Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie van 20 december 2023, nr. WJZ/ 39146654, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met wijzigingen van de subsidiemodules EKOO (TSE Industrie O&O), MOOI en DEI+ en de verlenging van de subsidiemodule HER+

De Minister voor Klimaat en Energie,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, 4, 5, eerste en tweede lid, 17, derde lid, 18, eerste lid, 19, tweede lid, 21, derde lid, 25, 44, tweede lid, en 50, vierde lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.2.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘De paragrafen 4.2.2, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.11, 4.2.13, en 4.2.17, en de bijlagen 4.2.1, 4.2.8, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.12 en 4.2.16,’ vervangen door ‘De paragrafen 4.2.2, 4.2.10 en 4.2.17, en de bijlagen 4.2.1, 4.2.9 en 4.2.16,’.

2. In het tweede lid wordt ‘31 december 2023’ vervangen door ‘31 december 2024’.

B

Paragraaf 4.2.2 komt te luiden:

§ 4.2.2. Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO)

C

Artikel 4.2.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 4.2.8. Begripsbepaling

2. In de tekst wordt ‘TSE Industrie O&O-project’ vervangen door ‘EKOO-project’ en wordt ‘en niet primair uit een pilot of demonstratie’ toegevoegd.

D

In artikel 4.2.9, eerste lid, wordt ‘een TSE Industrie O&O-project’ vervangen door ‘een EKOO-project, dat past binnen één van de in bijlage 4.2.1 opgenomen thema’s’.

E

Artikel 4.2.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en derde lid wordt ‘TSE Industrie O&O-project’ vervangen door ‘EKOO-project’.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Onverminderd artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn de kosten voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, bedoeld in het eerste lid, subsidiabel, voor zover die betrekking hebben op activiteiten die nieuw, creatief, onzeker en systematisch zijn en leiden tot overdraagbare en reproduceerbare resultaten.

F

In artikel 4.2.14 wordt ‘project’ telkens vervangen door ‘EKOO-project’.

G

Artikel 4.2.43 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de alfabetische volgorde wordt een begripsbepaling ingevoegd, luidende:

‘MOOI-missie:

MOOI-missie Elektriciteit, MOOI-missie Gebouwde omgeving of MOOI-missie Industrie, opgenomen in bijlage 4.2.6;’.

2. In de begripsomschrijving van MOOI-project, vervalt ‘dat past binnen de in bijlage 4.2.6 opgenomen beschrijving,’ en wordt na ‘experimentele ontwikkeling’ ingevoegd ‘, niet primair een pilot zijnde’.

H

Aan artikel 4.2.44, eerste lid, wordt toegevoegd ‘dat past binnen in elk geval één van de innovatiethema’s behorende bij één van de MOOI-missies’.

I

Artikel 4.2.45 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot het vierde en vijfde lid.

2. In het vijfde lid (nieuw) wordt ‘het vijfde lid’ vervangen door ‘het vierde lid’.

J

Artikel 4.2.46, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Voor projectactiviteiten die bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling komen de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor subsidie in aanmerking, voor zover de activiteiten nieuw, creatief, onzeker en systematisch zijn en leiden tot overdraagbare en reproduceerbare resultaten.

K

Artikel 4.2.47 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘de missies, opgenomen in bijlage 4.2.6,’ vervangen door ‘de MOOI-missies’.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De resterende subsidieplafonds van de MOOI-missies die niet meer voldoende zijn om subsidie te verlenen voor het eerstvolgende MOOI-project in de rangschikking binnen de betreffende MOOI-missie, worden bij elkaar opgeteld en vervolgens als één subsidieplafond verdeeld op volgorde van rangschikking van de resterende aanvragen, ongeacht binnen welke MOOI-missie een MOOI-project valt.

L

Artikel 4.2.49 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘19 april 2022’ vervangen door ‘18 april 2024’ en vervalt ‘bij de Adviescommissie MOOI’.

2. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. in geval aan een samenwerkingsverband een onderzoeksorganisatie deelneemt, de onderzoeksorganisatie meer dan 50 procent van de subsidiabele kosten maakt;.

M

Artikel 4.2.49a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde tot het met het zevende lid tot het derde tot en met het zesde lid.

2. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 3. Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor de criteria, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c en e, per criterium vermenigvuldigd met 22,5, voor de criteria, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en d, per criterium vermenigvuldigd met 16,25, en vervolgens opgeteld.

3. In het vierde en vijfde lid (nieuw) wordt ‘project’ telkens vervangen door ‘MOOI-project’.

4. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 6. In afwijking van het vierde en vijfde lid wordt het MOOI-project dat binnen innovatiethema 1 van de MOOI-missie Elektriciteit, opgenomen in bijlage 4.2.6, het hoogste aantal punten heeft, het hoogst gerangschikt binnen die missie. Daarna wordt het MOOI-project dat binnen innovatiethema’s 2 en 3 van die missie het hoogste aantal punten heeft, het hoogst gerangschikt binnen die missie. Vervolgens worden de MOOI-projecten binnen de MOOI-missie Elektriciteit gerangschikt overeenkomstig het vierde en vijfde lid.

N

In artikel 4.2.49b, eerste lid, wordt ‘omtrent de vooraanmelding,’ vervangen door ‘omtrent de beoordeling van de vooraanmelding en de aanvraag om subsidie ten aanzien van’.

O

Artikel 4.2.49c wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. het innovatiethema of de innovatiethema’s behorende bij de MOOI-missie of MOOI-missies, opgenomen in bijlage 4.2.6, waaraan het MOOI-project invulling beoogt te geven en de wijze waarop deze invulling wordt gegeven;.

2. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt ‘per missie’.

3. In het tweede lid, onderdeel a, wordt ‘het bedrijf’ vervangen door ‘de onderneming’.

4. Aan het tweede lid worden onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma zes onderdelen toegevoegd, luidende:

  • c. het advies dat de adviescommissie MOOI op basis van de vooraanmelding heeft uitgebracht;

  • d. een projectomschrijving van het MOOI-project dat ten minste de mijlpalen en beslismomenten over de doorgang van het MOOI-project bevat, inclusief meetbare indicatoren;

  • e. een financieringsplan;

  • f. een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het MOOI-project betrokken personen, die relevant is om de kwaliteit van het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen;

  • g. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt;

  • h. bewijsstukken waaruit de inbreng van alle afzonderlijke deelnemers in een samenwerkingsverband voor de uitvoering van het desbetreffende MOOI-project volgt.

5. Het derde lid vervalt.

P

In artikel 4.2.49d wordt ‘project’ vervangen door ‘MOOI-project’.

Q

De paragrafen 4.2.9, 4.2.11 en 4.2.12 en de bijlagen 4.2.8, 4.2.10 en 4.2.12 vervallen.

R

Artikel 4.2.64 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 4.2.64. Begripsbepalingen

2. In de alfabetische volgorde worden drie begripsbepalingen ingevoegd, luidende:

afval:

afval als bedoeld in artikel 2, onderdeel 128 ter, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

andere producten, materialen of stoffen:

andere producten, materialen of stoffen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 128 octies, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

biogene grondstoffen:

biogene grondstoffen als bedoeld in artikel 4.2.69, onderdeel j, subonderdeel 3°.

3. Onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot wordt een begripsbepaling toegevoegd, luidende:

Richtlijn hernieuwbare energie:

Richtlijn 2018/2001/EU van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L328).

S

In artikel 4.2.66 worden onder vernummering van het zesde tot het achtste lid twee leden ingevoegd, luidende:

  • 6. In afwijking van het eerste lid, onderdeel f, betreffen de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in een productie-installatie ten behoeve van uitsluitend de productie van hernieuwbare energiebronnen, die past binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B:

    • a. de totale investeringskosten, indien ten minste 97% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie te verwerken grondstoffen afkomstig is uit biogene grondstoffen;

    • b. het deel van de totale investeringskosten dat gelijk staat aan het deel van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie te verwerken grondstoffen dat afkomstig zal zijn uit biogene grondstoffen, indien minder dan 97% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie te verwerken grondstoffen afkomstig is uit biogene grondstoffen.

  • 7. In afwijking van het eerste lid, onderdelen f en i, bedraagt de subsidie voor een DEI+-demonstratieproject dat betrekking heeft op een investering in een productie-installatie ten behoeve van zowel de productie van hernieuwbare energiebronnen als een circulaire economie, dat past binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, 40% van de subsidiabele kosten die worden berekend in overeenstemming met artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

T

Onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma wordt aan artikel 4.2.69 een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • j. de aanvraag een DEI+-project binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, betreft, waarvoor:

    • 1°. het nominaal thermisch ingangsvermogen van de productie-installatie minder dan 5 MW is;

    • 2°. onvoldoende aannemelijk is dat alle in de productie-installatie te verwerken grondstoffen kwalificeren als afval dat niet hoogwaardiger kan worden verwerkt, of als andere producten, materialen of stoffen die niet hoogwaardiger kunnen worden verwerkt;

    • 3°. onvoldoende aannemelijk is dat de in de productie-installatie te verwerken biogene grondstoffen voldoen aan bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie en aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 29 van de Richtlijn hernieuwbare energie en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen daarvan; of

    • 4°. onvoldoende aannemelijk is dat ten minste 40% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie te verwerken grondstoffen afkomstig zal zijn uit biogene grondstoffen.

U

In de artikelen 4.2.70a en 4.2.70b wordt ‘binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B,’ vervangen door ‘binnen subthema 2.9.4 Productie van waterstof, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B,’.

V

Onder vernummering van de artikelen 4.2.70c en 4.2.70d tot de artikelen 4.2.70e en 4.2.70f, worden na artikel 4.2.70b twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4.2.70c. Informatieverplichtingen voor de aanvraag om subsidie voor DEI+-projecten binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B

Onverminderd artikel 4.2.70 bevat een aanvraag om subsidie voor een DEI+-project binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B:

  • a. vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van de productie-installatie;

  • b. een verklaring dat alle in de productie-installatie te verwerken grondstoffen kwalificeren als afval dat niet hoogwaardiger kan worden verwerkt, of als andere producten, materialen of stoffen die niet hoogwaardiger kunnen worden verwerkt;

  • c. een verklaring dat de in de productie-installatie te verwerken biogene grondstoffen voldoen aan bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie en aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 29 van de Richtlijn hernieuwbare energie en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen daarvan;

  • d. een verklaring dat ten minste 40% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie te verwerken grondstoffen afkomstig zal zijn uit biogene grondstoffen.

