Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 2 december 2022 tot wijziging van onder meer enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Eindejaarsregeling 2022)

2 december 2022

Nr. 2022-0000289823

Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken

De Staatssecretaris van Financiën,

Handelende wat artikel 3.34 van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft, in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

Gelet op de artikelen 3.34, 3.104, 6.17 en 6.26 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 6, 8, 10a, 12a, 13, 25, 26, 27b, 28, 28a, 32a, 33 en 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, de artikelen 13ab, 15e en 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de artikelen 4 en 10a van de Wet op de dividendbelasting 1965, de artikelen 1.2 en artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021, artikel 33a van de Successiewet 1956, de artikelen 8, 10 en 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artikel 15 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 2:1, 6:1 en 10:11 van de Algemene douanewet, de artikelen 1a, 71, 73, 78 en 84b van de Wet op de accijns, de artikelen 2, 3, 19, 30ia en 62 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 2, 19, 25, 26, 34 en 35 van de Invorderingswet 1990, artikel 33 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, de artikelen 4.4, 6.10, 6.11 en 8.21 van de Belastingwet BES, de artikelen 3.72 en 3.142 van de Douane- en Accijnswet BES, artikel 9c van de Wet inkomstenbelasting BES en artikel 6c van de Wet loonbelasting BES;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt, onder verlettering van onderdeel f tot g, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • f. uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Regeling opvang ontheemden Oekraïne;.

2. Het vierde lid, onderdeel e, vervalt, onder verlettering van onderdeel f tot e.

B.

In artikel 38, eerste lid, wordt ‘€ 300’ vervangen door ‘€ 310’ en wordt ‘€ 600’ vervangen door ‘€ 620’. Voorts wordt ‘€ 750’ vervangen door ‘€ 775’.

C.

Artikel 40, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘€ 11’ vervangen door ‘€ 12’.

2. In onderdeel b, wordt ‘€ 0,19’ vervangen door ‘€ 0,21’.

ARTIKEL II

In de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt in artikel 40, eerste lid, onderdeel b, ‘€ 0,21’ vervangen door ‘€ 0,22’.

ARTIKEL III

De Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de eerste zin wordt ‘2009, 2010, 2011 of in de periode van 1 juli tot en met 31 december 2013’ vervangen door ‘2023’ en wordt ‘vóór 1 januari 2012, vóór 1 januari 2013, vóór 1 januari 2014, onderscheidenlijk vóór 1 januari 2016,’ vervangen door ‘vóór 1 januari 2026’.

b. De tweede en derde zin vervallen.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b wordt ‘woonschepen’ vervangen door ‘schepen’.

b. Na onderdeel b wordt, onder verlettering van de onderdelen c tot en met j tot d tot en met k, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. vliegtuigen;.

c. In onderdeel f (nieuw) wordt ‘zeer zuinige personenauto’s als bedoeld in het vierde lid’ vervangen door ‘personenauto’s waarvan uit het kentekenregister blijkt dat de CO2-uitstoot 0 gram per kilometer is’.

3. In het derde lid wordt ‘De in het eerste lid genoemde datum van 1 januari 2012, 1 januari 2013, 1 januari 2014, onderscheidenlijk 1 januari 2016’ vervangen door ‘De datum van 1 januari 2026’.

4. Het vierde lid vervalt.

B.

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid alsmede de aanduiding ‘2.’ voor het tweede lid vervallen.

2. In de tekst wordt ‘de periode van 1 juli tot en met 31 december 2013’ vervangen door ‘het kalenderjaar 2023’.

C.

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid vervallen.

2. De tekst wordt als volgt gewijzigd:

a. In de eerste zin wordt ‘31 december 2011, op 31 december 2012, op 31 december 2013, onderscheidenlijk op 31 december 2015’ vervangen door ‘31 december 2025’.

b. In de tweede zin vervalt ‘, bedoeld in de eerste volzin,’ en wordt ‘de in artikel 13, derde lid, bedoelde verschuiving’ vervangen door ‘de verschuiving, bedoeld in artikel 13, derde lid’.

ARTIKEL IV

De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:

A.

In artikel 1.1 vervalt ‘12a,’.

B.

Artikel 2.3, eerste lid, onderdeel k, vervalt, onder verlettering van de onderdelen l tot en met t tot k tot en met s.

C.

Artikel 3.0 komt te luiden:

Artikel 3.0 Fictie verhandelbaarheid aandelen

  • 1. Bij opkoop van een deel van de aandelen van een niet-beursgenoteerde onderneming waarin werknemers aandelen hebben verkregen bij uitoefening van een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de wet, waarop artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, van de wet nog geen toepassing heeft gevonden en waarbij voor deze aandelen op basis van inschrijving door de inhoudingsplichtige wordt bepaald welke werknemer voor welk deel zijn aandelen kan vervreemden, worden deze aandelen geacht verhandelbaar te worden in de zin van artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet voor:

    • a. een werknemer die zich heeft ingeschreven: voor hetgeen die werknemer feitelijk op basis van de uitkomst van de inschrijving kan vervreemden;

    • b. een werknemer die zich had kunnen inschrijven: voor hetgeen die werknemer indien hij zich had ingeschreven had kunnen vervreemden bepaald naar de verhouding waarin het maximaal op te kopen aantal aandelen staat tot het maximaal aan te bieden aantal aandelen van alle werknemers die zich konden inschrijven met dien verstande dat indien de opkoop feitelijk geen doorgang vindt hetgeen hij had kunnen vervreemden op nihil wordt gesteld.

  • 2. De inhoudingsplichtige administreert bij de loonadministratie:

    • a. het aanbod van degene die de aandelen wil opkopen en de voorwaarden die hierbij worden gesteld;

    • b. de beschrijving van het proces van inschrijving voor de opkoop;

    • c. welke werknemers zich kunnen inschrijven en voor welk deel van hun aandelen;

    • d. welke werknemers zich hebben ingeschreven en welk deel van hun aandelen zij feitelijk vervreemden.

D.

Artikel 3.6a vervalt.

E.

Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘€ 3,35’ vervangen door ‘€ 3,55’.

2. In onderdeel b wordt ‘€ 5,75’ vervangen door ‘€ 6,10’.

F.

Artikel 6.2 vervalt.

G.

De artikelen 9.1 en 9.2 worden als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt ‘sociale verzekeringswetten’ vervangen door ‘socialeverzekeringswetten’.

2. In de tekst wordt ‘sociale verzekeringswetten’ vervangen door ‘socialeverzekeringswetten’.

H.

In artikel 12.3a wordt ‘2022’ vervangen door ‘2023’ en wordt ‘-0,410%’ vervangen door ‘0,699%’.

ARTIKEL V

In de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 wordt artikel 5 als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt ‘64,55%’ vervangen door ‘64,07%’ en wordt ‘25,45%’ vervangen door ‘25,19%’.

2. In het vijfde lid wordt ‘58,91%’ vervangen door ‘58,55%’ en wordt ‘23,72%’ vervangen door ‘23,50%’.

ARTIKEL VI

In de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte wordt artikel 1a.1 als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onder vernummering van de subonderdelen 6° tot en met 29° tot 7° tot en met 30° wordt een subonderdeel ingevoegd, luidende:

  • 6°. totaal aanwas in het cumulatieve premieloon Whk;.

b. Onder vernummering van de subonderdelen 10° (nieuw) tot en met 30° (nieuw) tot 11° tot en met 31° wordt een subonderdeel ingevoegd, luidende:

  • 10°. totaal aanwas in het cumulatieve premieloon AWf uitkering;.

c. Onder vernummering van de subonderdelen 27° (nieuw) tot en met 31° (nieuw) tot 28° tot en met 32° wordt een subonderdeel ingevoegd, luidende:

  • 27°. totaal premie AWf uitkering;.

2. In het vierde lid, onderdeel a, onder 4°, wordt ‘arbeidsovereenkomst’ vervangen door ‘arbeidsverhouding’.

3. Het vierde lid, onderdeel f, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onder vernummering van de subonderdelen 6° tot en met 40° tot 7° tot en met 41° wordt een subonderdeel ingevoegd, luidende:

  • 6°. aanwas in het cumulatieve premieloon Whk;.

b. Onder vernummering van de subonderdelen 10° (nieuw) tot en met 41° (nieuw) tot 11° tot en met 42° wordt een subonderdeel ingevoegd, luidende:

  • 10°. aanwas in het cumulatieve premieloon AWf uitkering;.

c. Onder vernummering van de subonderdelen 30° (nieuw) tot en met 42° (nieuw) tot 31° tot en met 43° wordt een subonderdeel ingevoegd, luidende:

  • 30°. premie AWf uitkering;.

ARTIKEL VII

In de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 wordt in de bijlage in de rij die begint met Spanje ‘80%’ vervangen door ‘90%’.

ARTIKEL VIII

De Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden wordt als volgt gewijzigd:

A.

In artikel 2, onderdeel b, worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd ‘Anguilla’, ‘Bahama’s’ en ‘Turks- en Caicoseilanden’.

B.

In artikel 2a, onderdeel b, worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd ‘Anguilla’, ‘Bahama’s’ en ‘Turks- en Caicoseilanden’.

ARTIKEL IX

De Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A.

In artikel 3, onderdelen a en c, wordt ‘aandelen, winstbewijzen en geldleningen’ vervangen door ‘aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen en geldleningen’.

B.

In de bijlage in de rij die begint met Spanje wordt ‘80%’ vervangen door ‘90%’.

ARTIKEL X

In de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 wordt in de bijlage in de rij die begint met Spanje ‘80%’ vervangen door ‘90%’.

ARTIKEL XI

In de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting wordt artikel 5 als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef vervalt ‘en 33a, tweede lid,’ en wordt ‘artikel 33a, eerste lid,’ vervangen door ‘artikel 33a’.

b. In onderdeel a wordt ‘artikel 33a, eerste lid,’ vervangen door ‘artikel 33a’.

c. In onderdeel b vervalt in de aanhef ‘eerste lid,’ en vervalt in subonderdeel 2° ‘, eerste lid,’.

2. Het derde lid vervalt.

ARTIKEL XII

Artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting zoals dat luidde op 31 december 2022 blijft van toepassing op een schenking als bedoeld in artikel 33a, eerste of tweede lid, van de Successiewet 1956 zoals dat luidde op 31 december 2022:

  • a. die uiterlijk op 31 december 2023 is gedaan; en

  • b. waarvoor een beroep op de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 5°, onder c, of onderdeel 7°, van de Successiewet 1956, zoals dat luidde op 31 december 2022 is gedaan.

ARTIKEL XIII

De Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. voor wat betreft uitgevoerde goederen: een bewijs waaruit blijkt dat de betreffende goederen uit de Unie zijn uitgevoerd;.

2. Onder verlettering van onderdeel c tot d wordt na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. voor wat betreft goederen die onder de regeling douane-entrepot op basis van artikel 237, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie zijn geplaatst: een bewijs waaruit blijkt dat de betreffende goederen onder de regeling douane-entrepot zijn geplaatst;.

B.

Artikel 21 komt te luiden:

Artikel 21

In de aangifte ter verkrijging van teruggaaf op grond van artikel 24, eerste lid, van de wet worden per partij uit de Unie uitgevoerde of in een onder de regeling douane-entrepot geplaatste goederen vermeld:

  • a. het bedrag van de gevraagde teruggaaf;

  • b. de soort en de hoeveelheid van de uit de Unie uitgevoerde of onder de regeling douane-entrepot geplaatste goederen;

  • c. een omschrijving van het bewijs, bedoeld in artikel 20 onderdeel b of c, waarmee het verband tussen dat bewijs en de goederen kan worden vastgesteld;

  • d. een omschrijving van de bescheiden waarmee kan worden aangetoond hoeveel belasting voor de goederen is betaald.

C.

Artikel 22 vervalt.

ARTIKEL XIV

De Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Aan artikel 6, derde lid, wordt toegevoegd:

Onder tonen wordt in ieder geval verstaan dat het motorrijtuig wordt geplaatst op de door of namens de inspecteur aangewezen opnameplaats met de wielen op de grond, zonder vervuilingen aan het motorrijtuig die een goede opname in de weg kunnen staan, en dat de sleutel wordt verstrekt om het motorrijtuig te ontsluiten en te starten.

B.

Na artikel 6a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7

Een motorrijtuig wordt in ieder geval als gebruikt aangemerkt indien dat motorrijtuig 3.000 kilometer of meer heeft afgelegd.

C.

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden:

De afschrijving kan uitsluitend met de taxatiewaarde of op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland worden bepaald, indien de opgaaf, bedoeld in artikel 10, negende lid, van de wet, bestaat uit:.

b. toegevoegd wordt:

Gegevens die niet zijn opgenomen in een taxatierapport dat is opgemaakt door een onafhankelijke en-, erkende taxateur, of niet door of op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door of namens de belastingplichtige niet worden betrokken bij de taxatiewaarde.

2. In het vijfde lid komt de tabel te luiden:

Indien sinds het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen een periode is verstreken van ten minste

maar minder dan

is het percentage

en voor iedere maand die geheel of gedeeltelijk is verstreken sinds de in de eerste kolom bedoelde periode vermeerderd met

0 dagen

1 maand

0

12

1 maand

3 maanden

12

4

3 maanden

5 maanden

20

3,5

5 maanden

9 maanden

27

1,5

9 maanden

1 jaar en 6 maanden

33

1

1 jaar en 6 maanden

2 jaar en 6 maanden

42

0,75

2 jaar en 6 maanden

3 jaar en 6 maanden

51

0,50

3 jaar en 6 maanden

4 jaar en 6 maanden

57

0,42

4 jaar en 6 maanden

5 jaar en 6 maanden

62

0,42

5 jaar en 6 maanden

6 jaar en 6 maanden

67

0,42

6 jaar en 6 maanden

7 jaar en 6 maanden

72

0,25

7 jaar en 6 maanden

8 jaar en 6 maanden

75

0,25

8 jaar en 6 maanden

9 jaar en 6 maanden

78

0,25

9 jaar en 6 maanden

 

81

0,19

D.

Artikel 8d, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De vermindering van het belastingbedrag, bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de wet, is de som van de percentages die ingevolge de navolgende tabel van toepassing zijn voor elke maand die geheel of gedeeltelijk is verstreken tussen het tijdstip dat bepalend was voor de hoogte van de belasting en het tijdstip waarop de omstandigheid, bedoeld in artikel 14a, eerste of tweede lid, van de wet, zich voordoet, toegepast op het belastingbedrag, bedoeld in artikel 9, eerste tot en met derde lid, van de wet.

    Indien bij aanvang van een maand een tijdsduur is verstreken sinds het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen van ten minste

    maar minder dan

    is het percentage voor die maand

    0 dagen

    1 maand

    12

    1 maand

    3 maanden

    4

    3 maanden

    5 maanden

    3,5

    5 maanden

    9 maanden

    1,5

    9 maanden

    1 jaar en 6 maanden

    1

    1 jaar en 6 maanden

    2 jaar en 6 maanden

    0,75

    2 jaar en 6 maanden

    3 jaar en 6 maanden

    0,50

    3 jaar en 6 maanden

    4 jaar en 6 maanden

    0,42

    4 jaar en 6 maanden

    5 jaar en 6 maanden

    0,42

    5 jaar en 6 maanden

    6 jaar en 6 maanden

    0,42

    6 jaar en 6 maanden

    7 jaar en 6 maanden

    0,25

    7 jaar en 6 maanden

    8 jaar en 6 maanden

    0,25

    8 jaar en 6 maanden

    9 jaar en 6 maanden

    0,25

    9 jaar en 6 maanden

    0,19

E.

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 1.1, onder a, wordt ‘certificaatnummer’ vervangen door ‘taxatiebrancheorganisatie waarbij de taxateur is aangesloten’.

2. Onderdeel 3.5 komt te luiden:

  • 3.5. De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van het referentiemotorrijtuig wordt, behoudens tegenbewijs, geacht 31% te bedragen van de getaxeerde herstelkosten. Aan het tegenbewijs is in ieder geval voldaan voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat met een hoger percentage de taxatiewaarde ten minste het bedrag is dat is vermeld in de inkoopfactuur of inkoopverklaring (exclusief de buitenlandse belastingen, maar inclusief de in Nederland verschuldigde bpm en btw), mits aannemelijk is gemaakt en door de belastingplichtige is verklaard dat het motorrijtuig in dezelfde staat verkeert als ten tijde van de inkoop. Het tegenbewijs kan in ieder geval niet in algemene zin betrekking hebben op het autosegment, de leeftijd of de kilometrage van het motorrijtuig. Op verzoek van de inspecteur moeten nadere bewijsstukken worden overgelegd.

3. In onderdeel 3.6 wordt ‘de inkoopverklaring’ vervangen door ‘de inkoopverklaring, bedoeld in artikel 4a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968’.

ARTIKEL XV

In de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 wordt artikel 4c als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘De houder van een personenauto, een bestelauto, een motorrijwiel of een autobus’ vervangen door ‘De houder van een motorrijtuig’.

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt ‘elke personenauto, bestelauto en autobus en elk motorrijwiel die of dat op naam van de aanvrager is gesteld of zal worden gesteld’ vervangen door ‘elk motorrijtuig dat op naam van de aanvrager is gesteld of zal worden gesteld’.

ARTIKEL XVI

De Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:

A.

Aan hoofdstuk 11 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 11:9

Hij die bij de douane aangebrachte goederen wegvoert terwijl deze goederen niet zijn vrijgegeven door de inspecteur overeenkomstig de artikelen 194 of 195 van het Douanewetboek van de Unie, maakt zich schuldig aan het plegen van een strafbaar feit.

B.

Bijlage XVIII, onderdeel l vervalt, onder verlettering van de onderdelen m tot en met t tot l tot en met s.

C.

Bijlage XIX, onderdeel l vervalt, onder verlettering van de onderdelen m tot en met t tot l tot en met s.

ARTIKEL XVII

De Uitvoeringsregeling accijns wordt als volgt gewijzigd:

A.

In artikel 35 wordt ‘artikel 71, eerste lid, onderdelen c, e en f, van de wet’ vervangen door ‘artikel 71, eerste lid, onderdelen c, d, e en f, van de wet’.

B.

In artikel 36 worden, onder verlettering van de onderdelen c en d tot e en f, na onderdeel b, twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • c. worden gebruikt als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, van de wet;

  • d. overeenkomstig artikel 66b, eerste en tweede lid, van de wet met vrijstelling van accijns worden uitgeslagen;.

C.

In artikel 56b, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘aangever’ vervangen door ‘verzoeker’.

ARTIKEL XVIII

In de Uitvoeringsregeling accijns wordt in artikel 44, derde lid, met ingang van 1 april 2023 ‘AP04’ vervangen door ‘AC33’ en wordt ‘BP04’ vervangen door ‘BC33’.

ARTIKEL XIX

In de Uitvoeringsregeling accijns wordt artikel 13 met ingang van 1 juli 2023 als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt toegevoegd ‘of per liter ten minste 12,5 mg en niet meer dan 18,75 mg ACCUTRACE™ PLUS. Het gehalte aan ACCUTRACE™ PLUS komt overeen met ten minste 9,5 mg en niet meer dan 14,25 mg butoxybenzeen per liter.’.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Als herkenningsmiddel als bedoeld in artikel 1a, derde lid, van de wet wordt aan gasolie toegevoegd: per 1.000 L ten minste 6 g en niet meer dan 9 g Solvent Yellow 124 of per liter ten minste 12,5 mg en niet meer dan 18,75 mg ACCUTRACE™ PLUS’. Het gehalte aan ACCUTRACE™ PLUS komt overeen met ten minste 9,5 mg en niet meer dan 14,25 mg butoxybenzeen per liter.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid wordt aan lichte gasolie een voldoende hoeveelheid kleursel toegevoegd om aan de gasolie een goed zichtbare en blijvende rode kleur te geven.

