Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie van 16 april 2024, nr. WJZ/ 46098517, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2024 in verband met de wijziging en openstelling van de subsidiemodules EKOO (TSE Elektriciteit), DEI+ (kleine projecten circulaire economie) en VEKI, tevens verlenging daarvan, en enkele technische wijzigingen

De Minister voor Klimaat en Energie,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, 4, 5, eerste en tweede lid, 15, 16, 19, tweede lid, 25, 50, vierde lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

A

Onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma wordt aan artikel 4.2.9, eerste lid, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. één van de thema’s opgenomen in Onderdeel C. TSE Elektriciteit van bijlage 4.2.1.

B

Artikel 4.2.13, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.14, eerste lid:

    • 1°. minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend, indien het een aanvraag betreft voor een EKOO-project dat past binnen Onderdeel A. TSE Industries O&O of Onderdeel B. Circulaire economie, opgenomen in bijlage 4.2.1;

    • 2°. minder dan 3 punten per criterium, bedoeld in artikel 4.2.14, eerste lid, onderdeel a, b, of d, zijn toegekend of minder dan 4 punten voor het criterium, bedoeld in artikel 4.2.14, eerste lid, onderdeel c, zijn toegekend, indien het een aanvraag betreft voor een EKOO-project dat past binnen Onderdeel C. TSE Elektriciteit, opgenomen in bijlage 4.2.1;.

C

Artikel 4.2.66, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan onderdeel b, subonderdeel 1°, wordt toegevoegd ‘, en maximaal € 25.000.000 voor zover het specifieke infrastructuur en opslag als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening betreft’.

2. In onderdeel j wordt ‘en die worden berekend in overeenstemming met artikel 56, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, tot maximaal het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering’ vervangen door ‘en die worden berekend in overeenstemming met artikel 56, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering of maximaal € 11.000.000 indien dat lager is dan het verschil’.

D

Artikel 4.2.69 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel g vervalt, onder verlettering van de onderdelen h tot en met j tot de onderdelen g tot en met i.

2. Na onderdeel i (nieuw) wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • j. de aanvraag een DEI+-project betreft met betrekking tot lokale infrastructuur als bedoeld in artikel 4.2.65, eerste lid, onderdeel i, en de subsidiabele kosten daarvoor meer dan € 22.000.000 bedragen;.

E

Artikel 4.6.2 komt te luiden:

  • 1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een onderneming voor een project dat past binnen één of meer thema’s in bijlage 4.6.2 en dat betrekking heeft op:

    • a. milieubescherming in overeenstemming met artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. energie-efficiëntiemaatregelen anders dan voor gebouwen in overeenstemming met artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen of uit hernieuwbare waterstof, met uitzondering van uit hernieuwbare waterstof geproduceerde elektriciteit, in overeenstemming met artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling in overeenstemming met artikel 46 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • e. circulaire economie in overeenstemming met artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • f. lokale infrastructuur in overeenstemming met artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. De onderneming, bedoeld in het eerste lid, is een onderneming die:

    • a. materiële goederen produceert waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2022, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

    • b. energie distribueert, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2022, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep D; of

    • c. afval en afvalwater verwerkt, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2022, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E.

F

Artikel 4.6.3 komt te luiden:

Artikel 4.6.3. Steunintensiteit

  • 1. De subsidie bedraagt:

    • a. ten aanzien van een investering voor milieubescherming:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en maximaal € 25.000.000 voor zover het specifieke infrastructuur en opslag als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening betreft;

      • 2°. 20% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. ten aanzien van een investering in energie-efficiëntiemaatregelen anders dan voor gebouwen:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 15% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 38, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. 30% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen of uit hernieuwbare waterstof, met uitzondering van uit hernieuwbare waterstof geproduceerde elektriciteit, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. 30% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 46, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • e. 40% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering ten behoeve van een circulaire economie, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • f. 50% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in lokale infrastructuurvoorziening, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 56, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering of maximaal € 11.000.000 indien dat lager is dan het verschil.

  • 2. Indien de aanvrager een middelgrote onderneming is, worden:

    • a. de percentages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, subonderdeel 1°, b, subonderdeel 1°, c, d, e en f, verhoogd met 10 procentpunten;

    • b. de percentages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, subonderdeel 2°, b, subonderdeel 2°, verhoogd met 5 procentpunten.

  • 3. Indien de aanvrager een kleine onderneming is, worden:

    • a. de percentages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, subonderdeel 1°, b, subonderdeel 1°, c, d, e en f, verhoogd met 20 procentpunten;

    • b. worden de percentages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, subonderdeel 2°, b, subonderdeel 2°, verhoogd met 10 procentpunten.

  • 4. Op de subsidiabele kosten is artikel 10, derde lid, van het besluit niet van toepassing.

  • 5. De subsidie bedraagt ten hoogste € 30.000.000 per project.

G

Artikel 4.6.4 vervalt.

H

Artikel 4.6.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, wordt aan het eerste lid een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • g. de aanvraag een project betreft met betrekking tot lokale infrastructuur als bedoeld in artikel 4.6.2, eerste lid, onderdeel f, en de subsidiabele kosten daarvoor meer dan € 22.000.000 bedragen.

2. In het tweede en derde lid wordt ‘bijlage 10a van de Activiteitenregeling milieubeheer’ vervangen door ‘bijlage XV van de Omgevingsregeling’.

I

Artikel 4.6.9 komt te luiden:

Een aanvraag om subsidie bevat tenminste:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • b. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • c. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • d. een projectomschrijving die in ieder geval bevat:

    • 1°. de CO2-reductie in kilogrammen die het project in Nederland realiseert ten opzichte van de referentie-investering;

    • 2°. een beschrijving van de referentie-investering;

  • e. een financieringsplan;

  • f. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project, zoals de terugverdientijd;

  • g. een mijlpalenbegroting, indien het aangevraagde subsidiebedrag € 2.000.000 of meer is;

  • h. een verklaring dat de aanvrager niet op grond van bijlage VII of XIV van de Omgevingsregeling verplicht is de investering of onderdelen van de investering waarvoor de subsidie wordt aangevraagd, uit te voeren;

  • i. een beschrijving van de betekenis van de verwachte CO2-reductie voor de uitstoot van stikstof in Nederland.

J

In artikel 4.6.11, onderdeel a, subonderdeel 1°, vervalt ‘lokale’.

K

In artikel 4.6.12 wordt na ‘38,’ ingevoegd ‘41, 46,’.

L

In artikel 4.6.13 wordt ‘1 augustus 2024’ vervangen door ‘1 augustus 2025’ en wordt ‘van toepassing blijft’ vervangen door ‘van toepassing blijven’.

M

Aan bijlage 4.2.1 wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

Onderdeel C. TSE Elektriciteit

1. Doelstelling

De doelstelling van dit onderdeel van de subsidiemodule Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO) is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna genoemde thema’s te stimuleren die binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing leiden en die bijdragen aan een betaalbare, betrouwbare, duurzame en veilige energievoorziening. Dit onderdeel van de EKOO is aanvullend op de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), opgenomen in paragraaf 4.2.7, en is met name gericht op zeer innovatieve ontwikkelingen die niet of nog niet in een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt, en die mogelijk radicale verandering bewerkstelligen of kunnen bewerkstelligen door bijvoorbeeld serieuze prestatieverbeteringen te realiseren of radicaal nieuwe concepten te introduceren. De projecten van deze subsidiemodule dragen bij aan de deelprogramma’s van de Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma’s (MMIP’s) 1 en 2.1

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving door middel van implementatie binnen een gedeelte van een zonne- of windstroomsysteem. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn.