Artikel 4.2.70d. Informatieverplichtingen voor de aanvraag om subsidievaststelling en tot vijf jaar na subsidievaststelling voor DEI+-projecten binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B

  • 1. Onverminderd artikel 4.2.3, derde lid, verstrekt de subsidieontvanger voor een DEI+-project binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, bij de aanvraag voor de subsidievaststelling per kalenderjaar voor de periode vanaf ingebruikname van de productie-installatie tot de aanvraag voor de subsidievaststelling:

    • a. de hoeveelheid, aard, verhouding en energetische waarde van de in de productie-installatie verwerkte grondstoffen en het percentage van de energetische waarde dat afkomstig is van biogene grondstoffen;

    • b. een onderbouwing dat alle in de productie-installatie verwerkte grondstoffen kwalificeren als afval dat niet hoogwaardiger kan worden verwerkt, of als andere producten, materialen of stoffen die niet hoogwaardiger kunnen worden verwerkt;

    • c. een onderbouwing dat de in de productie-installatie verwerkte biogene grondstoffen voldoen aan bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie en aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 29 van de Richtlijn hernieuwbare energie en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen daarvan;

    • d. een onderbouwing dat ten minste 40% van de energetische waarde van de in de productie-installatie verwerkte grondstoffen afkomstig is uit biogene grondstoffen;

    • e. een conformiteitsbeoordelingsverklaring met betrekking tot de gegevens, bedoeld in de onderdelen a, c en d, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie die is erkend op grond van artikel 63a, vierde lid, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie of artikel 2 van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen, op grond van een door de minister aangewezen verificatieprotocol dat op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is geplaatst;

    • f. een onderbouwing van de toepassing van de productie-installatie waaruit blijkt in welke verhouding die is gebruikt voor de productie van hernieuwbare energiebronnen en voor een circulaire economie.

  • 2. De subsidieontvanger voor een DEI+-project binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, verstrekt per kalenderjaar gedurende vijf jaar na de subsidievaststelling jaarlijks voor 1 mei aan de minister de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met e.

  • 3. Artikel 14 van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen is van toepassing op het verificatieprotocol, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.

W

Artikel 4.2.70e (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 4.2.70e Subsidieverplichtingen

2. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De productie-installatie waarop een DEI+-project binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, betrekking heeft, wordt vanaf ingebruikname tot vijf jaar na de subsidievaststelling uitsluitend gebruikt voor verwerking van grondstoffen:

    • a. die kwalificeren als afval dat niet hoogwaardiger kan worden verwerkt, of als andere producten, materialen of stoffen die niet hoogwaardiger kunnen worden verwerkt;

    • b. die voldoen aan bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie en aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 29 van de Richtlijn hernieuwbare energie en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen daarvan, voor zover het biogene grondstoffen betreft;

    • c. waarvan de energetische waarde jaarlijks voor ten minste 40% afkomstig is uit biogene grondstoffen.

X

Bijlage 4.2.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

BIJLAGE 4.2.1. BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4.2.8 VAN DE REGELING NATIONALE EZK- EN LNV-SUBSIDIES (ENERGIE & KLIMAAT ONDERZOEK EN ONTWIKKELING (EKOO))

2. Onderdeel A komt te luiden:

Onderdeel A: TSE Industrie O&O

1. Doelstelling

De doelstelling van deze subsidiemodule is om aanvullend op de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, te komen tot goedkopere, klimaatneutrale en/of circulaire producten, processen en diensten, die binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing in een van de voor de klimaatdoelstelling significante industriële sectoren in Nederland leiden. Het gaat hierbij om innovatieve ontwikkelingen van met name MKB-ondernemingen die niet of nog niet in een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt. De projecten van deze subsidiemodule dragen bij aan de deelprogramma’s van de Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma’s (MMIP's) 6, 7 en 81 en het waterstofprogramma2.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving. Hierbij hoeft het nog niet te gaan om grootschalige uitrol van de innovatie maar om het implementeren van de innovatie binnen een gedeelte van een industrieel proces waarbij ook expliciet rekening wordt gehouden met de inpassing van de innovatie in het energiesysteem. Daarnaast kan het, bij de beoordeling van de bijdrage van het project aan de doelstelling, positief meewegen als innovaties eerder tot een eerste toepassing leiden.

Onder de industrie wordt verstaan het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie) of E.

2. Thema’s
1. MMIP 6: Grondstoffen en producten voor circulariteit van koolstof

Dit thema sluit aan op MMIP 6. Dat programma is gericht op innovaties die leiden tot sluiting van industriële grondstof- of materiaalketens van koolstof in de industrie, die bijdragen aan de verduurzaming van de industrie (scope 3-maatregelen) en daarmee op kostenefficiënte wijze tot CO2-emissiereductie leiden.

Onder dit thema vallen technologieën die de koolstofketen sluiten en het gebruik van virgin fossiele grondstoffen vermijden, door hergebruiken van koolstof uit afvalstromen, gebruik van hernieuwbare grondstof, of het afvangen en gebruiken van CO2uit restgassen of de atmosfeer. Dit thema betreft de volgende deelprogramma's van MMIP 6:

  • 1. circulariteit van kunststoffen;

  • 2. biogrondstoffen voor producten;

  • 3. carbon capture and Utilisation (CCU).

2. MMIP 7: CO2-vrije industriële energiehuishouding

Dit thema sluit aan op MMIP 7 en het waterstofprogramma. MMIP 7 is gericht op technische innovaties met aandacht voor economische, ecologische, sociale en institutionele veranderingsvraagstukken ofwel op de korte en middellange termijn ofwel op de langere termijn. Op de korte en middellange termijn betreft dit met name de verduurzaming van het industriële warmtesysteem tot 300 °C. Op de langere termijn betreft dit met name de verduurzaming van hogetemperatuur warmte, levering van flexibiliteit in het gebruik van duurzame elektriciteit, nieuwe CO2-vrije productieroutes en de productie van duurzame waterstof tegen een concurrerende prijs.

Dit thema betreft de volgende deelprogramma’s van MMIP 7:

  • 1. ‘reduce’: vermindering van energieverbruik door efficiëntere processen. Hieronder vallen in elk geval efficiënte procestechnologie en digitale productie- en ketenondersteuning;

  • 2. ‘re-use’: hergebruik van energie (met name warmte) binnen en buiten de fabriek. Hieronder vallen in elk geval technologieën en systemen voor warmteopwaardering, -opslag, en -hergebruik;

  • 3. ‘replace’: vervanging van fossiele energiedragers door met name elektriciteit. Hieronder vallen in elk geval elektrisch gedreven processen en ondersteunende technieken, en het toepasbaar maken van klimaatneutrale brandstoffen waar elektriciteit geen (volledige) oplossing biedt;

  • 4. ‘produce’: productie van groene waterstof via elektrolyse van water.

3. MMIP 8: Keten- en systeemaspecten

Dit thema sluit aan op MMIP 8. Dat programma is gericht op CO2-emissiereductie en circulariteit van koolstof door innovaties op het gebied van nieuwe ketens en systeemaspecten van grondstoffen en energie.

Dit thema betreft het onderwerp digitalisatie voor nieuwe industrie van deelprogramma 4 uit MMIP 8. Dit omvat innovaties die met producten en diensten de keten- en systeemverandering naar circulaire koolstof en elektrificatie ondersteunen, zoals digitale innovaties en technieken die traceerbaarheid van grondstoffen en monitoring mogelijk maken.

Y

Bijlage 4.2.6 wordt vervangen door bijlage A bij deze regeling.

Z

Aan bijlage 4.2.9, onderdeel B, wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:

2.10. Vergassing van reststromen (artikel 41 en 47 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-demonstratieprojecten gericht op de vergassing van reststromen waarvan in elk geval een deel van biogene oorsprong is. Onder vergassing wordt verstaan het thermochemisch proces, waarbij grondstoffen op hoge druk of temperatuur met een ondermaat aan zuurstof worden gekraakt tot een mengsel van gassen. Dit gasmengsel kan vervolgens verder worden opgewaardeerd tot verschillende eindproducten, namelijk groen gas, methanol, (geavanceerde) transportbrandstoffen, of in de vorm van chemicaliën of syngas als grondstof voor de industrie.

De projecten binnen dit thema kunnen vergassing van biogene reststromen betreffen voor de productie van hernieuwbare energiebronnen in de vorm van groen gas of biobrandstoffen. Daarnaast kunnen projecten zijn gericht op vergassing van biogene reststromen of deels biogene, ook wel gemengde, reststromen, ten behoeve van het gebruik van het eindproduct als grondstof in het kader van een circulaire economie. Projecten kunnen ook zien op de vergassing van biogene of gemengde reststromen voor zowel energiedoeleinden als voor gebruik als grondstof. Projecten binnen dit thema moeten passen in één van de zes categorieën uit onderstaande tabel, afhankelijk van de te verwerken grondstoffen, oftewel de input, en het doel waarvoor deze grondstoffen worden verwerkt, oftewel de output, van de productie-installatie.

 

Output

Productie voor energiedoeleinden (artikel 41 AGVV)

Productie voor gebruik als grondstof (artikel 47 AGVV)

Productie voor energiedoeleinden en gebruik als grondstof (artikelen 41 en 47 AGVV)

Input

Biogene reststromen

Categorie 1

Categorie 2

Categorie 3

Gemengde reststromen

Categorie 4

Categorie 5

Categorie 6

Projecten kunnen betrekking hebben op de hele keten van vergassing, inclusief voorbehandeling, torrefactie, vergassing, reiniging en opwaardering.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen DEI+-demonstratieprojecten:

  • waarin syngas direct wordt ingezet voor de productie van warmte of elektriciteit;

  • die primair de productie van waterstof betreffen;

  • die primair de productie van recycled carbon fuels of de productie van biochar betreffen.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2024, met uitzondering van artikel I, onderdeel A, tweede lid, dat in werking treedt met ingang van 31 december 2023.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 20 december 2023

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten

BIJLAGE A. BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL Y

BIJLAGE 4.2.6. BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4.2.43 VAN DE REGELING NATIONALE EZK- EN LNV-SUBSIDIES

1. MOOI-missie Elektriciteit

A. Doelstelling

De doelstelling van het onderdeel ’Elektriciteit’ binnen de subsidiemodule MOOI is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna genoemde innovatiethema’s te stimuleren die binnen tien jaar na start van het project tot een eerste toepassing leiden en die structureel bijdragen aan een betaalbare, betrouwbare, duurzame en veilige energievoorziening.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving door middel van implementatie van de innovatie binnen een gedeelte van een zonne- of windstroomsysteem. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn.