ARTIKEL XX

In de periode van 1 juli 2023 tot en met 17 januari 2024 is toegestaan dat halfzware olie of gasolie die wordt ingevoerd of uitgeslagen uit een accijnsgoederenplaats een mengsel bevat van Solvent Yellow 124 en ACCUTRACE™ PLUS met butoxybenzeen als herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 1a, derde lid, van de Wet op de accijns. De verhouding per 1.000 L is:

  • voor elke gram Solvent Yellow 124 minder dan de voorgeschreven hoeveelheid, genoemd in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling accijns: ten minste 2,1 g ACCUTRACE™ PLUS waarbij geldt dat 2,1 g ACCUTRACE™ PLUS overeenkomt met ten minste 1,6 g butoxybenzeen; en

  • voor elke gram ACCUTRACE™ PLUS, waarbij geldt dat 1 g ACCUTRACE™ PLUS overeenkomt met ten minste 0,75 g butoxybenzeen, minder dan de voorgeschreven hoeveelheid, genoemd in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling accijns: ten minste 0,5 g Solvent Yellow 124.

ARTIKEL XXI

In de Uitvoeringsregeling accijns vervalt in artikel 13, eerste en tweede lid, met ingang van 18 januari 2024 ‘per 1.000 L ten minste 6 g en niet meer dan 9 g Solvent Yellow 124 of’.

ARTIKEL XXII

In de Uitvoeringsregeling accijns wordt in artikel 44, derde lid, met ingang van 1 april 2024 ‘AC33’ vervangen door ‘AB12’ en wordt ‘BC33’ vervangen door ‘BB12’.

ARTIKEL XXIII

De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A.

In artikel 21c, tweede lid, wordt ‘door lichamen binnen drie jaren na afloop van het kalenderjaar’ vervangen door ‘door lichamen binnen drie jaren na afloop van het boekjaar’.

B.

In artikel 27, eerste lid, wordt ‘en de CO2-heffing industrie’ vervangen door ‘, de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking en de CO2-heffing industrie’.

C.

Na artikel 31 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 31bis

Voor de toepassing van artikel 30ia, vierde lid, onderdeel a, van de wet wordt het te betalen bedrag aan belasting of een gedeelte daarvan geacht reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen, in de situaties waarin:

  • a. tussen partners als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een vermindering van de belastingaanslag van de ene partner leidt tot een teruggaaf van inkomstenbelasting en voor de andere partner tot een daarmee samenhangende belastingaanslag met een te betalen bedrag aan belasting waarover belastingrente in rekening wordt gebracht, terwijl het te betalen bedrag aan belasting, onderscheidenlijk een gedeelte daarvan, tot het moment van teruggaaf aan een van de partners geacht kan worden reeds te zijn geheven;

  • b. een wijziging plaatsvindt in de verdeling van een verkrijging krachtens erfrecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1°, van de Successiewet 1956, waarbij een verkrijger een teruggaaf van erfbelasting ontvangt en een andere verkrijger een daarmee samenhangende navorderingsaanslag met een te betalen bedrag aan belasting waarover belastingrente in rekening wordt gebracht, terwijl het te betalen bedrag aan belasting, onderscheidenlijk een gedeelte daarvan, tot het moment van teruggaaf aan een van de verkrijgers geacht kan worden reeds te zijn geheven.

D.

Artikel 42a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘bij wijze van toepassing van het tarief van nihil’ vervangen door ‘bij wijze van teruggaaf’.

2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt ‘€ 45’ vervangen door ‘€ 50’.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De teruggaaf wordt alleen verleend indien een betalingsbewijs wordt overgelegd waarop het geleverde goed is omschreven en de betaalde omzetbelasting is vermeld.

E.

Artikel 42p, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Voor de toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting, van accijns van minerale oliën en van verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, bedoeld in artikel 42, ter zake van goederen die zijn geleverd aan of intracommunautair zijn verworven door de AFNORTH International School, onderscheidenlijk de uitslag tot verbruik of de uitslag van goederen die zijn geleverd aan de AFNORTH International School, is ook sprake van uitsluitend gebruik door de strijdkrachten, in de zin van artikel 42, indien de school een zeer beperkt aantal kinderen toelaat dat niet tot het gezin behoort van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten.

ARTIKEL XXIV

Artikel 42a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 zoals dat luidde op 30 mei 2021 blijft van toepassing op goederen die vóór 1 januari 2023 zijn besteld en zijn gefactureerd met toepassing van het tarief van nihil.

ARTIKEL XXV

De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 3, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Het directoraat-generaal Douane bestaat uit de volgende onderdelen:

    • a.

      • Douane Landelijk Kantoor;

    • b. Douaneregio’s:

      • Douane Amsterdam;

      • Douane Arnhem;

      • Douane Breda;

      • Douane Eindhoven;

      • Douane Groningen;

      • Douane Rotterdam Haven;

      • Douane Schiphol Cargo;

      • Douane Schiphol Passagiers;

    • c.

      • Douane Landelijk Tactisch Centrum (DLTC);

      • Douane Landelijke Service Organisatie (DLSO);

    • d.

      • Centrale dienst voor in- en uitvoer (CDIU);

      • Douane informatiecentrum (DIC);

      • Douane Laboratorium.

B.

In artikel 3, vierde lid, wordt ‘andere dan de motorrijtuigenbelasting, de belasting zware motorrijtuigen en de CO2-heffing industrie’ vervangen door ‘andere dan de motorrijtuigenbelasting, de belasting zware motorrijtuigen, de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking en de CO2-heffing industrie’ en wordt ‘belast met de invordering van de motorrijtuigenbelasting, de belasting zware motorrijtuigen en de CO2-heffing industrie’ vervangen door ‘belast met de invordering van de motorrijtuigenbelasting en de belasting zware motorrijtuigen’.

C.

Artikel 7a wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Aan het eerste lid (nieuw) wordt toegevoegd ‘en de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking’.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Voor de toepassing van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking en de CO2-heffing industrie is het hoofd van de afdeling Serviceverlening & Organisatie van de Dienst Nederlandse Emissieautoriteit belastingdeurwaarder als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel j, van de Invorderingswet 1990.

D.

Artikel 20, eerste lid, onderdeel k vervalt onder verlettering van de onderdelen l tot en met v tot k tot en met u.

ARTIKEL XXVI

In de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard wordt in artikel 3 in de alfabetische rangschikking ingevoegd ‘Jamaica’, ‘Montenegro’, ‘Thailand’ en ‘Uganda’.

ARTIKEL XXVII

De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt ‘, 35’.

2. In het tweede lid vervalt ‘hierna’.

B.

Artikel 1b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt ‘1D en afdeling 8 van hoofdstuk 2’ vervangen door ‘1D en 1F’.

2. In het derde lid wordt ‘6d’ vervangen door ‘6d, 6da’.

Artikel XXVII, onderdeel B (artikel 1b van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Artikel 1b, tweede lid, URIW 1990 regelt dat een besluit van de ontvanger tot afwijzing, verlening of herziening van uitstel van betaling of van kwijtschelding zoals bedoeld in de hoofdstukken die in artikel 1b, tweede lid, URIW 1990 worden genoemd, plaatsvinden bij voor bezwaar vatbare beschikking. Doordat hoofdstuk II, afdeling 8, URIW 1990 komt te vervallen, kan de in artikel 1b, tweede lid, URIW 1990 opgenomen verwijzing naar deze afdeling worden geschrapt. Voor een toelichting op het vervallen van hoofdstuk II, afdeling 8, URIW 1990 wordt verwezen naar de toelichting op artikel XXVII, onderdeel H.

C.

Artikel 1cbis.2, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De betalingsvordering vanwege belastingaanslagen van een belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon, die op grond van de basisregistratie personen geen adres in Nederland heeft en geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft, strekt zich uit tot de helft van het bedrag, genoemd in het eerste lid, onderdeel c. Indien de belastingschuldige, bedoeld in de eerste zin, buiten Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, vindt het eerste lid geen toepassing. Op verzoek van de belastingschuldige, bedoeld in de eerste en tweede zin, kan de ontvanger het eerste lid overeenkomstig toepassen op basis van de door de belastingschuldige bij het verzoek over zijn leefsituatie verstrekte gegevens.

D.

Na hoofdstuk 1E wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 1F.

Uitstel van betaling bij schrijnende gevallen
Artikel 6g
  • 1. De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de erfbelasting in gevallen als bedoeld in artikel 25, eenentwintigste lid, van de wet, mits voldoende zekerheid is gesteld en wordt ingestemd met de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij een schriftelijk verzoek van een erfgenaam ter zake van belastingaanslagen, anders dan de belastingaanslag, bedoeld in het eerste lid, die behoren tot de nalatenschap van een natuurlijk persoon.

  • 3. De belastingschuldige of de erfgenaam verstrekt bij zijn verzoek als bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk het tweede lid, de benodigde gegevens, waaruit blijkt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 25, eenentwintigste lid, van de wet. De ontvanger kan zo nodig om aanvullende gegevens vragen.

  • 4. De ontvanger kan afzien van de in het eerste lid gestelde zekerheidseis als dit voor de belastingschuldige of de erfgenaam leidt tot onevenredige gevolgen die niet in verhouding staan tot het doel van het stellen van zekerheid.

E.

Artikel 12, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘de waarde hiervan niet meer bedraagt dan € 2.269’ vervangen door ‘deze niet bovenmatig is’.

2. In onderdeel c wordt ‘€ 2.269’ telkens vervangen door ‘€ 3.350’.

3. In onderdeel f wordt ‘€ 2.269’ vervangen door ‘€ 3.350’.

F.

Artikel 15, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt ‘artikel 475d, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering’ vervangen door ‘artikel 16’.

2. In onderdeel f wordt ‘€ 11,50’ vervangen door ‘€ 14,90’.

G.

Artikel 16, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘€ 23,04’ vervangen door ‘€ 10,00’.

2. In onderdeel b wordt ‘€ 11,52’ vervangen door ‘€ 5,00’.

H.

In hoofdstuk II vervalt afdeling 8.

ARTIKEL XXVIII

De Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt ‘G-rekeningovereenkomsten’ vervangen door ‘Overeenkomsten’ en wordt ‘worden ingetrokken respectievelijk vervallen’ vervangen door ‘zijn ingetrokken, onderscheidenlijk vervallen’. Voorts vervalt ‘, bedoeld in deze regeling’.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Overeenkomsten die zijn opgesteld conform de bijlage bij deze regeling zoals deze luidde vóór 1 januari 2023 worden aangemerkt als g-rekeningovereenkomsten indien zij voor 1 januari 2023 zijn aangevraagd en voor 1 april 2023 zijn afgesloten.

B.

Na artikel 13 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 13a. Verwerken g-rekeningovereenkomsten

De bank mag bij g-rekeningovereenkomsten als bedoeld in artikel 13, tweede lid, het daarin opgenomen loonheffingennummer en omzetbelastingnummer waarin het burgerservicenummer is verwerkt alleen verwerken ter uitvoering en archivering van die overeenkomsten.

C.

In de bijlage wordt bij het vierde en vijfde opsommingsteken na ‘nummer ….’ ingevoegd ‘(laatste zes tekens van het nummer)’.

ARTIKEL XXIX

In de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt in artikel 22 ‘artikel 33, eerste lid, onderdelen c en e, van de wet’ vervangen door ‘artikel 33, eerste lid, onderdelen c, d en e, van de wet’.

ARTIKEL XXX

De Uitvoeringsregeling Belastingwet BES wordt als volgt gewijzigd:

A.

In artikel 4.2 wordt ‘de bijlage’ vervangen door ‘bijlage I’.

B.

Artikel 6.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Als producten als bedoeld in artikel 6.10, tweede lid, onderdeel e, van de wet, worden aangewezen producten die zijn opgenomen in bijlage II.

C.

Artikel 6.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het zesde en zevende lid tot zevende en achtste lid wordt na het vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 6. Als producten als bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel i, van de wet worden aangewezen producten die zijn opgenomen in bijlage III.

2. In het zevende lid (nieuw) wordt ‘artikel 6.11, eerste lid, onderdeel n, van de wet’ vervangen door ‘artikel 6.11, eerste lid, onderdeel p, van de wet’.

3. In het achtste lid (nieuw) wordt ‘artikel 6.11, eerste lid, onderdeel w, van de wet’ vervangen door ‘artikel 6.11, eerste lid, onderdeel y, van de wet’.

D.

Artikel 8.9, eerste lid, onderdeel d, vervalt, onder verlettering van de onderdelen e tot en met j tot d tot en met i.

E.

In Bijlage I worden na ‘Fundashon Pa Kwido di Personanan Desabilita, Kaya Sonmontuno 11, Bonaire’, en ingevoegd:

Vereniging Bonaire Judo Bond, Kaya Orkidia 16, Bonaire

Bisdom Willemstad, Kaya Vicentius F. Gomez 1, Bonaire

F.

Er worden twee bijlagen toegevoegd, luidende:

Bijlage II.

Producten als bedoeld in artikel 6.6, tweede lid:

  • 1. Omvormers, optimizers en andere vermogenselektronica;

  • 2. Transformators;

  • 3. Batterijen;

  • 4. Accu’s.

Bijlage III.

Producten als bedoeld in artikel 6.7, zesde lid:

  • 1. Omvormers, optimizers en andere vermogenselektronica;

  • 2. Transformators;

  • 3. Batterijen;

  • 4. Accu’s;

  • 5. Voorraadvaten.

ARTIKEL XXXI

In de Regeling werkkleding 2001 BES wordt in artikel 1 ‘artikel 6c, derde lid, van de Wet loonbelasting BES’ vervangen door ‘artikel 6c, vijfde lid, van de Wet loonbelasting BES’.

ARTIKEL XXXII

De Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES wordt als volgt gewijzigd:

A.

Na artikel 3.8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.8a

Als producten als bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel u, van de wet worden aangewezen producten die zijn opgenomen in bijlage 10a.

B.

Na bijlage 10 wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

Bijlage 10a

Producten als bedoeld in artikel 3.8a:

  • 1. Omvormers, optimizers en andere vermogenselektronica.

  • 2. Transformators;

  • 3. Batterijen;

  • 4. Accu’s;

  • 5. Voorraadvaten.

C.

Bijlage 15 komt te luiden:

Bijlage 15

Grote wegen- en andere bouwwerken als bedoeld in artikel 3.13:

  • 1. Bouwwerken ten behoeve van een vliegveld als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van de regeling, met inbegrip van restauratie- of renovatiewerkzaamheden van de start- en landingsbanen.

  • 2. Bouwwerken ten behoeve van installatie en onderhoud van niet-geïntegreerde zonnepanelen en -collectoren, geïntegreerde zonnepanelen en -collectoren welke als dakbedekking dienen en windturbines

ARTIKEL XXXIII

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2023, met dien verstande dat:

    • a. artikel I, onderdeel A, onder 1, terugwerkt tot en met 1 april 2022;

    • b. artikel I, onderdeel A, onder 2, terugwerkt tot en met 1 januari 2019;

    • c. artikel I, onderdeel B, terugwerkt tot en met 1 januari 2022;

    • d. artikel VII en artikel VIII, onderdeel A, voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2023;

    • e. artikel XXIII, onderdeel D, terugwerkt tot en met 1 juni 2021; en

    • f. artikel XXIII, onderdeel E, terugwerkt tot en met 1 januari 2021.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, treden artikel XIV, onderdeel C, onder 2, en artikel XIV, onderdeel D, in werking met ingang van 1 juli 2023.

  • 3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XV in werking met ingang van de dag dat artikel V, onderdeel A, van de Wet van 14 december 2006 houdende wijziging van enkele belastingwetten ter vermindering van administratieve lasten (Stb. 2006, 681) in werking treedt.

Gegeven, 2 december 2022

De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, M.L.A. van Rij

De Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, A. de Vries

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.

Algemeen

17

1.

Algemene toelichting

17

2.

Toelichting op enkele wijzigingen

18

 

2.1

Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 onbelaste reiskostenvergoeding

18

 

2.2

Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001

18

 

2.3

Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 aandelenoptierechten

18

 

2.5

Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 en Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021

19

 

2.6

Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden

19

 

2.7

Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 en Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994

19

 

2.8

Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting en overgangsbepaling

19

 

2.9

Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968

19

 

2.10

Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (wettelijke forfaits in de bpm)

20

 

2.11

Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994

24

 

2.12

Algemene douaneregeling

24

 

2.13

Uitvoeringsregeling Accijns

24

 

2.14

Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003

25

 

2.15

Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994

26

 

2.16

Uitvoeringsregeling invorderingswet 1990

27

 

2.17

Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004

29

 

2.18

Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken

30

 

2.19

Heffing en invordering van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking door de Dienst Nederlandse Emissieautoriteit

30

 

2.20

Uitvoeringsregeling Belastingwet BES

30

 

2.21

Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES

31

3.

EU-aspecten

31

4.

Budgettaire aspecten

31

5.

Uitvoeringskosten

31

6.

Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

32

7.

Doenvermogen

33

8.

Advies en consultatie

35

II.

Artikelsgewijze toelichting

36

I. Algemeen

1. Algemene toelichting

In de Eindejaarsregeling is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele regelingen op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, de douane, het formele belastingrecht en het invorderingsrecht. De wijzigingen vloeien onder andere voort uit de Wet belastingen op milieugrondslag, de Wet op de accijns, Uitvoeringsbesluit Accijns, het Belastingplan 2022, de Fiscale verzamelwet 2023 en het Belastingplan 2023. Deze regeling wijzigt het volgende:

  • de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001);

  • de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 (URWA 2001);

  • de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011);

  • de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 (UB VPB 1971);

  • de Regeling laag belastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden;

  • de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 (UBDB 1965);

  • de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 (URBB 2021);

  • de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting (URS&E);

  • Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968);

  • de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM 1992);

  • de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (UR MRB 1994);

  • de Algemene douaneregeling (Adr);

  • de Uitvoeringsregeling Accijns (URA);

  • de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994);

  • de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (URBD 2003);

  • de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard;

  • de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990);

  • de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 (UR Ikoa 2004);

  • de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (UR VAD);

  • de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES;

  • de Regeling werkkleding 2001 BES; en

  • de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES.

2. Toelichting op enkele wijzigingen

Voor enkel technische wijzigingen is geen algemene toelichting opgenomen en wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

2.1 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 onbelaste reiskostenvergoeding

In het Belastingplan 2023 is een verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding van € 0,19 naar € 0,21 per kilometer per 1 januari 2023 en een verdere verhoging naar € 0,22 per kilometer per 1 januari 2024 opgenomen. Deze verhogingen gelden eveneens voor enkele forfaits in de inkomstenbelasting. Zoals aangekondigd in het algemeen deel van de memorie van toelichting van het Belastingplan 2023 wordt deze verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding voor de weekenduitgaven voor gehandicapten gerealiseerd door aanpassing van de UR IB 2001. Dit vindt plaats in de onderhavige wijzigingsregeling.

Budgettaire aspecten

De verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding voor de weekenduitgaven voor gehandicapten maakt onderdeel uit van een bredere maatregel in het Belastingplan 2023 om de onbelaste reiskostenvergoeding in de Wet op de loonbelasting 1964 en diverse forfaits in de Wet Inkomstenbelasting 2001 te verhogen van € 0,19 naar € 0,21 per 2023 en verder te verhogen naar € 0,22 per 2024. De budgettaire gevolgen van dit pakket, waaronder de verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding voor de weekenduitgaven voor gehandicapten, zijn meegenomen in dat wetsvoorstel.

