Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie van 23 februari 2024, nr WJZ/ 45570775, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2024 in verband met de wijziging en openstelling van de subsidiemodules EKOO, MOOI, DEI+, TSE Industrie studies en HEP en enkele technische wijzigingen van andere subsidiemodules

De Minister voor Klimaat en Energie,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, 4, 5, eerste en tweede lid, 15, 16, 17, tweede lid, 25, 50, vierde lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

2. In de begripsomschrijving van afzet van landbouwproducten wordt ‘artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening’ vervangen door ‘artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de algemene de-minimisverordening’.

3. De begripsbepaling algemene de-minimisverordening komt te luiden:

algemene de-minimisverordening:

verordening (EU) nr. 2023/2831 van de Commissie van 13 december 2023 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun;.

4. In de begripsomschrijving van groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt ‘Verordening (EU) nr. 2472/2022’ vervangen door ‘verordening (EU) nr. 2022/2472’.

5. In de begripsomschrijving van verwerking van landbouwproducten wordt ‘artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de algemene de-minimisverordening’ vervangen door ‘artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening’.

B

Artikel 4.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 4.1.1. Begripsbepalingen

2. De begripsbepalingen duurzame energiehuishouding, milieustudie en referentiekosten vervallen.

3. In de begripsomschrijving van milieubescherming wordt ‘als bedoeld in paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 39, van het milieu en energiesteunkader’ vervangen door ‘als bedoeld in artikel 2, onderdeel 101, van de algemene groepsvrijstellingsverordening’.

C

In artikel 4.2.8 vervalt ‘dat past binnen de in bijlage 4.2.1 (TSE Industrie O&O) opgenomen beschrijving’.

D

Artikel 4.2.9, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een EKOO-project dat past binnen:

    • a. één van de thema’s opgenomen in Onderdeel A. TSE Industrie O&O van bijlage 4.2.1;

    • b. de subsidiabele projecten opgenomen in Onderdeel B. Circulaire Economie van bijlage 4.2.1.

E

Aan artikel 4.2.10 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Kosten voor EKOO-projecten die passen binnen Onderdeel B. Circulaire Economie van bijlage 4.2.1, zijn niet subsidiabel, voor zover die activiteiten voor recycling of terugwinning van grondstoffen anders dan kritieke grondstoffen als bedoeld in bijlage 4.2.1 betreffen.

F

In artikel 4.2.12, tweede lid, wordt ‘voor projecten die passen binnen het in bijlage 4.2.1, onderdeel B, opgenomen thema ‘Circulaire economie’’ vervangen door ‘voor EKOO-projecten die passen binnen Onderdeel B. Circulaire Economie van bijlage 4.2.1’.

G

In artikel 4.2.44, tweede lid, onderdeel c, wordt ‘de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening’ vervangen door ‘de situaties, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de algemene de-minimisverordening’.

H

In artikel 4.2.45, vijfde lid, wordt ‘ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening’ vervangen door ‘ten hoogste € 300.000 over een periode van drie jaar’.

I

In artikel 4.2.47, tweede lid, wordt na ‘De resterende subsidieplafonds van de MOOI-missies’ ingevoegd ‘, met uitzondering van het subsidieplafond van de MOOI-missie Industrie, innovatiethema 3,’.

J

Artikel 4.2.49 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. in geval aan een samenwerkingsverband één of meer onderzoeksorganisaties deelnemen, de subsidiabele kosten voor meer dan 50 procent door de onderzoeksorganisatie of de onderzoeksorganisaties gezamenlijk worden gemaakt;.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • f. het MOOI-project betrekking heeft op MOOI-missie Industrie, innovatiethema 3, opgenomen in bijlage 4.2.6, en slechts binnen één van de subthema’s daarvan past;

  • g. het MOOI-project betrekking heeft op eerste generatie biogrondstoffen uit bestaande gewassen, passend binnen MOOI-missie Industrie, innovatiethema 3, subthema 3c, opgenomen in bijlage 4.2.6, en lager is gerangschikt dan een ander MOOI-project dat hier ook betrekking op heeft.

K

Artikel 4.2.64 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsbepaling biogene grondstoffen komt te luiden:

biogene grondstoffen:

grondstoffen die voldoen aan bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie en aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 29 van de Richtlijn hernieuwbare energie en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen daarvan;.

2. Aan de begripsomschrijving van DEI+-demonstratieproject wordt toegevoegd ‘of met demonstratie van randvoorwaardelijke innovaties als bedoeld in thema 2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B’.

L

Artikel 4.2.66, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel e wordt ‘30%’ vervangen door ‘25%’ en vervalt ‘, tenzij het een investering betreft in de installatie of vervanging van slechts één type onderdeel van een gebouw in de zin van artikel 2, negende lid, van Richtlijn 2010/31/EU ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen, dan bedraagt de subsidie 25% van de subsidiabele kosten’.

2. In onderdeel k wordt ‘thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ vervangen door ‘thema 2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving’, wordt ‘tot maximaal € 200.000’ vervangen door ‘ tot maximaal € 300.000’ en wordt ‘over een periode van drie belastingjaren’ vervangen door ‘over een periode van drie jaar’.

M

Artikel 4.2.69 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel f komt te luiden:

  • f. in geval aan een samenwerkingsverband één of meer onderzoeksorganisaties deelnemen, de subsidiabele kosten voor meer dan 50 procent door de onderzoeksorganisatie of de onderzoeksorganisaties gezamenlijk worden gemaakt;.

2. Onder verlettering van de onderdelen i en j tot de onderdelen j en k, wordt na onderdeel h een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • i. de aanvraag een DEI+-project betreft met betrekking tot energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen als bedoeld in artikel 4.2.65, eerste lid, onderdeel e, om te voldoen aan Unienormen die zijn vastgesteld maar nog niet van kracht zijn en het project niet minimaal achttien maanden voor de inwerkingtreding van de betreffende norm is voltooid;.

3. Onderdeel j (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ vervangen door ‘thema 2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving’.

b. In subonderdeel 3°, wordt ‘de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening’ vervangen door ‘de situaties, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de algemene de-minimisverordening’.

N

Artikel 4.2.70 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:

  • e. indien subsidie wordt aangevraagd voor een DEI+-project dat past binnen thema 2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B:

    • 1°. een beschrijving van de wijze waarop bij de ontwikkeling van de beoogde producten, processen of diensten rekening wordt gehouden met de beschikbaarheid van grondstoffen en de effecten van grootschalige toepassing van die producten, processen of diensten op het milieu en de natuur;

    • 2°. een verklaring de-minimissteun van de onderneming die zelfstandig een DEI+-project zal uitvoeren of van elke onderneming in het samenwerkingsverband, als het DEI+-project betrekking heeft op randvoorwaardelijke innovaties;.

2. In het derde lid, onderdeel b, wordt ‘thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ vervangen door ‘thema 2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving’.

O

In artikel 4.2.70f wordt ‘thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ vervangen door ‘thema 2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving’.

P

Artikel 4.2.112 komt te luiden:

Artikel 4.2.112. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

CO2:

CO2 of CO2-equivalent;

CO2-equivalent:

de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6 die eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

demonstratieproject:

een project bestaande uit de demonstratie van apparaten, systemen of technieken die een technisch en economisch risico inhouden, en die voor Nederland nieuw zijn of waarvan de toepassing nieuw is voor Nederland;

haalbaarheidsstudie:

onderzoek en analyse van het potentieel van een pilotproject met als doel de besluitvorming te ondersteunen door objectief en rationeel de sterke en de zwakke punten van een project, de kansen en risico's in kaart te brengen, waarbij ook wordt aangegeven welke middelen nodig zijn om het project te kunnen doorvoeren en wat uiteindelijk de slaagkansen zijn;

milieustudie:

onderzoek en analyse van het potentieel van een demonstratieproject of een project met uitontwikkelde technologie met betrekking tot investeringen die nodig zijn om een hoger niveau van milieubescherming te bereiken en die binnen de reikwijdte van deel 7 van de algemene groepsvrijstellingsverordening passen, met als doel de besluitvorming te ondersteunen door objectief en rationeel de sterke en de zwakke punten van een project, de kansen en risico's in kaart te brengen, waarbij ook wordt aangegeven welke middelen nodig zijn om het project te kunnen doorvoeren en wat uiteindelijk de slaagkansen zijn;

pilotproject:

een project bestaande uit experimentele ontwikkeling waarbij een experimenteel prototype product, procedé of dienst wordt getest in een omgeving die representatief is voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vaststaan;

TSE Industrie studie:
  • a. haalbaarheidsstudie;

  • b. milieustudie; of

  • c. vergelijkbare studie;

project met uitontwikkelde technologie:

een project bestaande uit een investering in technologie waarvan de werking reeds in één of meer demonstratieprojecten is bewezen;

vergelijkbare studie:

onderzoek en analyse van het potentieel van een demonstratieproject of een project met uitontwikkelde technologie met als doel de besluitvorming te ondersteunen door objectief en rationeel de sterke en de zwakke punten van een project, de kansen en risico's in kaart te brengen, waarbij ook wordt aangegeven welke middelen nodig zijn om het project te kunnen doorvoeren en wat uiteindelijk de slaagkansen, niet zijnde een milieustudie.

Q

Artikel 4.2.113 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na ‘een TSE Industrie studie’ wordt ingevoegd ‘die past binnen één van de in bijlage 4.2.16 opgenomen programmalijnen,’.

2. Aan onderdeel a wordt toegevoegd ‘ten behoeve van de eventuele uitvoering van een pilotproject, demonstratieproject of een project met uitontwikkelde technologie door die onderneming zelf of een onderneming die deel uitmaakt van diens groep’.

3. Aan onderdeel b wordt toegevoegd ‘ten behoeve van de eventuele uitvoering van een pilotproject, demonstratieproject of een project met uitontwikkelde technologie door ten minste één van de ondernemingen van het samenwerkingsverband, of een onderneming die deel uitmaakt van de groep van één van de ondernemingen’.

R

Artikel 4.2.114 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. De subsidie bedraagt maximaal:

    • a. € 4.000.000 voor een milieustudie of haalbaarheidsstudie;

    • b. € 300.000 per onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of per deelnemer in een samenwerkingsverband over een periode van drie jaar voor een vergelijkbare studie.

2. Het vijfde lid vervalt.

S

Artikel 4.2.114a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt ‘, niet zijnde een studie naar uitontwikkelde technologie als bedoeld in bijlage 4.2.16,’.

2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde tot het derde lid.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In geval van een milieustudie of een vergelijkbare studie naar een project met uitontwikkelde technologie komen de kosten, bedoeld in het tweede respectievelijk het derde lid, voor subsidie in aanmerking, voor zover het gaat om kosten die zijn verschuldigd aan een derde die niet tot dezelfde groep behoort als de aanvrager.

T

Artikel 4.2.116 komt te luiden:

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is:

  • a. één jaar voor TSE Industrie studies waarvoor de subsidie maximaal € 1.000.000 bedraagt;

  • b. twee jaar voor TSE Industrie studies waarvoor de subsidie meer dan € 1.000.000 bedraagt.

U

Artikel 4.2.117 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel e, subonderdeel 3°, wordt ‘de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening’ vervangen door ‘de situaties, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de algemene de-minimisverordening’.