2. Thema’s
2.1. MMIP1: Hernieuwbare energie op zee

Dit thema sluit aan bij MMIP1. Dit programma is gericht op innovaties die leiden tot concrete oplossingen die de opschaling van hernieuwbare energieproductie op zee mogelijk maken. Onder dit thema vallen projecten die passen binnen de volgende deelprogramma’s van MMIP1:

1. Kostenverlaging en waarde-optimalisatie

Dit deelprogramma betreft innovatieprojecten die:

  • efficiënter en beter te plannen onderhoud en inspectie mogelijk maken met minder of geen inzet van mensen op locatie met behulp van sterk vernieuwende technologieën die de kans op falen of defecten aanzienlijk verkleinen waardoor de beschikbaarheid van het energiepark wordt vergroot. De innovatieve oplossingen moeten veilig en robuust zijn, zowel voor het personeel als qua cybersecurity en fysieke beveiliging van installaties tegen externe dreigingen. Dit betreft subthema Storingsvrije Exploitatie en Arbeidsbesparend Onderhoud van MMIP1; of

  • transport, installatie en decommissioning van ondersteuningsconstructies en elektrische infrastructuur binnen de energieparken efficiënter en sneller maken. Dit betreft subthema Balance of Plant Optimalisatie van MMIP1.

2. Geïntegreerde offshore energiesystemen

Dit deelprogramma betreft innovatieprojecten die:

  • de integratie van hernieuwbare energie op zee in het landelijke energiesysteem en de balans tussen vraag en aanbod van energie bevorderen door middel van flexibiliteitsoplossingen zoals elektriciteitsopslag en conversie van elektriciteit naar andere energiedragers, zoals met name waterstof. Dit betreft subthema Flexibility Solutions van MMIP1; of

  • systemen ontwikkelen die zorgen voor een efficiënte koppeling tussen hernieuwbare energieproductie uit wind op zee, zon op zee of op land, waterstofproductie en de transportinfrastructuur die daarvoor nodig is binnen de energieparken en naar land. Dit betreft de subthema’s Offshore Energy Infrastructures en Flexibiliteitsoplossingen van MMIP1.

3. Ruimtelijke, milieu- en maatschappelijke integratie

Dit deelprogramma betreft innovatieprojecten die:

  • leiden tot een versterking van de natuur in en rondom energieparken door mitigerende en compenserende maatregelen. Dit betreft subthema Netto positieve bijdrage aan ecologie; of

  • ten doel hebben allerlei vormen van circulariteit, zoals recyclen en hergebruik, in offshore energieparken te bevorderen of een substantiële beperking mogelijk te maken van het gebruik van schaarse materialen (zoals zeldzame aardmetalen) en materialen waarbij risico’s op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen en geopolitiek worden gelopen. Dit betreft subthema Circulariteit en Grondstoffen van MMIP1.

2.2. MMIP2: Hernieuwbare elektriciteitsopwekking op land en in de gebouwde omgeving

Dit thema sluit aan bij MMIP2. Dit programma is gericht op het versnellen van innovaties voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking voor op land en in de gebouwde omgeving. Onder dit thema vallen projecten die passen binnen de volgende deelprogramma’s van MMIP2:

1. Technologieontwikkeling zonnestroom

Dit deelprogramma betreft innovatieprojecten die zijn gericht op:

  • het ontwikkelen van innovaties en productietechnologie voor de productie van licht absorberende zonnecellen en contactlagen van zonnecellen, inclusief de productie van polysilicium en wafers; of

  • het ontwikkelen van nieuwe systeemcomponenten voor het verbeteren van de elektrische en brandveiligheid van het zonnestroomsysteem, zoals brandwerende coatings en vroegtijdige anomaliedetectie vanuit de elektrische monitoring, zoals overgangsweerstanden en lekstromen, en temperatuursensoren.

2. Toepassingsontwikkeling zonnestroom

Dit deelprogramma betreft innovatieprojecten die zijn gericht op het ontwikkelen van innovaties die bijdragen aan het technisch, economisch en maatschappelijk mogelijk maken van zonnestroomsystemen in de gebouwde omgeving, op land en (groot)binnenwater, zoals:

  • het ontwikkelen van nieuwe oplossingen voor de bevestiging van het zonnestroomsysteem aan gebouwen en het daarbij omgaan met constructieve beperkingen zoals de beperkte draagkracht van daken; of

  • het verhogen van de levensduur, betrouwbaarheid en robuustheid van drijvende zonnestroomsystemen op grote binnenwateren; of

  • het ontwikkelen van Agri-PV systeemconcepten die het mogelijk maken het opwekken van zonnestroom en het bedrijven van landbouw te combineren op hetzelfde oppervlak.

3. Inpassing van hernieuwbare elektriciteit in het energiesysteem

Dit deelprogramma betreft innovatieprojecten die zijn gericht op het ontwikkelen van innovaties die de netcapaciteit efficiënter benutten door nieuwe vormen van energieconversie en -opslag, een lokale optimalisatie in vraag en aanbod, zoals:

  • het ontwikkelen van nieuwe oplossingen voor de integratie van hernieuwbare elektriciteit in het energiesysteem en het ontwikkelen van lokale flexibiliteitsoplossingen. Daarbij wordt bijvoorbeeld gedoeld op innovaties die de aanstuurbaarheid van zonnestroomsystemen goedkoper maken en het voor eigenaren van zonnestroomsystemen eenvoudiger maakt om te participeren op elektriciteitsmarkten en congestiemanagement; of

  • het verbeteren in aanleg en uitbreiding van netinfrastructuur die netbeheerders faciliteren om de uitbreiding van het elektriciteitsnet sneller en goedkoper uit te voeren.

4. Circulariteit van hernieuwbare opweksystemen

Dit deelprogramma betreft innovatieprojecten die zijn gericht op:

  • het verlengen van de levensduur van bestaande opweksystemen, bijvoorbeeld door het ontwikkelen van oplossingen voor preventief en niet preventief onderhoud, omvormers en het ontwikkelen van kwaliteitscontroles voor oudere systemen; of

  • het verbeteren van de recyclingmogelijkheden van bestaande zonnepanelen en windmolens.

N

Bijlage 4.2.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A komt te luiden:

A. Factoren CO2-equivalentie

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

28

Distikstofmonoxide

N2O

265

HFK-23

CHF3

12.400

HFK-32

CH2F2

677

HFK-41

CH3F2

116

HFK-125

CHF2CF3

3.170

HFK-134

CHF2CHF2

1.120

HFK-134a

CH2FCF3

1.300

HFK-143

CH2FCHF2

328

HFK-143a

CH3CF3

4.800

HFK-152

CH2FCH2F

16

HFK-152a

CH3CHF2

138

HFK-161

CH3CH2F

4

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.350

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.210

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.330

HFK-236fa

CF3CH2CF3

8.060

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

716

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

858

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

804

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.650

PFK-14

CF4

6.630

PFK-116

C2F6

11.100

PFK-218

C3F8

8.900

PFK-318

c-C4F8

9.540

PFK-31-10

C4F10

9.200

PFK-41-12

C5F12

8.550

PFK-51-14

C6F14

7.910

PFK-91-18

C10F18

7.190

Zwavelhexafluoride

SF6

23.500

2. In Onderdeel B. DEI+-project, 2.5 Circulaire economie (artikel 25 en 47 algemene groepsvrijstellingsverordening) wordt de genummerde opsomming vervangen door de volgende opsomming:

  • 1. de verbetering van de hulpbronnenefficiëntie door middel van een of beide van de volgende manieren:

    • a. een netto reductie van verbruikte hulpbronnen in vergelijking met een reeds bestaand productieproces met dezelfde capaciteit;

    • b. de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen, inclusief gerecyclede) grondstoffen;

  • 2. de preventie en beperking van afvalproductie, de voorbereiding voor hergebruik, decontaminatie en recycling van afval;

  • 3. het inzamelen, sorteren, decontamineren, voorbehandelen en behandelen van andere door de begunstigde of door derden geproduceerde producten, materialen of stoffen die anders niet of op een minder hulpbronnenefficiënte manier zouden worden gebruikt;

  • 4. de gescheiden inzameling en sortering van afval met het oog op de voorbereiding ervan voor hergebruik of recycling.

O

Bijlagen 4.6.1 en 4.6.2 worden vervangen door de teksten in bijlage A respectievelijk bijlage B bij deze regeling.