2.2 Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001

In deze regeling wordt de tijdelijke verruiming van de willekeurige afschrijving geregeld. Met betrekking tot het kalenderjaar 2023 mag – in lijn met de in 2013 geldende regeling – eenmalig maximaal 50% van de aanschaffings- of voorbrengingskosten van nieuwe aangewezen bedrijfsmiddelen willekeurig worden afgeschreven en dient het restant in de jaren daarna regulier te worden afgeschreven. Deze regeling geldt zowel voor de vennootschapsbelasting als de inkomstenbelasting en alleen voor aangewezen bedrijfsmiddelen die niet eerder in gebruik zijn genomen, voor zover de belastingplichtige ter zake van de aanschaffing verplichtingen aangaat of ter zake van de voortbrenging voortbrengingskosten maakt in het kalenderjaar 2023. Het kabinet heeft in de Miljoenennota 2023 een pakket maatregelen aangekondigd om het mkb te ondersteunen. Daarmee wordt de opbrengst van de verhoging van het lage vennootschapsbelastingtarief gedeeltelijk teruggesluisd naar het mkb. Hiervoor trekt het kabinet in de jaren 2023 tot en met 2027 € 500 miljoen uit.

Naar aanleiding van gesprekken met sociale partners over het pakket, waarbij de achterliggende gedachte is geweest om met name investeringen aan te jagen, heeft het kabinet besloten om de invulling van het pakket aan maatregelen voor het mkb aan te passen. In dat kader is onder andere besloten om de willekeurige afschrijving tijdelijk te verruimen voor nieuwe bedrijfsmiddelen. De regeling voor willekeurige afschrijving voor aangewezen bedrijfsmiddelen voor 2023 is op hoofdlijnen gelijk aan de regeling die gold voor de jaren 2009, 2010, 2011 en (deels) 2013. De wijzigingen ten opzichte van die regeling worden in het artikelsgewijze deel toegelicht.

Budgettaire aspecten

De tijdelijke verruiming van de willekeurige afschrijving zorgt voor een liquiditeitsvoordeel voor ondernemers. Dit betreft vooral een kasschuif: de initiële derving van ongeveer € 1 miljard wordt in latere jaren grotendeels goedgemaakt. Vanwege een tijdswaardecomponent en een faillissementscomponent wordt de initiële budgettaire derving niet volledig goedgemaakt. Dit resulteert in een budgettaire impact van in totaal € 103 miljoen over vijf jaar. De budgettaire derving is in onderstaande tabel weergegeven.

Tabel 1

Jaar

2023

2024

2025

2026

2027

2028

Budgettaire last (€ x mln)

10

18

25

32

17

2.3 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 aandelenoptierechten

Ingevolge de Wet aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten worden aandelenoptierechten met ingang van 1 januari 2023 in de heffing betrokken op het moment dat de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar worden. Om tegemoet te komen aan situaties waarin het verhandelbaar worden van aandelen afhankelijk is van bepaalde onzekere factoren die grotendeels buiten de invloedsfeer van de betreffende werknemer liggen, wordt een fictie opgenomen inzake de verhandelbaarheid van aandelen in de situatie dat via inschrijving een deel van de aandelen van een niet-beursgenoteerde onderneming worden opgekocht.

2.5 Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 en Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021

In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971, de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 en de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 wijzigt de woonlandfactor voor Spanje.

2.6 Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden

In de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden zijn de staten aangewezen die kwalificeren als bij ministeriële regeling aangewezen staat voor toepassing van de Wet bronbelasting 2021 en voor de toepassing van de zogenoemde aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel in de vennootschapsbelasting. Dat zijn staten a) die lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst en b) staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.

De regeling wordt in beginsel jaarlijks aangepast. Ten aanzien van staten die lichamen niet of naar een statutair tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst wijzigt de regeling niet. Wel worden drie nieuwe staten toegevoegd als gevolg van een wijziging in de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Het betreft Anguilla, de Bahama’s en de Turks- en Caicoseilanden. Aangezien alle drie de toegevoegde staten reeds zijn aangewezen als laag belastende staat, leidt de toevoeging van deze staten aan de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden niet tot een wijziging voor de toepassing van de Wet bronbelasting 2021 en de aanvullende CFC-maatregel in de vennootschapsbelasting.

2.7 Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 en Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994

In de Fiscale Verzamelwet 2023 worden enkele artikelen in de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) gewijzigd. Met de in de onderhavige regeling opgenomen wijzigingen worden de UR AWR 1994 en de UB DB 1965 in lijn gebracht met deze wijzigingen. In de UR AWR 1994 wordt geregeld dat voor een bepaald verzoek om teruggaaf van dividendbelasting wordt aangesloten bij het boekjaar in plaats van het kalenderjaar. In de UB DB 1965 wordt gespecificeerd dat bepaalde vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen ook onder de reikwijdte van de dividendbelasting vallen.

2.8 Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting en overgangsbepaling

Als gevolg van het Belastingplan 2023 wordt de schenkingsvrijstelling voor de eigen woning (vrijstelling EW) per 1 januari 2023 verlaagd en wordt de vrijstelling EW per 1 januari 2024 afgeschaft. Dit noodzaakt tot een aantal technische wijzigingen in de UR S&E.

2.9 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968

In deze regeling is een aantal wijzigingen opgenomen van bepalingen in de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968). Lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, andere dan ondernemers, kunnen om teruggaaf van omzetbelasting verzoeken die zij hebben betaald voor:

  • (1) goederen die zij in ongebruikte staat uitvoeren; of

  • (2) goederen die zij in ongebruikte staat onder een de regeling douane-entrepot plaatsen1,

in het kader van hun liefdadige, opvoedkundige of menslievende werk buiten de Unie. Dit verzoek om teruggaaf van omzetbelasting kunnen zij doen via een speciaal daarvoor bestemd formulier2.

Bij ministeriële regeling worden nadere voorwaarden gesteld aan het verzoek om teruggaaf. Deze voorwaarden hebben betrekking op het overleggen van bescheiden en bewijzen en de informatie in de aangifte c.q. het verzoek ter verkrijging van de teruggaaf. Zo wordt op dit moment een certificaat van uitvoer verlangd als bewijsstuk. Dit (papieren) document wordt in de praktijk niet meer gebruikt omdat de douaneaangiftes inmiddels via een digitaal aangiftesysteem worden gedaan. Om die reden dient een aantal bepalingen in de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 te worden aangepast zodat deze weer aansluiten bij de werkwijze zoals die momenteel door de Douane wordt gehanteerd. Omdat hiermee de regelgeving op één lijn wordt gebracht met de reeds bestaande praktijk, heeft bedoelde aanpassing geen gevolgen voor die praktijk. Het formulier voor het verzoek om teruggaaf omzetbelasting wordt conform het hiervoorgaande aangepast.

2.10 Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (wettelijke forfaits in de bpm)

Bij het vaststellen van de hoogte van de bpm voor een gebruikt motorrijtuig is het fiscaal discriminatieverbod van belang. Het fiscaal discriminatieverbod vloeit voort uit het recht van de Europese Unie en houdt in dat de belasting op een vanuit een andere lidstaat ingevoerd gebruikt motorrijtuig niet hoger mag zijn dan de belasting die nog intrinsiek rust op vergelijkbare motorrijtuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn toegelaten tot het gebruikmaken van de openbare weg. Als een importvoertuig voor bijvoorbeeld 60% is afgeschreven, mag slechts 40% van de oorspronkelijke bpm (in nieuwstaat) worden geheven. Anders zou de belastingdruk op het importvoertuig hoger zijn dan de belastingdruk die resteert op een vergelijkbaar binnenlands motorrijtuig. Om de afschrijving te bepalen van een gebruikt motorrijtuig kan gebruik worden gemaakt van de wettelijke leeftijdstabel of een in de markt algemeen toegepaste handelskoerslijst. Als het motorrijtuig meer dan normale gebruiksschade heeft of niet voorkomt op een handelskoerslijst, kan ook gebruik worden gemaakt van een taxatierapport om de afschrijving te bepalen. Als een taxatierapport wordt gebruikt, mag het motorrijtuig overigens nooit essentiële schade hebben. Dat betekent dat het motorrijtuig altijd in een technische staat moet verkeren waardoor met het motorrijtuig ingevolge de Wegenverkeerswetgeving op de weg kan en mag worden gereden.

Het onderzoeksbureau VMS | Insight heeft in opdracht van het Ministerie van Financiën onderzoek gedaan naar een aantal forfaitaire grenswaarden in de bpm.3 Het gaat om de wettelijke forfaitaire afschrijvingstabel, de definiëring van een nieuw en gebruikt motorrijtuig en het waardeverliespercentage van schade. Dat onderzoek heeft geleid tot de volgende aanpassingen in de UR BPM 1992.

Herijking van de forfaitaire afschrijvingstabel op basis van leeftijd

Bij het doen van aangifte voor de bpm voor een gebruikt motorrijtuig kan de belastingplichtige de afschrijving bepalen met de wettelijke afschrijvingstabel. In die wettelijke tabel wordt de procentuele afschrijving gebaseerd op de leeftijd van het motorrijtuig. De huidige afschrijvingstabel dateert uit 2012. Sindsdien is de markt echter veranderd. Naast een toegenomen vraag naar gebruikte motorrijtuigen is ook de samenstelling van het wagenpark gewijzigd. Zo is bijvoorbeeld de brandstofmix veranderd, worden er minder diesels verkocht en is de vraag naar SUV’s toegenomen.

Het onderzoeksbureau VMS | Insight heeft onderzocht welke nieuwe forfaitaire afschrijvingstabel het beste aansluit bij de huidige markt. Het onderzoeksbureau beschrijft een forfaitaire afschrijvingstabel op basis waarvan 95% van de huidige markt is afgedekt. Daarbij wordt de afschrijvingstabel uitsluitend op basis van de leeftijd voortgezet, omdat dat systeem in de praktijk bekend is en eenvoudig is toe te passen. In de afschrijvingslijn wordt, conform het onderzoek, een correctie toegepast voor jonge auto’s tot 18 maanden op basis van actuele verkoopprijzen.

De resultaten uit het onderzoek van VMS | Insight zijn overgenomen in de UR BPM 1992. De nieuwe forfaitaire afschrijvingstabel treedt in werking met ingang van 1 juli 2023.

Definiëring van een gebruikt motorrijtuig

Voor de bpm is het onderscheid tussen een nieuw of gebruikt motorrijtuig van belang. Bij een gebruikt motorrijtuig kan er immers – indien er bpm is verschuldigd – een vermindering op die bpm wordt toegepast, terwijl bij een nieuw motorrijtuig er geen vermindering op de bpm worden toegepast. Het is niet in strijd met het fiscaal discriminatieverbod om bij de heffing van de bpm onderscheid te maken tussen ongebruikte motorrijtuigen en gebruikte motorrijtuigen, mits binnen de desbetreffende groep de belasting – in casu de bpm – op gelijksoortige motorrijtuigen in gelijke mate drukt. Bij het onderscheid tussen nieuwe en gebruikte motorrijtuigen komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de inschrijving van een uit een andere lidstaat afkomstig motorrijtuig niet méér bpm wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige motorrijtuigen die in Nederland op het tijdstip van de inschrijving in de handel zijn. Bij de afbakening is het volgende juridische kader van de Hoge Raad als uitgangspunt genomen4: ‘Met een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk aldaar op de weg in gebruik is geweest. Daarom blijft de personenauto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg is gebruikt, voor de toepassing van artikel 10, lid 1, van de Wet aangemerkt als een nieuwe personenauto. Dat een personenauto door de (ver)koper daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto. De omstandigheden dat een personenauto eerder in een andere lidstaat geregistreerd is geweest, dat sinds de vervaardiging van de auto zodanige tijd is verstreken dat de fabrieksgarantie is verlopen, dat het gaat om een verouderd model personenauto, of dat een personenauto voorafgaande aan de eerste ingebruikneming op de weg schade in welke vorm dan ook heeft opgelopen, kunnen noch op zichzelf, noch tezamen de conclusie rechtvaardigen dat die personenauto daadwerkelijk op de weg in gebruik is geweest. Die omstandigheden kunnen weliswaar voor een ongebruikte personenauto ten opzichte van de catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet een waardedaling betekenen, maar dat heeft geen invloed op de hoogte van de verschuldigde bpm, zo volgt uit artikel 9, lid 1, van de Wet.’

Het is evident dat een motorrijtuig met een kilometerstand van 0 in ieder geval niet op de weg is gebruikt. De resterende vraag is daarom bij welke kilometerstand sprake is van een motorrijtuig dat nauwelijks op de weg is gebruikt. De kilometrage van een motorrijtuig dat nauwelijks op de weg is gebruikt moet dusdanig laag zijn dat het motorrijtuig gelijksoortig is aan een motorrijtuig dat helemaal niet op de weg is gebruikt. De consument zal bereid zijn voor een motorrijtuig dat nauwelijks op de weg is gebruikt, een prijs te betalen die gelijk is aan of zo goed als gelijk is aan de prijs voor een motorrijtuig dat niet op de weg is gebruikt. Het onderzoeksbureau VMS | Insight is gevraagd om op basis van een marktanalyse vast te stellen bij welke kilometerstand een motorrijtuig in de huidige markt in ieder geval nog als nieuw wordt gezien.

Het onderzoeksbureau VMS | Insight concludeert dat er in de huidige markt niet of nauwelijks verschillen zichtbaar zijn in de verkoopprijzen van motorrijtuigen tot in elk geval 3.000 kilometer. In de huidige markt wordt voor een motorrijtuig met minder dan 100 kilometer op de teller evenveel betaald als voor een motorrijtuig met bijna 3.000 kilometer op de teller. Daaruit blijkt volgens de onderzoekers dat motorrijtuigen tot 3.000 kilometer in de markt als nieuw worden beschouwd. De onderzoeksresultaten bevestigen daarmee de kilometergrens die door de Hoge Raad eerder is ontwikkeld – namelijk dat dat vanaf 3.000 kilometer een motorrijtuig als gebruikt moet worden aangemerkt5. In zoverre is in de jurisprudentie van de Hoge Raad reeds de juiste kilometergrens geformuleerd, en kan onderstaande regeling op dit punt ook als slechts een codificatie van die uitspraak worden gezien.6

Het onderzoeksbureau VMS | Insight concludeert verder dat niet alleen de kilometerstand van invloed is op de verkoopprijs van een motorrijtuig, maar ook het bouwjaar. Zodra een auto uit een vorig bouwjaar komt is de prijs lager. Daarom schrijft het onderzoeksbureau om de voorgestelde kilometergrens te hanteren bij motorrijtuigen met een maximale leeftijd van 12 maanden.

De conclusies uit het onderzoek van VMS | Insight voor wat betreft de kilometerstand worden in de UR BPM 1992 overgenomen. Dat betekent dat een motorrijtuig voor de bpm in ieder geval als gebruikt wordt beschouwd als deze 3.000 kilometer of meer heeft gereden. Hiermee wordt een stuk rechtszekerheid geboden aan de praktijk. De conclusie van het onderzoeksbureau inzake de invloed van het bouwjaar op de verkoopprijs van een motorrijtuig wordt daarentegen niet betrokken bij de definitie van een gebruikt motorrijtuig. In de regeling is gewaarborgd dat elk motorrijtuig – ongeacht het bouwjaar – dat 3.000 kilometer of meer heeft gereden in ieder geval wordt aangemerkt als een gebruikt motorrijtuig. In verband hiermee wordt nog opgemerkt dat de Hoge Raad juist heeft bepaald dat het bouwjaar niet van belang is voor de vraag of een motorrijtuig nieuw of gebruikt is. Het bouwjaar kan weliswaar voor een ongebruikt motorrijtuig een waardedaling betekenen – zoals de onderzoekers ook hebben vastgesteld – maar dat heeft geen invloed op de vraag of er sprake is van een motorrijtuig dat niet of nauwelijks op de weg is gebruikt.

De regeling sluit niet principieel uit dat motorrijtuigen met minder dan 3.000 kilometer ook als gebruikt kunnen worden aangemerkt. De belastingplichtige wordt de gelegenheid geboden om daarvoor relevante feiten of omstandigheden naar voren te brengen. Deze omstandigheden kunnen, overeenkomstig het voornoemde arrest van de Hoge Raad, niet raken aan de omstandigheden dat een motorrijtuig eerder in een andere lidstaat geregistreerd is geweest, dat sinds de vervaardiging van de auto zodanige tijd is verstreken dat de fabrieksgarantie is verlopen, dat het gaat om een verouderd model motorrijtuig, of dat een motorrijtuig voorafgaand aan de eerste ingebruikneming op de weg schade in welke vorm dan ook heeft opgelopen.

Het waardeverliespercentage van schade

De nieuwe regeling: een waardeverliespercentage van 31%.

Als een gebruikt motorrijtuig meer dan normale gebruiksschade heeft, dan kan de belastingplichtige gebruik maken van een taxatierapport om de afschrijving van het motorrijtuig te bepalen. Daarbij geldt een weerlegbaar forfaitair waardeverliespercentage. Het waardeverlies door schade is gerelateerd aan de getaxeerde herstelkosten, waarbij geldt dat niet iedere euro van de getaxeerde herstelkosten leidt tot eenzelfde waardevermindering.

Het onderzoeksbureau VMS | Insight is gevraagd om het waardeverliespercentage te herijken, omdat het huidige percentage stamt uit een onderzoek uit 2014. Het onderzoeksbureau stelt vast dat met een waardeverliespercentage van 31% van de getaxeerde herstelkosten aan de helft van de waarnemingen recht wordt gedaan aan de waardevermindering als gevolg van schade (het percentage betreft dus de mediaan). Dit waardeverliespercentage wordt als uitgangspunt opgenomen in de UR BPM 1992. Ter illustratie: als een auto meer dan normale gebruiksschade heeft en de getaxeerde herstelkosten bedragen € 10.000 dan is het uitgangspunt dat deze schade leidt tot € 3.100 waardeverlies ten opzichte van een vergelijkbare auto zonder schade.

Waarom is gekozen voor de mediaan als waardeverliespercentage?

De bedoeling van het waardeverliespercentage als forfait in de bpm is tweeledig. Enerzijds moet het een praktisch en toepasbaar handvat bieden aan de belastingplichtige dat recht doet aan de verhouding tussen de getaxeerde herstelkosten en het werkelijke waardeverlies als gevolg van schade aan een motorrijtuig. Het percentage moet daarom niet te laag zijn, omdat de betekenis ervan voor belastingplichtige en de praktijk dan onvoldoende is. Anderzijds moet het forfait ook waarborgen dat aan de getaxeerde herstelkosten niet overmatig veel waardeverlies wordt toegekend. Dat zou immers de prikkel versterken om de herstelkosten bovenmatig te taxeren, teneinde te komen tot een zo hoog mogelijke vermindering van de bpm. Oftewel: het forfait moet geen financiële bonus aan schade toekennen, omdat dat zou namelijk resulteren in een onwenselijke verstoring van de mededinging in de autohandel.

Er moet worden geconstateerd dat de vorige regeling – met het huidige waardeverliespercentage van 72% – ongewenste gevolgen had in de markt.7 Het aantal aangiftes met taxatierapporten is momenteel bijna 40%, hetgeen tevens een grote druk legt op de handhaving en het toezicht hiervan. Het onderzoek van VMS | Insight concludeert dat, tijdens het vorige onderzoek naar het waardeverliespercentage in 2014, naar alle waarschijnlijkheid een fout is gemaakt in de calculatie of dat destijds uitkomsten verkeerd zijn geïnterpreteerd.

De omstandigheid dat het vorige waardeverliespercentage – dat vermoedelijk dus veel te hoog was vastgesteld – eraan heeft bijgedragen dat het gebruik van taxatierapporten een onwaarschijnlijke vlucht heeft genomen de afgelopen jaren, toont op zichzelf aan dat een neerwaartse bijstelling noodzakelijk is om het evenwicht in de markt te herstellen. De keuze is gemaakt om op het waardeverliespercentage op de mediaan vast te stellen. Hiermee is gepoogd te balanceren op het enerzijds niet – ten onrechte – blijven toekennen van structurele en omvangrijke schadebonussen (meer waardeverlies toekennen dan werkelijk het geval is) en anderzijds niet – ten onrechte – te weinig waardevermindering toekennen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het percentage van 31% nog altijd hoger is dan de meest voorkomende waarneming in het onderzoek (de modus), welke namelijk een waardeverliespercentage van 23% kent.