2. In onderdeel g wordt ‘een studie naar ontwikkelde technologie als bedoeld in bijlage 4.2.16’ vervangen door ‘een milieustudie of een vergelijkbare studie naar een project met uitontwikkelde technologie’.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • i. de aanvraag betrekking heeft op een milieustudie of vergelijkbare studie naar een project met uitontwikkelde technologie en onvoldoende aannemelijk is dat de terugverdientijd van de te onderzoeken investering meer dan vijf jaar zou zijn.

V

Artikel 4.2.118 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c vervalt, onder verlettering van de onderdelen d en e tot de onderdelen c en d.

2. In onderdeel d (nieuw) wordt ‘een haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16,’ vervangen door ‘een haalbaarheidsstudie binnen programmalijn 1, opgenomen in bijlage 4.2.16, met betrekking tot afvang, transport, hergebruik en opslag van CO2’.

W

Artikel 4.2.120 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden;

Artikel 4.2.120. Begripsbepalingen

2. In de begripsomschrijving van HEP-project, vervalt ‘, een energiedemonstratieproject’.

X

Artikel 4.2.122 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel d, vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt.

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde tot en met het zesde lid tot het tweede tot en met het vijfde lid.

3. In het tweede en derde lid (nieuw) wordt ‘onderdelen a, b en d’ vervangen door ‘onderdelen a en b’.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘het derde en vierde lid’ vervangen door ‘het tweede en derde lid’.

Y

In artikel 4.2.127 wordt na ‘artikel 4.2.121,’ ingevoegd ‘met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties,’ en wordt ‘de artikelen 25, 38 en 41’ vervangen door ‘artikel 25’.

Z

Bijlage 4.2.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In Onderdeel A. TSE Industrie O&O, Hoofdstuk 1 Doelstelling, wordt ‘De doelstelling van deze subsidiemodule’ vervangen door ‘De doelstelling van dit onderdeel van de subsidiemodule Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO)’.

2. Onderdeel B komt te luiden:

Onderdeel B. Circulaire economie

1. Doelstelling

De doelstelling van dit onderdeel van de subsidiemodule Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO) is de ondersteuning van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten om te komen tot innovatieve en circulaire producten, processen en diensten die binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing in Nederland leiden en die niet of nog niet door een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving. Hierbij hoeft het nog niet te gaan om grootschalige uitrol van de innovatie. Daarnaast kan het, bij de beoordeling van de bijdrage van het project aan de doelstelling, positief meewegen als innovaties eerder tot een eerste toepassing leiden.

Binnen dit onderdeel gaat het om projecten met betrekking tot circulaire producten, processen of diensten die bij een eerste toepassing leiden tot:

  • 1. verhoging van de grondstoffenefficiëntie, zodat er minder grondstoffen nodig zijn om dezelfde hoeveelheid producten te produceren. Dit kan door:

    • a. per product minder grondstoffen te gebruiken, met behoud van functionaliteit;

    • b. de levensduur van producten te verlengen door ze herbruikbaar, onderhoudbaar of repareerbaar te maken of door nieuwe methoden voor hergebruik, onderhoud of reparatie te ontwikkelen;

    • c. ontwikkeling van diensten ter vervanging van de verkoop van producten, zoals een huur- of deelconcept;

  • 2. vermindering van de ecologische voetafdruk, blijkend uit de verbetering van de biodiversiteit of vermindering van vervuiling van de natuur;

  • 3. vermindering van de CO2-uitstoot of andere broeikasgasemissies in Nederland als gevolg van het gebruik van minder of andere grondstoffen; of

  • 4. verbetering van de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen1 door terugwinning en hergebruik mogelijk te maken of een niet-kritiek substituut in te zetten.

2. Subsidiabele projecten

Projecten binnen dit onderdeel zijn gericht op een toepassing binnen één of meer van de productgroepen in onderstaande tabel.

Transitieagenda1

Productgroepen

Maakindustrie

(inclusief productgroepen in het kader van de Nationale Grondstoffenstrategie)2

Kapitaalgoederen (zoals (hijs-, hef- en transport) werktuigen; machinebouw; medische apparaten en productie-apparatuur); elektromotoren, generatoren en transformatoren; computers en randapparatuur; communicatie en meetapparatuur)

Elektrolysers

Batterijen voor licht elektrisch vervoer (zoals fietsen, scooters, steps, rolstoelen)

Consumptiegoederen

Elektrische en elektronische apparaten

Meubels

Textiel

Verpakkingen en wegwerpproducten

X Noot
2

Kamerstukken II 2022/23, 32 852, nr. 224 (Nationale Grondstoffenstrategie) en Kamerstukken II 2023/24, 32 852, nr. 291 (Voortgang Nationale Grondstoffenstrategie).

De volgende typen projecten komen in aanmerking voor subsidie:

  • 1. technologisch onderzoek en ontwikkeling gericht op het ontwikkelen van een nieuw of aanmerkelijk verbeterd product, proces of dienst ten opzichte van bestaande circulaire producten, processen of diensten;

  • 2. onderzoek naar consumentengedrag, bedrijfs- of verdienmodellen, of een combinatie hiervan, voor zover dit onderzoek gericht is op de daadwerkelijke ontwikkeling van een nieuw of aanmerkelijk verbeterd product, proces of dienst (het onderzoek is een voorbereiding op deze ontwikkeling). Het nieuw te ontwikkelen of aanmerkelijk te verbeteren product, proces of dienst moet voldoende concreet beschreven kunnen worden, zodat duidelijk is wat de innovatie is en kan worden getoetst of dit voldoende vernieuwend is om te kwalificeren als industrieel onderzoek. De ontwikkelaar van het product, proces of de dienst is als deelnemer in het project betrokken. Daarbij wordt aangegeven hoe de resultaten door deze ontwikkelaar gebruikt gaan worden bij de ontwikkeling of verdere ontwikkeling van het product, proces of de dienst. In het onderzoek staat de input op de ontwikkeling of verdere ontwikkeling centraal, niet het op de markt brengen of het daarvoor gereed maken van het product, proces of de dienst;

  • 3. een combinatie van 1 en 2.

Buiten de reikwijdte van dit onderdeel vallen:

  • projecten gericht op de toepassing van biobased grondstoffen ter vervanging van een of meerdere grondstoffen in producten uit de genoemde productgroepen, omdat via andere instrumenten hier reeds ondersteuning voor is;

  • projecten die hoofdzakelijk gericht zijn op recycling of terugwinning (tenzij het terugwinning van kritieke grondstoffen betreft), blijkend uit de verdeling van de kosten, omdat via andere instrumenten hier reeds voldoende ondersteuning voor is.

AA

Aan bijlage 4.2.6, Hoofdstuk 3 MOOI-Missie Industrie, B. Innovatiethema’s, wordt een innovatiethema toegevoegd, luidende:

Innovatiethema 3: Ontwikkeling van duurzame ketens voor productie van bouwstenen en toepassingen voor polyester biopolymeren op basis van koolhydraten (NGF BioBased Circular)

Dit innovatiethema geeft invulling aan het Nationaal Groeifondsprogramma BioBased Circular2. Het thema betreft projecten voor innovaties met betrekking tot meerdere onderdelen van de waardeketen in Nederland voor kunststofproducten op basis van koolhydraatrijke biogrondstoffen (hierna: biogebaseerd). Het gaat bij biogebaseerde kunststofproducten om producten van kunststof, coatings of andere materialen op basis van biogebaseerde polyesters. Deze kunnen worden toegepast in onder andere de bouw en interieur, textiel of verpakkingen.

3a. Circulair ontwerpen van producten

Dit subthema betreft het integreren van biogebaseerde materialen in sectoren zoals de bouw en interieur, textiel of verpakkingen door het ontwerpen of opnieuw ontwerpen van bestaande producten en het ontwikkelen van nieuwe producten met circulaire ontwerpprincipes. Het gaat om ontwikkeling en validatie op multi-kg schaal van nieuwe biogebaseerde materialen en applicatie daarvan.

Deze biogebaseerde materialen zijn gebaseerd op nieuwe biogebaseerde polyester kunststoffen, of op biogebaseerde polyester kunststoffen die reeds in ontwikkeling zijn, zoals PEF, PLA en PHA, bijvoorbeeld door specifieke aanpassingen van de structuur van deze opkomende biogebaseerde polyester kunststoffen.

3b. Nieuwe generatie bouwstenen en biopolyesters

Dit subthema betreft het ontwikkelen van een nieuwe generatie biogebaseerde bouwstenen (zoals polyolen, dicarbonzuren of hydroxycarbonzuren) en polyesters die daaruit worden gemaakt, waarvan de biogebaseerde routes voor productie nog niet gangbaar zijn, en die verbeterde functionaliteit en recycleerbaarheid of biodegradeerbaarheid hebben waar mogelijk. De ontwikkelde bouwstenen en polyesters dienen tijdens het project gevalideerd te worden in applicaties voor sectoren zoals de bouw en interieur, textiel en verpakkingen. De ontwikkeling moet aan het einde van het beoogde project leiden tot een conceptuele productietechnologie, gevalideerd op TRL5-niveau in een relevante omgeving, en productie van eerste monsters op kg-schaal.

3c. Duurzame biogrondstoffen

Dit subthema betreft het ontwikkelen van een of meerdere nieuwe biogrondstoffen voor omzetting in de in subthema 3b genoemde bouwstenen voor polyesters.

Het gaat om de volgende biogrondstoffen:

  • eerste generatie biogrondstoffen uit bestaande gewassen (ook wel primaire gewassen genoemd), zoals suikerbiet, mais, en granen. Projecten die eerste generatie biogrondstoffen uit bestaande gewassen betreffen, moeten zijn gericht op het verlagen van de kostprijs van deze biogrondstoffen tegen de juiste kwaliteit van suikers voor de beoogde toepassing;

  • biogrondstoffen uit nieuwe gewassen, zoals sorghum, hennep, miscanthus, algen, azolla, lupine en cichorei;

  • tweede generatie biogrondstoffen uit:

    • o reststromen uit de landbouw, landschapsbeheer en bosbeheer;

    • o bijproducten uit de verwerking van landbouwproducten of voedingsindustrie (agri-food processing); of

    • o heterogene reststromen in de vorm van laagwaardig, heterogeen afval, zoals GFE/GFT, slib en mest.

BB

Bijlage 4.2.9, paragraaf 2.7, komt te luiden:

2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving (artikel 25, 38 bis, 41, 46 en 56 algemene groepsvrijstellingsverordening, algemene de-minimisverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten die bijdragen aan de verduurzaming van de bestaande bouw door:

  • de transitie naar aardgasloze dan wel aardgasloos-ready woningen, woongebouwen, utiliteitsgebouwen of wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke maatschappelijke kosten;

  • het handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische, functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het woongebouw, het utiliteitsgebouw of de wijk; en

  • verhogen van het tempo of de aantallen om bestaande woningen, woongebouwen, utiliteitsgebouwen of wijken op grote schaal en met draagvlak aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.

DEI+-demonstratieprojecten binnen dit thema kunnen betrekking hebben op energie-efficiëntiemaatregelen in gebouwen, de bevordering van productie, opslag en inpassing van energie uit hernieuwbare bronnen of hernieuwbare waterstof en energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling en lokale infrastructuur.