B. Innovatiethema’s

Innovatiethema 1: Innovaties die ontwikkeling van windenergie op zee versnellen en belemmeringen wegnemen

Dit innovatiethema betreft projecten voor innovaties die de ontwikkeling van windenergie op zee versnellen en belemmeringen voor die ontwikkeling wegnemen. Deze projecten omvatten in ieder geval windturbines voor productie van elektriciteit, elektrische verbindingen op zee en een aansluiting op het elektriciteitsnet op land. De systemen die nodig zijn voor de aansturing van de windturbines maken ook hier deel van uit. Daarnaast kan een windenergieproject ook het volgende omvatten: elektriciteitsopslag, installaties voor conversie van elektriciteit naar gas (voornamelijk waterstof) en transport en opslag van dat gas.

Projecten binnen dit innovatiethema bevatten ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:

  • 1. innovatieve oplossingen die de integratie van grote hoeveelheden windenergie op zee in het energiesysteem verbeteren en bijdragen aan de flexibiliteit van dat systeem aan de aanbod- en vraagkant;

  • 2. innovatieve oplossingen die bijdragen aan de versnelling van de realisatie van windparken op zee waarbij de oplossing betaalbaar en veilig voor mens en omgeving moet zijn;

  • 3. innovatieve oplossingen die een positieve bijdrage leveren aan de ecologie binnen een windpark op zee of de negatieve effecten op de ecologie van het windpark op zee mitigeren;

  • 4. innovatieve oplossingen die de circulariteit verbeteren van componenten en grondstoffen die in een windpark op zee toegepast worden.

Innovatiethema 2: Arbeids- en materiaalbesparende innovaties als integraal onderdeel van hernieuwbare elektriciteitsproductie op land

Dit innovatiethema betreft projecten voor arbeids- of materiaalbesparende innovaties die een integraal onderdeel zijn van hernieuwbare elektriciteitsproductie op land. Het gaat om innovaties voor grootschalige systemen op land, infrastructuur, zoetwater (o.a. binnenwater) of op en aan gebouwen (niet zijnde woningen). Projecten binnen dit innovatiethema bevatten ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:

  • 1. arbeidsbesparende innovaties die het gebruik van arbeid – voor de productie van hernieuwbare opwektechnologieën of de realisatie, onderhoud en beheer van hernieuwbare opweksystemen op land – significant verlagen of beter laten aansluiten op beschikbare vaardigheden uit andere sectoren. De innovaties dragen bij aan de opschaling van de productie en versnelling van de uitrol van volledig hernieuwbare elektriciteitsopwekking op land;

  • 2. materiaalbesparende innovaties die bijdragen aan het verlagen van het gebruik van primaire materialen en grondstoffen binnen de Balance of System (BoS) van zonnestroomsystemen. De Balance of System (BoS) omvat alle onderdelen van een zonnestroomsysteem behalve de zonnepanelen, zoals dragende constructie, bekabeling, omvormers, of installatiemateriaal. Dit kan in elk geval door minder materiaal en grondstoffen te gebruiken of verliezen, door de repareerbaarheid en herbruikbaarheid te verhogen of bijvoorbeeld door componenten op materiaal of grondstof niveau beter te kunnen scheiden of demonteren voor hoogwaardig recyclen binnen de toeleveranciersketen. Hiermee wordt bijgedragen aan de circulariteit van de uitrol van volledig hernieuwbare elektriciteitsopwekking.

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen de volgende innovaties:

  • innovaties die gericht zijn op woningen en voer- en vaartuigen;

  • arbeids- of materiaalbesparende innovaties op het gebied van het produceren van zonnecellen of -modules.

Innovatiethema 3: Innovaties gericht op meervoudig ruimtegebruik bij hernieuwbare elektriciteitsproductie op land

Dit innovatiethema betreft projecten voor innovaties die bijdragen aan het zo optimaal mogelijk gebruik maken van de beschikbare ruimte door gebruiks- en toepassingsfuncties te combineren met duurzame energieproductie. Dit zijn innovatieve concepten voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking gecombineerd met natuurherstel of agrarische productie, infrastructuur, parkeerplaatsen, gebouwen en bijvoorbeeld recreatie. Afhankelijk van de toepassing gaat het in elk geval om bescherming van gewassen tegen weersinvloeden, verbetering lichtcondities van een locatie, combinaties met agrobots of vergaande geautomatiseerde land- en tuinbouw en waterberging mogelijkheden. Aangezien dergelijke toepassing plaats heeft binnen een complexe omgeving moet er voldoende aandacht zijn voor aspecten rond normering, regelgeving, vergunningverlening, lokale betrokkenheid en beheer.

Projecten binnen dit innovatiethema betreffen grootschalige systemen op land, voor infrastructuur, in zoetwater (o.a. binnenwater) of op en aan gebouwen (niet zijnde woningen).

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen innovaties die gericht zijn op woningen en voer- en vaartuigen.

2. MOOI-missie Gebouwde omgeving

A. Doelstelling

De doelstelling van het onderdeel ‘Gebouwde Omgeving’ binnen de subsidiemodule MOOI is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna genoemde innovatiethema’s te stimuleren die binnen vijf jaar na start van het project tot een eerste toepassing leiden en bijdragen aan een betaalbare verduurzaming van de gebouwde omgeving met een betrouwbaar energiesysteem.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving door middel van implementatie van de innovatie binnen een gebouw of gedeelte van een woonwijk, bedrijventerrein of andere omgeving. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn.

B. Innovatiethema’s

Innovatiethema 1: Innovatieve verduurzamingsoplossingen voor de verduurzamingsopgave van de bestaande gebouwde omgeving

Dit innovatiethema betreft projecten voor innovatieve verduurzamingsoplossingen voor de verduurzamingsopgave van de bestaande gebouwde omgeving. Een verduurzamingsoplossing omvat:

  • 1. een combinatie van producten, diensten of processen die gezamenlijk een aanpak vormen, waardoor verduurzamingsmaatregelen makkelijker, sneller en goedkoper geïmplementeerd kunnen worden; of

  • 2. branchebrede oplossingen waardoor één of meerdere type verduurzamingsmaatregelen makkelijker, sneller en goedkoper geïmplementeerd kunnen worden.

Verduurzamingsoplossingen kunnen betrekking hebben op:

  • A. verschillende doelgroepen in de gebouwde omgeving, namelijk:

    • i. eigenaren van grondgebonden en gestapelde woningen (particuliere eigenaren, verenigingen van eigenaars, woningcorporaties en particuliere of commerciële verhuur);

    • ii. eigenaren van kantoren, niet-industriële bedrijfshallen, winkels, onderwijsvastgoed, gebouwen in de gezondheidszorg en sportaccommodaties;

  • B. een gebiedsgerichte aanpak (gericht op buurt, wijk of bedrijventerrein).

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten waarbij producten, diensten of processen worden ontwikkeld die gerelateerd zijn aan waterstof of groen gas.

Innovatiethema 2: Innovaties die bijdragen aan een toekomstbestendig energiesysteem voor woonwijken, bedrijventerreinen, kantoor- of winkelgebieden

Dit innovatiethema betreft projecten voor innovaties die bijdragen aan een toekomstbestendig energiesysteem voor woonwijken, bedrijventerreinen, kantoor- of winkelgebieden. Een toekomstbestendig energiesysteem:

  • betreft het energiesysteem voor bestaande woonwijken, bedrijventerreinen, kantoor- of winkelgebieden;

  • omvat een combinatie van installaties voor de productie van hernieuwbare energie (elektriciteit, warmte, koude), de distributie en aflevering ervan aangevuld met opslag (elektriciteit, warmte en/of koude) en eventueel met conversie van hernieuwbare elektriciteit in een gebied; en

  • speelt in op de toekomstige energievraag van de in dat gebied aanwezige gebouwen (verwarming en koeling) en andere (toekomstige) functies in het gebied, zoals (productie)processen en de groeiende energievraag van elektrisch vervoer.

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten waarin producten, diensten of processen worden ontwikkeld die gerelateerd zijn aan waterstof of groen gas.

3. MOOI-missie Industrie

A. Doelstelling

De doelstelling van het onderdeel ‘Industrie’ binnen de subsidiemodule MOOI is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna genoemde innovatiethema’s te stimuleren die binnen tien jaar na start van het project tot een eerste toepassing leiden en bijdragen aan een betaalbare transitie naar een duurzame, klimaatneutrale en circulaire industrie die geïntegreerd is in het energiesysteem.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving door middel van implementatie van de innovatie binnen een gedeelte van een industrieel proces. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn.

B. Innovatiethema’s

Innovatiethema 1: Procesvernieuwing door middel van elektrificatie en keteninnovaties

Dit innovatiethema betreft projecten voor procesvernieuwing door middel van elektrificatie en keteninnovaties. Projecten binnen dit innovatiethema bevatten ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:

  • 1. nieuwe CO2-emissievrije productieroutes en scheidingsprocessen binnen de industrie en aanpassingen die elektrische processen inpasbaar maken in een energiesysteem met een grootschalig variabel elektriciteitsaanbod. Hieronder vallen innovaties die elektrificatie van hoge temperatuurwarmte mogelijk maken, die flexibele operatie van elektrisch gedreven processen ontsluiten, die de duurzaamheid van de energie borgen, en die de daarbij de fysieke en cybersecurity versterken. Het gaat hierbij om nieuwe procestechnologie en digitale technieken. Procestechnologische innovaties kunnen gericht zijn op de ontwikkeling van diverse nieuwe geïntegreerde elektrische verwarmingsmethoden en de inpassing daarvan in processen. Ook kunnen deze gericht zijn op het direct gebruik van elektriciteit om het beoogde fysische of chemische proces aan te drijven, in plaats van via conversie tot hoge temperatuurwarmte. Met dit laatste kunnen naast CO2-emissiereductie ook grote (energie)efficiency- dan wel flexibiliteitsvoordelen worden behaald;

  • 2. (systeem)innovaties voor elektrificatie binnen de industrie gericht op de koppeling van vraag en aanbod van elektriciteit en het ontsluiten van flexibiliteit. Hieronder vallen randvoorwaardelijke innovaties, zoals vernieuwende methodes en oplossingen op het gebied van regulering, gedrag en businessmodellen. Ook in aanmerking komt technologie (hard- en software), waarmee split-incentives in de waardeketen doorbroken worden of die (datagestuurde) optimalisatie over de keten van elektriciteitsaanbod, -transport en -gebruik mogelijk maken. Naast energie-optimalisatie kan dit ook optimalisatie van logistieke stromen of van productstromen betreffen. Het gaat om innovaties die flexibiliteit realiseren in de keten van energieopwekking, infrastructuur en industriële productie. De benodigde installaties moeten zodanig ontworpen zijn dat het flexibel werken ervan niet de fysieke en cybersecurity en betrouwbaarheid van de bedrijfsvoering in gevaar brengt.