ARTIKEL II

De tabel die hoort bij artikel 1, eerste lid, van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2024 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder de rij van Titel 4.2: Topsector energieprojecten, Artikel 4.2.9, Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling, Onderdeel B: Circulaire economie, wordt een rij ingevoegd, luidende:

     

Onderdeel C: TSE Elektriciteit

04-06-2024 t/m 20-08-2024

€ 5.000.000

2. In de rij van Titel 4.2: Topsector energieprojecten, Artikel 4.2.65, Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), 2.1 Energie-efficiëntie anders dan gebouwde omgeving etc., 21-11-2023 t/m 29-08-2024, wordt ‘2.5 Circulaire economie’ vervangen door ‘2.5 Circulaire economie, in het geval de te verlenen subsidie ten minste € 3.000.000 zou bedragen voor het desbetreffende DEI+-project’.

3. Onder de rij van Titel 4.2: Topsector energieprojecten, Artikel 4.2.65, Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), 2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving, wordt een rij ingevoegd, luidende:

     

2.5 Circulaire economie, in het geval de te verlenen subsidie minder dan € 3.000.000 zou bedragen voor het desbetreffende DEI+-project

22-04-2024 t/m 01-11-2024

€ 20.000.000

4. Na de rij van Titel 4.6: Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie, Artikel 4.6.2, 15-03-2023 t/m 09-01-2024, wordt een rij toegevoegd, luidende:

       

22-04-2024 t/m 31-01-2025

€ 130.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 april 2024

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten

BIJLAGE A BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL O

Bijlage 4.6.1. behorende bij artikel 4.6.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Factoren CO2-equivalentie

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

28

Distikstofmonoxide

N2O

265

HFK-23

CHF3

12.400

HFK-32

CH2F2

677

HFK-41

CH3F2

116

HFK-125

CHF2CF3

3.170

HFK-134

CHF2CHF2

1.120

HFK-134a

CH2FCF3

1.300

HFK-143

CH2FCHF2

328

HFK-143a

CH3CF3

4.800

HFK-152

CH2FCH2F

16

HFK-152a

CH3CHF2

138

HFK-161

CH3CH2F

4

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.350

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.210

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.330

HFK-236fa

CF3CH2CF3

8.060

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

716

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

858

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

804

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.650

PFK-14

CF4

6.630

PFK-116

C2F6

11.100

PFK-218

C3F8

8.900

PFK-318

c-C4F8

9.540

PFK-31-10

C4F10

9.200

PFK-41-12

C5F12

8.550

PFK-51-14

C6F14

7.910

PFK-91-18

C10F18

7.190

Zwavelhexafluoride

SF6

23.500

BIJLAGE B BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL O

Bijlage 4.6.2. behorende bij artikel 4.6.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Doelstelling

Het doel van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie is het ondersteunen van het op korte termijn versnellen van investeringen in materiële en immateriële activa door ondernemingen uit de industrie die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in de industrie in Nederland in 2030. Projecten moeten leiden tot een absolute afname van de CO2-emissies in Nederland ten opzichte van de huidige CO2-emissies van de industrie.

De CO2-reductie wordt berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Voor elektriciteit houdt dit in dat in een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat gebruik maakt van fossiele energiebronnen. Als er meer of minder elektriciteit wordt gebruikt, kan dat alleen direct worden opgevangen door meer of minder elektriciteit te produceren uit fossiele bronnen. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. Voor de berekening wordt een CO2-emissiefactor voor elektriciteit van 0,29 kg CO2/kWh gehanteerd.2

2. Thema’s

2.1. Energie-efficiëntie anders dan in gebouwen (artikel 38 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft projecten voor energie-efficiëntiemaatregelen die ervoor zorgen dat de onderneming die subsidie aanvraagt, minder energie gaat verbruiken binnen het productieproces van zijn onderneming dan voorafgaand aan de beoogde investering. Dit thema betreft dus geen energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen. De projecten binnen dit thema betreffen daarnaast niet de installatie van energie-uitrusting op fossiele brandstoffen, met inbegrip van aardgas.

Bij maatregelen in een bestaand productieproces moet het project leiden tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan bij een vergelijkbaar gangbaar productieproces in de markt. Bij een nieuw productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met een gangbaar productieproces. Bij de vergelijking gaat het om het energieverbruik per eenheid geproduceerde goederen. Ook voor uitbreiding of nieuwbouw geldt dat het project uiteindelijk moet leiden tot een absolute reductie van CO2-emissies in Nederland uiterlijk in 2030, bijvoorbeeld doordat elders productie- of verwerkingscapaciteit wordt afgebouwd.

2.2 Circulaire economie (artikel 47 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft investeringen ten behoeve van een circulaire economie gericht op één of meer van de volgende onderwerpen:

  • 1. de verbetering van de hulpbronnenefficiëntie door middel van een of beide van de volgende manieren:

    • a. een netto reductie van verbruikte hulpbronnen in vergelijking met een reeds bestaand productieproces met dezelfde capaciteit;

    • b. de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen, inclusief gerecyclede) grondstoffen;

  • 2. de preventie en beperking van afvalproductie, de voorbereiding voor hergebruik, decontaminatie en recycling van afval;

  • 3. het inzamelen, sorteren, decontamineren, voorbehandelen en behandelen van andere door de begunstigde of door derden geproduceerde producten, materialen of stoffen die anders niet of op een minder hulpbronnenefficiënte manier zouden worden gebruikt;

  • 4. de gescheiden inzameling en sortering van afval met het oog op de voorbereiding ervan voor hergebruik of recycling.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen projecten gericht op de vervanging van primaire brandstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen of gerecyclede) brandstoffen.

2.3. Infrastructuurvoorzieningen voor afvalwarmte en waterstof (artikel 36, 41, 46 en 56 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft projecten gericht op infrastructuur voor afvalwarmte (ook wel restwarmte genoemd) en voor waterstof. Het kan gaan om specifieke infrastructuur en niet-specifieke infrastructuur. Specifieke infrastructuur is infrastructuur die is aangelegd voor één vooraf geïdentificeerde gebruiker of voor een kleine groep vooraf geïdentificeerde gebruikers en op hun behoeften is toegesneden. Bij infrastructuurprojecten kan de toename van het niveau van milieubescherming ook het gevolg zijn van de activiteiten van een andere entiteit in de infrastructuurketen.

Voor afvalwarmte geldt dat het onder andere kan gaan om distributienetwerken, stoomnetwerken, industriële infrastructuur of warmtenetten gebaseerd op afvalwarmte.

Voor waterstof geldt dat de infrastructuur moet passen binnen de definitie van energie-infrastructuur voor waterstof, opgenomen in artikel 2, onderdeel 130, onder c, subonderdelen i tot en met vi, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De infrastructuur moet bestemd zijn voor hernieuwbare waterstof of een combinatie van hernieuwbare en niet-hernieuwbare waterstof.

De volgende tabel vat de mogelijkheden samen die deze subsidiemodule biedt voor infrastructuurvoorzieningen en onder welk artikel van de algemene groepsvrijstellingsverordening die vallen.

 

Specifieke infrastructuur

Niet-specifieke infrastructuur

Waterstof

Artikel 36:

Infrastructuur voor hernieuwbare en niet-hernieuwbare waterstof

(mits 70% CO2-reductie en geproduceerd uit elektriciteit), bedoeld in artikel 2, onderdeel 130, onder c, subonderdelen i tot en met vi, met uitzondering van de laatste zin van onderdeel c.

Artikel 41:

Infrastructuur voor transmissie, distributie of opslag van uitsluitend hernieuwbare waterstof.

Artikel 41:

Opslagvoorzieningen voor uitsluitend hernieuwbare waterstof.