De mogelijkheid van tegenbewijs

Het forfaitaire waardeverliespercentage is een weerlegbaar forfait waarbij van belang is dat de belastingplichtige een praktische en laagdrempelige mogelijkheid heeft om tegenbewijs aan te dragen. Daarvoor is een aantal redenen. Ten eerste moet worden onderkend dat met de keuze voor de mediaan in de helft van de waarnemingen te weinig waardeverlies wordt toegekend aan de getaxeerde herstelkosten. Ten tweede is van belang dat het voor de onderzoekers niet mogelijk was om eenduidig vast te stellen of de beschikbare dataset representatief was voor alle voertuigen met schade – hoewel tegelijkertijd de inschatting van de onderzoekers was dat analyse van andersoortige schadevoertuigen tot vergelijkbare resultaten zal leiden.8 Ten derde is het laagdrempelig en eenvoudig kunnen aandragen van tegenbewijs van belang vanwege het fiscaal discriminatieverbod.

Het is daarbij de bedoeling dat het leveren van tegenbewijs specifiek betrekking heeft op het concrete, individuele, motorrijtuig, en tegelijkertijd het niet (te) moeilijk is om dat tegenbewijs te leveren. Hierom is in de regeling opgenomen dat – als laagdrempelige en toegankelijke wijze – het tegenbewijs in elk geval kan worden vormgegeven door de taxatiewaarde te vergelijken met de werkelijke inkoopprijs in het buitenland. Het is daarbij vanzelfsprekend vereist dat het gaat om een reële handelsprijs, die niet kunstmatig laag is gehouden. Voor zover het wettelijke waardeverliespercentage van 31% leidt tot een taxatiewaarde die hoger is dan de inkoopprijs, mag een hoger waardeverliespercentage worden toegepast. Om deze methodiek te mogen toepassen, is wel vereist dat het motorrijtuig na aankoop in het buitenland niet is gewijzigd. Als er bijvoorbeeld gebreken zijn hersteld, dan is de inkoopprijs geen goede basis voor het tegenbewijs. Immers, de herstelde gebreken komen niet in aanmerking voor een vermindering van de bpm, waardoor de taxatiewaarde dus hoger zou moeten zijn dan de inkoopwaarde. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de inkoopprijs nog wel richting geven aan de vraag of en in hoeverre het waardeverliespercentage hoger dan 31% zou moeten zijn. Een voorbeeld. Stel dat een personenauto met meer dan normale gebruiksschade is ingekocht in Duitsland voor € 15.000. Uit het taxatierapport volgt – bij toepassing van een waardeverliespercentage van 31% – dat de waarde van het motorrijtuig € 18.000 is. In dat geval kan de belastingplichtige een hoger waardeverliespercentage opvoeren waardoor de taxatiewaarde wordt vastgesteld op € 15.000,–. Echter, indien zou blijken dat het motorrijtuig voor een deel is gerepareerd na de aankoop in Duitsland maar voor het fiscale afschrijvingsmoment, dan kan de inkoopfactuur niet als tegenbewijs dienen. De inkoopfactuur is dan nog wel richtinggevend, omdat bij toepassing van het tegenbewijs, de taxatiewaarde logischerwijs hoger zal moeten zijn dan € 15.000,–. Het is aan de belastingplichtige om concreet aan te tonen in hoeverre het waardeverlies meer is dan 31% van de getaxeerde herstelkosten.

Het is in elk geval niet voldoende om het tegenbewijs te baseren op algemene gronden zoals het autosegment, de leeftijd of de kilometrage van het motorrijtuig. Uit het onderzoek volgt immers dat het waardeverliespercentage daar niet door wordt beïnvloed. Het tegenbewijs moet concreet zijn en op het individuele motorrijtuig gericht.

De tegenbewijsregeling hanteert de werkelijke inkoopprijs als ondergrens voor de taxatiewaarde. Hiervoor is gekozen, omdat het economisch onlogisch zou zijn als een motorrijtuig op de buitenlandse markt voor een hogere prijs wordt ingekocht dan de waarde van dat motorrijtuig op de Nederlandse markt. Zeker voor ondernemers zou dergelijke handelwijze een economisch verliesmodel inhouden: de marktwaarde is dan lager dan de inkoopwaarde.

Van belang is echter dat ook andere vormen van tegenbewijs zijn toegelaten, waarmee die ondergrens in het geval van bijzondere omstandigheden kan worden doorbroken. Er zijn (in elk geval theoretisch) voorbeelden te bedenken waarbij de taxatiewaarde inderdaad lager uitpakt dan de prijs waarvoor het motorrijtuig is ingekocht. Bijvoorbeeld doordat pas na de aankoop schade is ontstaan aan het motorrijtuig. In dat geval moet de belastingplichtige, middels het ingeroepen tegenbewijs, wel verklaren en bewijzen waarom de mate van afwijking logisch is. In dat geval geldt dat hoe lager de taxatiewaarde is ten opzichte van de inkoopprijs, hoe sterker het tegenbewijs moet zijn.

Evaluatie van de forfaits

Met het herijken van de wettelijk forfaitaire leeftijdstabel en het waardeverliespercentage, alsook de definiëring van het onderscheid tussen een nieuw en gebruikt motorrijtuig, wordt invulling gegeven aan het fiscaal discriminatieverbod. Opmerking verdient dat de onderzoeksresultaten zijn gebaseerd op de huidige markt. De huidige markt kenmerkt zich door een tekort aan nieuwe auto’s, wat van invloed is op de prijzen van gebruikte auto’s. Om die reden worden de gestelde grenswaarden regelmatig herijkt, zodat de branche en belastingplichtige hieraan vertrouwen kunnen blijven ontlenen.

Budgettaire aspecten

De budgettaire gevolgen vanwege de aanpassingen in de Wet BPM 1992 zijn weergegeven in onderstaande tabel.

De aanpassing van de forfaitaire afschrijvingstabel leidt tot een derving van € 29 miljoen structureel. Door de aanpassing van de afschrijvingstabel wordt de afschrijving van motorrijtuigen jonger dan circa 9 maanden hoger en van oudere motorrijtuigen lager. Hierdoor stijgt de gemiddelde bpm. De gemiddelde teruggaaf van bpm bij export ligt hoger dan de gemiddelde bpm bij import bij toepassing van dezelfde afschrijvingstabel. Dit in combinatie met de verdeling van de leeftijd van de geïmporteerde en geëxporteerde auto’s zorgt samen voor een budgettaire derving. Doordat de aanpassing van de afschrijvingstabel per 1 juli 2023 ingaat, zijn de budgettaire gevolgen in 2023 voor die aanpassing de helft van de structurele budgettaire gevolgen.

De aanpassing van het waardeverliespercentage leidt tot een opbrengst van € 91 miljoen structureel. Doordat het waardeverliespercentage omlaag gaat neemt de opbrengst uit de bpm bij berekening op basis van een taxatie toe.

De aanpassing van de kilometergrens leidt niet tot een structurele opbrengst. Voor de kilometergrens voor een gebruikte auto wordt aangenomen dat dit aansluit bij hoe het onderscheid tussen nieuw en gebruikt nu plaatsvindt zonder expliciet vastgelegde kilometergrens. De Hoge Raad heeft immers eerder al bepaald dat een motorrijtuig in ieder geval vanaf 3.000 kilometer als gebruikt moet worden aangemerkt. Hiermee zijn de budgettaire gevolgen van deze aanpassing nihil.

Tabel 2

Budgettaire effecten maatregelen (bedragen in mln euro, ‘+’ = saldoverbeterend/lastenverzwarend)

 

2023

2024

Afschrijvingstabel

-14

-29

w.v. Import

23

46

w.v. Export

-37

-75

Waardeverliespercentage

91

91

Kilometergrens

0

0

2.11 Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994

De UR MRB 1994 wordt gewijzigd om het voor vrachtauto’s mogelijk te maken om de motorrijtuigenbelasting te betalen per automatische maandincasso. Bij alle andere motorrijtuigen was dat al mogelijk om per automatische maandincasso te betalen, echter bij vrachtauto’s nog niet. De wijziging treedt naar verwachting in werking in de eerste helft van het jaar 2023, deze is afhankelijk gesteld van de inwerkingtreding van artikel V, onderdeel A, van de Wet van 14 december 2006 houdende wijziging van enkele belastingwetten ter vermindering van administratieve lasten (Stb. 2006, 681).

2.12 Algemene douaneregeling

In de Adr wordt het uitgangspunt verstevigd dat bij de Douane aangebrachte goederen pas mogen worden weggevoerd indien de inspecteur de goederen heeft vrijgegeven.

Voor alle goederen die onder een douaneregeling worden gebracht moet een douaneaangifte worden gedaan. Teneinde de juistheid van de douaneaangifte te controleren kan de Douane besluiten om de aangegeven goederen te controleren middels een fysieke controle. Om er voor te zorgen dat de goederen niet zijn weggevoerd van de door de Douane aangewezen controleplaats, voordat de fysieke controle kan plaatsvinden, wordt met deze wijziging onderstreept dat pas met het wegvoeren kan worden aangevangen nadat de inspecteur de goederen heeft vrijgegeven. De inspecteur geeft de goederen vrij zodra de vermeldingen op de douaneaangifte zijn geverifieerd of zonder verificatie zijn aanvaard.9 Ook nadat goederen worden ‘geacht te zijn vrijgegeven’ zonder dat hiervoor een daadwerkelijk handeling ter vrijgave plaatsvindt, kunnen goederen rechtmatig worden weggevoerd. Dit is bijvoorbeeld het geval indien ontheffing is verleend van de verplichting om goederen aan te brengen, en de goederen worden geacht te zijn vrijgegeven op het moment van inschrijving in de administratie.10 Het verbod op het wegvoeren van goederen voordat deze zijn vrijgegeven heeft ook betrekking op goederen waarvoor aangifte tot wederuitvoer van niet-Uniegoederen is gedaan.11 Een overtreding van deze bepaling kan worden bestraft met een geldboete van de tweede categorie.12

In de Algemene douanewet wordt aangemerkt als strafbaar feit; het zonder toestemming van de inspecteur wegvoeren van goederen in strijd met artikel 139, zevende lid, van het Douanewetboek van de Unie.13 Dat artikel heeft betrekking op de binnenkomst van goederen in de Europese Unie en aansluitend de opslag in een ruimte voor tijdelijke opslag, maar bijvoorbeeld niet op situaties waarin goederen in een douane-entrepot zijn opgeslagen of zich al in het vrije verkeer bevinden zoals bij uitvoer. Het is van belang om ook voor deze laatstgenoemde situaties duidelijk te onderstrepen dat pas met het wegvoeren van bij de Douane aangebrachte goederen kan worden aangevangen indien de inspecteur de goederen heeft vrijgegeven overeenkomstig de relevante wettelijke bepalingen.

2.13 Uitvoeringsregeling Accijns

In de URA wordt een vijftal wijzigingen aangebracht.

De eerste wijziging heeft betrekking op de wijze waarop belastingplichtigen moeten verzoeken om een teruggaaf van accijns voor accijnsgoederen die zijn gebracht binnen een accijnsgoederenplaats (AGP) die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen. Tot 31 december 2022 geldt dat de vergunninghouder van de AGP het bedrag waarvoor aanspraak op teruggaaf werd gemaakt in mindering kan brengen op het bedrag dat hij ingevolge de Wet op Accijns (WA) op aangifte moest voldoen over het tijdvak waarin de desbetreffende accijnsgoederen binnen de AGP waren gebracht (zogenoemde verrekening). Bij de teruggaaf via verrekening op de periodieke aangifte is er uitvoeringstechnisch geen voorafgaande controle mogelijk omdat er direct teruggaaf volgt zonder tussenkomst van de inspecteur. Dit vormt een risico omdat pas achteraf kan worden gecontroleerd of terecht teruggaaf is verleend. Om het teruggaafstelsel fraudebestendiger te maken wordt in het Uitvoeringsbesluit Accijns (UBA) per 1 januari 2023 geregeld dat de accijns via een apart verzoek moet worden teruggevraagd. De aangifte accijns wordt hierop aangepast. In het verlengde van de wijziging in het UBA wordt met voorliggende wijzigingsregeling in de URA bepaald wat de uiterlijke termijnen zijn voor het doen van een verzoek om teruggaaf.

De tweede wijziging heeft betrekking op situaties waarin tabaksproducten niet voorzien hoeven te zijn van accijnszegels. Op grond van de WA wordt vrijstelling van accijns verleend ter zake van de uitslag tot verbruik van accijnsgoederen die respectievelijk worden gebruikt aan boord van (a) schepen in het verkeer van Nederland naar een andere lidstaat, anders dan over binnenwateren, of (b) van luchtvaartuigen in het verkeer van Nederland naar een andere lidstaat.14 Ook voorziet deze wijziging in de situatie waarbij vrijstelling van accijns wordt verleend ter zake van de uitslag tot verbruik van accijnsgoederen uit een AGP, gelegen op een luchthaven of op een haventerrein, die worden meegevoerd in de persoonlijke bagage van reizigers die zich door de lucht of over zee naar een derdelandsgebied of een derde land begeven. Hetzelfde geldt voor accijnsgoederen die aan boord van een luchtvaartuig of schip worden geleverd tijdens een vlucht of overtocht naar een derdelandsgebied of een derde land.15 In voornoemde gevallen hoeven de tabaksproducten niet te zijn voorzien van accijnszegels. De URA wordt hierop aangepast.

De derde wijziging betreft een redactionele wijziging die wordt toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze toelichting.

De vierde wijziging heeft betrekking op de overgang naar een nieuw herkenningsmiddel voor minerale oliën. Naar aanleiding van Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/19716 wordt het herkenningsmiddel om minerale oliën in bepaalde situaties vrij te stellen van accijns op Europees niveau gewijzigd. Het herkenningsmiddel Solvent Yellow 124 wordt vervangen door ACCUTRACE™ PLUS. ACCUTRACE™ PLUS bevat butoxybenzeen als werkzame stof. Met het oog op een soepele toepassing van het nieuwe herkenningsmiddel kunnen lidstaten voorzien in een overgangsperiode. Nederland maakt hier gebruik van.

De laatste wijziging heeft betrekking op de vaststelling van nieuwe tariefcodes die moeten worden vermeld op de accijnszegels voor sigaretten en rooktabak. Aanleiding is de aanpassing van de tabaksaccijnstarieven voor sigaretten en rooktabak met ingang van 1 april 2023 en 1 april 2024.

Budgettaire aspecten

De wijzigingen in de URA met betrekking tot teruggaafverzoeken betreft een wijziging die potentiële fraude moet voorkomen. Door de aanpassing wordt het makkelijker voor de Douane om teruggaafverzoeken te controleren. Hierdoor kan fraude makkelijker worden opgespoord. Het is niet mogelijk om op voorhand te zeggen hoeveel extra opbrengsten dit kan opleveren. De budgettaire gevolgen van de Douane voor het omschakelen naar een ander herkenningsmiddel in minerale oliën zijn nihil. Andere wijzigingen in de URA zijn van administratieve dan wel redactionele aard. Deze wijzigingen hebben geen budgettaire gevolgen

Doeltreffendheid/doelmatigheid

De wijzigingen in de URA zijn doeltreffend omdat ze leiden tot betere controlemogelijkheden voor de uitvoering en het voorkomen van foutieve terugbetalingen van accijns. Ook zijn de maatregelen doeltreffend omdat ze leiden tot minder accijnsfraude. De maatregelen zijn doelmatig voor de inspecteur en belastingplichtigen vanwege de geboden overgangsperiode voor wat betreft de toevoeging van herkenningsmiddelen.

2.14 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003

Wijziging Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 m.b.t. gewijzigde naamsaanduiding

Bij Kamerbrieven van 11 januari 202017 en 15 juli 202018 is aangekondigd dat de organisatie van de Belastingdienst met ingang van 1 januari 2021 wordt gewijzigd. De onderdelen Douane en Toeslagen zijn met ingang van die datum in de basis zelfstandige organisaties die worden aangestuurd door een directeur-generaal Douane, respectievelijk directeur-generaal Toeslagen. Douane en Toeslagen vallen niet langer onder het directoraat-generaal Belastingdienst, maar vormen een eigen directoraat-generaal Douane, respectievelijk directoraat-generaal Toeslagen.

Per 1 januari 2021 is hier vorm aan gegeven, door middel van een wijziging van de URBD 2003. Na die wijziging werden in de URBD 2003 de onderdelen van de Douane nog wel aangeduid als Belastingdienst/Douane. Om in alle communicatie-uitingen de ontvlechting tot uitdrukking te kunnen laten komen, wordt met deze regeling deze naamsaanduiding gewijzigd van ‘Belastingdienst/Douane’ naar ‘Douane’.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat dit voor de Belastingdienst/Toeslagen nog niet gewijzigd kan worden. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen een bestuursorgaan is wat haar naam ontleent aan artikel 11 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), kan deze naam enkel bij wet worden aangepast. Hiertoe wordt een voorstel ingediend dat onderdeel zal uitmaken van het wetsvoorstel voor de Fiscale verzamelwet 2024.

2.15 Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994

Wijziging in de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 m.b.t. delegatiegrondslag tot de vermindering van belastingrente.

Met voorliggende wijziging in de UR AWR 1994 wordt uitvoering gegeven aan de delegatiegrondslag die is opgenomen in een bepaling die de mogelijkheid biedt dat de inspecteur overgaat tot de vermindering van belastingrente in bepaalde situaties. Deze bepaling is ingevolge de Fiscale verzamelwet 2023 vanaf 1 januari 2023 opgenomen in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR).19 De hoofdregel is hierbij dat voor zover gedurende het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend het te betalen bedrag aan belasting reeds is geheven, dan wel op aangifte is voldaan of afgedragen, de inspecteur de belastingrente die over dat gedeelte van het tijdvak in rekening wordt gebracht, kan verminderen naar evenredigheid van het reeds geheven, dan wel voldane of afgedragen bedrag. Hiermee is de mogelijkheid gecreëerd om, meer dan voorheen, maatwerk te kunnen leveren bij het berekenen van de belastingrente. Het idee achter de bepaling is dat het mogelijk wordt gemaakt om bij het berekenen van belastingrente rekening te houden met periodes waarin (een deel van) het te betalen bedrag aan belasting (of premies volksverzekeringen) reeds was geheven.

Op grond van de hiervoor genoemde delegatiegrondslag kunnen bij ministeriele regeling situaties worden aangewezen waarin het te betalen bedrag aan belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen en waarop aldus de bij de Fiscale verzamelwet 2023 geïntroduceerde bepaling van toepassing is. Het gaat hierbij om situaties die sterk lijken op de hiervoor bedoelde situaties (waarin (een deel van) het te betalen bedrag aan belasting, waaronder ook premies volksverzekeringen, premies voor werknemersverzekeringen en de bijdrage voor de Zorgverzekeringswet worden verstaan, reeds was geheven in een deel van de periode waarop de belastingrenteberekening ziet) maar die niet onder de letterlijke bepaling vallen omdat geen sprake is van ‘het te betalen bedrag aan belasting’ (dat reeds was geheven). Denk bijvoorbeeld aan gevallen waarin betalingen en teruggaven bij verschillende belastingplichtigen kunnen worden gezien als ‘communicerende vaten’. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij correcties bij fiscale partners, waarbij de belastingteruggaaf zonder belastingrente aan de ene partner leidt tot een te betalen bedrag aan belasting met belastingrente door de andere partner, waarbij het te betalen bedrag aan belasting niet bij de belastingplichtige, maar bij zijn partner eerder was geheven (zie voorbeeld 1 in het artikelsgewijze deel van deze toelichting).