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten gericht op:

  • oplossingen voor de verduurzaming van de bestaande lage temperatuur warmtevoorziening met warmtepompen of e-boilers;

  • de productie van waterstof via elektrolyse.

Innovatiethema 2: Duurzame grondstoffen en tussenproducten gebaseerd op CO en CO2

Dit innovatiethema betreft projecten voor innovaties met betrekking tot duurzame grondstoffen en tussenproducten gebaseerd op CO en CO2. Projecten binnen dit innovatiethema zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling van conversieprocessen en verbetering daarvan voor CO en CO2 naar bulk en platform chemicaliën en systeeminnovaties voor circulaire koolstofketens gericht op langdurige koolstofvastlegging of -circulariteit. Hieronder vallen conversie- en scheidingsprocessen die bij voorkeur elektrisch gedreven worden. Bij deze omzettingsroutes is een significante verbetering van energie- en conversie-efficiëntie vereist vergeleken met bestaande processen. Systeeminnovaties op het gebied van circulaire koolstofketens kunnen worden meegenomen in het project wanneer deze daar een logisch onderdeel van uitmaken. Systeeminnovaties behelzen hier in elk geval vernieuwende methoden en technieken voor fraudebestendige traceerbaarheid, en decision support tools voor circulaire waardeketens van koolstof. Hieronder vallen ook modellering en digitale technieken die de levenscyclus van grondstoffen en producten voorspellen en volgen door de keten. Ook innovaties die nieuwe businessmodellen voor circulaire waardeketens mogelijk maken komen in aanmerking.

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten gericht op:

  • mechanische recycling en chemische recycling van kunststofstromen;

  • de tijdelijke of permanente opslag van CO2, inclusief projecten gericht op negatieve emissies die daarbij gebruik maken van CCS.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding

Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES) in verband met inhoudelijke aanpassingen voor de openstellingen van de subsidiemodules Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (hierna: EKOO), Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (hierna: MOOI) en Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierna: DEI+), en de verlenging van de subsidiemodule Hernieuwbare energietransitie (hierna: HER+). Deze modules vallen onder titel 4.2 Topsector energieprojecten van de RNES.

2. Topsector energieprojecten

2.1 EKOO (voorheen: TSE Industrie O&O)

De subsidiemodule EKOO betreft een nieuwe subsidiemodule waarmee vier reeds bestaande subsidiemodules onder titel 4.2 van de RNES worden samengevoegd tot één module met een generiekere opzet. Het gaat om de subsidiemodules TSE Industrie O&O, TSE Gebouwde Omgeving, Wind op Zee: R&D projecten en Systeemintegratie. Deze regelingen lijken erg op elkaar en hebben alle vier het doel, om in aanvulling op de subsidiemodule MOOI, innovatieprojecten te ondersteunen bij onderzoek en ontwikkeling. Deze innovaties dienen binnen 10 jaar na de start van het project in de markt geïntroduceerd te kunnen worden en te leiden tot CO2-reductie. De aparte modules hebben echter ieder een specifieke focus op een andere sector of doelgroep. Door de subsidiemodules samen te voegen ontstaat één overkoepelende subsidieregeling voor de stimulering van dit bepaalde type onderzoek en ontwikkeling waarvoor thematische openstellingen kunnen worden gerealiseerd. Het energie-innovatie-instrumentarium wordt daardoor overzichtelijker en duidelijker voor potentiële aanvragers en voor de uitvoering van subsidieregelingen. Daarnaast biedt een generieke regeling voor dit type projecten ook meer flexibiliteit om in de toekomst openstellingen voor specifieke thema’s, zoals van Nationaal Groeifondsprogramma’s, te faciliteren.

Formeel wordt de samenvoeging van de vier modules via deze wijzigingsregeling gerealiseerd door middel van een naamswijziging van de subsidiemodule TSE Industrie O&O naar EKOO en het laten vervallen van de modules TSE Gebouwde Omgeving, Wind op Zee: R&D projecten en Systeemintegratie. De opzet van de EKOO is in grote mate gelijk aan de andere subsidiemodules en hoeft wat dat betreft niet te worden gewijzigd om van toepassing te kunnen zijn op de inhoudelijke thema’s waarvoor de andere drie regelingen dienen. De TSE Industrie O&O is vanaf deze wijziging één van de subsidiabele thema’s onder de subsidiemodule EKOO. Dit thema wordt als apart onderdeel van 1 april 2024 tot en met 14 mei 2024 opengesteld voor projecten voor onderzoek en ontwikkeling van innovaties die bijdragen aan de transitie naar een klimaatneutrale, circulaire industrie. Het subsidieplafond voor dit thema is vastgesteld op € 3.000.000. De openstellingsperiode en het subsidieplafond zijn vastgelegd in de ROES 2024.

2.2 HER+

De subsidiemodule HER+ biedt ondersteuning aan innovatieprojecten die tot kostenreducties leiden van technieken die worden gesubsidieerd via het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: SDE++) en van technieken voor windenergie op zee. Zodoende kunnen ook toekomstige SDE++-uitgaven verminderd worden. Deze innovatieprojecten kunnen industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of demonstraties behelzen.

De HER+ zou met bijbehorende bijlage 4.2.2 van de RNES per 31 december 2023 vervallen. Deze wijzigingsregeling strekt tot verlenging van de HER+ inclusief bijlage met één jaar tot en met 31 december 2024. Met deze verlenging krijgt het volgende kabinet de mogelijkheid om het instrument te blijven gebruiken, anders in te richten of nog verder te verlengen, aangezien de energie-innovatie opgave onverminderd groot blijft en de regeling een belangrijke bijdrage levert aan de klimaatdoelstellingen voor 2030.

2.3 MOOI

De subsidiemodule MOOI draagt ook bij aan de innovatieopgave uit het Klimaatakkoord. De MOOI ondersteunt brede, multidisciplinaire samenwerkingsverbanden rondom onderzoek en ontwikkeling van integrale oplossingen voor innovatie-uitdagingen. Door alle facetten van de oplossing integraal mee te nemen, wordt de slaagkans van de innovatie in de markt vergroot en wordt gezamenlijke kennisontwikkeling en -deling gestimuleerd. De integrale oplossingen die onderzocht en ontwikkeld worden dienen binnen tien jaar (missies Elektriciteit en Industrie) of vijf jaar (missie Gebouwde omgeving) na de start van het project tot een eerste toepassing te leiden en dienen bij te dragen aan de verduurzamingsopgave van minstens één van drie missies van de MOOI. De innovatiethema’s binnen de drie missies waarvoor subsidie kan worden aangevraagd, komen voort uit inhoudelijke innovatiesporen – zogenoemde Meerjarig Missiegedreven Innovatieprogramma's (hierna: MMIP's) – die vastgelegd zijn in de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA)3.

Deze wijzigingsregeling betreft enkele aanpassingen aan de subsidiemodule voor de openstelling in 2024 ten opzichte van de openstelling in 2022. In 2024 wordt de MOOI opengesteld voor drie missies: 1) Elektriciteit, 2) Gebouwde omgeving en 3) Industrie. De openstellingsperiode voor deze projecten loopt vanaf 4 juni 2024 tot en met 5 september 2024. Elke missie heeft een eigen subsidieplafond van € 20.350.000, optellend tot een totaal subsidieplafond van € 61.050.000. De openstellingsperiode en subsidieplafonds zijn vastgelegd in de ROES 2024. Voor de openstelling in 2024 is de bijlage van de MOOI herschreven op basis van de herijkte MMIP's4. De wijzigingen van de regeling en bijlage worden verder toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

2.4 DEI+

De subsidiemodule DEI+ komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei5 en is in 2019 in lijn met het Klimaatakkoord6 verbreed met ondersteuning van CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ is een innovatieregeling die is gericht op het ondersteunen van pilotprojecten, demonstratieprojecten en test- en experimenteerinfrastructuurprojecten die binnen tien jaar na de start van het project direct of indirect bijdragen aan het reduceren van CO2-emissies in Nederland. De DEI+ bevat tien verschillende subsidiabele thema’s. Een deel van deze thema’s wordt gezamenlijk opengesteld met één subsidieplafond via de reguliere DEI+-openstelling. Daarnaast kent de DEI+ specifieke openstellingen waarbij thema's apart worden opengesteld met een eigen subsidieplafond.

Het reguliere deel van de subsidiemodule betreft de thema's Energie-efficiëntie anders dan voor gebouwen, Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, Flexibiliteit van het energiesysteem, Lokale infrastructuur, Circulaire economie, CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and Storage), en Overige CO2-reducerende maatregelen. Dit deel is door middel van de Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie van 14 november 2023 (Stcrt. 2023, 31665) op enkele punten aangepast en opnieuw opengesteld. De openstellingsperiode voor het reguliere deel loopt van 21 november 2023 tot en met 29 augustus 2024. Het gezamenlijke subsidieplafond voor deze thema’s is vastgesteld op € 141.000.000.

Van de specifieke DEI+-openstellingen staat momenteel alleen het thema ‘Waterstof en groene chemie’ open. De openstelling voor projecten op het gebied van waterstof en groene chemie is tot stand gekomen met middelen vanuit het Nationaal Groeifondsprogramma ‘Groenvermogen voor de Nederlandse Economie’ (hierna: GroenvermogenNL). Dit programma heeft als doelstelling om de opschaling richting een Nederlandse waterstofeconomie te versnellen. Dit thema is opengesteld vanaf 3 juli 2023 tot en met 25 juni 2024 met een separaat subsidieplafond van € 40.000.000.