Artikel 56:

Andere infrastructuur voor hernieuwbare en niet-hernieuwbare waterstof (mits 70% CO2-reductie en geproduceerd uit elektriciteit), bedoeld in artikel 2, onderdeel 130, onder c, subonderdelen i tot en met vi, met uitzondering van de laatste zin van onderdeel c, die op het lokale niveau bijdraagt aan het verbeteren van het ondernemings- en consumentenklimaat en het moderniseren en ontwikkelen van de industriële basis. Met uitzondering van tankinfrastructuur of haven- of luchtvaartinfrastructuur.

Afvalwarmte / restwarmte

Artikel 36:

Infrastructuur voor transmissie of distributie van thermische energie in de vorm van stoom of warm water, gebaseerd op het gebruik van afvalwarmte van industriële toepassingen. Geen opslagvoorzieningen.

Artikel 46:

Infrastructuur voor transmissie, distributie en opslag ten behoeve van energie-efficiënte stadsverwarming en/of -koeling.

Het moet gaan om een systeem dat ten minste 50% afvalwarmte gebruikt.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen projecten die zijn gericht op:

  • de productie van waterstof of de productie van elektriciteit uit hernieuwbare waterstof;

  • de productie van hernieuwbare energie of energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

  • tankinfrastructuur voor waterstof.

2.4. Overige maatregelen die CO2-uitstoot reduceren (artikel 36 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft projecten gericht op andere CO2-reducerende investeringen dan maatregelen die vallen onder de andere thema’s.

Binnen dit thema moet de investering leiden tot een reductie van de CO2-uitstoot binnen het productieproces van de onderneming die subsidie aanvraagt. Projecten die leiden tot reductie van broeikasgasemissies elders in de productieketen vallen derhalve niet binnen dit thema.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen projecten die zijn gericht op:

  • de productie van waterstof of de productie van elektriciteit uit hernieuwbare waterstof;

  • de productie van hernieuwbare energie of energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

  • CO2-afvang, -opslag en -hergebruik;

  • de aanschaf of ombouw van mobiel bouwmaterieel (bouwwerktuigen, hulpfuncties, bouwvoertuigen en zeegaande bouwvaartuigen). Deze vallen onder de reikwijdte van de Subsidieregeling schoon en emissieloos bouwmaterieel;

  • investeringen in uitrusting, machines en industriële productiefaciliteiten die gebruikmaken van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas.

Projecten voor de installatie van uitbreidingen die het niveau van milieubescherming van bestaande uitrusting, machines en industriële productie-installaties verbeteren, vallen wel binnen dit thema, als die niet leiden tot een uitbreiding van de productiecapaciteit of tot een hoger verbruik van fossiele brandstoffen.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding

Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES) en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2024 (hierna: ROES 2024) in verband met de wijziging van enkele subsidiemodules van titel 4.2 Topsector energieprojecten van de RNES, waarvoor tevens de openstellingen met bijbehorende subsidieplafonds zijn vastgelegd in de ROES 2024. Daarnaast is de module Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie (hierna: VEKI) met een jaar verlengd en zijn enkele technische wijzigingen doorgevoerd in Hoofdstuk 4 Energie en Klimaat van de RNES.

2. Subsidiemodules Topsector energieprojecten

2.1 Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO)

De subsidiemodule Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (hierna: EKOO), opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de RNES, heeft als doel om innovatieprojecten te ondersteunen bij onderzoek en ontwikkeling die niet of nog niet door een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt, in aanvulling op de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (afgekort de MOOI). Deze innovaties dienen binnen tien jaar na de start van het project in de markt te kunnen worden geïntroduceerd en te leiden tot CO2-reductie. De EKOO kan voor verschillende inhoudelijke thema’s afzonderlijk opengesteld worden via aparte onderdelen met een afzonderlijk subsidieplafond. Per onderdeel wordt in bijlage 4.2.1 van de RNES opgenomen wat daarvoor de doelstelling en subsidiabele thema’s zijn.

Door middel van de wijzigingsregeling van 29 december 2023 (Stcrt. 2023, 35473) is Onderdeel A. TSE Industrie O&O per 1 april 2024 tot en met 14 mei 2024 opengesteld voor projecten voor onderzoek en ontwikkeling van innovaties die bijdragen aan de transitie naar een klimaatneutrale of circulaire industrie. Het subsidieplafond voor dit onderdeel is vastgesteld op € 3.000.000. Via de wijzigingsregeling van 23 februari 2024 (Stcrt. 2024, 6013) is geregeld dat Onderdeel B. Circulaire economie wordt opengesteld van 7 mei 2024 tot en met 15 augustus 2024 voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten om te komen tot innovatieve en circulaire producten, processen en diensten in verschillende sectoren. Het subsidieplafond daarvoor is vastgesteld op € 2.500.000.

De onderhavige wijzigingsregeling betreft de toevoeging van een derde onderdeel, namelijk Onderdeel C. Elektriciteit. Dit onderdeel ziet op onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten gericht op innovaties voor een betaalbare, betrouwbare, duurzame en veilige elektriciteitsvoorziening die binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing in Nederland leiden. Dit onderdeel kent twee thema’s waar subsidiabele projecten binnen moeten passen. Deze twee thema’s geven invulling aan de Meerjarig Missiegedreven Innovatieprogramma’s 1 en 2 en de deelprogramma’s daarvan. Met deze openstelling ligt de nadruk op doorbraakinnovaties om te waarborgen dat er voldoende additionaliteit is ten opzichte van de subsidiemodule MOOI die tegelijkertijd openstaat met soortgelijke thema’s. Met doorbraakinnovaties worden innovaties bedoeld die radicale verandering kunnen bewerkstelligen door bijvoorbeeld serieuze prestatieverbeteringen te realiseren of radicaal nieuwe concepten te introduceren. Om de meest innovatieve projecten te ondersteunen moeten projecten voor dit onderdeel ten minste vier punten scoren op het beoordelingscriterium ‘mate van vernieuwing’ om in aanmerking te komen voor subsidie. Wat betreft de deelnemende partijen wordt opgemerkt dat bij dit onderdeel een relevante bijdrage van een MKB-bedrijf als deelnemende partij aan het totale project een positieve bijdrage levert aan de (hogere) waardering op het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’.

Dit onderdeel wordt opengesteld van 4 juni 2024 tot en met 20 augustus 2024. Het subsidieplafond voor dit onderdeel is vastgesteld op € 5.000.000.

2.2 Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+)

De subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de RNES, komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei3 en is in 2019 in lijn met het Klimaatakkoord4 verbreed met ondersteuning van CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ is een innovatiemodule die is gericht op het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die leiden tot CO2-reductie in Nederland. De DEI+ bevat tien verschillende subsidiabele thema’s. Zeven thema’s worden jaarlijks in één keer opengesteld en daarvoor geldt een gezamenlijk subsidieplafond. Dit wordt het reguliere deel van de DEI+ genoemd. De drie andere thema’s worden apart opengesteld met een eigen subsidieplafond. Dit zijn specifieke delen van de DEI+.

Het reguliere deel van de DEI+ is reeds opengesteld. Dit betreft de thema’s Energie-efficiëntie anders dan in gebouwen, Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, Flexibiliteit van het energiesysteem, Lokale infrastructuur, Circulaire economie (subsidie van € 3.000.000 of meer), CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and Storage) inclusief negatieve emissietechnieken en Overige maatregelen. Van de specifieke DEI+-delen staan momenteel de thema’s Waterstof en groene chemie, Vergassing van reststromen en Aardgasloze gebouwde omgeving open voor subsidieaanvragen.