In de ingevolge de Fiscale verzamelwet 2023 in de AWR geïntroduceerde bepaling is tevens geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld voor de toepassing van de hiervoor genoemde hoofdregel, alsmede regels op grond waarvan de hoofdregel om doelmatigheidsredenen buiten toepassing kan blijven.20 In de memorie van toelichting bij de Fiscale verzamelwet 2023 is benoemd dat van deze mogelijkheden alleen gebruik zal worden gemaakt als dat vanwege uitvoeringsredenen noodzakelijk blijkt.21 Tot nu toe is dit niet het geval, waardoor de onderliggende ministeriële regeling wat deze punten betreft (nog) geen invulling geeft. In de ingevolge de Fiscale verzamelwet 2023 in de AWR geïntroduceerde bepaling is verder bepaald dat de genoemde bepaling vooralsnog niet van toepassing is voor zover het te betalen bedrag aan belasting ziet op loonbelasting of omzetbelasting. Hiervoor is gekozen omdat het voor de loonbelasting en de omzetbelasting uitvoeringstechnisch niet mogelijk is per 1 januari 2023 uitvoering te geven aan de bepaling. Voor deze belastingen kan aan de bepaling alleen op geautomatiseerde wijze uitvoering worden gegeven en de systemen die dat mogelijk moeten maken, laten hiervoor per 1 januari 2023 nog geen ruimte. Als voor specifieke situaties in de loonbelasting of de omzetbelasting blijkt dat de bepaling wel al eerder uitvoerbaar is (en het ten aanzien van die specifieke situaties dus niet nodig is te wachten tot de bepaling over de hele linie uitvoerbaar is), kunnen die specifieke situaties bij ministeriele regeling worden aangewezen.22 Op deze manier wordt ernaar gestreefd de bepaling zo spoedig mogelijk – met andere woorden, zodra dat uitvoeringstechnisch mogelijk is – ook van toepassing te laten zijn op de loonbelasting en omzetbelasting. Omdat een en ander uitvoeringstechnisch nog niet mogelijk is, geeft de onderliggende ministeriële regeling ook wat dit punt betreft (nog) geen invulling hieraan.

2.16 Uitvoeringsregeling invorderingswet 1990

Vrij te laten bedrag bij belastingschuldigen zonder bekend woonadres in Nederland

De Invorderingswet 1990 (IW 1990) geeft de ontvanger de bevoegdheid om op een vereenvoudigde wijze derdenbeslag te leggen. Een vereenvoudigd derdenbeslag onder een betaaldienstverlener is een zogenoemde betalingsvordering. De URIW 1990 geeft specifieke regels voor de wijze waarop een betalingsvordering moet worden uitgevoerd. Een belangrijk onderdeel hiervan is dat bij een belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon, vooraf rekening moet worden gehouden met een beslagvrij bedrag, zodat de belastingschuldige in zijn levensonderhoud kan blijven voorzien. Bij de vaststelling van de hoogte van dit vrij te laten bedrag wordt rekening gehouden met de leefsituatie van de belastingschuldige. Bij natuurlijke personen van wie er geen adresgegevens bekend zijn, kan door de ontvanger niet worden vastgesteld welke leefsituatie van toepassing is voor het bepalen van het beslagvrije bedrag. Daarom wordt er nu alleen een beslagvrij bedrag ten aanzien van deze personen toegepast wanneer de belastingschuldige hier bij de ontvanger een verzoek om heeft gedaan en er door de belastingschuldige voldoende informatie omtrent de leefsituatie wordt aangeleverd. In de praktijk gaat het bijvoorbeeld om belastingschuldigen waarvan het adres onbekend is met de notificatie ‘vertrokken onbekend waarheen’ zoals daklozen.

Het doen van een verzoek om toepassing van het beslagvrije bedrag vereist doenvermogen. De belastingschuldige moet namelijk zelf in actie komen zodat er rekening wordt gehouden met een beslagvrij bedrag. Deze wijziging in de URIW 1990 regelt dat het bedrag genoemd in de URIW 1990 dat ziet op een gehuwde zonder kinderen, automatisch voor ten minste de helft wordt vrijgelaten ten aanzien van een belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon, van wie er geen adresgegevens in de basisregistratie personen bekend zijn en die geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft. Door het genoemde bedrag in de URIW 1990 voor ten minste de helft vrij te laten wordt de URIW 1990 ten aanzien van dit punt in overeenstemming gebracht met het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Uit de Rv volgt dat schuldenaren van wie er geen adresgegevens in de basisregistratie personen bekend zijn en die geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland hebben, recht hebben op de helft van het beslagvrije bedrag zonder de kantonrechter hierom te hoeven verzoeken.

Voorts hebben belastingschuldigen van wie er geen adresgegevens in de basisregistratie personen bekend zijn en die geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland hebben de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een andere leefsituatie of overeenkomstige toepassing van de in de URIW 1990 genoemde bedragen. Belastingschuldigen kunnen hiervoor een verzoek bij de ontvanger indienen. Een belastingschuldige die in het buitenland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, heeft ook de mogelijkheid om de ontvanger te verzoeken om overeenkomstige toepassing van de in de URIW 1990 genoemde bedragen.

Uitstel van betaling voor schrijnende gevallen

In oktober 2020 verscheen een nieuwsbericht over een schrijnende situatie van een minderjarig kind die de ouderlijke woning na het overlijden van zijn ouders had geërfd. Door de fiscale verplichtingen die uit het erven van de woning voortvloeiden, zou het minderjarige kind worden gedwongen om de geërfde ouderlijke woning waarin hij woonde te verkopen. Op grond van de toen geldende wet- en regelgeving had het minderjarige kind geen recht op (langdurig) renteloos uitstel van betaling voor het betalen van erfbelasting. Omdat het kabinet dit onwenselijk acht is de wet op dit punt gewijzigd. Het kabinet heeft deze wijziging zodanig vormgegeven dat ook een oplossing kan worden geboden voor andere situaties waarin de betaling van een belastingaanslag binnen de geldende betalingstermijn leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Vooruitlopend op deze wetswijziging is met ingang van 1 juli 2021 in de Leidraad Invordering 2008 (Leidr. Inv.) een uitstelfaciliteit opgenomen die een oplossing biedt voor schrijnende situaties zoals beschreven in het nieuwsbericht.23

In de Fiscale verzamelwet 2023 is deze wijziging van de IW 1990 opgenomen, waaruit volgt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitstelfaciliteit. Deze nadere regels worden opgenomen in de URIW 1990.

In de URIW 1990 wordt opgenomen dat er uitstel van betaling kan worden verleend als de betaling van een belastingaanslag erfbelasting binnen de wettelijke termijn door de belastingschuldige leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Daarnaast wordt in de URIW 1990 opgenomen dat ook uitstel van betaling kan worden verleend voor een belastingaanslag, anders dan de hiervoor bedoelde belastingaanslag erfbelasting, voor zover de eerstgenoemde belastingaanslag tot de nalatenschap van een natuurlijk persoon behoort en betaling binnen de wettelijke termijn door de erfgenaam leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Het uitstel is renteloos. Gedurende de periode van renteloos uitstel van betaling vangt de dwanginvordering niet aan.

Kwijtscheldingsbepaling

Met het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag is het mogelijk gemaakt dat de ontvanger kwijtschelding van belastingschulden kan verlenen aan de gedupeerde ouders.24 In dat besluit is, vooruitlopend op wet- en regelgeving, goedgekeurd dat de beslissing van de ontvanger over het verlenen van kwijtschelding van een belastingaanslag (en samenhangende beschikkingen), een voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Hierdoor kunnen gedupeerde ouders, indien zij zich niet kunnen verenigen met de beslissing, bezwaar en eventueel beroep instellen bij de fiscale rechter. Met ingang van 15 juli 2021 is met terugwerkende kracht tot en met 2 juni 2021 de URIW 1990 gewijzigd waarmee voornoemde mogelijkheid om kwijtschelding te verlenen voor belastingschulden met een voor bezwaar vatbare beschikking een grondslag in de regeling heeft gekregen.25

In de kern betrof dit slechts een codificatie van het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag. Met deze wijziging was een eventuele rechtsgang bij de fiscale rechter zeker gesteld, zodat er geen discussie zou kunnen ontstaan over de ontvankelijkheid van de gedupeerde ouder.

Door de in de Wet hersteloperatie toeslagen opgenomen wijziging van de IW 1990, waarmee de Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag wettelijk is gecodificeerd, kunnen de wijzigingen in de URIW 1990 komen te vervallen. De grondslag voor het verlenen van kwijtschelding en de toegang tot de daarbij behorende mogelijke rechtsgang zijn nu immers opgenomen in de IW 1990.

Actualiseren bedragen

Vermogen speelt een belangrijke rol bij de beoordeling van een kwijtscheldingsverzoek. Een belastingschuldige die over vermogen beschikt komt in beginsel niet in aanmerking voor kwijtschelding. Uit de URIW 1990 volgt dat een beperkt aantal vermogensbestanddelen niet als bezitting wordt beschouwd als die vermogensbestanddelen een waarde hebben die minder is dan de in de URIW 1990 opgenomen bedragen en zodoende niet meetelt bij het bepalen van het vermogen van de belastingschuldige in het kader van een verzoek om kwijtschelding. Enkele bedragen die in de URIW 1990 zijn opgenomen, zijn sinds 2000 niet meer geïndexeerd. Die bedragen worden nu geactualiseerd.

Verhoging kosten van bestaan wanneer de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt

Aan een belastingschuldige die niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar de belastingaanslag te betalen kan kwijtschelding worden verleend. Hiervan kan sprake zijn als een belastingschuldige over onvoldoende betalingscapaciteit beschikt om de opgelegde belastingaanslag te voldoen.

De betalingscapaciteit van een belastingschuldige wordt berekend door het gemiddeld te verwachten netto-besteedbare maandinkomen te verminderen met de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan van de belastingschuldige. Uit de URIW 1990 volgt welke bedragen in aanmerking worden genomen als kosten van bestaan.

Sinds 2009 wordt als de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt de in aanmerking te nemen kosten van bestaan verhoogd met een vast bedrag dat gebaseerd is op het maximale bedrag van de Inkomensondersteuning AOW (IOAOW). Deze verhoging wordt berekend door het bedrag dat als aanvulling wordt uitgekeerd te verminderen met het bedrag dat als aanvulling in 2008 heeft gegolden, te weten € 14,86 per maand.

Het kabinet heeft besloten de IOAOW per 1 januari 2023 aanzienlijk te verlagen naar € 5,00 per maand en vervolgens per (beoogd) 1 januari 2025 af te schaffen. Dit is het gevolg van het besluit om de komende jaren de AOW-uitkering, in navolging van het minimumloon, te laten stijgen. Hiermee wordt de koopkracht van AOW’ers ondersteund. Door het laten stijgen van de AOW-uitkering vervalt volgens het kabinet de noodzaak voor een aanvullende tegemoetkoming als de IOAOW.

Door de aanzienlijke daling van de IOAOW per 1 januari 2023 wordt het bedrag waarmee de in aanmerking te nemen kosten van bestaan worden verhoogd als de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt niet langer berekend door het bedrag dat als aanvulling wordt uitgekeerd te verminderen met het bedrag dat als aanvulling in 2008 heeft gegolden. Dat zou namelijk leiden tot een negatief bedrag als verhoging. Het kabinet vindt het passend om in de jaren dat er nog sprake is van de IOAOW (te weten 2023 en 2024) hiermee rekening te houden bij de in aanmerking te nemen kosten van bestaan bij belastingschuldigen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. De in aanmerking te nemen kosten van bestaan bij een belastingschuldige waarbij de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt zullen daarom met ingang van 2023 worden verhoogd met een bedrag dat gelijk is aan het maximale bedrag aan IOAOW in het betreffende jaar. Op die manier wordt er bij de in aanmerking te nemen kosten van bestaan nog rekening gehouden met de IOAOW zolang deze nog bestaat en wordt voorkomen dat die aanvulling geheel tot het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige wordt gerekend.

Technische wijzigingen

Een aantal meer technische wijzigingen wordt alleen toegelicht in het artikelsgewijze deel van de toelichting. Het gaat hierbij onder andere om het corrigeren van omissies.

2.17 Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004

Naar aanleiding van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) uit 2017 met betrekking tot het verwerken van het burgerservicenummer (BSN) in btw-identificatienummers, is besloten om grondig te kijken naar het gebruik van fiscale nummers waarin het BSN is verwerkt alsmede overeenkomsten waarin die fiscale nummers worden gebruikt. Hieronder valt de g-rekeningovereenkomst.

De standaard g-rekeningovereenkomst die als bijlage bij de UR Ikoa 2004 is gevoegd, schrijft voor dat een zogenoemde g-rekeningovereenkomst het volledige loonheffingennummer en het volledige omzetbelastingnummer dient te bevatten. Bij een eenmanszaak is in het loonheffingennummer en het omzetbelastingnummer het BSN van de ondernemer verwerkt. Met een g-rekeningovereenkomst kan de rekeninghouder bij een bank een geblokkeerde rekening (g-rekening) openen. De rekeninghouder kan die g-rekening gebruiken om omzetbelasting en loonheffingen aan de Belastingdienst te voldoen of, onder voorwaarden, (een deel van) het saldo door te storten op een andere g-rekening.

Door de UR Ikoa 2004 voorgeschreven vermelding van het volledige loonheffingennummer en het volledige omzetbelastingnummer in de g-rekeningovereenkomst komt bij eenmanszaken het daarin opgenomen BSN ter kennis van de bank, en worden de fiscale nummers met daarin het BSN dus gedeeld met een derde. De AP acht dit onwenselijk. Gelet daarop zal de bijlage bij de UR Ikoa 2004 ten aanzien van het gebruik van het loonheffingennummer en het omzetbelastingnummer in een g-rekeningovereenkomst worden gewijzigd. De wijziging houdt in dat alleen nog de laatste zes tekens van het loonheffingennummer en van het omzetbelastingnummer in een g-rekeningovereenkomst worden opgenomen. De laatste zes tekens van het loonheffingennummer en het omzetbelastingnummer bestaan uit de laatste drie cijfers van het BSN en het subnummer. Het BSN zal derhalve niet langer uit een g-rekeningovereenkomst zijn af te leiden.

De wijziging heeft betrekking op g-rekeningovereenkomsten die na 31 december 2022 worden aangevraagd. Bestaande g-rekeningovereenkomsten worden niet aangepast, omdat dit door het aantal bestaande g-rekeningovereenkomsten en de handelingen die voor een aanpassing moeten worden verricht aanzienlijke complicaties kent. Er zijn op dit moment circa 43.000 g-rekeningovereenkomsten. Voor een aanpassing van een g-rekeningovereenkomst is medewerking van de rekeninghouder en de bank noodzakelijk. Het risico bestaat dat een reactie uitblijft, met als gevolg dat betrokkenen vragen hebben over de geldigheid van de g-rekeningovereenkomst. Het aanpassen van bestaande g-rekeningovereenkomsten is een enorme operatie met een omvangrijke administratieve last voor alle partijen en leidt voorts tot een juridisch restrisico over de geldigheid van de g-rekeningovereenkomst als partijen niet reageren.

Gelet op de omstandigheid dat bestaande g-rekeningovereenkomsten niet zullen worden aangepast, is het wenselijk om te voorzien in een juridisch kader voor de uitvoering en de archivering door banken van bestaande g-rekeningovereenkomsten met het volledige loonheffingennummer en het volledige omzetbelastingnummer. Banken mogen het in de g-rekeningovereenkomst opgenomen loonheffingennummer en omzetbelastingnummer, waarin het BSN is verwerkt, alleen ter uitvoering en archivering van die g-rekeningovereenkomsten verwerken.

Een abrupte aanpassing van de bijlage bij de UR Ikoa 2004 kan resulteren in situaties waarbij de aanvraagprocedure niet volledig is afgerond voor inwerkingtreding van de gewijzigde bijlage. De g-rekeningovereenkomst is namelijk een drie-partijenovereenkomst. Het duurt gemiddeld veertig kalenderdagen totdat een g-rekeningovereenkomst tot stand is gekomen. Voor een soepele overgang is ervoor gekozen om te voorzien in een overgangsperiode van drie maanden, waarin zowel g-rekeningovereenkomsten conform de gewijzigde bijlage als g-rekeningovereenkomsten conform de bijlage zoals deze luidde voor 1 januari 2023 kunnen worden afgesloten.

2.18 Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken

De wijziging in de UR VAD heeft betrekking op de wijze waarop belastingplichtigen kunnen verzoeken om een teruggaaf van belasting voor alcoholvrije dranken die zijn gebracht binnen een inrichting voor alcoholvrije dranken (‘inrichting’) die voor dat soort goed als zodanig is aangewezen. Zie voor de toelichting op de wijziging de toelichting op een gelijksoortige wijziging in de URA (par. 2.13). Met dien verstande dat voor ‘AGP’ moet worden gelezen ‘inrichting’, voor ‘accijnsgoederen’ moet worden gelezen ‘alcoholvrije dranken’ en voor ‘accijns’ moet worden gelezen ‘verbruiksbelasting voor alcoholvrije dranken’.

Budgettaire aspecten

De wijziging in de UR VAD betreft een wijziging die potentiële fraude moet voorkomen. Door de aanpassing wordt het makkelijker voor de Douane om teruggaafverzoeken te controleren. Hierdoor kan fraude makkelijker worden opgespoord. Het is niet mogelijk om op voorhand te zeggen hoeveel dit oplevert.

Doeltreffendheid/doelmatigheid

De wijzigingen in de UR VAD zijn doeltreffend en doelmatig omdat ze leiden tot betere controlemogelijkheden voor de uitvoering en het voorkomen van foutieve terugbetalingen van verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.

2.19 Heffing en invordering van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking door de Dienst Nederlandse Emissieautoriteit

De Wet minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking voorziet in de invoering van een rijksbelasting – de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking – die is uitgewerkt in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Evenals de CO2-heffing industrie wordt de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking niet uitgevoerd door de rijksbelastingdienst, maar door de Dienst Nederlandse Emissieautoriteit (Dienst NEa). Daarom wordt in de Wbm bepaald dat voor de heffing en invordering van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking onder rijksbelastingdienst wordt verstaan de Dienst NEa.26 Dit betekent dat een functionaris van de Dienst NEa moet worden aangewezen als inspecteur, ontvanger en directeur in de zin van de AWR en de IW 1990.27 Voor de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking wordt dezelfde functionaris van de Dienst NEa aangewezen als het geval is voor de CO2-heffing industrie. Daarnaast wordt – als sluitstuk van de invordering – die functionaris voor beide CO2-heffingen aangewezen als belastingdeurwaarder in de zin van de IW 1990. Tevens wordt vanwege de invoering van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking voor die belasting bepaald dat het tijdvak waarover deze belasting moet worden betaald, het kalenderjaar is.

2.20 Uitvoeringsregeling Belastingwet BES

Om ondernemers en particulieren op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: de BES-eilanden) aan te moedigen te investeringen in zonnecollectoren en zonnepanelen worden leveringen van accu’s, batterijen, transformators, voorraadvaten, omvormers, optimizers en andere vermogenselektronica vrijgesteld van algemene bestedingsbelasting. Een uitzondering op het voorgaande vormen de elektriciteitsbedrijven. Accu’s, batterijen, transformators, omvormers, optimizers en andere vermogenselektronica welke bij elektriciteitsbedrijven (op)geleverd en geïnstalleerd worden, kunnen niet vrijgesteld maar onder het nultarief gebracht worden.

Daarnaast wordt de lijst charitatieve of culturele instellingen, doelen voor de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang of organisaties van werkgevers of werknemers met twee instellingen uitgebreid. Dit houdt in dat zij geen vastgoedbelasting hoeven te betalen.

Doeltreffendheid/doelmatigheid

Doel is om de energiesector op de BES-eilanden – zonder het totale energieaanbod te verminderen – minder fossiele brandstoffen te laten gebruiken, dan wel niet meer dan noodzakelijk. Feitelijk betekent dit dat het energieaanbod op de BES-eilanden moet verduurzamen. De wijzigingen in de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES leveren hier een bijdrage aan. Zij maken investeringen in zonnecollectoren en zonnepanelen aantrekkelijker. Voorlichting, een verbod op fossiele brandstoffen, gereguleerde elektriciteitsprijzen en directe subsidies zijn administratief te complex, moeilijk implementeerbaar of niet effectief genoeg bevonden.