Het thema Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen staat momenteel niet open.

Met deze wijzigingsregeling is een thema toegevoegd aan de DEI+ voor de vergassing van reststromen. Dit thema zal apart worden opengesteld met een eigen subsidieplafond via een specifieke openstelling in de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2024 (hierna: ROES 2024). Dit thema draagt bij aan de maatregel om vergassingstechnologie op te schalen uit het aanvullende klimaatpakket uit het voorjaar van 2023. Dit maatregelenpakket geeft onder andere invulling aan het perceel vroege fase opschaling van het Klimaatfonds. Vergassing is een belangrijke technologie voor een klimaatneutraal energiesysteem om groen gas, (geavanceerde) biobrandstoffen en biobased en circulaire grondstoffen voor de industrie te produceren. De technologie is op kleinere schaal bewezen, maar nog beperkt op grotere schaal. Door grotere demonstratieprojecten wordt de opschalingstap (deels) ingevuld.7 Dit nieuwe thema betreft demonstratieprojecten voor de vergassing van biogene of deels biogene (ook wel gemengde) reststromen voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen, de productie van biobased of circulaire grondstoffen voor de industrie of een combinatie van productie voor energie of grondstoffen. De openstellingsperiode voor dit thema loopt vanaf 15 februari 2024 tot en met 29 augustus 2024. Het subsidieplafond voor dit thema bedraagt € 98.000.000. Voor dit thema zijn enkele specifieke regels opgenomen in de regeling en is een themabeschrijving aan de DEI+-bijlage toegevoegd. De wijzigingen voor dit thema worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

3. Verhouding tot Europees recht

3.1 Technische voorschriften

Artikel I, onderdelen T en W, van deze regeling zijn op 18 december 2023 conform artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 2015/1535/EU van het Europees parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241) gemeld aan de Europese Commissie (kenmerk: 2023/0727/NL). De artikelen 4.2.69 en 4.2.70e van de RNES bevatten technische voorschriften voor de productie-installatie. Voor technische voorschriften die verbonden zijn met financiële maatregelen, zoals een subsidieregeling, geldt op grond van artikel 7, vierde lid, van Richtlijn 2015/1535 geen standstill-termijn.

3.2 Dienstenrichtlijn

Artikel I, onderdeel V, van deze regeling wordt conform Richtlijn 2006/123/EG van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L376/36) (hierna: de Dienstenrichtlijn), voorgelegd aan de Europese Commissie op grond van artikel 16, eerste en derde lid, jo. 39, vijfde lid, van de Dienstenrichtlijn. Het betreft artikel 4.2.70d, eerste lid, onderdeel e, dat bepaalt dat een conformiteitsbeoordelingsinstantie een verificatieprotocol of daarmee gelijkgesteld document dient te gebruiken voor de verificatie van de in artikel 4.270d, eerste lid, onderdelen a tot en met e, bedoelde gegevens. Het uitvoeren van die verificatie is een dienst waarop de Dienstenrichtlijn van toepassing is. Voor zover het gaat om verificatie dat voldaan is aan de criteria voor duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie van artikel 29 van Richtlijn 2018/2001/EU van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L328) (hierna: Richtlijn hernieuwbare energie) volgt uit artikel 30 van die richtlijn dat die gegevens moeten worden geverifieerd door een onafhankelijke instantie. Wat betreft de verificatie op conformiteit aan die criteria gaat het derhalve om implementatie waarop de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is. Ten aanzien van de andere gegevens die onafhankelijk moeten worden geverifieerd aan de hand van het verificatieprotocol of een daarmee gelijkgesteld document is de Dienstenrichtlijn wel van toepassing. Deze regeling wordt daarom genotificeerd onder de Dienstenrichtlijn. Voor die kennisgeving geldt dat de notificatie uiterlijk na de vaststelling van de regeling dient te geschieden.

3.3 Staatssteun

Subsidie die verleend wordt op grond van de subsidiemodules EKOO en MOOI bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV; industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling). Subsidie die verleend wordt op grond van de subsidiemodule DEI+ voor het thema Vergassing van reststromen bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 41 (hernieuwbare energie) en 47 (circulaire economie; specifiek lid 2 sub b en c) van de AGVV.

De voorgenoemde subsidiemodules, en de wijziging en nieuwe openstelling hiervan, zijn verenigbaar met de maximale steunpercentages en voorwaarden van de voormelde artikelen uit de AGVV. In de artikelen 4.2.70d en 4.2.70e van de regeling is voor het DEI+-thema Vergassing van reststromen, een aantal verplichtingen opgenomen om te kunnen waarborgen dat een gesubsidieerde vergassingsinstallatie die na subsidievaststelling in bedrijf blijft, een hoger niveau van milieubescherming blijft realiseren, zoals artikel 41 van de AGVV vereist. In voormelde subsidiemodules wordt verwezen naar de relevante basis in de AGVV. De steun is transparant en heeft een stimulerend effect.

Voor de subsidiemodules EKOO en MOOI geldt aanvullend dat naast economische activiteiten waarvan de steun gerechtvaardigd wordt door de AGVV ook niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties worden gesubsidieerd, indien deze activiteiten daadwerkelijk als onafhankelijk onderzoek worden gekwalificeerd. Dit onafhankelijk onderzoek valt conform paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader8 niet onder de kwalificatie staatssteun.

De nieuwe openstelling van de voormelde subsidiemodules zal ter kennisneming aan de Europese Commissie worden gemeld, conform artikel 11, onderdeel a, van de AGVV. Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat die door de AGVV wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de AGVV, en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de AGVV, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

4. Regeldruk

De inhoudelijke aanpassing en openstelling van de EKOO, MOOI en DEI+ hebben effecten op de regeldruk. Alle subsidieaanvragers moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting indienen. Alle subsidieontvangers zijn daarna met de gebruikelijke taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: Kaderbesluit). Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld. Voor de DEI+ zijn voor het thema Vergassing van reststromen een aantal specifieke informatieverplichtingen toegevoegd in de artikelen 4.2.70c en 4.2.70d. Zie hiervoor de toelichting op onderdelen Q, R, S, V en W in de artikelsgewijze toelichting van deze wijzigingsregeling.

Voor de openstelling van het DEI+-thema Vergassing van reststromen worden in totaal circa 10 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 5 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 163.083. Dat is 0,17% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 98.000.000.

Voor de openstelling van de subsidiemodule MOOI worden in totaal circa 45 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 25 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 2.805.750. Dat is 4,60% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 61.050.000.

Voor de openstelling van de subsidiemodule EKOO, thema 'TSE Industrie' worden in totaal circa 20 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 8 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 98.009. Dat is 3.27% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 3.000.000.

Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Het adviescollege heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

5. Voorhang

Het ontwerp van deze regeling is ten aanzien van artikel I, onderdeel A, tweede lid, op grond van artikel 4.10, zesde lid, van de Comptabiliteitswet 2016 schriftelijk ter kennis gebracht van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De leden van de Tweede Kamer hebben geen reactie ingediend op de ontwerpregeling.

6. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2024, behalve artikel I, onderdeel A, die op 31 december 2023 in werking treedt. Dat onderdeel betreft de verlenging van paragraaf 4.2.3, subsidiemodule HER+, en bijlage 4.2.1 van de RNES. Met deze inwerkingtredingsdata wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. De afwijkende inwerkingtredingsdatum van de verlenging van de HER+ kan worden gerechtvaardigd, omdat de die regeling zonder verlenging op 1 december 2024 zou vervallen. Inwerkingtreding op het eerstvolgende vaste verandermoment, 1 januari 2024, zou derhalve te laat zijn. De rest van deze regeling treedt wel in werking op een vast verandermoment, maar is niet twee maanden van tevoren bekendgemaakt. Deze regeling bevat wijzigingen van de subsidiemodules DEI+ en EKOO die in februari respectievelijk april van 2024 worden opengesteld en van de subsidiemodule MOOI waarvoor vanaf mei een vooraanmelding voor de subsidieaanvraag kan worden ingediend. Het moment van publicatie van deze regeling geeft potentiële aanvragers nog voldoende tijd om hun aanvraag of vooraanmelding voor te bereiden, voordat de modules worden opengesteld. De doelgroep wordt derhalve niet benadeeld doordat deze regeling niet twee maanden voor 1 januari 2024 is gepubliceerd.

II. Artikelsgewijs

Onderdeel A

Door middel van dit onderdeel is de vervaltermijn van de subsidiemodule HER+ met een jaar verlengd tot en met 31 december 2024.

Onderdelen B, D en F

Deze onderdelen betreffen enkele technische wijzigingen van de subsidiemodule EKOO. De naamsverandering van de subsidiemodule TSE Industrie O&O naar EKOO is onder andere via deze onderdelen doorgevoerd in artikelen waar de naam van de module wordt genoemd. Daarnaast gaat het om een wijziging van artikel 4.2.9 waarin is opgenomen dat EKOO-projecten die passen binnen één van de thema’s van de bijlage, subsidiabel zijn. Dit stond voorheen in de begripsomschrijving van een EKOO-project, maar past bij nader inzien beter bij dit artikel dat de subsidiabiliteit regelt.

Onderdeel C

De begripsbepaling in artikel 4.2.8 is gewijzigd onder andere ten behoeve van de naamsverandering van de module en daarnaast om expliciet te regelen dat een EKOO-project niet primair activiteiten voor een pilot of demonstratie betreft. Dit voorkomt overlap met de subsidiemodule DEI+ die bedoeld is voor stimulering van dergelijke projecten.

Onderdeel E

Onderdeel E bevat twee wijzigingen van artikel 4.2.10 waarin de steunintensiteit is vastgelegd. Dit betreft ten eerste de naamsverandering. Daarnaast is bepaald dat de activiteiten voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling enkel subsidiabel zijn voor zover ze voldoen aan de basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling9. Dit volgt impliciet uit artikel 25 van de AGVV, waarin de regels voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling zijn opgenomen. Die begrippen zijn namelijk gebaseerd op het O&O&I-steunkader. Omdat die criteria niet rechtstreeks uit de AGVV blijken, zijn ze expliciet voor deze subsidiemodule vastgelegd. Het gaat om de volgende criteria:

  • nieuw: de mate van vernieuwing wordt bezien in het spectrum van een marginaal technische verbetering tot een technologische doorbraak en de internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf;

  • creatief: het te ontwikkelen product, proces of de dienst kan met bestaande kennis en methoden niet ontwikkeld worden (er zijn knelpunten die opgelost moeten worden en de oplossing ligt niet voor de hand);

  • onzeker: er is sprake van risico’s en onzekerheden of het resultaat behaald kan worden en er is onzekerheid over de kosten of tijd die nodig zijn om de verwachte resultaten te bereiken;

  • systematisch: het project wordt uitgevoerd met een plan; denk aan onderzoeksvragen en hypotheses, te toetsen parameters, een vooraf opgezet testprogramma, het bijhouden van gegevens over het gevolgde proces en resultaten;

  • overdraagbaar en reproduceerbaar: de opgedane kennis en resultaten worden gedeeld met anderen voor zover het niet bedrijfsgevoelige informatie betreft. De kennis die in het project is opgedaan, het gevolgde proces en de resultaten worden vastgelegd.