DEI+-demonstratieprojecten kunnen door kleine en middelgrote ondernemingen worden gecombineerd met demonstratie van randvoorwaardelijke innovaties. Die innovaties zijn randvoorwaardelijk, omdat ze indirect kunnen leiden tot CO2-reductie. Het gaat om demonstratie van randvoorwaardelijke innovaties:

  • 1. die betrekking hebben op sociale, psychologische en organisatorische componenten, of digitalisering;

  • 2. die resulteren in:

    • a) lager of efficiënter energiegebruik in gebouwen;

    • b) minder of duurzamer materiaalgebruik in de bouw of renovatie; en

  • 3. in een omgeving die representatief is voor het functioneren van de randvoorwaardelijke innovatie onder reële omstandigheden, zoals in een gebouw, bij een specifieke doelgroep of in de energie-infrastructuur van een wijk.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:

  • DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten die de installatie betreffen van met fossiele brandstoffen gestookte energie-uitrusting, met inbegrip van aardgas.

CC

Bijlage 4.2.16 wordt vervangen door de tekst in bijlage A van deze regeling.

ARTIKEL II

De tabel die hoort bij artikel 1, eerste lid, van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2024 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder de rij van Titel 4.2: Topsector energieprojecten, Artikel 4.2.9, Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO), wordt een rij ingevoegd, luidende:

     

Onderdeel B: Circulaire economie

07-05-2024 t/m 15-08-2024

€ 2.500.000

2. In de rij van Titel 4.2: Topsector energieprojecten, Artikel 4.2.44, Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), 3. MOOI-missie Industrie, wordt in de vierde kolom de tekst ‘3. MOOI-missie Industrie’ vervangen door ‘3. MOOI-missie Industrie: Innovatiethema’s 1 en 2’.

3. Onder de rij van Titel 4.2: Topsector energieprojecten, Artikel 4.2.44, Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), 3. MOOI-missie Industrie: Innovatiethema’s 1 en 2 (nieuw), wordt een rij ingevoegd, luidende:

     

3. MOOI-missie Industrie: Innovatiethema 3

04-06-2024 t/m 05-09-2024

€ 10.000.000

4. Onder de rij van Titel 4.2: Topsector energieprojecten, Artikel 4.2.65, Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), 2.10 Vergassing van reststromen, wordt een rij ingevoegd, luidende:

     

2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving

01-03-2024 t/m 29-08-2024

€ 6.000.000

5. Onder de rij van Titel 4.2: Topsector energieprojecten, Artikel 4.2.113, TSE Industrie studies, Programmalijn 6: Waterstof en groene chemie, worden drie rijen ingevoegd, luidende:

     

Programmalijn 1: CO2-reducerende maatregelen anders dan waterstof en groene chemie

01-05-2024 t/m 31-03-2025

€ 26.400.000

     

Programmalijn 2: Waterstof en groene chemie

01-05-2024 t/m 31-03-2025

€ 10.000.000

 

4.2.121

Horizon Europe Partnership (HEP)

CETPartnership Joint Call 2023

01-03-2024 t/m 02-04-2024

€ 3.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van Artikel I, onderdelen P tot en met V en CC, en Artikel II, vijfde lid, eerste en tweede rij, die treden in werking met ingang van 1 april 2024.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 23 februari 2024

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten

BIJLAGE A. BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL CC

BIJLAGE 4.2.16. BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4.2.112 VAN DE REGELING NATIONALE EZK- EN LNV-SUBSIDIES (PROGRAMMALIJNEN TSE INDUSTRIE STUDIES)

1. Doel

Het algemene doel van de subsidiemodule TSE Industrie studies is het ondersteunen van studies naar de haalbaarheid van pilotprojecten, demonstratieprojecten of projecten met uitontwikkelde technologie die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in industriële processen binnen tien jaar na de afloop van de studie in de industrie in Nederland.

Met behulp van een haalbaarheidsstudie, milieustudie of vergelijkbare studie kan worden besloten om te starten met een pilotproject, demonstratieproject of een project met betrekking tot uitontwikkelde technologie of verder te gaan naar de volgende fase van detailed engineering en constructie in voorbereiding op een dergelijk project.

   

Te onderzoeken project

   

Pilotproject

Demonstratieproject

Project met uitontwikkelde technologie

Type studie

Haalbaarheidsstudie

(art. 25 AGVV)

X

   

Milieustudie

(art. 49 AGVV)

 

X

X

Vergelijkbare studie

(de-minimis)

 

X

X

Onder de CO2-reductiedoelstelling van deze subsidiemodule valt ook:

  • het vermijden van toekomstige CO2-emissie als gevolg van een investering in nieuw te realiseren fabrieken met activiteiten die nieuw zijn in Nederland, ten opzichte van de CO2-emissie die het gevolg zou zijn van een gangbare, minder duurzame referentie-investering. Daarbij dient de opgevoerde referentie-investering te voldoen aan de minimale milieustandaarden die in Nederland gelden;

  • het realiseren van negatieve CO2-emissie via negatieve emissietechnieken. Het gaat daarbij om het afvangen van atmosferische of biogene CO2 die daarna wordt vastgelegd.

Onder de industrie wordt verstaan het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie) of E.

In aanvulling op het algemene doel van deze module heeft Programmalijn 1: Waterstof en groene chemie (GroenvermogenNL) specifiek het doel om haalbaarheidsstudies naar pilotprojecten en milieustudies en vergelijkbare studies naar demonstratieprojecten te ondersteunen die bijdragen aan de versnelde en veilige toepassing van waterstofproductie via elektrolyse, elektrochemie, transport en opslag (inclusief import) en eindtoepassingen van waterstof. Hiermee draagt de programmalijn bij aan het doel van het Nationaal Groeifondsprogramma ‘Groenvermogen van de Nederlandse economie’ (hierna: GroenvermogenNL).

2. Programmalijnen

Programmalijn 1: CO2-reducerende maatregelen anders dan waterstof en groene chemie

Onder deze programmalijn vallen studies naar pilotprojecten, demonstratieprojecten of projecten met uitontwikkelde technologie die andere CO2-reducerende maatregelen in de industrie betreffen, dan maatregelen met betrekking tot waterstof en groene chemie die binnen programmalijn 2 passen.

Onder de reikwijdte van deze programmalijn vallen niet:

  • studies gericht op de geologische opslag van CO2 op land;

  • studies gericht op CO2-afvang bij elektriciteitsproductie of elektriciteit- en warmteproductie uit fossiele brandstoffen met uitzondering van AVI’s of AEC’s;

  • studies voor pilotprojecten, demonstratieprojecten of projecten met uitontwikkelde technologie die investeringen:

    • betreffen in milieubescherming als bedoeld in artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening of energie-efficiëntiemaatregelen anders dan in gebouwen, als bedoeld in artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

    • die betrekking hebben op uitrusting, machines en industriële productiefaciliteiten die van fossiele brandstoffen gebruikmaken, met inbegrip van die welke van aardgas gebruikmaken.

Studies voor projecten die de installatie van uitbreidingen betreffen die het niveau van milieubescherming van bestaande uitrusting, machines en industriële productie-installaties verbeteren, vallen wel binnen deze programmalijn, als die niet leiden tot een uitbreiding van de productiecapaciteit of tot een hoger verbruik van fossiele brandstoffen.

Programmalijn 2: Waterstof en groene chemie (GroenvermogenNL)

Deze programmalijn geeft invulling aan het Nationaal Groeifondsprogramma GroenvermogenNL. Studies met betrekking tot waterstof die in deze programmalijn passen, kunnen zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof geproduceerd uit hernieuwbare elektriciteit betreffen. Onder hernieuwbare waterstof wordt verstaan hernieuwbare waterstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening: waterstof geproduceerd uit hernieuwbare energie overeenkomstig de methoden die zijn uiteengezet voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong in Richtlijn 2018/2001/EU. Voor niet-hernieuwbare waterstof moet worden aangetoond dat gedurende de levenscyclus een broeikasgasemissiereductie van ten minste 70% bewerkstelligd wordt ten opzichte van een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ (2,256 tCO2eq/tH2).

Programmalijn 2 bevat de volgende vier deelprogramma’s.

1. Transport en opslag van waterstof(dragers) inclusief conversiestap

Dit deelprogramma is gericht op grootschalige toepassingen van grootschalige energieopslag of conversie naar andere waterstofdragers of producten en de importketens van deze producten.

2. Toepassen van waterstof(dragers) en groene elektronen

Dit deelprogramma is gericht op diverse grootschalige toepassingen van hernieuwbare waterstof in sectoren waar weinig alternatieven voor verduurzaming zijn en bestaat uit drie toepassingen:

  • a. direct gebruik van hernieuwbare waterstof(dragers) als brandstof voor energetisch gebruik;

  • b. hernieuwbare waterstof als grondstof voor de chemische industrie;

  • c. directe toepassing van groene elektronen in elektrochemische reacties en plasmatechnologie.

3. Productie van waterstof

Dit deelprogramma is gericht op de productie van hernieuwbare waterstof en innovaties die direct verbonden zijn aan de versnelde inpassing van installaties voor de productie van waterstof door middel van elektrolyse (hierna: elektrolysers) op basis van hernieuwbare elektriciteit.

4. Productie van (onderdelen van) elektrolysers voor de productie van hernieuwbare waterstof

Dit deelprogramma is gericht op de realisatie van fabrieksomgevingen voor de productie van elektrolysers en onderdelen van elektrolysers.

TOELICHTING

I Algemeen

1. Aanleiding

Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES) en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2024 (hierna: ROES 2024) in verband met de wijziging van enkele subsidiemodules van titel 4.2 Topsector energieprojecten van de RNES, waarvoor tevens de openstellingstermijnen met bijbehorende subsidieplafonds zijn vastgesteld. Daarnaast zijn enkele technische wijzigingen doorgevoerd in Hoofdstuk 4 Energie en Klimaat van de RNES.

2. Subsidiemodules Topsector energieprojecten

2.1 Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO)

De subsidiemodule Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (hierna: EKOO), opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de RNES, heeft als doel om innovatieprojecten te ondersteunen bij onderzoek en ontwikkeling, in aanvulling op de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (hierna: MOOI). Deze innovaties dienen binnen tien jaar na de start van het project in de markt geïntroduceerd te kunnen worden en te leiden tot CO2-reductie. De EKOO kan voor verschillende inhoudelijke thema’s afzonderlijk opengesteld worden via aparte onderdelen met een afzonderlijk subsidieplafond. Per onderdeel wordt in bijlage 4.2.1 van de RNES opgenomen wat daarvoor de doelstelling en subsidiabele thema’s zijn.

Voorafgaand aan deze wijzigingsregeling is het onderdeel TSE Industrie O&O reeds opgenomen als onderdeel A in de EKOO door middel van de wijzigingsregeling van 29 december 2023 (Stcrt. 2023, 35473) en daarvoor is de openstelling in de ROES 2024 geregeld. Dat onderdeel wordt van 1 april 2024 tot en met 14 mei 2024 opengesteld voor projecten voor onderzoek en ontwikkeling van innovaties die bijdragen aan de transitie naar een klimaatneutrale of circulaire industrie. Het subsidieplafond voor dit onderdeel is vastgesteld op € 3.000.000.