Met deze wijzigingsregeling is het DEI+-thema Circulaire economie voor 2024 apart opengesteld voor projecten met minder dan € 3.000.000 subsidie. Dit thema is voor grotere projecten van € 3.000.000 of meer subsidie onderdeel van de reguliere openstelling van de DEI+ met een subsidieplafond van € 141.000.000 waarvoor al sinds 21 november 2023 aanvragen kunnen worden ingediend. Het thema is daarnaast nu apart opengesteld met een separaat budget om daarmee alleen kleinere projecten te steunen. Het budget voor projecten met een subsidie van € 3.000.000 of meer is afkomstig van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (hierna: EZK). Door de omvang van het beschikbare budget van EZK is het mogelijk grotere projecten te steunen. Dat is wenselijk, omdat grotere projecten doorgaans ook meer bijdragen aan de CO2-doelstellingen. Er zijn ook veel kleinere projecten voor circulaire economie die ondersteuning behoeven. De reguliere DEI+-openstelling hanteert een ondergrens voor de subsidie-omvang om te voorkomen dat een onevenredig deel van het subsidieplafond van EZK voor de reguliere openstelling naar circulaire economie zou kunnen gaan ten opzichte van projecten voor de andere thema’s. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: IenW) stelt nu apart budget uit middelen van het Klimaatfonds beschikbaar voor de kleinere projecten voor circulaire economie, zodat die alsnog ook kunnen worden gesteund. Dit deel kon niet tegelijk met de reguliere DEI+ opengesteld worden, doordat nog over het budget moest worden besloten door de Tweede en Eerste Kamer bij de begrotingsbehandeling van IenW. Voor projecten binnen dit thema kunnen in de periode van 22 april 2024 tot en met 1 november 2024 subsidieaanvragen worden ingediend en daarvoor geldt een subsidieplafond van € 20.000.000. Voor de andere DEI+-openstellingen kunnen tot en met 29 augustus 2024 aanvragen worden ingediend. Deze aparte openstelling wijkt daarvan af, zodat nog langer aanvragen kunnen worden ingediend. Omdat dit thema voor kleinere projecten pas later kon worden opengesteld, zou een sluiting tegelijk met de andere openstellingen een te korte openstelling betekenen. Aangezien het subsidieplafond voor dit deel afkomstig is van het Klimaatfonds is het niet gebonden aan 2024, waardoor op alle aanvragen in 2024 zou moeten worden besloten om het budget daarvoor te kunnen besteden. Voor deze openstelling hoeft daar dus geen rekening mee te worden gehouden en is er ruimte om de openstelling langer door te laten lopen.

2.3 Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie (VEKI)

De subsidiemodule VEKI, opgenomen in titel 4.6 van de RNES, heeft als doel investeringen in CO2-reducerende maatregelen die nog niet rendabel zijn binnen een terugverdientijd van vijf jaar in de industrie te versnellen. Een project moet betrekking hebben op investeringen in materiële en immateriële activa die bijdragen aan de reductieopgave van CO2 in de industrie in 2030 en daarnaast aan energiebesparing en het verlagen van de energiekosten van bedrijven. Het gaat om investeringen in apparaten, systemen of technieken of toepassingen daarvan voor met name procesefficiëntie en elektrificatie die voldoende uitontwikkeld zijn, maar wel een terugverdientijd van meer dan vijf jaar hebben en daarom over het algemeen nog niet rendabel zijn vanuit bedrijfseconomisch perspectief. Er wordt vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat al enkele jaren geïnvesteerd in investeringen in innovatieve duurzame activa, maar zodra deze bewezen blijken te werken, stuit de uitrol hiervan vaak nog op te hoge kosten. Deze subsidiemodule richt zich dan ook alleen op investeringen in activa die zich al bewezen hebben en op korte termijn tot CO2-reductie zouden kunnen leiden. Om deze reden kan geen VEKI-subsidie worden verkregen voor de meer innovatieve investeringen die al onder de module DEI+ vallen. Voor de DEI+ geldt als voorwaarde dat maximaal drie soortgelijke projecten gesubsidieerd kunnen worden om te borgen dat enkel innovatieve projecten worden gesteund. De VEKI beoogt de fase daarna te ondersteunen en daarom geldt dat te ondersteunen activa juist al in soortgelijke projecten in de industrie in Nederland zijn bewezen. De VEKI sluit in die zin aan op de stimulering van maatregelen door subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: SDE). De VEKI biedt in tegenstelling tot de SDE de mogelijkheid om bedrijfsspecifieke investeringen te doen waardoor er een grotere diversiteit aan typen investeringen mogelijk is. De investeringen hoeven niet binnen een bepaalde categorie qua technologie te vallen, zoals bij de SDE het geval is. De VEKI is gericht op een brede doelgroep van zowel het midden- en kleinbedrijf als grote bedrijven in alle bedrijfstakken in de industrie.

De VEKI zou 1 augustus 2024 vervallen. Voor een eventuele verlenging voor langere termijn zullen de doeltreffendheid en de effecten van de module in 2024 worden geëvalueerd. Die evaluatie zal eind 2024 afgerond worden. De module is vooruitlopend daarop door middel van deze wijzigingsregeling met één jaar verlengd, zodat de jaarlijkse openstellingsronde in 2024 door kan gaan en bedrijven in elk geval in 2024 nog VEKI-subsidie kunnen krijgen. Afhankelijk van de resultaten van de evaluatie zal worden besloten over een eventuele verlenging voor langere termijn die vervolgens eerst aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd.

Met deze wijzigingsregeling wordt de subsidiemodule VEKI opengesteld van 22 april 2024 tot en met 31 januari 2025. Het maximale subsidiebedrag is verhoogd van € 15.000.000 naar € 30.000.000. Dit is mogelijk door de wijziging van de algemene groepsvrijstellingsverordening van 1 juli 2023 die meer steunruimte biedt. De ophoging van het maximum bedrag voor de VEKI is in lijn met de DEI+, waarvoor het maximum al werd opgehoogd via de wijzigingsregeling van 14 november 2023 (Stcrt. 2023, 31665). Voor de openstelling van de VEKI geldt een subsidieplafond van € 130.000.000.

3. Staatssteun

Subsidie die wordt verleend op grond van de subsidiemodules EKOO, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling.

Subsidie die wordt verleend op grond van de subsidiemodule DEI+ voor het thema Circulaire economie bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 (experimentele ontwikkeling) en 47 (circulaire economie) van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Subsidie die wordt verleend op grond van de subsidiemodule VEKI bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 36 (milieubescherming), 38 (energie-efficiëntiemaatregelen anders dan voor gebouwen), 41 (bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen of uit hernieuwbare waterstof, met uitzondering van uit hernieuwbare waterstof geproduceerde elektriciteit), 46 (energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling), 47 (circulaire economie) en 56 (lokale infrastructuur) van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Voor de subsidiemodules EKOO en DEI+ geldt aanvullend dat naast economische activiteiten waarvan de steun gerechtvaardigd wordt door de algemene groepsvrijstellingsverordening ook niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties worden gesubsidieerd, indien deze activiteiten daadwerkelijk als onafhankelijk onderzoek worden gekwalificeerd. Subsidie voor dit onafhankelijk onderzoek kwalificeert conform paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader niet als staatssteun.

De voorgenoemde subsidiemodules en de wijziging en nieuwe openstelling hiervan zijn verenigbaar met de maximale steunpercentages en voorwaarden van de voormelde artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening.

De openstellingen van bovenstaande subsidiemodules zullen ter kennisneming aan de Europese Commissie worden gemeld, conform artikel 11, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

  • de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

4. Regeldruk

De inhoudelijke aanpassing en openstelling van de subsidiemodules EKOO, DEI+ en VEKI hebben effecten op de regeldruk. Alle subsidieaanvragers moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting indienen. Alle subsidieontvangers zijn daarna met de gebruikelijke taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: Kaderbesluit). Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld.

Voor de openstelling van Onderdeel C. Elektriciteit van de module EKOO worden in totaal circa 20 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 10 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 162.318. Dat is 3,25% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 5.000.000.

Voor de openstelling van het thema Circulaire economie van de module DEI+ voor kleinere projecten dan € 3.000.000 worden in totaal circa 50 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 25 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 359.925. Dat is 1,80% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 130.000.000.

Voor de openstelling van de module VEKI worden in totaal circa 100 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 65 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 588.300. Dat is 0,45% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 130.000.000.

Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Het adviescollege heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

5. Voorhang

Het ontwerp van deze regeling is ten aanzien van artikel I, onderdeel L, dat de verlenging van de module VEKI betreft, op grond van artikel 4.10, zevende lid, van de Comptabiliteitswet 2016 schriftelijk ter kennis gebracht van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De leden van de Tweede Kamer hebben geen reactie ingediend op de ontwerpregeling.

6. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten

Deze regeling treedt in werking op de dag na publicatie in de Staatscourant. Hiermee wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd om onderstaande redenen. In het algemeen wordt opgemerkt dat regels voor subsidiemodules feitelijk pas effect hebben als de subsidiemodule is of wordt opengesteld, omdat vanaf dan aanvragen kunnen worden ingediend en behandeld. Enkel de inwerkingtreding van een regeling heeft dus nog geen effect, als de module nog niet is opengesteld. Daarom is vooral de tijd tussen publicatie en openstelling relevant, omdat potentiële aanvragers in die tijd kennis kunnen nemen van de regeling en hun aanvraag kunnen voorbereiden en RVO de openstelling en behandeling van aanvragen kan voorbereiden. Het moment van openstelling ten opzichte van het moment van publicatie wordt daarom hieronder beschouwd voor de rechtvaardiging van de afwijking van de vaste verandermomenten. Het onderdeel TSE Elektriciteit van de module EKOO wordt vanaf 4 juni 2024 opengesteld. Deze wijzigingsregeling is derhalve bijna twee maanden voor de start van die openstelling bekendgemaakt en die tijd is zeker voldoende voor de kennisname en voorbereiding op de openstelling. Het DEI+-thema Circulaire economie wordt voor kleinere projecten dan € 3.000.000 opengesteld vanaf 22 april 2024. Dit is enkele dagen na de publicatie. Inhoudelijk is niets veranderd aan dit thema en hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als voor de reguliere DEI+-openstelling voor grotere projecten binnen dit thema, waar potentiële aanvragers dus al van op de hoogte konden zijn voorafgaand aan de publicatie van deze wijzigingsregeling. Zij worden dus niet benadeeld door het feit dat de wijzigingsregeling niet eerder is gepubliceerd. Het was ook al bekend dat deze openstelling eraan kwam via onder andere de begroting voor 2024 die op Prinsjesdag 2023 bekend is gemaakt en communicatie van RVO over de reguliere DEI+ in december 2023. Het is wenselijk dat zo snel mogelijk aanvragen kunnen worden ingediend, zodat projecten zo snel mogelijk ondersteuning kunnen krijgen. De module VEKI wordt opengesteld vanaf 22 april 2024, dus net als het DEI+-thema enkele dagen na de publicatie. De wijzigingen van de VEKI bevatten vooral een verruiming van de reikwijdte ten aanzien van de inhoudelijke thema’s die subsidiabel zijn, en van de steunruimte. Verder gelden dezelfde voorwaarden als voor eerdere VEKI-openstellingen. Die voorwaarden zijn dus al bekend bij de doelgroep. Er is ook al aangekondigd dat er nog een openstelling van de VEKI aankomt, onder andere in de brief van 4 maart 2024 aan de Tweede Kamer over de voorgenomen verlenging.5 De doelgroep is er tevens bij gebaat zo snel mogelijk aanvragen in te kunnen dienen om ondersteuning voor hun klimaatinvesteringen te kunnen krijgen. Potentiële aanvragers worden dus niet benadeeld door de korte tijd tussen publicatie en openstelling. Voor zowel de DEI+ als de VEKI geldt dat RVO ook niet wordt benadeeld door de korte termijn, omdat dit jaarlijks terugkerende openstellingen zijn waarvoor de uitvoering reeds is voorbereid.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A en M

Onderdeel A breidt de reikwijdte van de module EKOO uit met projecten die passen binnen de thema’s van Onderdeel C. TSE Elektriciteit. Daardoor kan voor die projecten ook subsidie worden verstrekt via de EKOO. Door middel van onderdeel M is dit nieuwe Onderdeel C. TSE Elektriciteit aan bijlage 4.2.1 toegevoegd. Daarin zijn de doelstelling en de subsidiabele thema’s voor dit onderdeel opgenomen. De thema’s zelf zijn onderverdeeld in subonderdelen. Projecten moeten binnen één van die subonderdelen passen.

Onderdeel B

Artikel 4.2.13 bevat de afwijzingsgronden van de EKOO. EKOO-projecten moeten een bepaald minimum aantal punten scoren op elk van de rangschikkingscriteria, om te kunnen worden toegewezen. Voor EKOO-projecten binnen de onderdelen A. TSE Industrie O&O en B. Circulaire economie zijn alle criteria even belangrijk en geldt voor alle criteria een minimum van drie punten. Voor onderdeel C. TSE Elektriciteit wordt een grotere mate van vernieuwing verlangd, waarvoor de reden is toegelicht in paragraaf 2.1 van het algemene deel van deze toelichting. Daarom moet voor deze aanvragen minimaal vier punten worden toegekend voor de mate van vernieuwing, om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Voor de andere drie criteria geldt het minimum van drie punten voor dit type EKOO-projecten.

Onderdeel C

Door middel van dit onderdeel is aan artikel 4.2.66 van de DEI+ toegevoegd dat voor specifieke infrastructuur en opslag binnen een DEI+-demonstratieproject ten behoeve van milieubescherming maximaal € 25.000.000 subsidie kan worden verleend, en maximaal € 11.000.000 voor lokale infrastructuurvoorzieningen binnen een DEI+-demonstratieproject. Die maxima volgen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het gaat om specifieke infrastructuur die in artikel 36, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening is aangewezen. De specifieke infrastructuur die onder dat artikel valt, betreft de activa voor (een verbinding met) energie-infrastructuur voor waterstof, afvalwarmte en CO2 die in artikel 2, onderdeel 130, van die verordening zijn genoemd en zijn gebouwd voor één vooraf geïdentificeerde gebruiker of een kleine groep vooraf geïdentificeerde gebruikers en op hun behoeften zijn toegesneden. In artikel 4.2.66 was enkel voor demonstratieprojecten in het algemeen een maximum subsidiebedrag van € 30.000.000 vastgelegd. Omdat de verordening rechtstreeks van toepassing is op de subsidieverlening voor de DEI+, was het desondanks al niet mogelijk om meer subsidie te verlenen voor die investeringen dan de eerder genoemde maxima. Deze voorwaarde is dus al van toepassing op de reeds lopende openstelling van de DEI+. Doordat de maximale subsidiebedragen niet expliciet waren opgenomen in de module, leek het wel alsof de DEI+ meer subsidie voor die projecten toestond en de module dus niet in overeenstemming was met de verordening. Het artikel is bij deze dus aangepast, zodat duidelijk is wat het maximale subsidiebedrag voor die investeringen is. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de verwijzing naar de algemene groepsvrijstellingsverordening voor de berekening van de subsidiabele kosten voor lokale infrastructuur aan te passen. Verwezen werd naar het vijfde lid van artikel 56 van de verordening, terwijl de wijze van berekening in het zesde lid van dat artikel staat.

Onderdeel D

Dit onderdeel wijzigt artikel 4.2.69 dat de afwijzingsgronden van de DEI+ bevat. Met deze wijzigingsregeling wordt het thema Circulaire economie apart opengesteld voor projecten met minder dan € 3.000.000 subsidie. Een aanvraag voor subsidie binnen dat thema werd afgewezen als de te verlenen subsidie minder dan € 3.000.000 zou bedragen, om enkel grotere projecten op dat gebied met meer bijdrage aan de CO2-doelstellingen te ondersteunen. Deze aparte openstelling van dit thema is juist bedoeld om kleinere projecten te steunen, zie daarvoor paragraaf 2.2 van het algemene deel van deze toelichting. Daarom komt de afwijzingsgrond voor kleinere projecten te vervallen. Daarnaast is toegevoegd dat een aanvraag voor een DEI+-project voor lokale infrastructuur wordt afgewezen, als de subsidiabele kosten daarvoor meer dan € 22.000.000 bedragen. Dit volgt uit artikel 4, eerste lid, onderdeel cc, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Die eis geldt rechtstreeks voor de subsidieverlening net als de maximale steunbedragen van de verordening, zoals toegelicht bij onderdeel C, en geldt dus ook voor de reeds lopende openstelling. Onbedoeld was dit echter nog niet opgenomen in de DEI+ waardoor dit niet uit de module zelf bleek. Het is wenselijk dat dergelijke eisen in de module zelf staan, zodat uit de module blijkt dat projecten vanaf een bepaalde omvang aan kosten niet in aanmerking komen voor subsidie.