Onderdeel G

De begripsomschrijving van een MOOI-project in artikel 4.2.43 is door dit onderdeel aangepast. In de definitie is verduidelijkt dat dit type projecten niet primair gericht is op een pilot. Pilotactiviteiten mogen wel onderdeel zijn van een MOOI-project, echter deze moeten niet de boventoon voeren. Voor pilotprojecten bestaat onder andere de DEI+-regeling. Daarnaast is kortheidshalve een begripsbepaling voor de MOOI-missie opgenomen, zodat in de regeling niet telkens naar bijlage 4.2.6 hoeft te worden verwezen.

Onderdeel H

Onderdeel H bevat een wijziging van artikel 4.2.44. Daarin is opgenomen dat MOOI-projecten die passen binnen in elk geval één van de innovatiethema’s van de bijlage, subsidiabel zijn. Dit stond voorheen in de begripsomschrijving van een MOOI-project, maar past bij nader inzien beter bij dit artikel dat de subsidiabiliteit regelt. Een MOOI-project kan meer dan één innovatiethema betreffen. Materieel gezien kan een MOOI-project ook binnen meer dan één missie vallen, maar formeel slechts in één missie, omdat per missie één subsidieplafond geldt.

Onderdeel I

Onderdeel I schrapt in artikel 4.2.45 het aparte maximum subsidiebedrag voor de MOOI-missie Gebouwde omgeving. Daardoor geldt hiervoor hetzelfde maximum bedrag als voor de andere missies, namelijk € 4.000.000 per project. In de openstelling in 2022 waren slechts enkele projecten die aanspraak maakten op meer dan € 4.000.000. Daarnaast is voor de openstelling in 2024 minder budget beschikbaar dan voor de openstelling in 2022. Door een lager maximum bedrag per project kunnen meer projecten in aanmerking komen voor subsidie.

Onderdeel J

Aan artikel 4.2.46 betreffende de subsidiabele kosten is middels dit onderdeel vastgelegd dat de activiteiten voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling subsidiabel zijn voor zover ze voldoen aan de basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling, zoals voor EKOO-projecten. Kortheidshalve wordt daarvoor verwezen naar de toelichting op onderdeel E.

Onderdeel K

Voor de consistentie van de subsidiemodule is met dit onderdeel het begrip project in artikel 4.2.47 aangepast naar MOOI-project. Daarnaast is de bepaling over de wijze van verdeling van de resterende subsidieplafonds die ontoereikend zijn voor het eerstvolgende project in de rangschikking binnen de afzonderlijke missies aangepast. Dit was nodig vanwege de wijziging van de namen van de missies die niet meer met een letter worden aangeduid voor de openstelling in 2024. Daarbij is van de gelegenheid gebruik gemaakt de bepaling duidelijker te formuleren.

Onderdeel L

Onderdeel L wijzigt enkele afwijzingsgronden in artikel 4.2.49. De termijn voor de indiening van de vooraanmelding is gewijzigd voor de openstellingsronde van 2024. Voorheen was opgenomen dat de vooraanmelding bij de adviescommissie moet worden ingediend. Dat is geschrapt, aangezien de aanvrager de vooraanmelding bij de minister moet indienen. De minister stuurt de vooraanmeldingen door aan de adviescommissie voor advies. De afwijzingsgrond met betrekking tot de evenwichtige samenwerking tussen een onderzoeksorganisatie en overige deelnemers is aangepast. Aangezien het evenwicht wordt beoordeeld aan de hand van het aandeel dat de onderzoeksorganisatie heeft in het maken van de subsidiabele kosten en niet op andere aspecten, is de afwijzingsgrond beperkt tot dat gegeven. Materieel maakt dit dus geen verschil, maar het maakt de bepaling wel duidelijker.

Onderdeel M

Met dit onderdeel is artikel 4.2.49a waarin de rangschikkingscriteria en regels voor de rangschikking zijn vastgelegd, gewijzigd. De bonuspunten voor een bepaald aandeel van de ondernemingen in de subsidiabele kosten zijn geschrapt. In de praktijk bleek dat door de verhoging van het minimale aandeel van ondernemingen in de subsidiabele kosten van 35% naar 50% in 2022 (Stcrt 2022, nr. 49798) ondernemingen altijd een punt extra kregen, omdat ze meer dan 50% van de subsidiabele kosten droegen. Derhalve hadden de bonuspunten geen toegevoegde waarde meer. De weging van de rangschikkingscriteria is tevens aangepast. De noodzaak tot goed implementeerbare oplossingen in de Nederlandse markt en maatschappij is afgelopen jaren toegenomen. Onder het rangschikkingscriterium slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij vallen veel elementen. Om dit rangschikkingscriterium beter tot zijn recht te laten komen, weegt dit rangschikkingscriterium nu even zwaar als de bijdrage aan de doelstelling en de kwaliteit van het samenwerkingsverband.

Vanwege aanpassingen van de innovatiethema’s binnen de MOOI-missie Elektriciteit is de afwijkende wijze van rangschikking van projecten binnen die missie aangepast. Voor de volgende openstelling wordt het hoogst gerangschikte project binnen innovatiethema 1, gericht op hernieuwbare elektriciteit op zee, het hoogst gerangschikte project binnen die missie, ongeacht het aantal punten van de projecten van de andere innovatiethema’s. Deze komt derhalve het eerst in aanmerking voor subsidie uit het subsidieplafond voor missie Elektriciteit. Daarna komt het MOOI-project binnen de innovatiethema’s 2 en 3, beide gericht op hernieuwbare elektriciteit op land, het hoogste aantal punten heeft dat ten opzichte van de andere projecten binnen die thema’s, als tweede plek in aanmerking voor subsidie. Daarna worden alle projecten binnen de MOOI-missie Elektriciteit gerangschikt naar gelang het aantal punten, ongeacht binnen welk innovatiethema ze vallen. Met deze rangschikking wordt gewaarborgd dat, gelet op het beschikbare subsidieplafond, zowel het innovatie-ecosysteem voor hernieuwbare elektriciteit op land als op zee minimaal één project verleend kan krijgen.

Onderdeel N

Onderdeel N zorgt voor een verduidelijking in artikel 4.2.49b met betrekking tot het advies van de adviescommissie. Deze adviseert namelijk over de beoordeling van de vooraanmelding en de aanvraag om subsidie ten aanzien van de afwijzingsgronden en de rangschikkingscriteria. Voorheen leek het alsof de adviescommissie alleen over de vooraanmelding adviseerde en over de afwijzingsgronden en de rangschikkingscriteria op zich in plaats van in relatie tot de beoordeling van de specifieke projecten.

Onderdeel O

De informatieverplichtingen in artikel 4.2.49c zijn door middel van onderdeel O op enkele punten gewijzigd. Verduidelijkt is dat in de vooraanmelding moet worden aangegeven op welk innovatiethema of welke innovatiethema’s die betrekking heeft. De informatie over de resultaten hoeft niet per missie te worden verstrekt, omdat een project formeel slechts in één missie kan vallen. Aangezien zowel het tweede als het derde lid informatieverplichtingen voor de aanvraag inhielden, zijn deze leden samengevoegd. Inhoudelijk zijn die eisen niet veranderd.

Onderdeel P

Voor de consistentie van de bepalingen van de subsidiemodule is met dit onderdeel het begrip project in artikel 4.2.49d aangepast naar MOOI-project.

Onderdeel Q

Door middel van onderdeel Q vervallen de subsidiemodules TSE Gebouwde Omgeving, Wind op Zee: R&D projecten en Systeemintegratie met bijbehorende bijlagen. Zoals is toegelicht in paragraaf 2.1 van het algemene deel van de toelichting zal subsidie voor deze thema’s via de subsidiemodule EKOO worden verstrekt.

Onderdelen R, S, T, V, W en Z

Deze onderdelen betreffen wijzigingen van de subsidiemodule DEI+ ten behoeve van regels voor het DEI+-thema 2.10 Vergassing van reststromen.

De subsidiabele DEI+-projecten binnen dit thema kunnen betrekking hebben op de investering in een vergassingsinstallatie, ook wel productie-installatie genoemd, waarmee stoffen worden geproduceerd voor energiedoeleinden, voor het gebruik als grondstof in de industrie of een combinatie daarvan. De projecten vallen voor productie van stoffen voor energiedoeleinden onder artikel 41 (bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen) en voor het gebruik als grondstof onder artikel 47 (circulaire economie) van de AGVV. De projecten zullen derhalve aan de regels van de betreffende AGVV-artikelen moeten voldoen om de subsidieverlening daarvoor te rechtvaardigen. Om dat te waarborgen zijn verschillende regels vastgelegd in de DEI+. Voor productie van stoffen voor energiedoeleinden vereist artikel 41, tweede lid, van de AGVV dat die stoffen worden geproduceerd uit grondstoffen die in bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie zijn genoemd, en die voldoen aan de criteria voor duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 29 van diezelfde richtlijn. Voor productie van stoffen voor het gebruik als grondstof vereist artikel 47 van de AGVV dat die worden geproduceerd uit afval dat niet hoogwaardiger kan worden verwerkt of andere producten, materialen of stoffen die niet hoogwaardiger kunnen worden verwerkt.