In het algemeen hebben charitatieve en culturele instellingen, doelen voor de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang en organisaties van werkgevers of werknemers grote maatschappelijke waarde. De maatschappij is aldus veelal gebaat bij de continuïteit van dergelijke instellingen. Het niet hoeven betalen van vastgoedbelasting komt de financiële weerbaarheid van charitatieve en culturele instellingen, doelen voor de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang en organisaties van werkgevers of werknemers ten goede. Gelet op het voorgaande, zijn de wijzigingen in de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES naar verwachting doeltreffend en doelmatig.

2.21 Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES

Om ondernemers en particulieren op de BES-eilanden aan te moedigen te investeringen in zonnecollectoren en zonnepanelen wordt de invoer van accu’s, batterijen, transformators, voorraadvaten, omvormers, optimizers en andere vermogenselektronica vrijgesteld van invoerrechten. Om die reden worden ook zware machines en rollend, drijvend en ander materiaal, indien en zover zij op de BES-eilanden uitsluitend gebruikt worden bij uitvoering van bouwwerken ten behoeve van installatie en onderhoud van zonnecollectoren, zonnepanelen en windturbines, vrijgesteld van invoerrechten.

Doeltreffendheid/doelmatigheid

Net als de wijzigingen in de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, leveren de wijzigingen in de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES een bijdrage aan de verduurzaming van het energieaanbod op de BES-eilanden. Om vergelijkbare redenen hebben ook zij de voorkeur gekregen boven voorlichting, een verbod op fossiele brandstoffen, gereguleerde elektriciteitsprijzen en directe subsidies. Daarom zijn de wijzigingen in de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES naar verwachting ook doeltreffend en doelmatig.

3. EU-aspecten

Uitvoeringsregeling Accijns

Ten aanzien van de wijziging inzake het verzoek om teruggaaf van accijns voor accijnsgoederen die zijn gebracht binnen een AGP staan de Horizontale accijnsrichtlijn28 en daaraan gekoppelde uitvoeringshandelingen de lidstaten toe om de teruggaaf van accijns via een separaat verzoek te laten aanvragen.

Wat betreft de wijziging van herkenningsmiddelen voor minerale oliën is in Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/197 vastgelegd dat lidstaten mogen voorzien in een overgangsperiode waarbij zowel Solvent Yellow 124 als ACCUTRACE™ PLUS mogen worden gebruikt als herkenningsmiddel. Op basis van dat besluit voorziet de Commissie in de mogelijkheid tot een overgangsperiode van maximaal 24 maanden29. Er is gekozen voor een overgangsperiode van 1 juli 2023 tot en met 17 januari 2024 zodat het bedrijfsleven zich op de wijziging kan voorbereiden. Voor aanvang van deze periode kan de Douane haar systemen en testapparatuur gereed hebben en wordt zo goed als mogelijk aangesloten bij de overgangsperioden van omliggende lidstaten.

4. Budgettaire aspecten

Wanneer er budgettaire gevolgen zijn verbonden aan de in deze regeling opgenomen maatregelen zijn die hiervoor nader toegelicht. Aan de overige wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen of geringe budgettaire gevolgen verbonden.

5. Uitvoeringskosten

De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de Uitvoeringstoets. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de uitvoeringstoetsen die als bijlage is bijgevoegd. De kosten voor de benodigde aanpassingen vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting IX.

Voor de impact van de volgende wijzigingen is een separate uitvoeringstoets opgesteld:

  • Artikel I, onderdeel A, sub 1: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 17;

  • Artikel XIV: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artt. 6, 7, 8 en 8d;

  • Artikel XV: Uitvoeringsregeling motorrijtuigeelasting 1994, art. 4c;

  • Artikel XXIII, onderdeel D en Artikel XXIV: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art 42a.

6. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

Er zijn twee maatregelen die gevolgen hebben voor de administratieve lasten. Alle maatregelen die niet afzonderlijk worden behandeld hebben geen of slechts zeer beperkte structurele gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven.

Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving

De tijdelijke verruiming van de willekeurige afschrijving leidt incidenteel tot een verhoging van de administratieve lasten van € 3 miljoen voor het bedrijfsleven. Hierbij is uitgegaan van circa 150.000 bedrijven/belastingplichtigen die gebruik zullen maken van de verruiming van de willekeurige afschrijving. Naar verwachting zullen bedrijven circa 30 minuten spenderen indien zij van de regeling gebruikmaken, hetgeen is geschat op basis van de evaluatie van de MIA/VAMIL. Op basis van een standaard uurtarief van € 40 per uur voor een administratief medewerker conform de Rijksbrede methodiek, bedragen de administratieve lasten dan € 3 miljoen. Aangezien het een eenmalige verruiming betreft, zal de verhoging in de administratieve lasten enkel incidenteel zijn en zich alleen voordoen met betrekking tot het jaar 2023.

Uitvoeringsregeling accijns

De wijziging in de teruggaaf-systematiek heeft uitsluitend gevolgen voor vergunninghouders. Aangezien zowel aangifte als teruggaafverzoek elektronisch zijn, is het separaat indienen van een verzoek om teruggaaf los van de periodieke aangifte, niet of nauwelijks een administratieve lastenverzwaring. De gevraagde handelingen bestaan uit het invullen van dezelfde getallen als in de teruggaafvakken van de aangifte en het maken van een keuze uit de vooraf ingevulde redenen van de teruggaaf. Voor burgers heeft de maatregel geen gevolgen aangezien de accijns in de verkoopprijzen zijn verwerkt. Voor het doen van het verzoek tot teruggaaf wordt aangesloten bij de gebruikelijke termijn van uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin de accijnsgoederen hun bestemming hebben bereikt.

Ten aanzien van de herkenningsmiddelen is het gevolg van de maatregel voor het bedrijfsleven dat de samenstelling van minerale oliën met herkenningsmiddel moet worden gewijzigd. Deze wijziging treft diverse normadressaten waaronder: oliemaatschappijen, handelaren en zogeheten surveyors (voor het verrichten van inspecties en monsternames). De wijziging ziet erin dat op termijn Solvent Yellow 124 moet worden vervangen door ACCUTRACE™ PLUS. Voor het vaststellen van de aanwezigheid en het controleren van de juiste hoeveelheid toegevoegde herkenningsmiddelen maken zowel de Douane als het bedrijfsleven gebruik van specifieke testapparatuur die in ACCUTRACETM PLUS het herkenningsmiddel butoxybenzeen detecteert. De huidige apparatuur voor het controleren van de hoeveelheid Solvent Yellow 124 kan niet worden gebruikt bij het nieuwe herkenningsmiddel butoxybenzeen in ACCUTRACE™ PLUS. De Douane heeft hierover verschillende brancheorganisaties geïnformeerd in juli 2019. De wijziging heeft tot gevolg dat uitsluitend bedrijven, bijvoorbeeld de surveyors, voor de monsternames nieuwe apparatuur moeten aanschaffen, testen en accrediteren. Naar verwachting leidt dit tot incidentele kosten van ongeveer € 100.000 per apparaat voor die bedrijven. Deze incidentele kosten vloeien niet voort uit de maatregel zelf. De bedrijven die moeten overstappen naar ACCUTRACE PLUS en zelf geen testen uitvoeren hoeven dergelijke apparatuur niet aan te schaffen. Voor die bedrijven zijn de gevolgen gering en zijn er naar verwachting geen extra kosten als gevolg van deze maatregel, aangezien zij nu ook al laten testen op de aanwezigheid van Solvent Yellow 124. Er is voorzien in een overgangsperiode zodat het bedrijfsleven zich op de wijziging kan voorbereiden.

Voor burgers heeft de maatregel geen gevolgen omdat het behoudens in de URA voorziene uitzonderingen niet is toegestaan om herkenningsmiddelen toe te voegen aan minerale oliën buiten een AGP.

Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken

De wijziging in de teruggaafsystematiek heeft uitsluitend gevolgen voor vergunninghouders. Aangezien zowel aangifte als teruggaafverzoek elektronisch zijn, is het separaat indienen van een verzoek om teruggaaf los van de periodieke aangifte, niet of nauwelijks een administratieve lastenverzwaring. De gevraagde handelingen bestaan uit het invullen van dezelfde getallen als in de teruggaafvakken van de aangifte en het maken van een keuze uit de vooraf ingevulde redenen van de teruggaaf. Voor het doen van het verzoek tot teruggaaf wordt aangesloten bij de gebruikelijke termijn van uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin de goederen hun bestemming hebben bereikt. Voor burgers heeft deze maatregel geen gevolgen aangezien de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken in de verkoopprijzen zijn verwerkt.

Alle maatregelen uit dit wetsvoorstel zijn voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat er naar verwachting geringe gevolgen voor de regeldruk zullen zijn.

7. Doenvermogen

Per maatregel is een inschatting gemaakt van de ‘doenlijkheid’. Het gaat er dan om in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische) belasting van het doenvermogen van de betreffende burgers en/of ondernemers. Op basis hiervan krijgt elke maatregel één van de volgende vier oordelen gegeven:

Oordeel 1: doenlijkheid niet relevant of onveranderd. Wanneer het voorstel geen extra acties vergt van mensen t.o.v. de huidige situatie, enkel grote ondernemingen raakt, of een technische wijziging betreft

Oordeel 2: kleiner beroep op doenvermogen belastingplichtigen. Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers minder acties hoeven nemen, bijvoorbeeld wanneer een regeling die mensen voorheen zelf moesten toepassen nu automatisch wordt toegepast

Oordeel 3: groter beroep op doenvermogen belastingplichtigen, geen aandachtspunt Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers meer acties moeten nemen, maar zij deze extra acties naar verwachting correct zullen uitvoeren

Oordeel 4: groter beroep op doenvermogen belastingplichtigen, wel aandachtspunt Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers meer acties moeten nemen, en zij deze extra acties naar verwachting niet (altijd) goed kunnen/zullen uitvoeren.

Bij de meeste maatregelen is de doenlijkheid onveranderd en/of niet relevant. Als een maatregel oordeel 3 of 4 krijgt, dan is de reden hieronder kort toegelicht.

Naam voorstel

Oordeel doenlijkheid

Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 onbelaste reiskostenvergoeding

Oordeel 1

Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving

Oordeel 3

Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 aandelenoptierechten

Oordeel 1

Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021

Oordeel 1

Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden

Oordeel 1

Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968

Oordeel 1

Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 en Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994

Oordeel 1

Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting en overgangsbepaling

Oordeel 2

Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (wettelijke forfaits bpm)

Oordeel 2

Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994

Oordeel 2

Algemene douane regeling

Oordeel 1

Uitvoeringsregeling Accijns, teruggaaf accijns

Oordeel 3

URA Aanpassing situaties waarin tabaksproducten niet voorzien hoeven te zijn van accijnszegels

Oordeel 1

URA Overgang nieuw herkenningsmiddel voor minerale oliën

Oordeel 1

URA Nieuwe tariefcodes tabaksaccijns

Oordeel 1

de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994

Oordeel 1

Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003

Oordeel 1

Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard

Oordeel 1

Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 schrijnende gevallen

Oordeel 3

Vrij te laten bedrag bij belastingschuldigen zonder bekend woonadres in Nederland

Oordeel 2

Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004

Oordeel 1

Verhoging kosten van bestaan wanneer de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt

Oordeel 1

Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van Alcoholvrije dranken

Oordeel 3

Heffing en invordering van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking door de Dienst Nederlandse Emissieautoriteit

Oordeel 1

Uitvoeringsregeling Belastingwet BES

Oordeel 3

Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES

Oordeel 3

Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving

De tijdelijke verruiming van de willekeurige afschrijving is relevant voor zowel het grootbedrijf als voor het mkb. Aangezien actie moet worden ondernomen om gebruik te maken van de maatregel, leidt dit tot een groter beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen. De verwachting is dat zij deze acties correct zullen uitvoeren.

Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

De belastingschuldige of erfgenaam moet actie ondernemen om gebruik te kunnen maken van deze uitstelfaciliteit. Uit de URIW 1990 volgt dat een verzoek om de uitstelfaciliteit schriftelijk moet worden ingediend. Dit vraagt doenvermogen van de verzoeker.

Deze nieuwe uitstelfaciliteit zal daarom op verschillende manieren onder de aandacht worden gebracht, bijvoorbeeld via de website van de Belastingdienst en via het aanslagbiljet. Daarnaast zal de ontvanger de verzoeker, als dit nodig is en voor zover dit kan, ondersteuning bieden bij de aanvraag om uitstel op grond van deze uitstelfaciliteit.

Uitvoeringsregeling Accijns

Voor de doenlijkheid voor vergunningshouders heeft de aanpassing in de teruggaafsystematiek een aantal gevolgen. Het betreft een separaat in te dienen verzoek om teruggaaf dat losstaat van de in het tijdvak ingediende aangifte. Dit vergt een extra handeling van vergunninghouders ten opzichte van de systematiek tot en met 31 december 2022. De extra handeling is het invullen van dezelfde getallen als in de teruggaafvakken van de aangifte in de oude systematiek. De inschatting is daarom dat de wijziging nauwelijks leidt tot aanvullende handelingen. Gelet op de normadressaten die het voorschrift moeten naleven, wordt een verwaarloosbare impact op de doenlijkheid verwacht.

Verder wordt de rechtspositie van de ondernemer verbeterd doordat de mogelijk wordt geboden om per aangiftetijdvak meerdere teruggaafverzoeken te doen. Een foutieve of onvolledige aangifte zal hierdoor minder vergaande gevolgen hebben dan nu het geval is. Daarnaast verkrijgt de vergunninghouder door de scheiding van te betalen en terug te vragen bedragen een duidelijker beeld van zijn financiële positie. Ten slotte zal een snellere terugbetaling tot meer liquiditeit bij de vergunninghouder leiden. Voor de doenlijkheid van burgers hebben de maatregelen geen gevolgen aangezien zij de producten inclusief accijns kopen en de hoogte van de belasting door deze maatregelen niet veranderd.

Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken

Voor de doenlijkheid voor vergunningshouders heeft de aanpassing in de teruggaaf-systematiek een aantal gevolgen. Het betreft een separaat in te dienen verzoek om teruggaaf dat losstaat van de in het tijdvak ingediende aangifte. Dit vergt een extra handeling van vergunninghouders ten opzichte van de systematiek tot en met 31 december 2022. De extra handeling is het invullen van dezelfde getallen als in de teruggaafvakken van de aangifte in de oude systematiek. De inschatting is daarom dat de wijziging nauwelijks leidt tot aanvullende handelingen. Gelet op de normadressaten die het voorschrift moeten naleven, wordt een verwaarloosbare impact op de doenlijkheid verwacht.

Verder wordt de rechtspositie van de ondernemer verbeterd doordat de mogelijk wordt geboden om per aangiftetijdvak meerdere teruggaafverzoeken te doen. Een foutieve of onvolledige aangifte zal hierdoor minder vergaande gevolgen hebben dan nu het geval is. Daarnaast verkrijgt de vergunninghouder door de scheiding van te betalen en terug te vragen bedragen een duidelijker beeld van zijn financiële positie. Ten slotte zal een snellere terugbetaling tot meer liquiditeit bij de vergunninghouder leiden.

Voor de doenlijkheid voor burgers hebben de maatregelen geen gevolgen aangezien zij de producten inclusief verbruiksbelasting kopen en de hoogte van de belasting door deze maatregelen niet veranderd.

Uitvoeringsregeling Belastingwet BES

De keuze om leveringen van accu’s, batterijen, transformators, voorraadvaten, omvormers, optimizers en andere vermogenselektronica in de algemene bestedingsbelasting met het nultarief te belasten danwel vrij te stellen, levert ondernemers een extra administratieve last op. Noch het nultarief noch de vrijstelling wordt automatisch verstrekt. Ondernemers zullen daar zelf om moeten verzoeken. Echter, zij kunnen dit middels dezelfde aangifte als nu doen. Dat gezegd hebbende, vereist toepassing van een nultarief of een vrijstelling wel een degelijke administratie. Ondernemers dragen namelijk de bewijslast voor het (correct) toepassen van het nultarief of de vrijstelling. Ingeschat wordt dat noch het verzoek om het nultarief of de vrijstelling noch het voldoen aan de bewijslast voor een deel van de ondernemers ondoenlijk zal zijn. Opgemerkt zij dat ondernemers ook gebaat zijn bij het nultarief en de vrijstelling. Het nultarief en de vrijstelling zal de vraag naar accu’s, batterijen, transformators, voorraadvaten, omvormers, optimizers en andere vermogenselektronica naar alle waarschijnlijkheid doen toenemen.

Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES

De keuze om de invoer van accu’s, batterijen, transformators, voorraadvaten, omvormers, optimizers en andere vermogenselektronica vrij te stellen van invoerrechten en algemene bestedingsbelasting, kan particulieren en ondernemers een extra administratieve last opleveren. Dergelijke producten met vrijstelling van invoerrechten en algemene bestedingsbelasting invoeren, kan namelijk niet zonder een eenmalige of doorlopende vergunning. Een eenmalige of doorlopende vergunning wordt niet automatisch verstrekt. Particulieren en ondernemers moeten deze zelf aanvragen. Om vergelijkbare redenen als de wijzigingen in de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, moeten particulieren en ondernemers ook een degelijke administratie kunnen overleggen. Naar verwachting zullen particulieren en ondernemers de extra acties correct uitvoeren

8. Advies en consultatie

Internet consultatie

De maatregelen zijn gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl. De consultatie vond plaats van 25 juli tot 29 augustus 2022. Naar aanleiding van de Internetconsultatie zijn geen wijzigingen doorgevoerd.

De wijziging in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 ter zake van het bedrag dat als weekenduitgaven voor gehandicapten per dag van verzorging in aanmerking wordt genomen heeft niet meegelopen in de Internetconsultatie. De wijzigingstekst was op dat moment nog niet gereed.

De wijziging van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 heeft niet meegelopen in de Internetconsultatie. Over de tijdelijke verruiming van de willekeurige afschrijving heeft later overleg plaatsgevonden met VNO/NCW en MKB-NL.

De wijziging van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 heeft niet meegelopen in de Internetconsultatie. Destijds was namelijk nog niet duidelijk hoe de te wijzigen regeling het best aansluit bij de bestaande werkwijze waarop een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting wordt gedaan.

De wijziging van de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard heeft niet meegelopen in de Internetconsultatie. Destijds was namelijk nog niet duidelijk dat deze vier landen zich hadden gecommitteerd aan de automatische uitwisseling van bankrekeninggegevens op basis van de CRS.

De wijzigingen in de UR AWR 1994 en de URBD 2003 met betrekking tot de heffing en invordering van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking hebben niet meegelopen in de Internetconsultatie. Na het starten van die consultatie werd immers pas duidelijk dat de voorgestelde wijzigingen gerealiseerd konden worden via de onderhavige Eindejaarsregeling. Vanuit het oogpunt van overzichtelijkheid is daarvoor toen ook gekozen.

Wijzigingen in de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004

De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is om advies gevraagd over deze wijziging. De voorgelegde concepttekst heeft de AP geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 17 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Volgens de Regeling opvang ontheemden Oekraïne draagt de burgemeester zorg voor de opvang van ontheemde Oekraïners als bedoeld in die regeling30. Op basis van die regeling hebben die ontheemden aanspraak op verschillende (periodieke) uitkeringen en verstrekkingen, waaronder onderdak, een aansprakelijkheidsverzekering, betaling van buitengewone kosten en een maandelijkse financiële toelage. De maandelijkse financiële toelage bestaat uit een bedrag ten behoeve van voedsel en een bedrag ten behoeve van kleding en andere persoonlijke uitgaven. Ingeval de genoemde ontheemden in particuliere opvangvoorzieningen verblijven, komen zij in aanmerking voor een additioneel maandelijks bedrag ter voorziening in hun woonuitgaven. Gegeven de aard van deze uitkeringen en verstrekkingen en de reeds in artikel 17, onderdelen d en e, URIB 2001 opgenomen vrijstelling voor vergelijkbare uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Regeling opvang asielzoekers en de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005, acht het kabinet het passend om ook deze uitkeringen en verstrekkingen vrij te stellen van inkomstenbelasting.