De onderhavige wijzigingsregeling betreft onderdeel B Circulaire economie. Dit onderdeel heette voorheen ‘Kortlopende projecten betreffende circulaire economie’. Dit onderdeel ziet op onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten om te komen tot innovatieve en circulaire producten, processen en diensten die binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing in Nederland leiden en die niet of nog niet door een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt. De focus ligt daarbij op specifieke productgroepen binnen de maakindustrie en op consumptiegoederen. Wat betreft de deelnemende partijen wordt opgemerkt dat bij dit onderdeel een relevante bijdrage van een onderzoeksorganisatie als deelnemende partij aan het totale project een positieve bijdrage levert aan de (hogere) waardering op het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’. Dit onderdeel wordt opengesteld van 7 mei 2024 tot en met 15 augustus 2024. Het subsidieplafond voor dit onderdeel is vastgesteld op € 2.500.000.

2.2 Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI)

De subsidiemodule MOOI, opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de RNES, draagt ook bij aan de innovatieopgave uit het Klimaatakkoord. De MOOI ondersteunt brede, multidisciplinaire samenwerkingsverbanden rondom onderzoek en ontwikkeling van integrale oplossingen voor innovatie-uitdagingen. Door alle facetten van de oplossing integraal mee te nemen, wordt de slagingskans van de innovatie in de markt vergroot en wordt gezamenlijke kennisontwikkeling en -deling gestimuleerd. De integrale oplossingen die onderzocht en ontwikkeld worden, dienen binnen tien jaar (missies Elektriciteit en Industrie) of vijf jaar (missie Gebouwde omgeving) na de start van het project tot een eerste toepassing te leiden en dienen bij te dragen aan de verduurzamingsopgave van minstens één van drie missies van de MOOI. De innovatiethema’s binnen de drie missies waarvoor subsidie kan worden aangevraagd, komen voort uit inhoudelijke innovatiesporen – zogenoemde Meerjarig Missiegedreven Innovatieprogramma's – die vastgelegd zijn in de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA).3

Door middel van de wijzigingsregeling van 29 december 2023 (Stcrt. 2023, 35473) is de subsidiemodule inhoudelijk reeds aangepast voor de openstelling in 2024 van de drie MOOI-missies: 1) Elektriciteit, 2) Gebouwde omgeving en 3) Industrie. Die drie missies zijn ieder onderverdeeld in innovatiethema’s die zijn opgenomen in bijlage 4.2.9 van de RNES. Voor projecten binnen die thema’s kan vanaf 4 juni 2024 tot en met 5 september 2024 subsidie worden aangevraagd. Elke missie heeft een eigen subsidieplafond van € 20.350.000, optellend tot een totaal subsidieplafond van € 61.050.000.

Met deze wijzigingsregeling is een nieuw innovatiethema BioBased Circular toegevoegd aan de MOOI-missie Industrie. Dit thema geeft invulling aan een deel van het Nationaal Groeifondsprogramma BioBased Circular. Het doel van het BioBased Circular-programma is het creëren en demonstreren van gesloten circulaire waardeketens, in het programma waardecirkels genoemd, in Nederland voor kunststofproducten op basis van koolhydraatrijke biogrondstoffen. Dit innovatiethema hoort dus bij de MOOI-missie Industrie naast de twee innovatiethema’s van die missie die reeds in de MOOI zijn opgenomen. Voor die twee thema’s geldt één subsidieplafond dat gezamenlijk verdeeld wordt over de goedgekeurde aanvragen binnen die thema’s. Het innovatiethema BioBased Circular wordt apart opengesteld met een eigen subsidieplafond. Omdat het budget daarvoor afkomstig is van het Nationaal Groeifonds is het geoormerkt voor het specifieke doel van het BioBased Circular-programma. Dat moet derhalve apart worden besteed enkel voor projecten die binnen dat programma passen en kan niet gezamenlijk met het andere budget generiek over projecten binnen de MOOI-missie Industrie worden verdeeld. Voor projecten binnen dit thema geldt dezelfde openstellingstermijn als voor andere MOOI-projecten: 4 juni 2024 tot en met 5 september 2024. Het subsidieplafond voor het innovatiethema BioBased Circular is vastgesteld op € 10.000.000.

2.3 Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+)

De subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de RNES, komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei4 en is in 2019 in lijn met het Klimaatakkoord5 verbreed met ondersteuning van CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ is een innovatiemodule die is gericht op het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die leiden tot CO2-reductie in Nederland. De DEI+ bevat tien verschillende subsidiabele thema’s. Zeven thema’s worden jaarlijks in één keer opengesteld en daarvoor geldt een gezamenlijk subsidieplafond. Dit wordt het reguliere deel van de DEI+ genoemd. De drie andere thema’s worden apart opengesteld met een eigen subsidieplafond. Dit zijn specifieke delen van de DEI+.

De openstelling van het reguliere deel van de DEI+ is ingegaan per 21 november 2023 en er kunnen nog tot en met 29 augustus 2024 subsidieaanvragen worden ingediend. Het totale subsidieplafond voor deze thema’s is vastgesteld op € 141.000.000. Het reguliere deel betreft innovatieve pilot- of demonstratieprojecten binnen de thema’s Energie-efficiëntie anders dan in gebouwen, Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, Flexibiliteit van het energiesysteem, Lokale infrastructuur, Circulaire economie (subsidie van € 3.000.000 of meer), CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and Storage) inclusief negatieve emissietechnieken en Overige maatregelen.

Van de specifieke DEI+-delen staan momenteel de thema’s Waterstof en groene chemie en Vergassing van reststromen open voor subsidieaanvragen. Het thema Waterstof en groene chemie is tot stand gekomen met middelen vanuit het Nationaal Groeifondsprogramma Groenvermogen voor de Nederlandse Economie (hierna: GroenvermogenNL). Dit programma heeft als doelstelling om de opschaling richting een Nederlandse waterstofeconomie te versnellen. De openstelling van dit thema loopt sinds 3 juli 2023 en nog tot en met 25 juni 2024 met een separaat subsidieplafond van € 40.000.000. Het thema Vergassing van reststromen draagt bij aan de maatregel om vergassingstechnologie op te schalen uit het aanvullende klimaatpakket uit het voorjaar van 2023. Dit maatregelenpakket geeft onder andere invulling aan het perceel vroege fase opschaling van het Klimaatfonds. De openstelling van dit thema loopt sinds 15 februari 2024 en subsidieaanvragen kunnen tot en met 29 augustus worden ingediend. Er is een separaat subsidieplafond van € 98.000.000.

Met deze wijzigingsregeling is de openstelling van het specifieke DEI+-thema Aardgasloze gebouwde omgeving voor 2024 met een apart subsidieplafond geregeld en voor die openstelling zijn enkele inhoudelijke wijzigingen in de DEI+ aangebracht. Onder dit DEI+-thema vallen projecten voor innovatieve pilot- of demonstratieprojecten die bijdragen aan het ‘aardgasloos-ready’ maken van de gebouwde omgeving. Aardgasloos-ready betekent dat woningen en gebouwen gereed zijn om afgekoppeld te worden van het aardgasnet. Voor projecten binnen dit thema kunnen in de periode van 1 maart 2024 tot en met 29 augustus 2024 subsidieaanvragen worden ingediend. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 6.000.000.

2.4 TSE Industrie studies

De subsidiemodule TSE Industrie studies, opgenomen in paragraaf 4.2.17 van de RNES, ondersteunt haalbaarheidsstudies, milieustudies en vergelijkbare studies naar potentiële pilot- en demonstratieprojecten en naar investeringen in uitontwikkelde technologie. De voormelde drie typen studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk pilot- of demonstratieproject of een project met uitontwikkelde technologie, dat bijdraagt aan de doelen uit het Klimaatakkoord. Hiermee wordt bijgedragen aan de intensieve voorbereiding die dergelijke projecten vergen in de industrie.

Deze subsidiemodule was voorheen onderverdeeld in zes programmalijnen waarbinnen subsidiabele studies konden vallen. Met deze wijzigingsregeling zijn deze tot twee programmalijnen gereduceerd. Voor programmalijnen 1 tot en met 5 gold namelijk een gezamenlijk subsidieplafond en is besloten de subsidiemodule te vereenvoudigen. Programmalijn 5 betrof overige CO2-reducerende maatregelen die niet onder programmalijnen 1 tot en met 4 vielen waardoor de eerste vijf programmalijnen samen in feite betrekking hadden op studies voor alle CO2-reducerende maatregelen in de industrie anders dan waterstof en groene chemie. Die zijn derhalve samengebracht in programmalijn 1 die voor de nieuwe openstelling in 2024 ziet op CO2-reducerende maatregelen anders dan waterstof en groene chemie. Die programmalijn wordt per 1 mei 2024 tot en met 31 maart 2025 opengesteld en het subsidieplafond is vastgesteld op € 26.400.000.

Programmalijn 6 betrof waterstof en groene chemie en is middels de wijzigingsregeling van 24 oktober 2023 (Stcrt. 2023, 28570) toegevoegd aan de TSE Industrie studies. Deze programmalijn komt voort uit het Nationaal Groeifondsprogramma GroenvermogenNL. De DEI+-projecten met betrekking tot waterstof en groene chemie die met dit programma gestimuleerd worden, vergen intensieve voorbereiding waaraan ondersteuning van studies via de module TSE Industrie studies specifiek een bijdrage kan leveren. Deze extra ondersteuningsmogelijkheid kan zo tevens zorgen voor meer animo voor DEI+-projecten met betrekking tot waterstof en groene chemie en draagt daarmee bij aan de doelstelling van GroenvermogenNL. Omdat het budget voor deze programmalijn afkomstig is van een Nationaal Groeifondsprogramma en gescheiden moet blijven van andere budgetten, wordt deze programmalijn apart opengesteld met een separaat plafond. Met deze wijzigingsregeling valt waterstof en groene chemie onder programmalijn 2. Voor de specifieke openstelling daarvan per 1 mei 2024 tot en met 31 maart 2025 is het subsidieplafond vastgesteld op € 10.000.000.

2.5 Horizon Europe Partnership (HEP)

De subsidiemodule Horizon Europe Partnership (hierna: HEP) wordt ingezet om Nederlandse deelnemers door middel van cofinanciering te ondersteunen bij calls van het Europese Clean Energy Transition Partnership (hierna: CETPartnership). Consortia van partijen uit ten minste drie verschillende partnership landen kunnen daarvoor in aanmerking komen. Projectvoorstellen worden ingediend in de internationale call en worden beoordeeld door een internationale expertcommissie. Als een projectvoorstel positief beoordeeld wordt door deze commissie, dienen de projectdeelnemers ieder in hun eigen land de financiering te regelen. Daarom kunnen parallel aan de internationale call ook aanvragen voor die projecten voor nationale subsidie worden ingediend. In Nederland worden deze projecten bij voorkeur gefinancierd door middel van subsidieverlening uit modules die ook regulier worden opengesteld, zoals de DEI+. De HEP-module fungeert als faciliteit om subsidie te verlenen voor projecten die niet binnen reguliere instrumenten passen. Er is voor gekozen om via de HEP geen subsidie meer te verlenen voor energiedemonstratieprojecten, omdat dit soort projecten al voldoende via de DEI+ kunnen worden ondersteund. Voor die projecten kan ook cofinanciering voor een CETPartnership call worden verkregen door een aanvraag in te dienen voor de DEI+. Om hiervoor in aanmerking te komen, moeten consortia aan de eisen van de CETPartnership call en aan de eisen van de DEI+ voldoen en ze moeten meedoen aan de vooraanmelding. Het is dus niet nodig om via de HEP ook te faciliteren dat energiedemonstratieprojecten worden ondersteund voor een call van het een CETPartnership. Hierop is de module aangepast in deze wijzigingsregeling.