Beide artikelen van de AGVV stellen dus verschillende eisen aan de te verwerken grondstoffen in de productie-installatie. In de praktijk komt het voor dat een installatie voor beide doelen wordt gebruikt en de verhouding waarin die voor die doelen wordt gebruikt, kan veranderen. Zo kan door middel van vergassing methanol worden geproduceerd, dat zowel als grondstof voor chemische processen in de industrie als voor energiedoeleinden kan worden ingezet. Als het afhankelijk is van het doel van de productie aan welke regels de te verwerken grondstoffen moeten voldoen, dan zouden gedurende het project op verschillende momenten andere regels van toepassing zijn of in een andere verhouding. Voor een installatie die voor beide doelen wordt gebruikt, is het lastig de processen zo te scheiden dat daarop verschillende regels kunnen worden toegepast. Dat maakt het moeilijk te garanderen dat het project gedurende de gehele looptijd conform de AGVV-eisen wordt uitgevoerd. Subsidieaanvragers en -ontvangers zijn daarnaast gebaat bij zo duidelijk mogelijke subsidievoorwaarden om vooraf te weten waar ze subsidie voor kunnen krijgen en om het project conform de regels uit te kunnen voeren. Dit komt ook ten goede aan de uitvoerbaarheid van deze regeling door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) bij de beoordeling van aanvragen en controle op de naleving van de subsidieverplichtingen. Daarom zijn dezelfde regels van toepassing op de te verwerken grondstoffen en gelden dezelfde regels voor het gebruik van de installatie, ongeacht het doel van de productie-installatie.

Dit betekent ten eerste dat vanwege artikel 47 alle te verwerken grondstoffen moeten kwalificeren als afval dat niet hoogwaardiger kan worden verwerkt of als andere producten, materialen of stoffen die niet hoogwaardiger kunnen worden verwerkt. Die eis voor niet hoogwaardigere verwerking zorgt ervoor dat grondstoffen zo efficiënt mogelijk worden benut, waarvoor artikel 47 verschillende uitgangspunten voor kent die voor de DEI+ samen onder deze eis zijn gebracht. Relevant is het mogelijke alternatieve gebruik voor de grondstoffen ten opzichte van vergassing. Dit betreft onder andere de vraag of de grondstoffen anders niet zouden worden benut of dan zouden worden verwijderd. Tevens gaat het erom of de verwerkingsmethode van vergassing voor die grondstoffen efficiënter is dan alternatieve verwerkingsmethodes. Hiervoor wordt de methode beoordeeld op basis van de prioritaire volgorde van de afvalhiërarchie, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU 2008, L312). Bovendien moet vergassing de meest hulpbronnenefficiënte manier van verwerking voor die grondstoffen zijn, of tot de meest kwalitatieve recycling moeten leiden ten opzichte van andere methodes.

Ten tweede geldt voor alle te verwerken grondstoffen vanwege artikel 41 dat deze alleen als biogene grondstoffen kwalificeren als die zijn opgenomen in bijlage IX van Richtlijn hernieuwbare energie, en die voldoen aan de eerder genoemde criteria voor duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie. Dat grondstoffen op een bepaalde manier bewerkt zijn, getorrificeerd bijvoorbeeld, en niet als zodanig in bijlage IX staan, betekent niet dat ze niet kwalificeren als biogene grondstof. Zolang de betreffende grondstof in bijlage IX staat en die aan de criteria voor duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie voldoet, is sprake van een biogene grondstof.

Ten derde geldt in het algemeen dat minimaal 40% van de energetische waarde van de te verwerken grondstoffen uit biogene grondstoffen moet komen. Dit zorgt ervoor dat installaties voor energieproductie minimaal voor 40% hernieuwbare energie produceren. Een project voor uitsluitend energieproductie met een lager percentage energetische waarde uit biogene grondstoffen, zou voor een dusdanig beperkt deel van de investeringskosten in aanmerking komen voor subsidie dat het twijfelachtig is of deze steun nog effectief is voor de stimulering van de productie van hernieuwbare energie. Bovendien wordt met subsidie voor de investering in hernieuwbare energieproductie indirect de productie van niet-hernieuwbare energie gesteund, aangezien het één installatie betreft waarmee zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare energie wordt geproduceerd. Het is onwenselijk indirect de productie van niet-hernieuwbare energie te steunen. Door productie uit grondstoffen met minder dan 40% energetische waarde uit biogene grondstoffen uit te sluiten van subsidie, wordt tevens indirecte steun voor niet-hernieuwbare energie voorkomen. Het percentage 40% is gekozen, omdat dit aansluit bij het gemiddelde minimale aandeel van biogene grondstoffen in de gemiddelde mixstromen van biogene en niet-biogene grondstoffen in de praktijk. Door voor 40% te kiezen is de regel daarom toepasbaar op projecten voor energieproductie als voor productie van stoffen voor gebruik als grondstof voor de industrie waarvoor vaak gebruik wordt gemaakt van mixstromen. Het kiezen van een hoger percentage zou ertoe kunnen leiden dat projecten voor mixstromen in de regel niet in aanmerking kunnen komen voor subsidie. Vergassing van mixstromen kan echter wel bijdragen aan een circulaire economie, dus het zou jammer zijn projecten met mixstromen de facto uit te sluiten door een groter aandeel biogene grondstoffen te eisen. Mixstromen met een lager aandeel biogene grondstoffen dan 40%, kunnen in de regel hoogwaardiger worden verwerkt ten opzichte van vergassing. Die projecten zouden daardoor ook niet in aanmerking komen voor deze subsidie.

Hieronder wordt per type bepaling beschreven welke regels voor dit DEI+-thema zijn opgenomen waarin tevens bovenstaande eisen zijn vastgelegd.

Begripsomschrijvingen

Kortheidshalve zijn begripsomschrijvingen in artikel 4.2.64 opgenomen voor de begrippen afval en andere producten, materialen of stoffen waarin wordt verwezen naar de definities uit de algemene groepsvrijstellingsverordening. Ook voor de Richtlijn hernieuwbare energie is een begripsomschrijving vastgelegd, zodat in de regeling niet telkens de hele titel van die richtlijn hoeft te worden aangehaald. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het opschrift te wijzigen in ‘Begripsbepalingen’ in lijn met het gebruik van de terminologie begripsbepalingen en begripsomschrijvingen van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Informatieverplichtingen subsidieaanvraag

Artikel 4.2.70c bevat enkele speciale informatieverplichtingen voor subsidieaanvragen voor dit thema. De aanvraag moet vergezeld gaan van verklaringen dat de te verwerken stoffen aan voornoemde voorwaarden zullen voldoen. Daarnaast moet de aanvraag ook de vergunningen die nodig zijn voor de realisatie van de productie-installatie, bevatten. Projecten hebben een hogere slagingskans, als daarvoor al vergunningen zijn verleend op het moment van indienen van de subsidieaanvraag. Het is derhalve doelmatig om enkel die projecten in aanmerking te laten komen voor subsidie. Dit verkleint de kans dat projecten die uiteindelijk toch niet kunnen worden gerealiseerd, worden gesubsidieerd. In geval van terugvordering van subsidie in dergelijke gevallen, kan dat geld niet meer ten goede komen aan andere projecten waarvoor een aanvraag is ingediend. Als onderdeel van de projectomschrijving moet informatie over de te verwerken grondstoffen worden aangeleverd. Aangezien dit al onderdeel is van de projectomschrijving is dit niet apart vastgelegd in de regeling, maar voor de duidelijkheid voor de aanvrager is dit wel uitgewerkt in het aanvraagformulier.

Afwijzingsgronden

In artikel 4.2.69 zijn specifieke afwijzingsgronden voor projecten binnen het DEI+-thema Vergassing van reststromen opgenomen. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat de te verwerken grondstoffen aan de verschillende eisen zullen voldoen, wordt de aanvraag daarop afgewezen. Daarnaast komen enkel productie-installaties met een minimaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de productie-installatie van 5 MW in aanmerking voor subsidie. Om bij te kunnen dragen aan de opschaling van vergassingstechnologie is het nodig dat projecten die op commerciële schaal rendabel zijn, worden gestimuleerd. De hele keten waar de productie-installatie deel van uitmaakt betreft voorbehandeling, vergassing, gasreiniging en gaswaardering. De keten kent daarmee een aantal ingewikkelde stappen die hoge kosten met zich brengen. De inschatting is dat het voor productie-installaties met een vermogen van minder dan 5 MW onwaarschijnlijk is dat de gehele keten kosteneffectief kan worden doorlopen. Derhalve zullen die projecten op commerciële schaal niet haalbaar zijn.

Steunintensiteit en subsidiabele kosten

De artikelen 41 en 47 van de AGVV bevatten verschillende maximale steunintensiteiten en berekeningsmethodes voor subsidiabele kosten. Artikel 47 staat een lagere steunintensiteit toe en een strengere methode voor de subsidiabele kosten, namelijk aan de hand van een referentie-investering, oftewel een nulscenario. Om te waarborgen dat subsidieverlening voor projecten die stoffen produceren zowel voor energiedoeleinden als voor gebruik als grondstof, voldoet aan de AGVV, ongeacht in welke verhouding de activiteiten plaatsvinden, is in artikel 4.2.66 van de RNES bepaald dat de eisen van artikel 47 de hoogte van de subsidie bepalen voor dat type projecten. Dat betekent dat de subsidie-intensiteit voor deze projecten ten hoogste 40% van de subsidiabele kosten is en dat alleen de extra kosten ten opzichte van de referentie-investering subsidiabel zijn. Op die manier hoeft de hoogte van de al verleende subsidie niet te worden bijgesteld, als later blijkt dat de installatie in een andere verhouding voor de twee doelen is gebruikt.

Voor projecten voor uitsluitend energieproductie zijn de subsidiabele kosten de totale investeringskosten van het project. In artikel 4.2.66 is vastgelegd dat alleen de totale investeringskosten in aanmerking komen voor subsidie, als ten minste 97% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie te verwerken grondstoffen afkomstig is uit biogene grondstoffen. Het is in de praktijk niet mogelijk om te eisen dat 100% van de energetische waarde uit biogene grondstoffen komt, omdat er onvermijdelijk tot 3% vervuiling in de verwerkte grondstoffen kan optreden of omdat aardgas nodig kan zijn om de installatie te starten, waardoor de grondstoffen niet meer voor 100% voldoen aan bijlage IX of de criteria voor duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie van de Richtlijn hernieuwbare energie. De SDE++ eist om deze reden ook dat minimaal 97% van de energetische waarde van biogene grondstoffen komt. De subsidieverlening voor een project voor energieproductie uit biogene als niet-biogene grondstoffen voor energiedoeleinden, is niet gerechtvaardigd op grond van artikel 41 van de AGVV, voor zover het energieproductie uit niet-biogene grondstoffen betreft. Dat deel van de investering komt derhalve niet voor DEI+-subsidie in aanmerking. Als minder dan 97% van de energetische waarde van biogene grondstoffen afkomstig is, dan komt enkel het deel van de investeringskosten dat overeenkomt met het percentage van de energetische waarde dat afkomstig is van biogene grondstoffen, in aanmerking voor subsidie. De hoogte van de subsidie is dan 45% van dat deel van de kosten.