Onderdeel E

Artikel 4.6.2 bakent af welke projecten subsidiabel zijn en wie in aanmerking komt voor subsidie. Door middel van dit onderdeel is in dit artikel opgenomen dat het moet gaan om VEKI-projecten die passen binnen de thema’s uit de bijlage. Voor de VEKI is daarnaast net als voor de module DEI+ opgenomen op welke activiteiten VEKI-projecten betrekking kunnen waarbij telkens wordt verwezen naar het corresponderende artikel in de algemene groepsvrijstellingsverordening, zodat alleen activiteiten subsidiabel zijn als zij passen binnen het steunkader en voldoen aan die eisen. Voor de DEI+ is dit in de wijzigingsregeling van 14 november 2023 (Stcrt. 2023, 31665) al zo geregeld. Een VEKI-project kan één of meer van die activiteiten omvatten. Een VEKI-project voor milieubescherming waarbij wordt geïnvesteerd in uitrusting, machines en industriële productiefaciliteiten die van fossiele brandstoffen gebruikmaken, met inbegrip van die welke van aardgas gebruikmaken, is bijvoorbeeld niet subsidiabel, omdat die investering is uitgesloten in artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Een aanvraag voor een dergelijk project is dus niet in overeenstemming met artikel 4.6.2 en wordt daarop afgewezen. Door in de regeling zelf per activiteit vast te leggen welk artikel van de verordening van toepassing is op een project dat daarop is gericht, is er een meer rechtstreekse en beter aanwijsbare koppeling tussen de activiteit en het steunkader. Doordat die regels zijn gebonden aan de activiteit zijn ze in het algemeen van toepassing op alle thema’s die die activiteiten betreffen. Voorheen waren per type project de eisen uit het steunkader voor subsidiabele activiteiten expliciet opgenomen in de bijlage, zonder dat direct duidelijk was of dat rechtstreeks geldende eisen op grond van het steunkader waren of nationale beleidskeuzes. Op deze manier is de module ook dynamischer met het oog op eventuele wijzigingen van het steunkader. Voorheen stond in dit artikel dat de subsidie kon worden verstrekt aan een ondernemer voor een project dat is gericht op het doen van investeringen in de eigen bedrijfsvoering die bijdragen aan de reductie van de uitstoot van CO2. Bijdragen aan CO2-reductie is onderdeel van de doelstelling van de VEKI, die in bijlage 4.6.2 is opgenomen. Daar moeten projecten dus hoe dan ook al aan voldoen en behoeft geen extra vastlegging in artikel 4.6.2. Het feit dat investeringen zouden moeten worden gedaan in de eigen bedrijfsvoering, is ook achterwege gelaten, omdat dit er enkel stond ter verduidelijking voor de aanvrager. De voorwaarden uit de algemene groepsvrijstellingsverordening impliceren dit ook al. Tot slot is dit artikel geactualiseerd naar de meest recente versie van Standaardbedrijfsindeling 2008 van het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de aanwijzing van het type ondernemingen dat voor subsidie in aanmerking komt. De meest recente versie daarvan is uit 2022.

Onderdelen F en G

Onderdeel F wijzigt artikel 4.6.3 waarin eerst alleen de hoogte van de subsidie was geregeld. Het artikel is geheel vervangen en bepaalt nu zowel de hoogte van de subsidie als welke kosten subsidiabel zijn. De subsidiabele kosten waren voorheen apart in artikel 4.6.4 vastgelegd. Deze twee artikelen zijn nu in één artikel gecombineerd, omdat voor bepaalde activiteiten twee verschillende maxima voor het subsidiebedrag mogelijk zijn, omdat het maximum in dat geval afhankelijk is van welke kosten als subsidiabel worden gezien of van de wijze van berekening van de subsidiabele kosten. Die keuze in subsidiabele kosten of de berekening daarvan is mogelijk sinds de wijziging van de algemene groepsvrijstellingsverordening die 1 juli 2023 in werking is getreden. Het is daardoor overzichtelijker om de hoogte van de subsidie en de subsidiabele kosten in één artikel weer te geven, zodat de artikelen niet naar elkaar hoeven te verwijzen. Artikel 4.6.3 is in die zin hetzelfde vormgegeven als artikel 4.2.65 van de module DEI+. Sinds de wijziging van de algemene groepsvrijstellingsverordening is het mogelijk voor projecten voor circulaire economie 40% van de subsidiabele kosten te subsidiëren op grond van artikel 47 van de verordening. Voorheen was dit 35%. Om projecten meer te kunnen steunen wordt voor de volgende openstelling van de VEKI van die extra steunruimte gebruik gemaakt en is het subsidiepercentage op 40% vastgesteld, net als voor de DEI+ is gedaan. Ook zijn voor de nieuwe openstelling van de VEKI in 2024 meer type activiteiten subsidiabel en moest daarvoor worden opgenomen wat de maxima en de subsidiabele kosten zijn in overeenstemming met de betreffende artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening die steun voor die activiteiten rechtvaardigen. Daarnaast is het maximale subsidiebedrag verhoogd. Ook dit wordt mogelijk gemaakt door de wijziging van de algemene groepsvrijstellingsverordening waardoor meer steun kan worden gegeven. Projecten kunnen daardoor maximaal € 30.000.000 subsidie krijgen. Voor investeringen voor specifieke infrastructuur en opslag kan maximaal € 25.000.000 subsidie worden verleend. Dit betreft de infrastructuur die is aangewezen in artikel 36, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, zoals toegelicht bij onderdeel C. Het gaat voor de VEKI dan alleen om dergelijke specifieke infrastructuur voor afvalwarmte, hernieuwbare waterstof of niet-hernieuwbare waterstof die op basis van elektriciteit wordt geproduceerd over de levenscyclus ten minste 70% broeikasgasemissiereductie behaald in vergelijking met een fossiele referentiebrandstof van 94 CO2eq/MJ. Voor investeringen voor lokale infrastructuurvoorzieningen kan maximaal € 11.000.000 subsidie worden verleend. De bepaling voor lokale infrastructuur is door middel van dit onderdeel gelijkluidend met artikel 4.2.66, eerste lid, onderdeel j, van de RNES voor de DEI+ gemaakt ten behoeve van de consistentie van formuleringen in de modules. Nu alle bepalingen over de subsidiabele kosten in artikel 4.6.3 zijn opgenomen, vervalt artikel 4.6.4 door middel van onderdeel G.

Onderdeel H

Door middel van dit onderdeel is artikel 4.6.7 dat de afwijzingsgronden voor de VEKI bevat, geactualiseerd. Dat artikel bevatte een verwijzing naar de Activiteitenregeling milieubeheer voor de standaardwaarden voor het bepalen van de terugverdientijd van de maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik gericht op de activiteiten en processen. Die regeling is per 1 januari 2024 overgegaan in de Omgevingsregeling, waardoor de verwijzing aanpassing behoefde. De betreffende standaardwaarden staan sinds 1 januari 2024 in bijlage XV van de Omgevingsregeling. Daarnaast is net als in artikel 4.2.69 van de DEI+ toegevoegd dat aanvragen voor projecten voor lokale infrastructuur worden afgewezen, als de subsidiabele kosten daarvoor meer dan € 22.000.000 bedragen. Zie daarvoor de toelichting bij onderdeel D.