De HEP-module wordt voor thema’s opengesteld die overeenkomen met verschillende modules van de Horizon Europe co-funded Partnerships. De HEP wordt voor subsidieaanvragen opengesteld vanaf 1 maart 2024 tot en met 2 april 2024 met een subsidieplafond van € 3.000.000. Binnen deze openstelling kunnen aanvragen gedaan worden voor projecten die vallen onder de CETPartnership 2023 call. Daarvoor heeft eind 2023 een vooraanmelding plaatsgevonden. Deze werd ondersteund door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). Onder de CETPartnership 2023 call vallen verschillende thema’s, zoals flexibiliteit in het energiesysteem, hernieuwbare energie opwekking, CCUS, waterstof en groen gas, warmte- en koudetechnologie, geothermie, integrale regionale energiesystemen, integrale industriële energiesystemen en duurzame energie integratie in de gebouwde omgeving.

3. Staatssteun

Subsidie die wordt verleend op grond van de subsidiemodules EKOO en HEP, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling.

Subsidie die wordt verleend op grond van de subsidiemodule MOOI, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, en door de algemene de-minimisverordening.

Subsidie die wordt verleend op grond van de subsidiemodule DEI+ voor het thema Aardgasloze gebouwde omgeving, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 bis (energie-efficiëntie in gebouwen), 41 (hernieuwbare energie), 46 (energie-efficiënte stadsverwarming en/of -koeling) en 56 (lokale infrastructuurvoorzieningen) van de algemene groepsvrijstellingsverordening en door de algemene de-minimisverordening.

Subsidie die wordt verleend op grond van de subsidiemodule TSE Industrie studies bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door:

  • artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening indien het een haalbaarheidsstudie betreft;

  • artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening indien het een milieustudie betreft;

  • de algemene de-minimisverordening indien het een vergelijkbare studie betreft.

Voor de subsidiemodules EKOO, MOOI, DEI+ en HEP geldt aanvullend dat naast economische activiteiten waarvan de steun gerechtvaardigd wordt door de algemene groepsvrijstellingsverordening ook niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties worden gesubsidieerd, indien deze activiteiten daadwerkelijk als onafhankelijk onderzoek worden gekwalificeerd. Subsidie voor dit onafhankelijk onderzoek kwalificeert conform paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader niet als staatssteun.

De voorgenoemde subsidiemodules en de wijziging en nieuwe openstelling hiervan zijn verenigbaar met de maximale steunpercentages en voorwaarden van de voormelde artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening en de algemene de-minimisverordening.

De openstellingen van bovenstaande subsidiemodules zullen ter kennisneming aan de Europese Commissie worden gemeld, conform artikel 11, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

  • de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

4. Regeldruk

De inhoudelijke aanpassing en openstelling van de subsidiemodules EKOO, MOOI, DEI+ en HEP hebben effecten op de regeldruk. Alle subsidieaanvragers moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting indienen. Alle subsidieontvangers zijn daarna met de gebruikelijke taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: Kaderbesluit). Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld.

Voor de openstelling van het thema Aardgasloze gebouwde omgeving van de module DEI+ worden in totaal circa 15 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 7 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 118.847. Dat is 1,98% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 6.000.000.

Voor de openstelling van het innovatiethema BioBased Circular van de MOOI-missie Industrie worden in totaal circa 8 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 5 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 146.490. Dat is 4,88% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 10.000.000.

Voor de openstelling van het onderdeel Circulaire economie van de module EKOO worden in totaal circa 15 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 5 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 66.693. Dat is 2,67% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 2.500.000.

Voor de openstelling van programmalijn 1 CO2-reducerende maatregelen anders dan waterstof en groene chemie van de module TSE Industrie studies worden in totaal circa 100 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 50 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 507.750. Dat is 1,92% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 26.400.000.

Voor de openstelling van programmalijn 2 Waterstof en groene chemie van de TSE Industrie studies worden in totaal circa 20 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 10 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 110.700. Dat is 3,69% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 10.000.000.

Voor de openstelling van de module HEP worden in totaal circa 6 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 4 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 65.864. Dat is 2,20% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 3.000.000.

Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Het adviescollege heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

5. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten

Deze regeling treedt voor verschillende onderdelen op verschillende momenten in werking. De onderdelen met betrekking tot de module TSE Industrie Studies treden in werking op 1 april 2024. De andere onderdelen treden in werking op de dag na publicatie in de Staatscourant. Hiermee wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd om onderstaande redenen.

De module HEP en het thema Aardgasloze gebouwde omgeving van de module DEI+ worden per 1 maart 2024 opengesteld voor aanvragen. De HEP volgt de call voor het CETPartnership waarvoor de vooraanmelding al in het najaar van 2023 is gesloten. Alleen ondernemingen die mee hebben gedaan aan de vooraanmelding, kunnen een definitieve aanvraag doen voor de Europese call en voor de Nederlandse procedure via de HEP. De Europese call sluit 27 maart 2024, waarop de openstelling van de HEP moet zijn afgestemd. Doordat die sluiting al snel is, is het wenselijk de module zo snel mogelijk open te stellen om aanvragen in te kunnen dienen. Omdat de indieners al een vooraanmelding hebben gedaan, zijn zij er ook van op de hoogte dat de HEP binnenkort wordt opengesteld en worden zij niet benadeeld door het feit dat die openstelling niet eerder is gepubliceerd. Inhoudelijk is aan de HEP niets veranderd wat van invloed is op de aanvraag die die partijen willen indienen. Het DEI+-thema Aardgasloze gebouwde omgeving wordt opengesteld tot en met 29 augustus 2024 en sluit daarmee tegelijk met de andere DEI+-openstellingen. Die datum is gekozen, zodat de aanvragen nog dit jaar kunnen worden behandeld. Het budget is namelijk gebonden aan 2024 en kan daarom alleen besteed worden aan aanvragen waarop dit jaar nog kan worden besloten. Door de module zo snel mogelijk open te stellen, hebben potentiële aanvragers zo lang mogelijk de tijd om aanvragen in te dienen. Inhoudelijk is weinig veranderd aan dit thema ten opzichte van eerdere openstellingen, waardoor potentiële aanvragers niet worden benadeeld door het feit dat de wijzigingsregeling niet eerder bekend is gemaakt. Ten opzichte van de vorige openstelling is de algemene groepsvrijstellingsverordening aangepast. De wijzigingen die daaruit volgen voor de DEI+ zijn in 2023 al in de module doorgevoerd en waren derhalve ook al bekend bij potentiële aanvragers voor het DEI+-thema Aardgasloze gebouwde omgeving. De wijzigingen die op deze twee openstellingen van de HEP en DEI+ van toepassing moeten zijn, moeten voor die openstellingen in werking zijn getreden. Daarvoor is afwijking van de vaste verandermomenten derhalve gerechtvaardigd.

De modules EKOO, MOOI en TSE Industrie studies worden respectievelijk 7 mei, 4 juni en 1 mei 2024 opengesteld voor aanvragen. Deze wijzigingsregeling is derhalve twee maanden of meer voor de start van die openstellingen bekendgemaakt. Zodoende hebben potentiële aanvragers voor die modules ruim de tijd om kennis te nemen van de wijzigingen en hun aanvraag voor te bereiden. Dat deze wijzigingsregeling ten aanzien van de EKOO en de MOOI wel al de dag na publicatie in werking treedt, heeft verder geen gevolgen, aangezien de regels feitelijk pas effect hebben vanaf het moment dat aanvragen kunnen worden ingediend. Wel geldt voor de MOOI aanvullend dat er uiterlijk op 18 april 2024 voor 17.00 uur een vooraanmelding gedaan moet zijn, anders wordt de aanvraag afgewezen. De wijzigingen in de module TSE Industrie studies als gevolg van deze wijzigingsregeling treden per 1 april 2024 in werking, zodat deze geen effect hebben op aanvragen die tijdens de openstelling van de module die reeds sinds 3 april 2023 en nog tot en met 31 maart 2024 loopt, zijn of worden ingediend. Aan die openstelling veranderd dus niets.

Deze wijzigingsregeling betreft één aanpassing voor het DEI+-thema 2.10 Vergassing van reststromen. Die wijziging is redactioneel van aard en wijzigt formeel niets aan de regels voor dat thema, zie daarvoor de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel K. Het heeft dus geen gevolg voor reeds ingediende aanvragen binnen de sinds 15 februari 2024 lopende openstelling van dat thema. Omdat het wel een verduidelijking van een begrip voor dat thema betreft, is het wenselijk dat de wijziging direct in werking treedt.

II Artikelsgewijs

Onderdelen A en G

Deze onderdelen betreffen actualisaties en aanpassingen van de verwijzingen naar verordeningen. In onderdeel A is in artikel 1.1 dat de begripsbepalingen betreft, de begripsbepaling voor de algemene de-minimisverordening geactualiseerd. Die verordening is namelijk inmiddels vervangen door verordening (EU) 2023/2831 van de Commissie van 13 december 2023 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun, en op 1 januari 2024 in werking getreden. Enkele andere verwijzingen daarnaar in de begripsbepalingen klopte niet meer vanwege verschuiving van onderdelen in de artikelen van die verordening. Die verwijzingen zijn bij deze aangepast. In de begripsomschrijving van de groepsvrijstellingsverordening landbouw stond abusievelijk het nummer van de verordening verkeerd, namelijk het jaartal en nummer omgekeerd. Dat is bij deze hersteld. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het opschrift van het artikel te wijzigen naar begripsbepalingen. Voorheen luidde dat begripsomschrijvingen terwijl de correcte term hiervoor begripsbepalingen is.

Onderdeel G herstelt in artikel 4.2.44 van de module MOOI een achterhaalde verwijzing naar de algemene de-minimisverordening. De-minimissteun kan niet worden gegeven aan ondernemingen in de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de situaties die zijn genoemd in de algemene de-minimisverordening. Die situaties zijn inhoudelijk niet veranderd in de nieuwe verordening, maar zijn nu opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, in plaats van in onderdeel c van dat artikel. Deze wijziging van artikel 4.2.44 heeft feitelijk dus geen gevolgen.

Onderdeel B

De begripsbepalingen voor hoofdstuk 4 van de RNES in artikel 4.1.1 zijn bijgewerkt middels dit onderdeel. Hierin werd in de begripsomschrijving van milieubescherming nog verwezen naar het milieu en energiesteunkader, dat inmiddels in de RNES wordt aangeduid als klimaat, milieu en energiesteunkader. De verwijzing is echter aangepast naar de algemene groepsvrijstellingsverordening, omdat dit in lijn is met de andere begrippen in hoofdstuk 4 van de RNES. Als een begrip afkomstig is uit het artikel uit die verordening waar de subsidieverlening door wordt gerechtvaardigd, wordt bij voorkeur daarnaar verwezen. Daarnaast zijn de begrippen duurzame energiehuishouding, milieustudie en referentiekosten vervallen. Het begrip milieustudie werd alleen nog in de subsidiemodule TSE Industrie studies gebruikt. Omdat de begripsomschrijving aanpassing behoefde, is met deze wijziging in die module zelf een begripsbepaling daarvoor opgenomen. Zo is de begripsomschrijving specifiek voor die module geformuleerd. De andere begrippen werden in hoofdstuk 4 niet meer gebruikt en waren dus niet meer nodig.