Subsidieverplichtingen

In artikel 4.2.70e is vastgelegd dat vanaf ingebruikname tot vijf jaar na de subsidievaststelling alleen grondstoffen in de productie-installatie mogen worden verwerkt die voldoen aan de op de artikelen 41 en 47 van de AGVV gebaseerde voorwaarden.

Informatieverplichtingen subsidievaststelling en gedurende vijf jaar daarna

Om te kunnen beoordelen of de subsidieontvanger het project conform de voorwaarden uitvoert, moet deze informatie over de verwerkte stoffen verstrekken bij de aanvraag om subsidievaststelling en jaarlijks gedurende de vijf jaar na de subsidievaststelling. Die termijn van vijf jaar sluit aan bij de termijn van de Algemene wet bestuursrecht waarin het nog mogelijk is om de beschikking tot subsidievaststelling te wijzigen of in te trekken. Voor projecten voor productie van stoffen zowel voor energiedoeleinden als voor gebruik al grondstof, moet bij de subsidievaststelling kunnen worden bepaald in welke verhouding dat project voor beide activiteiten is ingezet. Hiertoe moet de aanvraag om subsidievaststelling de verhouding van de activiteiten bevatten. Zo kan worden vastgesteld in welke mate de subsidieverlening op grond van artikel 41 enerzijds en artikel 47 van de AGVV anderzijds kan worden gerechtvaardigd.

Artikel 30 van de Richtlijn hernieuwbare energie vereist dat lidstaten bij het verstrekken van subsidie voor de inzet van biomassa voor energie de subsidie-ontvangende marktdeelnemers ertoe verplichten om betrouwbare informatie over de naleving van criteria voor duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie uit artikel 29 van de richtlijn in te dienen. Om de betrouwbaarheid te waarborgen moeten lidstaten marktdeelnemers verplichten gebruik te maken van onafhankelijke controle op de informatie die ze verstrekken. De marktdeelnemers moeten aantonen dat zulke controles zijn uitgevoerd. Dit geldt derhalve ook voor ontvangers van subsidie voor DEI+-projecten voor de vergassing van biogene grondstoffen.

Om de administratieve lasten voor zowel aanvragers als RVO als uitvoerder van deze regeling te beperken, is er gekeken of voor de verificatie gebruik kan worden gemaakt van informatie die aanvragers bij de SDE++ of de Nederlandse Emissieautoriteit zouden moeten aanleveren. Dit bleek echter niet het scala aan verwachte projecten te dekken en niet alle benodigde gegevens bleken via deze routes beschikbaar te komen.

Daarom wordt een conformiteitsbeoordelingsverklaring voor de gegevens over biogene grondstoffen afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie gevraagd bij de aanvraag om subsidievaststelling en jaarlijks gedurende de vijf jaar na de subsidievaststelling. Voor de beoordeling of biomassa voldoet aan de criteria voor duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie kunnen conformiteitsbeoordelingsinstanties worden erkend op grond van artikel 63a, vierde lid, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: SDE) of artikel 2 van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen. De beoordeling waarvoor de erkenning op grond van die besluiten wordt verleend, komt materieel overeen met de beoordeling die nodig is voor de DEI+-projecten. Reeds erkende instanties op grond van die besluiten zouden derhalve ook geschikt zijn voor de beoordeling voor de DEI+. Een specifieke erkenning voor de DEI+ zou onnodig administratieve lasten creëren, omdat instanties die al erkend zijn voor eenzelfde type werkzaamheid weer een erkenning zouden moeten aanvragen. De behandeling van aanvragen om erkenning zou ook extra werk voor de uitvoering van deze regeling betekenen. Daarom vereist de DEI+ dat de aanvraag een conformiteitsbeoordelingsverklaring bevat die is afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie die is erkend op grond van de SDE of het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen. Hiermee wordt alsnog de betrouwbaarheid van de informatie geborgd voor de naleving van de criteria van de Richtlijn hernieuwbare energie. Om ervoor te zorgen dat de conformiteitsbeoordelingsverklaring aansluit op de eisen van de DEI+ wijst de minister hiervoor een verificatieprotocol aan. De instanties moeten de gegevens volgens dat protocol verifiëren. Het protocol wordt op de website van RVO geplaatst. Omdat voor de erkenning wordt aangesloten bij de SDE en het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen is kan een instantie die niet door de minister is erkend maar voldoet aan de eisen voor wederzijdse erkenning, een conformiteitsbeoordelingsverklaring afgeven. Daarom is het ook mogelijk dat de gegevens voor de verificatie worden beoordeeld aan de hand van een document dat gelijk kan worden gesteld aan het aangewezen verificatieprotocol, omdat dat minimaal hetzelfde beschermingsniveau biedt als het protocol.

Bijlage

Aan bijlage 4.2.9, onderdeel B, die hoort bij de DEI+, is een paragraaf toegevoegd voor dit thema. De paragraaf bevat een beschrijving van het thema waaruit blijkt welk type projecten daar wel en niet onder vallen.

Onderdeel U

Dit onderdeel herstelt een foutieve wijziging uit de Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie van 14 november 2023 (Stcrt. 2023, 31665). Hierin was abusievelijk de verwijzing naar het specifieke subthema, namelijk 2.9.4 Productie van waterstof, waarop de informatieverplichtingen van de artikelen 4.2.70a en 4.2.70b van toepassing zijn, weggelaten bij de aanpassing naar de nieuwe nummering van de thema’s in bijlage 4.2.9.

Onderdeel X

Dit onderdeel wijzigt bijlage 4.2.1 van de subsidiemodule EKOO. Onderdeel A is vervangen door een nieuwe tekst voor het onderdeel TSE Industrie O&O van de EKOO dat begin 2024 wordt opengesteld, zoals in paragraaf 2.1 van het algemene deel van deze toelichting is uitgelegd. In onderdeel A van de bijlage zijn de doelstelling en de subsidiabele thema’s voor de TSE Industrie O&O opgenomen.

Onderdeel Y

Door middel van onderdeel Y is bijlage 4.2.6 die hoort bij de subsidiemodule MOOI, vervangen door bijlage A bij deze regeling. Hierna wordt deze aangeduid als de nieuwe MOOI-bijlage om het onderscheid te maken met de bijlage zoals die was voor inwerkingtreding van deze wijziging. De nieuwe MOOI-bijlage is met name qua opzet en innovatiethema’s gewijzigd. Er is voor gekozen om de bijlage te beperken tot de doelstelling en de beschrijving van de subsidiabele innovatiethema’s en onderzoeks- en ontwikkelrichtingen binnen die thema’s. Informatie die nadere toelichting geeft op de (beleids-)context of beoordelingscriteria is opgenomen in de toelichting ofwel handleiding die door RVO zal worden gepubliceerd. Hierdoor is de nieuwe MOOI-bijlage flink korter dan de oude bijlage. De nieuwe MOOI-bijlage bevat twee onderdelen per MOOI-missie: de doelstelling en de uitwerking van de subsidiabele innovatiethema’s.

In het eerste onderdeel staat per MOOI-missie de doelstelling waar MOOI-projecten aan bij moeten dragen. De doelstellingen van alle MOOI-missies zijn aangepast. In de doelstelling is opgenomen dat MOOI-projecten binnen tien jaar (MOOI-missies Elektriciteit en Industrie) of vijf jaar (MOOI-missie Gebouwde omgeving) na de start van het project tot een eerste toepassing te leiden en dienen bij te dragen aan de verduurzamingsopgave van minstens één van drie missies van de MOOI. Zodoende dragen MOOI-projecten bij aan de klimaatdoelen van 2030 en aan verduurzaming ook na 2030.

Het tweede onderdeel per MOOI-missie bevat een beschrijving van de subsidiabele innovatiethema’s. Alle innovatiethema’s zijn in deze nieuwe MOOI-bijlage herschreven. De keuzes over de inhoudelijke focus per innovatiethema’s zijn gebaseerd op de herijkte MMIP’s. Het aantal innovatiethema’s binnen de MOOI-missie Elektriciteit is teruggebracht tot drie. Het innovatiethema betreffende drijvende zonneparken op de Noordzee is in deze nieuwe MOOI-bijlage niet opgenomen, omdat hier vanuit het Klimaatfonds middelen voor beschikbaar zijn gemaakt en dit onderwerp in een apart instrument zal worden uitgezet. Daarnaast is er nu in innovatiethema 2 en 3 van de MOOI-missie Elektriciteit voor gekozen om de nadruk te leggen op drie urgente maatschappelijke uitdagingen: beschikbaarheid van materialen, voldoende opgeleid personeel en optimaal gebruik maken van beschikbare ruimte. De innovatiethema’s van de MOOI-missie Gebouwde omgeving zijn herschreven zodat er een duidelijker onderscheid is tussen de twee innovatiethema’s. Het eerste innovatiethema betreft oplossingen waarbij primair vanuit de opgave voor het verduurzamen van gebouwen gekeken wordt. Het tweede innovatiethema betreft oplossingen die bijdrage aan een toekomstbestendig energiesysteem in de gebouwde omgeving. De innovatiethema’s van de MOOI-missie Industrie zijn herschreven en versimpeld, zodat er twee uitdagingen centraal staan: procesvernieuwing door elektrificatie en conversietechnieken voor duurzame grondstoffen gebaseerd op CO en CO2.

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten


X Noot
4

Kamerstukken II, 2022/23, 32 813, nr. 1287.

X Noot
5

Kamerstukken II 2012/13, 33 043, nr. 14.

X Noot
6

Bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 32 813, nr. 342.

X Noot
7

Kamerstukken II 2022/23, 32 813, nr. 1230.

X Noot
8

Kaderregeling betreffende Staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2014/C 198/01 (PbEU 2014, C 198).

X Noot
9

OECD (2015). Frascati Manual 2015 Guidelines for collecting and reporting data on research and experimental development en Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2022/C 414/01), punt 79.

Naar boven