Onderdeel I

Dit onderdeel wijzigt artikel 4.6.9 dat de informatieverplichtingen voor de module VEKI bevat. Om wetgevingstechnische redenen is het artikel anders ingedeeld. De informatieverplichtingen waren namelijk verspreid over meer leden en bepaalde aanvraagvereisten bleken dubbelop te zijn, zoals de projectomschrijving en kerngegevens van het project. De informatieverplichtingen worden nu in één opsomming onder één lid weergegeven. Een inhoudelijke wijziging is de toevoeging van de mijlpalenbegroting als aanvraagvereiste voor projecten waarvoor € 2.000.000 of meer subsidie wordt aangevraagd. Een begroting moet voor alle projecten worden aangeleverd, maar dat hoefde voorheen niet per sé een mijlpalenbegroting te zijn. Of er een mijlpalenbegroting is, bepaalt welke regels met betrekking tot de verstrekking van voorschotten voor de verleende subsidie op grond van het Kaderbesluit van toepassing zijn. Als er een mijlpalenbegroting is, dan wordt de subsidie via voorschotten die in lijn zijn met de daadwerkelijke uitgaven per fase, uitgekeerd, omdat de hoogte van de voorschotten wordt berekend aan de hand van de subsidiabele kosten per mijlpaal. De subsidieontvanger krijgt zodoende alleen het deel van de subsidie dat hij nodig heeft voor de volgende mijlpaal. Indien geen mijlpalenbegroting wordt aangeleverd, wordt de subsidie via evenredige voorschotten uitgekeerd op vaste momenten. Het is wenselijk dat bevoorschotting per mijlpaal altijd van toepassing is op grotere projecten, omdat deze financieel risicovoller kunnen zijn. Vaak is het nemen van de financiële investeringsbeslissing een onderdeel van de eerste mijlpaal. Daarvoor worden relatief weinig kosten gemaakt. Een bevoorschotting per mijlpaal zorgt ervoor dat voor mijlpalen waarvan de kosten laag zijn geen te grote subsidiebedragen worden uitgekeerd. Als zou blijken dat het project financieel toch niet van de grond kan komen, dan is er op dat moment nog niet veel subsidie uitgekeerd en hoeft er dus ook niet veel te worden teruggevorderd. Het doel van deze eis is dus het mitigeren van het risico dat subsidie moet worden teruggevorderd. Daarnaast is nog een informatieverplichting toegevoegd, namelijk een verklaring dat de aanvrager niet op grond van de Omgevingsregeling verplicht is de investering of onderdelen van de investering waarvoor de subsidie wordt aangevraagd, uit te voeren. Het is onwenselijk subsidie te geven voor een investering waartoe de aanvrager al verplicht is, omdat subsidie naast normering onvoldoende stimulerend effect heeft. Voorheen stond in de bijlage genoemd dat deze investeringen daarom niet in aanmerking kwamen voor subsidie. Omdat allerlei verschillende voorwaarden en uitzonderingen kunnen gelden, is ervoor gekozen de aanvrager zelf te laten verklaren dat hij niet verplicht is de investering of een onderdeel daarvan te doen. Tot slot is toegevoegd dat bij elke aanvraag moet worden beschreven wat de verwachte CO2-reductie betekent voor de stikstofemissies in Nederland vanwege de stikstofproblematiek. Dat was voorheen niet in de aanvraagvereisten opgenomen, maar stond in de bijlage genoemd. Wetgevingstechnisch is het beter alle aanvraagvereisten in de module zelf te weergeven.

Onderdeel J

Artikel 4.6.11 betreffende de aanvraagvereisten voor de subsidievaststelling is via dit onderdeel aangepast. De VEKI had voorheen qua infrastructuur alleen betrekking op lokale infrastructuur. Met deze wijzigingsregeling is de reikwijdte uitgebreid, waardoor ook projecten voor andere infrastructuur zoals specifieke infrastructuur subsidiabel zijn. In dit artikel werd een omschrijving van lokale infrastructuur gevraagd. Dat is aangepast naar een omschrijving van infrastructuur, zodat het breed toepasbaar is.

Onderdeel K

Omdat de reikwijdte van de VEKI is uitgebreid qua subsidiabele activiteiten, behoefde artikel 4.6.12 voor de staatssteunrechtvaardiging aanvulling met de betreffende artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening. Die artikelen zijn door middel van dit onderdeel vastgelegd in artikel 4.2.16.

Onderdeel L

Via dit onderdeel is de VEKI inclusief de bijbehorende bijlagen verlengd door middel van de aanpassing van de vervaldatum in artikel 4.6.13 van de RNES. De nieuwe vervaldatum is daarmee 1 augustus 2025. Zie paragraaf 2.3 van het algemene deel van de toelichting voor de reden voor de verlenging. Daarnaast is een taalkundige fout in de bepaling hersteld.

Onderdeel N

Dit onderdeel vervangt de tabel met factoren voor CO2-equivalentie in onderdeel A van de bijlage van de module DEI+. Die factoren waren nog afkomstig uit het 4e Assessment Report van de IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change). Inmiddels is er een vijfde assessment met nieuwe CO2-equivalentie-factoren. Derhalve behoefde de tabel bijwerking. Daarnaast is de opsomming in thema 2.5 Circulaire economie in onderdeel B van de bijlage aangepast. De nummering en onderverdeling van de opsomming van de onderwerpen waar de projecten van dat thema over kunnen gaan, bleek niet te kloppen. Die indeling volgt artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De inhoud is wel hetzelfde gebleven, dus er is niets veranderd aan de onderwerpen voor die projecten. Er is daarbij van de gelegenheid gebruik gemaakt om een fout te herstellen, namelijk dat het woord hergebruik per ongeluk twee keer in één zin werd gebruikt. Daarnaast bleek onduidelijk wat met de hoeveelheid geproduceerde input voor de netto reductie van verbruikte hulpbronnen werd bedoeld. Daarom is die tekst verduidelijkt door te spreken van capaciteit. Materieel betekent dat hetzelfde. Dezelfde opsomming is ook opgenomen voor thema 2.2 van de VEKI in bijlage 4.6.2 door middel van onderdeel O van deze wijzigingsregeling.

Onderdeel O

De tabel met factoren voor CO2-equivalentie in bijlage 4.6.1 van de module VEKI is aangepast naar de nieuwe factoren die beschikbaar zijn. Zie de toelichting bij onderdeel N. Daarnaast is de inhoudelijke bijlage, 4.6.2, van de VEKI vervangen door de tekst in de bijlage bij deze wijzigingsregeling. Hierna wordt die aangeduid als de nieuwe bijlage om het onderscheid te maken met de bijlage zoals die was voor deze wijziging.

De nieuwe bijlage is met name qua opzet gewijzigd en er zijn keuzes gemaakt of inhoudelijke zaken passen in de regeling, in de bijlage, of in een toelichting of handleiding die door RVO zal worden gepubliceerd. De inhoud die zich leent voor een toelichting of handleiding is uit de bijlage gehaald. Hierdoor is de bijlage flink ingekort. Voorwaarden verbonden aan artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening staan niet meer in de bijlage, maar zijn geborgd via artikel 4.6.2, zoals in de toelichting bij onderdeel E vermeld. De nieuwe bijlage bevat nog slechts twee hoofdstukken: hoofdstuk 1 behelst de doelstelling en in hoofdstuk 2 worden de subsidiabele thema’s beschreven.

Artikel II

Dit artikel betreft de vastlegging van de openstellingstermijnen en subsidieplafonds voor de module EKOO, onderdeel C. TSE Elektriciteit, de module DEI+, thema Circulaire economie voor projecten van minder dan € 3.000.000 subsidie, en de module VEKI. Aangezien het DEI+-thema Circulaire economie reeds openstaat voor projecten van € 3.000.000 of meer, is in de rij die die openstelling betreft, opgenomen dat het daarbij om projecten van die omvang gaat. De openstelling en het subsidieplafond van dat thema voor kleinere projecten in is een aparte rij opgenomen. Op die manier zijn er twee aparte openstellingen met aparte subsidieplafonds voor het thema Circulaire economie.

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten

Naar boven