Onderdelen C, D, E, F en Z

Deze onderdelen betreffen wijzigingen van de module EKOO.

In de wijzigingsregeling van 29 december 2023 (Stcrt. 2023, 35473) was de naamswijziging van de module EKOO die met die wijziging was geïntroduceerd, nog niet doorgevoerd in artikel 4.2.8. Dat is middels dit onderdeel hersteld door de verwijzing naar de bijlage waar de oude naam TSE Industrie O&O stond, te schrappen.

In bijlage 4.2.1 is Onderdeel B. Circulaire Economie vervangen waarin de doelstelling van dat onderdeel is vastgelegd en is beschreven welke projecten subsidiabel zijn. Voor dat onderdeel zijn enkele wijzigingen in de module doorgevoerd. In artikel 4.2.9 betreffende de subsidieverstrekking is vastgelegd dat subsidie kan worden verstrekt voor EKOO-projecten voor circulaire economie die binnen de subsidiabele projecten zoals die zijn bepaald in bijlage 4.2.1, passen. In artikel 4.2.10 is een regel voor de subsidiabele kosten voor EKOO-projecten binnen dat onderdeel opgenomen. Die projecten kunnen niet hoofdzakelijk, maar wel als bijzaak zien op activiteiten voor recycling of terugwinning van grondstoffen anders dan kritieke grondstoffen. De kosten daarvoor zijn echter niet subsidiabel. Artikel 4.2.12 bevat de realisatietermijn voor EKOO-projecten. Voor EKOO-projecten die passen binnen Onderdeel B: Circulaire Economie van bijlage 4.2.1 geldt een aparte termijn van twee jaar in plaats van vier jaar. Vanwege de naamswijziging van onderdeel B van de bijlage, moest ook dit artikel daarop worden aangepast.

In de bijlage is door middel van onderdeel Z tevens in Onderdeel A. TSE Industrie O&O, Hoofdstuk 1 Doelstelling, aangescherpt dat de daar opgenomen doelstelling alleen dat onderdeel betreft. Ten onrechte leek het alsof die doelstelling op de gehele module EKOO van toepassing was, terwijl per onderdeel een aparte doelstelling geldt.

Onderdeel H

Onderdeel H wijzigt artikel 4.2.45 betreffende de hoogte van de subsidie voor MOOI-projecten. Subsidieverlening voor overige projectactiviteiten wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening. Zoals in de toelichting bij de onderdelen A en G vermeld is die verordening vervangen. Daardoor is maximale totale bedrag aan de-minimissteun per onderneming veranderd van € 200.000 over een periode van drie belastingjaren naar € 300.000 over drie jaar. Er is dus meer steun mogelijk dan voorheen en voor de periode gaat het niet meer om belastingjaren maar om kalenderjaren. Voor de MOOI is het wenselijk om van die extra ruimte gebruik te maken om die activiteiten meer te kunnen steunen. Daarbij wordt opgemerkt dat het maximum het totale bedrag van alle de-minimissteun die een onderneming ontvangt over een periode van drie jaar, betreft. Indien een onderneming dus al andere de-minimissteun heeft gehad, dan is het afhankelijk daarvan hoeveel MOOI-subsidie nog kan worden verleend tot de grens van € 300.000 is bereikt. In artikel 4.2.45 werd het maximumbedrag niet genoemd, maar werd verwezen naar de verordening. Derhalve was aanpassing vanwege de nieuwe verordening niet nodig, omdat de verwijzing naar het artikel nog klopt. Het is echter overzichtelijker om het maximumbedrag in de module zelf te zetten.

Onderdeel I

In artikel 4.2.47 is geregeld dat de afzonderlijke subsidieplafonds van de MOOI-missies bij elkaar opgeteld worden en gezamenlijk verder worden verdeeld over de nog resterende MOOI-projecten in de rangschikking, indien die subsidieplafonds afzonderlijk niet meer voldoende zijn om het eerstvolgende MOOI-project in de rangschikking van die missie te subsidiëren. Onderdeel I zorgt ervoor dat het subsidieplafond voor MOOI-missie Industrie, innovatiethema 3, niet bij de andere subsidieplafonds wordt opgeteld. Het budget voor dat innovatiethema is namelijk afkomstig van het Nationaal Groeifondsprogramma BioBased Circular en moet gescheiden blijven van andere budgetten, omdat dit is geoormerkt voor het doel van Nationaal Groeifondsprogramma.

Onderdeel J

Dit onderdeel wijzigt artikel 4.2.49 dat de afwijzingsgronden van de MOOI bevat. Eén afwijzingsgrond van de MOOI betreft het aandeel van onderzoeksorganisaties in de subsidiabele kosten ten behoeve van de evenwichtige samenwerking binnen een samenwerkingsverband tussen onderzoeksorganisaties enerzijds en de overige deelnemers anderzijds. Vanaf de introductie van de MOOI in 2020 (Stcrt. 2020, 8625) is dit al een grond voor afwijzing en gaat het om het totale aandeel van onderzoeksorganisaties in het maken van de subsidiabele kosten. De hoogte van het aandeel is sindsdien wel veranderd. Inmiddels wordt een aanvraag afgewezen, indien meer dan vijftig procent van de subsidiabele kosten door onderzoeksorganisaties wordt gemaakt. De tekst was echter zo te interpreteren dat de aanvraag alleen wordt afgewezen als meer dan vijftig procent van de subsidiabele kosten door één onderzoeksorganisatie wordt gemaakt. Als twee deelnemende onderzoeksorganisaties bijvoorbeeld ieder dertig procent van de subsidiabele kosten maken, dan zou volgens die interpretatie de aanvraag dus voldoen en niet worden afgewezen. Omdat dit criterium de balans in de samenwerking tussen onderzoeksorganisaties enerzijds en andere deelnemers anderzijds betreft, gaat het om het totale aandeel van onderzoeksorganisaties gezamenlijk in de kosten ten opzichte van het aandeel van de andere deelnemers. Dat is nu verduidelijkt.

Daarnaast zijn twee afwijzingsgronden voor MOOI-missie Industrie, innovatiethema 3, opgenomen. Dat thema betreft de ontwikkeling van duurzame ketens voor productie van bouwstenen en toepassingen voor polyester biopolymeren op basis van koolhydraten als uitwerking van het Nationaal Groeifondsprogramma BioBased Circular zoals in paragraaf 2.2 van het algemene deel van deze toegelichting beschreven. MOOI-projecten binnen dat innovatiethema moeten op minimaal twee van de drie subthema’s betrekking hebben om in aanmerking te komen voor subsidie. De subthema’s betreffen de verschillende schakels in de waardeketen van biogrondstof tot eindproduct en de recycling naar nieuwe grondstoffen. Voor het creëren van een gesloten circulaire waardeketen, in het programma waardecirkels genoemd, is het nodig dat de schakels op elkaar aansluiten. De voorwaarde dat een MOOI-project minimaal twee schakels betreft, bevordert de aansluiting van de ene schakel in de keten op de andere. Om ervoor te zorgen dat voor maximaal één MOOI-project op het gebied van eerste generatie biogrondstoffen uit bestaande gewassen binnen subthema 3c van dat innovatiethema, subsidie wordt verleend, is vastgelegd dat een aanvraag voor een dergelijk MOOI-project wordt afgewezen als een MOOI-project dat ook betrekking heeft op eerste generatie biogrondstoffen uit bestaande gewassen hoger is gerangschikt. Ook als dat MOOI-project hoger wordt gerangschikt dan MOOI-projecten die betrekking hebben op alleen de andere twee subthema’s, wordt de aanvraag voor dat MOOI-project afgewezen, zodat maximaal één project dat binnen dat subthema valt, subsidie kan krijgen. Een belangrijk doel van het BioBased Circular-programma is namelijk het ontsluiten van koolhydraten in reststromen. De nadruk ligt op de bioraffinage van reststromen, omdat daarvoor nog veel innovatie nodig is. Bioraffinage van eerste generatie biogrondstoffen uit bestaande gewassen daarentegen wordt binnen het programma geacht redelijk uitontwikkeld te zijn. Er is daarvoor dus minder innovatie nodig. Toch wordt niet uitgesloten dat er voor bioraffinage van eerste generatie biogrondstoffen uit bestaande gewassen, wel belangrijke biogrondstoffen zijnde, een optimalisering mogelijk is. Verder is de eerste generatie gewassen belangrijk om de snelheid voor de ontwikkeling van biobased kunststoffen erin te houden. Van die grondstoffen zijn grote volumes beschikbaar, in goede specificaties. Daarom is het wel wenselijk om een project voor eerste generatie biogrondstoffen uit bestaande gewassen te kunnen stimuleren, maar niet dat meer dan één project daarvoor subsidie kan krijgen, zodat de nadruk blijft liggen op stimulering van bioraffinage van reststromen.

Onderdeel K

In artikel 4.2.64 zijn twee begripsomschrijvingen van de module DEI+ aangepast door onderdeel J. Het gaat ten eerste om het begrip biogene grondstoffen. Die begripsbepaling is aan de DEI+ toegevoegd als gevolg van de wijzigingsregeling van 29 december 2023 (Stcrt. 2023, 35473). Daarin werd verwezen naar de afwijzingsgrond in artikel 4.2.69, waar de norm is opgenomen waar biogene grondstoffen aan moeten voldoen, namelijk aan bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie en aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 29 van de Richtlijn hernieuwbare energie en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen daarvan. Is het onvoldoende aannemelijk dat biogene grondstoffen daaraan voldoen, dan wordt de aanvraag afgewezen. Bij nader inzien was de begripsomschrijving daardoor ook zo te interpreteren dat biogene grondstoffen juist grondstoffen zijn waarvan het onvoldoende aannemelijk is dat ze voldoen aan die criteria. Om die interpretatiekwestie te voorkomen is de begripsomschrijving aangepast, zodat daaruit rechtstreeks blijkt dat biogene grondstoffen die grondstoffen zijn die aan die criteria voldoen. Aangezien de norm is opgenomen in de afwijzingsgrond, is de begripsbepaling op die manier niet normgevend. Ten tweede is de begripsomschrijving van DEI+-demonstratieproject aangepast, zodat dit begrip ook projecten omvat waarbij activiteiten worden gecombineerd met demonstratie van randvoorwaardelijke innovaties als bedoeld in thema 2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B. Dat is in deze wijzigingsregeling gedaan, omdat hierbij meer aanpassingen voor thema 2.7 zijn aangebracht met het oog op de openstelling van dat thema.