Artikel 3.104 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) regelt de vrijstelling van een aantal bij ministeriële regeling aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die op zichzelf beschouwd als periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een publiekrechtelijke regeling als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 zijn aangewezen als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Op grond van de delegatiebevoegdheid in artikel 3.104, onderdeel h, Wet IB 2001 zijn in artikel 17 URIB 2001 enkele specifieke publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen aangewezen die zijn bedoeld ter dekking van bepaalde in artikel 3.104, onderdeel h, onder 1° tot en met 5°, Wet IB 2001 gespecificeerde noodzakelijke kosten en daarom worden vrijgesteld. De Regeling opvang ontheemden Oekraïne voldoet aan het in artikel 3.104, onderdeel h, Wet IB 2001 gegeven kader, en wordt (als onderdeel f) ingevoegd aan de in artikel 17 URIB 2001 opgenomen lijst van aangewezen uitkeringen en verstrekkingen.

De invoeging van onderdeel f (uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Regeling opvang ontheemden Oekraïne) in artikel 17, eerste lid, URIB 2001 werkt terug tot en met 1 april 2022, zijnde de inwerkingtredingsdatum van de Regeling opvang ontheemden Oekraïne.

In artikel 17, vierde lid, onderdeel e, URIB 2001 wordt verwezen naar de Regeling subsidie scholing en plaatsing oudere werklozen. Deze regeling is echter vervallen met ingang van 1 januari 2018. Omdat op basis van die regeling tot en met december 2017 nog aanvragen konden worden ingediend voor als subsidies als bedoeld in genoemd onderdeel e kwalificerende scholingsvouchers en plaatsingsfees waarvan de afhandeling en betaling (deels) in 2018 hebben kunnen plaatsvinden, vervalt genoemd onderdeel e met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2019.

Artikel I, onderdeel B (artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

De ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001 in artikel 38, eerste lid, URIB 2001 opgenomen bedragen ter zake van de vaststelling van de als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te nemen uitgaven van extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven worden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2022 geactualiseerd. Per abuis zijn deze bedragen in de URIB 2001 niet per 1 januari 2022 gewijzigd, terwijl actualisatie gegeven de betreffende indexcijfers voor 2022 wel aan de orde is. In de systemen en op de website van de Belastingdienst was de actualisatie per 1 januari 2022 wel correct doorgevoerd. Dat betekent onder meer dat bij de voorlopige aanslag voor het kalenderjaar 2022 de geactualiseerde bedragen zijn toegepast.

Artikel I, onderdeel C, en artikel II (artikel 40 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

De ingevolge artikel 6.26 Wet IB 2001 in artikel 40 URIB 2001 opgenomen bedragen ter zake van weekenduitgaven voor gehandicapten worden per 1 januari 2023 geactualiseerd.

Het in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, URIB 2001 opgenomen bedrag is het bedrag dat per dag van verzorging in aanmerking wordt genomen. Met ingang van 1 januari 2023 wordt dit bedrag verhoogd van € 11 naar € 12.

Het in artikel 40, eerste lid, onderdeel b, URIB 2001 opgenomen bedrag is het bedrag dat per kilometer in aanmerking mag worden genomen voor het vervoer per auto van de gehandicapte door de belastingplichtige over de reisafstand tussen de plaats waar de gehandicapte doorgaans verblijft en de plaats waar de belastingplichtige doorgaans verblijft. Het bedrag dat in het belastingjaar 2022 per kilometer in aanmerking kan worden genomen is € 0,19. In lijn met de verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding en de forfaitaire aftrekposten in de Wet IB 2001 als gevolg van het BP 2023 zal dit bedrag eveneens verhoogd worden van € 0,19 naar € 0,21 per kilometer per 1 januari 2023. Met ingang van 1 januari 2024 zal dit bedrag verder worden verhoogd naar € 0,22 per kilometer.

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (artikel 13 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001)

De regeling voor willekeurige afschrijving wordt tijdelijk verruimd voor nieuwe bedrijfsmiddelen die worden aangewezen op grond van artikel 3.34 Wet IB 2001. Deze verruiming geldt zowel voor de vennootschapsbelasting als de inkomstenbelasting en alleen voor aangewezen bedrijfsmiddelen die niet eerder in gebruik zijn genomen, voor zover de belastingplichtige ter zake van de aanschaffing verplichtingen aangaat of ter zake van de voortbrenging voortbrengingskosten maakt in het kalenderjaar 2023. De ingebruikneming van het bedrijfsmiddel door de belastingplichtige dient plaats te vinden vóór 1 januari 2026.

De regeling voor willekeurige afschrijving voor aangewezen bedrijfsmiddelen voor 2023 is op hoofdlijnen gelijk aan de regeling die gold voor de jaren 2009, 2010, 2011 en (deels) 2013. De wijzigingen ten opzichte van die regeling worden hierna toegelicht. Schepen en vliegtuigen worden uitgesloten van de willekeurige afschrijving voor het kalenderjaar 2023 (artikel 13, tweede lid, onderdelen b en c, van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001). Op basis van ervaringen met de willekeurige afschrijving voor de jaren 2009, 2010, 2011 en (deels) 2013 is namelijk gebleken dat de willekeurige afschrijving voor deze bedrijfsmiddelen heeft geleid tot onwenselijk gebruik.

De uitzondering voor zuinige personenauto’s die gold voor de eerdere (hiervoor genoemde) jaren (met een CO2-uitstoot van maximaal 110 gram per kilometer) wordt voor het kalenderjaar 2023 vervangen door een uitzondering voor personenauto’s waarvan uit het kentekenregister blijkt dat de CO2-uitstoot 0 gram per kilometer is (nulemissie) (artikel 13, tweede lid, onderdeel f (nieuw), van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001). Hiermee wordt aansluiting gezocht bij de bijtellingsregels voor het privégebruik van de auto van de zaak

Artikel III, onderdeel B (artikel 14 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001)

Artikel 14, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 vervalt omdat dat lid met ingang van 1 januari 2023 zijn betekenis verliest. Daarmee bestaat genoemd artikel 14 niet langer uit leden.

Bij de willekeurige afschrijving voor 2023 mag – in lijn met de in 2013 geldende regeling – in 2023 maximaal 50% willekeurig worden afgeschreven en dient het restant regulier te worden afgeschreven. Derhalve kan, voor zover de belastingplichtige ter zake van de aanschaffing of voortbrenging van aangewezen bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 verplichtingen is aangegaan of voortbrengingskosten heeft gemaakt in het kalenderjaar 2023, eenmalig ten hoogste 50% van de af te schrijven aanschaffings- of voortbrengingskosten willekeurig worden afgeschreven in het kalenderjaar 2023.

Artikel III, onderdeel C (artikel 15 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001)

Artikel 15, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 vervalt omdat dat lid met ingang van 1 januari 2023 zijn betekenis verliest. Daarmee bestaat genoemd artikel 15 niet langer uit leden.

Als een bedrijfsmiddel waarop willekeurig is afgeschreven, vóór 1 januari 2026 zodanig van bestemming wijzigt dat het bedrijfsmiddel niet meer voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld aan willekeurige afschrijving, wordt ingevolge artikel 3.38 Wet IB 2001 in combinatie met artikel 15 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 de reeds genoten willekeurige afschrijving teruggenomen. In dit verband wordt de datum, bedoeld in genoemd artikel 15, waarop de periode eindigt dat aan die voorwaarden moet zijn voldaan, gesteld op 31 december 2025. Ingevolge de tweede zin van genoemd artikel 15 wordt die datum onder omstandigheden verschoven naar een latere datum. De wijzigingen in die tweede zin hebben geen inhoudelijke betekenis en dienen om de bepaling in overeenstemming te brengen met de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Het terugnemen van de reeds genoten willekeurige afschrijving gebeurt door verhoging van de boekwaarde tot het niveau dat zou zijn bereikt als niet willekeurig was afgeschreven. Gewone afschrijving kan plaatsvinden vanaf het tijdstip waarop het bedrijfsmiddel in gebruik is genomen. Willekeurige afschrijving is op grond van artikel 3.35 Wet IB 2001 reeds mogelijk zodra de investeringsverplichting is aangegaan of voortbrengingskosten met betrekking tot het bedrijfsmiddel zijn gemaakt. Op grond van artikel 3.35 Wet IB 2001 kan het bedrag van de willekeurige afschrijving echter niet hoger zijn dan het bedrag dat ter zake van die verplichting is betaald of het bedrag dat aan voortbrengingskosten is gemaakt.

Artikel IV

Artikel IV, onderdeel A (artikel 1.1 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

Door het per 1 januari 2023 vervallen van artikel 3.6a URLB 2011 dient ook de verwijzing naar de delegatiegrondslag van dat artikel (artikel 12a Wet LB 1964) in artikel 1.1 URLB 2011 per die datum te vervallen.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

De aanpassing van artikel 2.3 URLB 2011 strekt tot actualisering van de daarin opgenomen opsomming van internationale organisaties die niet als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting worden aangemerkt.

Het Technical Centre for Agriculture and Rural Cooperation komt in de opsomming te vervallen omdat zij niet langer de status van internationale organisatie heeft.

Artikel IV, onderdeel C (artikel 3.0 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

De huidige tekst van artikel 3.0 URLB 2011 komt per 1 januari 2023 te vervallen vanwege het per die datum vervallen van de regeling voor start-ups met een zogenoemde S&O-startersverklaring zoals opgenomen in het tot 1 januari 2023 geldende artikel 10a, negende tot en met elfde lid, Wet LB 1964.

Op basis van de per 1 januari 2023 in te voeren regeling in artikel 10a Wet LB 1964 wordt een aandelenoptierecht onder meer in de heffing betrokken op het moment dat de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar worden. Dit betreft het kunnen vervreemden van de aandelen ongeacht of men die aandelen op dat moment ook feitelijk vervreemdt.

In het per 1 januari 2023 in te voeren artikel 10a, veertiende lid, Wet LB 1964 is een delegatiegrondslag opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te kunnen stellen met betrekking tot situaties waarin bepaalde aandelen voor de toepassing van het per 1 januari 2023 geldende artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet LB 1964 worden geacht niet, deels of geheel verhandelbaar te worden. Zoals in het algemeen deel is toegelicht wordt in artikel 3.0 URLB 2011 een specifieke regeling opgenomen inzake de verhandelbaarheid van aandelen in de situatie dat via inschrijving een deel van de aandelen van een niet-beursgenoteerde onderneming worden opgekocht. Bij een dergelijke opkoop van de aandelen is het verhandelbaar worden van een deel van de aandelen die een betreffende werknemer bij uitoefening van zijn aandelenoptierecht heeft verkregen daardoor afhankelijk van onder meer de mate van inschrijving voor de opkoop door andere werknemers die eveneens de mogelijkheid krijgen een deel van hun aandelen te vervreemden. Daarbij kan het überhaupt doorgaan van de voorgenomen opkoop van een deel van de aandelen, bijvoorbeeld door een externe investeerder, ook afhangen van het aantal aandelen dat na afloop van de inschrijvingsronde door de werknemers blijkt te worden aangeboden. Het door de werknemer in een dergelijke situatie kunnen vervreemden van de bij uitoefening verkregen aandelen is afhankelijk van onzekere factoren die grotendeels buiten de invloedsfeer van de betreffende werknemer liggen. Daarom wordt in een dergelijke situatie voor de werknemer die zich daadwerkelijk inschrijft – en dus actief gebruikmaakt van de mogelijkheid om (een deel van) zijn aandelen te kunnen vervreemden – rekening gehouden met de feitelijke uitkomst van de inschrijving. Hiertoe wordt in artikel 3.0, eerste lid, aanhef en onderdeel a, URLB 2011 bepaald dat voor de werknemer die zich inschrijft voor de betreffende opkoop alleen die aandelen geacht worden verhandelbaar te worden die hij feitelijk op basis van de uitkomst van de inschrijving kan vervreemden. Dit betekent ook dat als de gehele opkoop achteraf geen doorgang vindt omdat het totale aanbod van de werknemers die zich hebben ingeschreven niet toereikend is om tegemoet te komen aan de minimale vraag van de investeerder er geen aandelen verhandelbaar worden geacht.

Voor de werknemer die ervoor kiest zich niet in te schrijven – en dus zelf actief de mogelijkheid om (een deel van) zijn aandelen te kunnen vervreemden aan zich voorbij laat gaan – wordt in artikel 3.0, eerste lid, aanhef en onderdeel b, URLB 2011 bepaald dat geacht wordt verhandelbaar te worden hetgeen hij had kunnen vervreemden indien hij zich wél had ingeschreven onder de aanname dat elke werknemer die zich kon inschrijven dat ook heeft gedaan. Dit betreft het deel dat volgt uit de breuk van het maximaal op te kopen aantal aandelen afgezet tegen het maximaal aan te bieden aantal aandelen van de werknemers die zich konden inschrijven. Ook voor deze werknemer geldt dat als de gehele opkoop achteraf geen doorgang vindt er geen aandelen verhandelbaar worden geacht.

Toepassing van artikel 3.0 URLB 2011 is overigens alleen aan de orde als het aandelenoptierecht van de werknemer waarbij de aandelen bij uitoefening daarvan zijn verkregen nog niet in de heffing is betrokken. Als de werknemer bijvoorbeeld gebruikmaakt van de per 1 januari 2023 in te voeren keuzeregeling van artikel 10a, twaalfde lid, Wet LB 1964 wordt het aandelenoptierecht al in de heffing betrokken op het moment van uitoefening van dat aandelenoptierecht.

Bovenstaande wordt nader toegelicht aan de hand van het volgende gestileerde voorbeeld:

Stel er zijn 100 werknemers met ieder 50 aandelen die zij hebben verkregen bij uitoefening van een aandelenoptierecht dat nog niet in de heffing is betrokken. In totaal betreft dit dus 5.000 aandelen. Een investeerder wil 1.000 aandelen kopen. Dat is 1.000/5.000 = 20%. Elke werknemer kan voor 40% van zijn aandelen inschrijven, dat is voor 20 aandelen per werknemer. Als het aantal aangeboden aandelen hoger is dan de vraag, wordt er evenredig over de ingeschreven werknemers toegedeeld.

Er zijn verschillende situaties denkbaar:

  • 1. 50 werknemers schrijven zich in, 50 niet.

    De 50 ingeschreven werknemers hebben samen 2.500 aandelen.

    Aangeboden zijn 50 x 20 = 1.000 aandelen. De vraag is 1.000 aandelen.

  • 2. 70 werknemers schrijven zich in, 30 niet. De 70 ingeschreven werknemers hebben samen 3.500 aandelen.

    Aangeboden zijn 70 x 20 = 1.400 aandelen. De vraag is 1.000 aandelen.

  • 3. 35 werknemers schrijven zich in, 65 niet. De 35 ingeschreven werknemers hebben samen 1.750 aandelen.

    Aangeboden zijn 35 x 20 = 700 aandelen. De vraag is 1.000 aandelen.

Uitwerking

  • 1. De werknemer die zich heeft ingeschreven:

    • heeft 40% van zijn aandelen, dus 20 aandelen aangeboden;

    • kan als uitkomst van de inschrijving 1.000/2.500 = 40% van zijn aandelen vervreemden;

    • Er worden 20 aandelen in de heffing betrokken.

    De werknemer die zich niet heeft ingeschreven:

    • heeft geen aandelen aangeboden;

    • had als hij zich wel had ingeschreven, onder de aanname dat iedereen die zich kon inschrijven dat ook heeft gedaan, 1.000/5.000 = 20% van zijn aandelen kunnen vervreemden;

    • Er worden 10 aandelen in de heffing betrokken.

  • 2. De werknemer die zich heeft ingeschreven:

    • heeft 40% van zijn aandelen, dus 20 aandelen aangeboden;

    • kan als uitkomst van de inschrijving 1.000/3.500 = 28,6% van zijn aandelen vervreemden.

    • Er worden 14 aandelen in de heffing betrokken.

    De werknemer die zich niet heeft ingeschreven:

    • heeft geen aandelen aangeboden;

    • had als hij zich wel had ingeschreven, onder de aanname dat iedereen die zich kon inschrijven dat ook heeft gedaan, 1.000/5.000 = 20% van zijn aandelen kunnen vervreemden;

    • Er worden 10 aandelen in de heffing betrokken.

  • 3. De werknemer die zich heeft ingeschreven:

    • heeft 40% van zijn aandelen, dus 20 aandelen aangeboden;

    • kan als uitkomst van de inschrijving 700/1.750 = 40% van zijn aandelen vervreemden;

    • Er worden 20 aandelen in de heffing betrokken.

    De werknemer die zich niet heeft ingeschreven:

    • heeft geen aandelen aangeboden;

    • had als hij zich wel had ingeschreven, onder de aanname dat iedereen die zich kon inschrijven dat ook heeft gedaan, 1.000/5.000 = 20% van zijn aandelen kunnen vervreemden;

    • Er worden 10 aandelen in de heffing betrokken.

Stel dat de investeerder de opkoop alleen wil laten plaatsvinden als hij ook daadwerkelijk 1.000 aandelen kan overnemen, zou de opkoop in situatie 3 uiteindelijk geen doorgang vinden. Er worden immers slechts 700 aandelen te koop aangeboden. In dat geval wordt bij zowel de werknemer die zich heeft ingeschreven als bij de werknemer die zich niet heeft ingeschreven niets in de heffing betrokken. Bij de eerstgenoemde werknemer vanwege dat hij feitelijk als uitkomst van de inschrijving geen aandelen kan vervreemden. Bij de laatstgenoemde werknemer vanwege het in die situatie in artikel 3.0, eerste lid, onderdeel b, URLB 2011 op nihil stellen van hetgeen hij had kunnen vervreemden.

Om vast te kunnen stellen welk deel van de aandelen op basis van artikel 3.0, eerste lid, URLB 2011 verhandelbaar wordt geacht, is in artikel 3.0, tweede lid, URLB 2011 vastgelegd welke gegevens de inhoudingsplichtige moet vastleggen en bij zijn loonadministratie moet bewaren. Dit betreft het aanbod van de opkoop en de voorwaarden die hierbij worden gesteld, een beschrijving van het proces van inschrijving, de werknemers die kunnen deelnemen aan de inschrijving en voor welk deel van de aandelen en de uitkomsten van de inschrijving dus wie zich daadwerkelijk hebben ingeschreven en welk deel van de aandelen zij feitelijk vervreemden.

Het gaat hierbij om gegevens waar de inhoudingsplichtige zelf al los van de belastingheffing over moet beschikken om het aanbod tot opkoop van een deel van de aandelen via inschrijving vorm te kunnen geven en uit te kunnen voeren. Dat deze gegevens vervolgens mede ten behoeve van de belastingheffing bij de loonadministratie moeten worden bewaard, leidt dus niet tot aanvullende administratieve lasten.

Artikel IV, onderdeel D (artikel 3.6a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

Met ingang van 2017 is de gebruikelijkloonregeling versoepeld voor zogenoemde innovatieve start-ups. Het belastbare loon van belastingplichtigen die aanmerkelijkbelanghouder zijn van die innovatieve start-ups en arbeid verrichten ten behoeve die innovatieve start-ups mag voor de toepassing van de gebruikelijkloonregeling worden vastgesteld op het wettelijke minimumloon. In het Belastingplan 2023 is geregeld dat deze tegemoetkoming in de gebruikelijkloonregeling voor innovatieve start-ups vervalt per 1 januari 2023.