Onderdeel L

In de wijzigingsregeling van 29 december 2023 (Stcrt. 2023, 35473) is artikel 4.2.66 betreffende de subsidie-intensiteit en subsidiabele kosten aangepast naar de in 2023 gewijzigde algemene groepsvrijstellingsverordening. Hierbij zijn ook de gewijzigde regels voor energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen van artikel 38bis van die verordening meegenomen en aangesloten bij de maximale steunmogelijkheden die die bepaling biedt. Op basis daarvan is de toegestane subsidie-intensiteit voor maatregelen waarbij wordt geïnvesteerd in de installatie of vervanging van slechts één type onderdeel van een gebouw, 25% en daarmee lager dan voor andere maatregelen, namelijk 30%. In voorbereiding op de openstelling van thema 2.7 van de DEI+ dat subsidieverlening voor efficiëntiemaatregelen voor gebouwen betreft, is geconcludeerd dat het onderscheid tussen die typen maatregelen lastig te maken is en de toepassing van dat thema complex maakt voor aanvragers. Daarom wordt nu voor alle energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen de subsidie-intensiteit van 25% aangehouden en dat is via onderdeel L aangepast. Zo hoeft het onderscheid niet te worden gemaakt en is er geen risico dat ten onrechte de verkeerde subsidie-intensiteit wordt toegepast. Het verschil in intensiteit is klein, namelijk 5 procentpunten. Daardoor weegt het voordeel van extra steunruimte niet op tegen de complexiteit die het onderscheid met zich zou brengen. Als gevolg van de wijziging van de algemene groepsvrijstellingsverordening in 2023 zijn bovendien de subsidiabele kosten voor energie-efficiëntiemaatregelen in gebouwen de totale investeringskosten. Daarvoor waren alleen de extra investeringskosten afgezet tegen een minder efficiënte referentie-investering subsidiabel. Door deze aanpassing zijn derhalve meer kosten subsidiabel en dat geeft ook al meer steunruimte. Subsidie voor demonstratie van randvoorwaardelijke innovaties binnen thema 2.7 betreft de-minimissteun die wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening. Zoals bij onderdeel H toegelicht, is de maximale de-minimissteun per onderneming verhoogd van € 200.000 over een periode van drie belastingjaren naar € 300.000 over een periode van drie jaar. Omdat het wenselijk is die innovaties meer te kunnen steunen, is het maximum subsidiebedrag in dit artikel daarvoor aangepast naar € 300.000 over een periode van drie jaar. Ook is de naam van thema 2.7 in dit artikel aangepast overeenkomstig de naam in de bijlage.

Onderdeel M

Onderdeel M wijzigt artikel 4.2.69 waarin de afwijzingsgronden van de DEI+ staan. De afwijzingsgrond over de evenwichtige samenwerking tussen ondernemingen en onderzoeksorganisaties is aangepast, zodat deze hetzelfde is geformuleerd als het criterium in de module MOOI. Zie daarover de toelichting bij onderdeel J. Daarnaast wordt een afwijzingsgrond ingevoegd volgens de volgorde van de thema’s in de bijlage. Ten eerste betreft het een afwijzingsgrond voor aanvragen voor DEI+-projecten met betrekking tot energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen. Deze worden afgewezen als daarmee investeringen worden beoogd om te voldoen aan normen van de Europese Unie die zijn vastgesteld maar nog niet van kracht zijn en het project niet minimaal achttien maanden voor de inwerkingtreding van de betreffende norm is voltooid. Dit komt overeen met de eisen die in artikel 36 en 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening worden gesteld hierover. Artikel 38bis van de algemene groepsvrijstellingsverordening dat steun voor die maatregelen rechtvaardigt, biedt de mogelijkheid om dergelijke investeringen wel te steunen, als het gaat om het voldoen aan minimumnormen van de Europese Unie voor energieprestaties. De onderneming zou dan aan de norm moeten voldoen voordat die bindend is voor de onderneming zelf. Het wordt echter niet wenselijk geacht om investeringen te steunen voor het voldoen aan normen die binnen achttien maanden na voltooiing van het project in werking treden. Ondernemingen zouden zelfstandig deze investeringen moeten doen. De DEI+ is bedoeld om ondernemingen te stimuleren extra investeringen te doen op het gebied van energie-efficiëntie, zodat dat extra milieuvoordeel oplevert bovenop de milieuvoordelen die volgen uit het voldoen aan normen. Daarnaast zou het zowel voor de subsidieaanvrager en -ontvanger en RVO bij de uitvoering van de module extra lasten opleveren om de informatie hierover aan te leveren en te controleren, om te garanderen dat het om de juiste normen gaat en dat de projecten binnen de juiste termijn voor inwerkingtreding van die normen zijn uitgevoerd. Deze afwijzingsgrond is niet beperkt tot aanvragen voor projecten binnen thema 2.7 dat voor alsnog het enige thema is dat projecten voor energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen omvat, zodat de afwijzingsgrond automatisch ook zal gelden voor andere thema’s als deze worden uitgebreid met dit type maatregelen of een nieuw thema dat ook die maatregelen zou omvatten. Tevens is in dit artikel dezelfde achterhaalde verwijzing naar de algemene de-minimisverordening, als in artikel 4.2.44 hersteld. Zie daarvoor de toelichting bij de onderdelen A en G. Ook is de naam van thema 2.7 in dit artikel aangepast overeenkomstig de naam in de bijlage.

Onderdeel N

In artikel 4.2.70 is via onderdeel N de naam van thema 2.7 aangepast overeenkomstig de naam in de bijlage. Daarnaast zijn voor thema 2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving specifieke informatieverplichtingen opgenomen. Voor de overzichtelijkheid van het artikel is die nieuwe verplichting als subonderdeel in één onderdeel weergegeven samen met de andere specifieke informatieverplichting voor dit thema, namelijk de de-minimisverklaring. Voorheen was in bijlage 4.2.9 voor dit thema opgenomen dat het voor de kwaliteit van het project van belang was om aandacht te besteden aan de wijze waarop bij de ontwikkeling van de beoogde producten, processen of diensten rekening wordt gehouden met de beschikbaarheid van grondstoffen en de effecten van grootschalige toepassing van die producten, processen of diensten op het milieu en de natuur. Omdat circulariteit wel van belang gevonden wordt, maar geen onderdeel is van de doelstelling van de subsidie, en van alle aanvragers verwacht wordt dat ze hier aandacht aan besteden, is dit nu opgenomen als informatieverplichting.

Onderdeel O

In artikel 4.2.70f dat de staatssteunrechtvaardiging van de DEI+ bevat, is de naam van thema 2.7 veranderd overeenkomstig de naam in de bijlage door middel van onderdeel O.

Onderdeel P

Als gevolg van dit onderdeel is artikel 4.2.112 dat de begripsbepalingen voor de module TSE Industrie studies bevat, aangepast. Voorheen werden enkele relevante begrippen, zoals de drie subsidiabele type studies, in de bijlage gedefinieerd. Voor die begrippen zijn nu begripsbepalingen in de module zelf opgenomen. Omdat de studies ter voorbereiding kunnen zijn op een pilotproject, demonstratieproject of project met uitontwikkelde technologie, zijn ook die begrippen gedefinieerd. De begripsomschrijving van haalbaarheidsstudie is gebaseerd op de omschrijving in artikel 2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, met een aanpassing voor de TSE Industrie studies dat die studie enkel op de haalbaarheid van pilotprojecten ziet in plaats van projecten in het algemeen. De definities van milieustudie en vergelijkbare studie zijn op de omschrijving van haalbaarheidsstudie gebaseerd, omdat die qua activiteiten en doel hetzelfde zijn. Het verschil zit in het type project waar de studie een voorbereiding op is. Een milieustudie is een studie als bedoeld in artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Die studies betreffen investeringen voor milieubescherming die binnen deel 7 van die verordening vallen. Dat is voor de TSE Industrie studies nader gespecificeerd tot studies voor een demonstratieproject of project met uitontwikkelde technologie met betrekking tot een dergelijke investering. De vergelijkbare studie is eenzelfde type studie als een milieustudie, maar dan gericht op projecten voor investeringen die die niet binnen deel 7 van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen. Het betreft dus eigenlijk een vangnetcategorie voor wat niet als milieustudie kan kwalificeren. Daarom is in die begripsomschrijving duidelijk gemaakt dat een vergelijkbare studie geen milieustudie is. De rechtvaardiging voor subsidie voor die studie is dan ook niet de algemene groepsvrijstellingsverordening, maar de algemene de-minimisverordening. De begripsomschrijving van een pilotproject is hetzelfde als in de DEI+ en is gebaseerd op de definitie van experimentele ontwikkeling in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Maatstaf voor de mate van vernieuwing van een pilotproject is de internationale stand van onderzoek en techniek. Die van demonstratieproject is deels hetzelfde als de definitie in de DEI+. Niet is opgenomen dat een dergelijk project eventueel wordt gecombineerd met experimentele ontwikkeling of demonstratie van randvoorwaardelijke innovaties. Dat een dergelijk project ook als demonstratieproject wordt aangemerkt, is specifiek voor DEI+-demonstratieprojecten. Voor de definities van een milieustudie en een vergelijkbare studie is alleen relevant dat die studie een voorbereiding is op een project voor demonstratie van nieuwe technieken of de toepassing daarvan in Nederland. Daarmee kan het zowel DEI+-demonstratieprojecten betreffen, maar ook andere demonstratieprojecten die binnen dat begrip passen. Maatstaf voor de mate van vernieuwing van een demonstratieproject is de stand van onderzoek en techniek in Nederland. In de begripsomschrijving van een project met uitontwikkelde technologie is aangegeven dat het moet gaan om projecten bestaande uit een investering in technologie waarvan de werking reeds in een of meer demonstratieprojecten is bewezen. Dit zijn projecten zoals VEKI-projecten, opgenomen in paragraaf 4.6 van de RNES.

Onderdeel Q

Dit onderdeel wijzigt artikel 4.2.113 dat de subsidieverstrekking voor TSE Industrie studies bevat. Hierin is opgenomen dat subsidie kan worden verstrekt voor studies die binnen de programmalijnen van de bijlage passen. Die beperking tot enkel die studies stond eerder in de bijlage zelf, maar bleek niet uit de module zelf. Daarnaast is de reikwijdte van subsidieontvangers beperkt doordat vanaf de volgende openstelling van de module is vereist dat de subsidieontvanger belang heeft bij de resultaten van de studie. Dit houdt in dat die ontvanger zelf een pilotproject, demonstratieproject of project met uitontwikkelde technologie wil uitvoeren waar de studie een voorbereiding op is en met behulp van de studie kan besluiten om te investeren in en starten met het onderzochte project of verder te gaan naar de volgende fase van detailed engineering en constructie in voorbereiding op een dergelijk project. Als het gaat om een onderneming die de studie zelfstandig zou doen, dan moet die onderneming de belanghebbende zijn of een onderneming uit dezelfde groep. Als het een samenwerkingsverband betreft, dan moet minimaal één van de ondernemingen die daaraan deelneemt, of een onderneming uit dezelfde groep belanghebbende zijn van de studie.

Onderdeel R

In artikel 4.2.114 is het maximale subsidiebedrag per milieustudie en haalbaarheidsstudie van € 2.000.000 verhoogd naar € 4.000.000 door middel van dit onderdeel, omdat grotere investeringsprojecten voor verduurzaming worden verwacht. Grotere projecten kunnen meer voorbereiding vergen, waardoor de studies omvangrijker en duurder zijn. Het is wenselijk dat die studies met meer subsidie kunnen worden ondersteund, ter directe stimulering van het uitvoeren van de studies en indirecte stimulering van het uitvoeren van grotere investeringsprojecten. Subsidie voor een vergelijkbare studie is de-minimissteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening. Zoals bij onderdeel H toegelicht, is de maximale de-minimissteun per onderneming verhoogd van € 200.000 over een periode van drie belastingjaren naar € 300.000 over een periode van drie jaar. Ook voor vergelijkbare studies is het wenselijk om van die extra ruimte gebruik te maken om de studies meer te kunnen steunen. In artikel 4.2.114 werd het maximumbedrag niet genoemd, maar werd verwezen naar de verordening, net als in artikel 4.2.45, waardoor aanpassing niet nodig was. Ook voor de TSE Industrie studies is er echter voor gekozen het maximumbedrag in de module zelf te zetten omwille van de overzichtelijkheid. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de maxima van alle drie de typen studies in één lid weer te geven ten behoeve van de overzichtelijkheid van het artikel.

Onderdeel S

Als gevolg van dit onderdeel is artikel 4.2.114a betreffende de subsidiabele kosten gewijzigd. Zoals het artikel luidde, werd voor een studie naar uitontwikkelde technologie apart vermeld wat de subsidiabele kosten waren met enkel een verwijzing naar de algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit type studie is echter niet één van de drie categorieën studies van de TSE Industrie studies, maar een subcategorie binnen de milieustudie en de vergelijkbare studie. Als het een vergelijkbare studie naar een project met uitontwikkelde technologie betreft, dan kan de bepaling over de subsidiabele kosten van artikel 49, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening daarop echter niet van toepassing zijn. Daarop is dan de bepaling over subsidiabele kosten voor de vergelijkbare studie van toepassing. Om dat duidelijk te maken, is het artikel aangepast. Materieel wijzigt met die aanpassing niets. Voor de milieustudie en de vergelijkbare studie naar een project met uitontwikkelde technologie gold al dat alleen aan derden verschuldigde kosten subsidiabel waren. Dat is met deze wijziging nog nader aangescherpt, doordat kosten voortaan alleen subsidiabel zijn, als ze verschuldigd zijn aan derden die niet tot dezelfde groep behoren als de aanvrager zelf. Deze bijzondere eis geldt alleen voor studies naar projecten met uitontwikkelde technologie, omdat deze geen innovatie betreffen en daardoor minder risicovol zijn. De industrie moet verduurzamen om te voldoen aan diverse normen. Daarvoor moeten bedrijven gaan investeren in CO2-reducerende maatregelen. Ze moeten al menskracht vrijmaken om na te denken over welke maatregelen ze kunnen nemen en hoe. Het subsidiëren van een studie naar het potentieel van dergelijke maatregelen die door eigen personeel wordt uitgevoerd, heeft daarom geen stimulerend effect meer en is niet nodig. Dat geldt ook voor bedrijven die onderdeel zijn van een groep. Als een dochterbedrijf de studie uitvoert, blijven het eigen uren van die onderneming. Als bedrijven zelf de expertise niet hebben, vanwege de omvang of vanwege de complexiteit van het te onderzoeken project bijvoorbeeld, moeten ze de studie uitbesteden en dat kan een drempel zijn om een studie te doen. Dat vertraagt de besluitvorming voor verduurzamingsprojecten en daarmee ook het starten van de verduurzaming zelf. Het is daarom wel wenselijk en nodig het uitvoeren van studies in die gevallen te stimuleren. Het subsidiëren van kosten voor studies uitgevoerd door derden die niet tot de groep van de aanvrager behoren, heeft dan wel stimulerend effect.

Onderdeel T

In artikel 4.2.116 is door onderdeel S een onderscheid opgenomen qua duur van de realisatietermijn voor studies afhankelijk van de hoogte van de subsidies. Studies die maximaal € 1.000.000 subsidie krijgen, moeten binnen één jaar worden afgerond. Studies die meer dan € 1.000.000 subsidie krijgen, moeten binnen twee jaar worden afgerond. De termijn van één jaar blijkt voor studies van meer dan € 1.000.000 subsidie te kort te zijn. Nu is het maximum subsidiebedrag zelfs verhoogd naar € 4.000.000 waarmee dus nog grotere studies kunnen worden uitgevoerd. Voor de uitvoering van grotere studies wordt derhalve een daarbij passende langere realisatietermijn van twee jaar opgenomen. Het bedrag betreft het te verlenen subsidiebedrag en niet het aangevraagde subsidiebedrag. Voor projecten waarvoor een subsidiebedrag van € 1.000.000 of minder wordt verleend, terwijl meer dan € 1.000.000 subsidie is aangevraagd, geldt dus een realisatietermijn van één jaar. Indien de planning van de activiteiten voor die projecten was gericht op twee jaar realisatietermijn, zal die planning moeten worden aangepast. Dit voorkomt dat meer dan € 1.000.000 subsidie aangevraagd wordt met als doel een langere realisatietermijn voor het project te verkrijgen, terwijl voor dat project op grond van de RNES niet zoveel subsidie kan worden verleend. Aangenomen wordt dat de hoogte van de subsidie die voor activiteiten kan worden verleend, in verband staat met de tijd die nodig is voor de uitvoering ervan.

Onderdeel U

Via dit onderdeel is artikel 4.2.117 gewijzigd. Onderdeel g van dat artikel is aangepast overeenkomstig de nieuwe begripsbepaling in de regeling voor een project met uitontwikkelde technologie. Daarnaast is een nieuwe afwijzingsgrond geïntroduceerd die ook betrekking heeft op milieustudies of vergelijkbare studies naar uitontwikkelde technologie. Op grond hiervan komen alleen studies die een voorbereiding zijn op investeringen in uitontwikkelde technologie met een terugverdientijd van meer dan vijf jaar, in aanmerking voor subsidie. Dit sluit aan op de subsidiemodule VEKI die dergelijke investeringen stimuleert. Deze eis stond voorheen in bijlage 4.2.16. Tevens is in dit artikel dezelfde achterhaalde verwijzing naar de algemene de-minimisverordening, als in artikel 4.2.44 hersteld. Zie daarvoor de toelichting bij de onderdelen A en G.

Onderdeel V

De aanvraagvereisten voor de subsidievaststelling voor de module TSE Industrie studies in artikel 4.2.118 zijn door middel van dit onderdeel gewijzigd. De eis inzicht te geven in de inbedding van de technologie in de energiewaardeketen voor projecten die technologieontwikkeling betreffen, is vervallen, omdat de eis te onduidelijk was en niet meer relevant is met de huidige invulling van de module. De verwijzing naar de bijlage was achterhaald, vanwege de herindeling van programmalijnen. Daardoor is er geen aparte programmalijn voor afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van CO2meer en valt die binnen programmalijn 1.

Onderdelen W, X en Y

Deze onderdelen wijzigen drie artikelen van de module HEP. In alle drie de artikelen gaat het om aanpassingen vanwege het feit dat via de HEP geen subsidie meer voor energiedemonstratieprojecten kan worden verleend, zoals is toegelicht in paragraaf 2.5 van het algemene deel van de toelichting. Het opschrift van artikel 4.2.120 dat de begripsbepalingen bevat, is aangepast. Voorheen luidde dat begripsomschrijvingen terwijl de correcte term hiervoor begripsbepalingen is. In artikel 4.2.127 betreffende de staatssteunrechtvaardiging was nog niet vermeld dat de subsidie geen staatssteun is voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

Onderdeel AA

Door middel van dit onderdeel is het derde innovatiethema toegevoegd aan MOOI-missie Industrie in bijlage 4.2.6. Dat thema geeft invulling aan een deel van het Nationaal Groeifondsprogramma BioBased Circular en betreft de ontwikkeling van duurzame ketens voor productie van bouwstenen en toepassingen voor polyester biopolymeren op basis van koolhydraten. In de bijlage zijn het thema en de drie daaronder vallende subthema’s beschreven.

Onderdeel BB

In bijlage 4.2.9, onderdeel B, van de DEI+ is de beschrijving van thema 2.7 aangepast als gevolg van onderdeel AA. De naam is kortheidshalve veranderd van Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen naar Aardgasloze gebouwde omgeving. Dit thema blijft daarmee wel gericht specifiek op woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen. Via de wijzigingsregeling van 14 november 2023, (Stcrt. 2023, 31665) is de bijlagestructuur van de DEI+ aangepast, waardoor die nog twee hoofdstukken bevat. Hoofdstuk 1 bevat de doelstelling van de DEI+ en hoofdstuk 2 betreft de themabeschrijvingen. De thema’s van het reguliere deel van de DEI+ werden met die wijziging opengesteld. De beschrijving van die thema’s zijn toen zo aangepast dat daarin enkel nog wordt beschreven wat voor soort projecten onder dat thema vallen. Alle eisen voor de projecten die voorheen in de bijlage stonden, zijn naar de artikelen van de module verplaatst, en teksten van toelichtende aard zijn in de toelichting bij die wijzigingsregeling opgenomen of in de handleiding van RVO voor de DEI+. De themabeschrijving van thema 2.7 is met deze wijzigingsregeling op dezelfde manier aangepast voor de aankomende openstelling.

Onderdeel CC

Dit onderdeel vervangt bijlage 4.2.16 van de module TSE Industrie studies door de tekst in de bijlage bij deze wijzigingsregeling. Hierna wordt die aangeduid als de nieuwe bijlage om het onderscheid te maken met de bijlage zoals die was voor deze wijziging.

De nieuwe bijlage is met name qua opzet gewijzigd en er zijn keuzes gemaakt of inhoudelijke zaken passen in de regeling, in de bijlage, of in een toelichting of handleiding die door RVO zal worden gepubliceerd. De inhoud die zich leent voor een toelichting of handleiding is uit de bijlage gehaald. Hierdoor is de bijlage flink ingekort. De nieuwe bijlage bevat nog slechts twee hoofdstukken: hoofdstuk 1 behelst de doelstelling en in hoofdstuk 2 staan de beschrijvingen van de verschillende programmalijnen waarbinnen subsidiabele studies kunnen vallen.

De doelstelling is inhoudelijk aangepast met deze wijziging. Deze was gericht op studies naar projecten die bijdragen aan CO2-reductie in Nederland in 2030. De doorontwikkeling van studies naar pilotprojecten, demonstratieprojecten of projecten met uitontwikkelde technologie heeft echter vaak meer tijd nodig, dan nu nog resteert tot 2030 en ook na 2030 blijft CO2-reductie nodig, zoals beschreven in het concept-Nationaal plan energiesysteem 2050 (NPE). De doelstelling is daarom aangepast, en is nu gericht op studies naar projecten die binnen tien jaar na afloop van de studie bijdragen aan CO2-reductie in Nederland. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat die projecten aansluitend op het aflopen van de studie starten. Zo sluit de doelstelling aan op de aangepaste doelstellingen van de andere subsidiemodules van titel 4.2 van de RNES, waarbij projecten binnen tien jaar na de start moeten bijdragen aan die emissiereductie. Uitgaande van de start van de studies in 2024 en dat deze na één of twee jaar moeten zijn afgerond, zullen studies die via de komende openstelling subsidie krijgen, betrekking moeten hebben op projecten die bijdragen aan de CO2-reductie in 2035 of 2036. Daarnaast is aan de doelstelling toegevoegd dat, net als in de DEI+, ook het realiseren van negatieve CO2-emissie via negatieve emissietechnieken onder de CO2-reductiedoelstelling van deze subsidiemodule valt. Het gaat daarbij om het afvangen van atmosferische of biogene CO2 die daarna wordt vastgelegd.

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten


X Noot
1

Kritieke grondstoffen zijn grondstoffen die van cruciaal economisch belang zijn, maar niet op betrouwbare wijze binnen de EU kunnen worden gewonnen en dus grotendeels moeten worden ingevoerd. Voor deze subsidiemodule betreft het de kritieke grondstoffen die zijn opgenomen in de meest recent gepubliceerde lijst van kritieke grondstoffen door de Europese Commissie.

Naar boven