Artikel 3.6a URLB 2011 bevat een nadere bepaling inzake de toets aan het zogenoemde de-minimisplafond31 bij toepassing van de genoemde tegemoetkoming voor innovatieve start-ups. Doordat artikel 12a, derde en vierde lid, Wet LB 1964, waarnaar artikel 3.6a URLB 2011 verwijst, per 1 januari 2023 komt te vervallen ingevolge het Belastingplan 2023, komt de onderhavige bepaling eveneens met ingang van 1 januari 2023 te vervallen. Genoemd artikel 3.6a blijft wel van toepassing voor belastingplichtigen die gebruikmaken van het overgangsrecht dat ingevolge het Belastingplan 2023 wordt opgenomen in artikel 39k Wet LB 1964.

Artikel IV, onderdeel E (artikel 3.8 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

De in artikel 3.8, onderdelen a en b, URLB 2011 opgenomen forfaits voor de waarde van maaltijden, onderscheidenlijk huisvesting en inwoning, worden per 1 januari 2023 geïndexeerd met toepassing van de zogenoemde tabelcorrectiefactor.

Artikel IV, onderdeel F (artikel 6.2 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

In artikel 6.2 URLB 2011 is een afwijkend loontijdvak geregeld ten aanzien van werknemers met recht op vakantiebonnen. Vakantiebonnen worden in de praktijk niet meer aan werknemers verstrekt. Ingevolge de Fiscale verzamelwet 2023 vervalt artikel 25, vierde lid, onderdeel 2°, Wet LB 1964 met ingang van 1 januari 2023 omdat deze bepaling in om die reden haar belang heeft verloren. Ditzelfde geldt voor het op artikel 25, vierde lid, onderdeel 2°, Wet LB 1964 gebaseerde artikel 6.2 URLB 2011 dat daarom eveneens per die datum komt te vervallen.

Artikel IV, onderdeel G (artikelen 9.1 en 9.2 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

In de artikelen 9.1 en 9.2 URLB 2011 wordt zowel in het opschrift als in de tekst ‘sociale verzekeringswetten’ vervangen door ‘socialeverzekeringswetten’. Deze wijziging is van redactionele aard.

Artikel IV, onderdeel H (artikel 12.3a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

In artikel 12.3a URLB 2011 is de marktrente opgenomen die op een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p, eerste lid, Wet LB 1964 jaarlijks moet worden toegepast. Deze marktrente is het rekenkundig gemiddelde van de U-rendementen over de maanden van het voorafgaande kalenderjaar, zoals deze maandelijks zijn gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars. Met de aanpassingen van genoemd artikel 12.3a wordt vastgelegd wat de op deze wijze berekende marktrente voor 2023 is die op de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dient te worden toegepast.

Artikel V

Artikel V (artikel 5 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990)

De wijziging van artikel 5, vierde en vijfde lid, RLPT 1990 ziet op een aanpassing van de percentages die moeten worden gehanteerd bij de definitieve berekening van de over bijstandsuitkeringen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Met deze wijziging worden de genoemde percentages aangepast aan de percentages voor de loonbelasting, de premie voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet die met ingang van 1 januari 2023 van toepassing zijn voor het loon dat wordt belast in de eerste tariefschijf.

Artikel VI

Artikel VI (artikel 1a.1 van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte)

Artikel 1a.1 van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte regelt welke gegevens een inhoudingsplichtige moet verstrekken in het kader van de loonaangifte. Met ingang van 1 januari 2023 wordt een aantal wijzigingen in het Besluit SUWI doorgevoerd dat leidt tot een aantal wijzigingen in de gegevens die in het kader van de loonaangifte moeten worden verstrekt.

Allereerst worden de rubrieken ‘aanwas in het cumulatieve premieloon Whk’ en ‘totaal aanwas in het cumulatieve premieloon Whk’ toegevoegd. Het toevoegen van deze rubrieken zorgt ervoor dat de werkgever het juiste premiebedrag Werkhervattingskas (Whk) afdraagt. Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) berekent voor (middel)grote werkgevers jaarlijks het premiepercentage dat de werkgever het volgende jaar verschuldigd is voor de gedifferentieerde premie Whk. Dat premiepercentage wordt voor de werkgevers die publiek zijn verzekerd onder andere berekend op basis van het collectieve premieloon Whk. Ook de grootte van de werkgevers wordt bepaald op basis van het collectieve premieloon Whk. De Belastingdienst deelt werkgevers jaarlijks mee welk premiepercentage Whk ze het komende jaar over het loon zijn verschuldigd. Het collectieve premieloon Whk wordt echter niet via de aangifte loonheffingen aangegeven. Het UWV maakt daarom gebruik van ofwel het collectieve premieloon Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf) ofwel het uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo). Op het moment dat een overheidswerknemer een uitkering ontvangt van zijn overheidswerkgever is sprake van een werkgeversbetaling. In bepaalde situaties moet de overheidswerkgever hierover wel de gedifferentieerde premie Whk, maar geen AWf- of Ufo-premie afdragen. In die gevallen beschikt het UWV niet over het juiste collectieve premieloon en kan het UWV daardoor mogelijk niet het juiste individuele premiepercentage Whk voor die werkgever vaststellen. Daarom is het van belang dat deze rubrieken in de polisadministratie worden opgenomen.

Tevens worden de rubrieken ‘aanwas in het cumulatieve premieloon AWf uitkering’, ‘totaal aanwas in het cumulatieve premieloon AWf uitkering’, ‘premie AWf uitkering’ en ‘totaal premie AWf uitkering’ toegevoegd. Om het voor het UWV en de Belastingdienst mogelijk te maken de juistheid van de afgedragen gedifferentieerde AWf premie te kunnen vaststellen, worden rubrieken toegevoegd om de premies en premielonen die voortvloeien uit uitkeringen afzonderlijk aan te geven. Het premiepercentage dat geldt voor een uitkering kan namelijk afwijken van het premiepercentage dat geldt voor het loon. Om deze reden is per 2022 al geregeld dat de premies en premielonen voor de gedifferentieerde premie Aof (Arbeidsongeschiktheidsfonds) die voortvloeien uit uitkeringen afzonderlijk worden aangegeven. Deze systematiek wordt nu doorgetrokken naar de AWf premie.

Tot slot wordt de rubriek ‘reden einde arbeidsovereenkomst’ vervangen door ‘reden einde arbeidsverhouding’. Deze rubriek ziet op arbeidsovereenkomsten, omdat die van belang zijn voor de premiedifferentiatie Werkloosheidswet (WW) en voor de beoordeling van de rechtmatigheid van WW-claims. De beoordeling van WW-claims kan echter ook betrekking hebben op publiekrechtelijke aanstellingen. Deze publiekrechtelijke aanstellingen zijn van toepassing op een deel van de overheidsorganisaties zoals Defensie en de Nationale Politie. Daarbij is ook van belang dat overheidswerkgevers van rechtswege eigenrisicodrager zijn voor de WW. Zij hebben daarom een specifiek belang bij rechtmatige toekenning van WW-uitkeringen. Hoewel ook deze arbeidsverhoudingen binnen het domein van deze rubriek vallen, sluit de naam van de rubriek hier niet op aan. Daarom wordt de naam van deze rubriek gewijzigd.

Artikel VII

Artikel VII (bijlage behorende bij de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971)

In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000, bedoeld in de artikelen 2d, onderdeel g, en 2e, eerste lid, onderdeel g, Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971, vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de (tussen)houdster is gevestigd (voor de toepassing van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969)) of de CFC is gevestigd of gelegen (voor de toepassing van de artikelen 13ab, vijfde lid, onderscheidenlijk 15e, elfde lid, Wet Vpb 1969). De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage wordt de woonlandfactor voor Spanje van thans 80% vervangen door 90%.

De wijziging treedt in werking per 1 januari 2023 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot de boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2023.

Artikel VIII

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 2 van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden)

Op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 geldt de aanvullende CFC-maatregel ten aanzien van gecontroleerde lichamen die zijn gevestigd in staten die op 1 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het boekjaar aanvangt lichamen niet of naar een statutair tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst. Omdat geen wijzigingen plaatsvinden in de op basis van dit onderdeel geldende aangewezen laagbelastende staten, worden in dit kader voor boekjaren die aanvangen in het kalenderjaar 2023 geen nieuwe staten aangewezen dan wel verwijderd van de in artikel 2, onderdeel a, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst.

Op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel e, Wet Vpb 1969 geldt de aanvullende CFC-maatregel ook ten aanzien van gecontroleerde lichamen die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het boekjaar aanvangt geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. In dit kader worden drie nieuwe staten toegevoegd aan de in artikel 2, onderdeel b, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst. Het betreft Anguilla, de Bahama’s en de Turks- en Caicoseilanden. Deze staten zijn namelijk toegevoegd aan de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Aangezien alle drie de toegevoegde staten reeds zijn aangewezen als laagbelastende staat, leidt de toevoeging van deze staten aan de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden niet tot een wijziging voor de toepassing van artikel 13ab, derde lid, Wet Vpb 1969. Deze wijzigingen treden in werking per 1 januari 2023 en vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na die datum.

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 2a van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden)

Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet bronbelasting 2021 worden de staten aangewezen die voor de toepassing van de bronbelasting kwalificeren als laagbelastende jurisdictie. Artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, van de Wet bronbelasting 2021 ziet op de aanwijzing van staten die op 1 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de voordelen worden genoten lichamen niet of naar een statutair tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, van de Wet bronbelasting 2021 worden de staten aangewezen die zijn opgenomen in de in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de voordelen worden genoten geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Deze staten zijn aangewezen in artikel 2a, onderdeel b, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. De mutaties die in dat kader plaatsvinden in de in artikel 2a, onderdeel b, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst van aangewezen staten zijn identiek aan de mutaties in artikel 2, onderdeel b, van die regeling.

Artikel IX

Artikel IX, onderdeel A (artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965)

In de FVW 2023 worden vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 onder de reikwijdte van de Wet DB 1965 gebracht, onder meer door deze toe te voegen aan artikel 1 Wet DB 1965. Daardoor worden vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen door oprichters, aandeelhouders, leden, deelnemers of deelgerechtigden als zodanig aan dividendbelasting onderworpen. Met de in de onderhavige regeling opgenomen wijziging wordt artikel 3 Uitvoeringsbeschikking DB 1965 daarmee in lijn gebracht.

Artikel IX, onderdeel B (bijlage behorende bij de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965)

In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000, bedoeld in artikel 1bis, onderdeel g, Uitvoeringsbeschikking DB 1965, vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de (tussen)houdster is gevestigd voor de toepassing van artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel c, Wet DB 1965. De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage wordt de woonlandfactor voor Spanje van thans 80% vervangen door 90%.

Artikel X

Artikel X (bijlage behorende bij de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021)

In de bijlage bij de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021, vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de voordeelgerechtigde is gevestigd voor toepassing van artikel 2.1, zesde lid, van de Wet bronbelasting 2021. De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage wordt de woonlandfactor voor Spanje van thans 80% vervangen door 90%.

Artikel XI

Artikel XI (artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting en overgangsbepaling)

Artikel 5 UR schenk- en erfbelasting bevat de nadere uitwerking van de vrijstelling eigen woning (EW). Als gevolg van de in het Belastingplan 2023 opgenomen aanpassingen in artikel 33a SW 1956 vinden enkele technische wijzigingen in artikel 5, eerste lid, UR schenk- en erfbelasting plaats. Met het vervallen van artikel 33a, tweede lid, SW 1956 per 1 januari 2023 dat voorzag in de mogelijkheid om schenkingen EW over drie opeenvolgende kalenderjaren te spreiden, ontbreekt vanaf dat moment de basis voor artikel 5, derde lid, UR schenk- en erfbelasting en kan dat derde lid vervallen.

Artikel XII

Artikel XII (overgangsbepaling)

Artikel XVIII van het Belastingplan 2023 leidt ertoe dat ook voor artikel 5 UR Schenk en Erfbelasting een overgangsbepaling wordt opgenomen. Deze overgangsbepaling regelt dat artikel 5 UR Schenk en Erfbelasting zoals dat luidde tot en met 31 december 2022 nog van toepassing is op een uiterlijk in 2023 gedane schenking EW waarvoor een beroep op de vrijstelling EW in de aangifte van 2021 of 2022 is gedaan.

Artikel XIII

Artikel XIII, onderdeel A (artikel 20 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968)

Artikel 20 van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 regelt welke bewijzen en bescheiden bij de aangifte ter verkrijging van teruggaaf op grond van artikel 24, eerste lid, Wet OB 1968 moeten worden overlegd. Door deze wijziging is het niet langer nodig om het certificaat van uitvoer te verstrekken aan de Belastingdienst. In de plaats daarvan is een bewijs van uitvoer vereist waarvoor het algemene leerstuk van de vrije bewijsleer geldt. Zo kan bijvoorbeeld een ‘bevestiging van het uitgaan van de goederen32 als bedoeld in artikel 334 van de Uitvoeringsverordening Douanewetboek van de Unie33 als bewijs dienen.

Artikel XIII, onderdeel B (artikel 21 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968)

Artikel 21 Uitvoeringsbeschikking OB 1968 regelt welke informatie er in de aangifte ter verkrijging van teruggaaf op grond van artikel 24, eerste lid, Wet OB 1968 moet worden vermeld. Door deze wijziging moet voortaan niet het nummer van het certificaat van uitvoer, maar een omschrijving van het bewijs van uitvoer dan wel van plaatsing in het douane-entrepot worden vermeld. Deze omschrijving is noodzakelijk om een controle op de rechtmatigheid van de teruggaaf mogelijk te maken. Aan de hand van die omschrijving kan het verband worden gelegd tussen het bewijsstuk en de uit de Unie uitgevoerde of in een entrepot opgeslagen goederen die in de aangifte ter verkrijging van teruggaaf worden vermeld.

Artikel XIII, onderdeel C (artikel 22 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968)

Artikel 22 Uitvoeringsbeschikking OB 1968 schrijft de inhoud van het certificaat van uitvoer voor. Omdat het certificaat van uitvoer in de praktijk geen functie meer heeft voor de regeling voor teruggaaf op grond van artikel 24, eerste lid, Wet OB 1968 komt dit artikel te vervallen.

Artikel XIV

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 6 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

In artikel 6 UR BPM 1992 wordt verduidelijkt wat onder ‘tonen van het motorrijtuig’ wordt verstaan. Onder ‘tonen van het motorrijtuig’ wordt in ieder geval verstaan dat het motorrijtuig wordt geplaatst op de door of namens de inspecteur aangewezen opnameplaats met de wielen op de grond, zonder vervuilingen aan het motorrijtuig die een goede opname in de weg kunnen staan, en dat de sleutel wordt verstrekt om het motorrijtuig mee te ontsluiten en, indien nodig, te kunnen starten.

Deze verduidelijking is wenselijk omdat in de praktijk discussie is ontstaan over wat precies onder de toonplicht moet worden verstaan. Het gaat erom dat de inspecteur of de door hem ingeschakelde deskundige in volle omvang toegang heeft tot het motorrijtuig, zowel van binnen als van buiten, en dat de inspecteur of de door hem ingeschakelde deskundige zo nodig ook het motorrijtuig kan starten en testen.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 7 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

In het in de UR BPM 1992 in te voegen artikel 7 wordt geregeld dat een motorrijtuig in ieder geval als gebruikt wordt aangemerkt als dat motorrijtuig 3.000 kilometer of meer heeft afgelegd. Als het motorrijtuig minder dan 3.000 kilometer heeft afgelegd, gaat het in beginsel om een motorrijtuig dat – blijkens het hierna genoemde onderzoek – in de markt als nieuw wordt beschouwd.

Bij het bepalen van deze grens is een ruime marge in acht genomen. Uit het onderzoek van VMS | Insight blijkt ook dat motorrijtuigen die 3.000 kilometer of meer hebben gereden in de huidige markt tot een bepaalde grens normaliter als nieuw kunnen worden beschouwd. De genoemde uitvoeringsregeling staat echter in die gevallen toe dat toch een vermindering van de bpm mogelijk is.

Daarnaast wordt de belastingplichtige als gevolg van het algemeen deel van deze toelichting genoemde arrest van de HR de gelegenheid geboden om feiten of omstandigheden naar voren te brengen die erop duiden dat het motorrijtuig – hoewel deze minder dan 3.000 kilometer heeft gereden – toch als gebruikt moet worden aangemerkt. De bewijslast ligt hiervoor bij belastingplichtige. Deze omstandigheden kunnen, overeenkomstig het arrest van de HR34, niet raken aan de omstandigheden dat een motorrijtuig eerder in een andere lidstaat geregistreerd is geweest, dat sinds de vervaardiging van de auto zodanige tijd is verstreken dat de fabrieksgarantie is verlopen, dat het gaat om een verouderd model motorrijtuig, of dat een motorrijtuig voorafgaande aan de eerste ingebruikneming op de weg schade in welke vorm dan ook heeft opgelopen. Het is daarbij niet voldoende dat de belastingplichtige enkel een verklaring overlegt dat het motorrijtuig als gebruikt moet worden aangemerkt. Bij de aangifte moet daadwerkelijk worden aangetoond, op basis van concrete feiten en omstandigheden die op het individuele motorrijtuig zijn gericht, waarom het motorrijtuig met minder dan 3.000 km toch als gebruikt moet worden aangemerkt.

Ten overvloede wordt benadrukt dat de grens van 3.000 km voor gebruikte motorrijtuigen geen betrekking heeft op artikel 16 Wet BPM 1992. In genoemd artikel 16 is bepaald dat teruggaaf van belasting op aanvraag wordt verleend voor motorrijtuigen waarmee geen gebruik is en wordt gemaakt van de weg in Nederland.

Artikel XIV, onderdeel C, eerste lid (artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

In artikel 8, vierde lid, onderdeel b, UR BPM 1992 wordt verduidelijkt waar een voor de bpm te gebruiken taxatierapport aan moet voldoen. Deze zijn – in het kort – dat het taxatierapport is opgemaakt door een onafhankelijke en erkende taxateur, dat het taxatierapport is opgemaakt binnen een maand vóór het afschrijvingsmoment en voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in bijlage I UR BPM 1992. In artikel 8, vierde lid, aanhef, UR BPM 1992 is verduidelijkt dat als aan deze voorwaarden niet wordt voldaan – ook niet nadat de inspecteur daarom heeft verzocht – het dan niet is toegestaan een taxatierapport te gebruiken om de waardevermindering vast te stellen. Als er gegevens in het taxatierapport ontbreken, dan is het gevolg daarvan dat de inspecteur aan de belastingplichtige de gelegenheid biedt om deze gegevens alsnog aan te leveren door middel van een nieuw taxatierapport. Ter illustratie van het voorgaande wordt het volgende voorbeeld gegeven. Stel dat in strijd met onderdeel 3.6 van bijlage I bij de UR BPM 1992 de inkoopfactuur niet in het taxatierapport is opgenomen. De inkoopfactuur is onder andere van belang voor de inspecteur, en overigens ook voor de taxateur, om goed te kunnen beoordelen in hoeverre het taxatierapport een getrouw beeld geeft van de staat en waarde van het motorrijtuig, en of een hertaxatie wenselijk is. Als op de inkoopfactuur een waarde van € 20.000 zou zijn vermeld dan zou een taxatiewaarde van bijvoorbeeld € 10.000 op voorhand onwaarschijnlijk zijn. De inspecteur zal daarom de belastingplichtige uitnodigen om een nieuw taxatierapport aan te leveren waarin die inkoopfactuur wel is opgenomen. Het fiscaal akkoord kan in dat geval door de inspecteur worden aangehouden, omdat de inspecteur tot dat moment niet goed kan beoordelen of een hertaxatie wenselijk is. Indien, ook na een uitdrukkelijk verzoek van de inspecteur, niet alsnog een door een onafhankelijke en erkende taxateur opgesteld taxatierapport met inkoopfactuur wordt overgelegd, wordt niet voldaan aan de wettelijke eisen voor het gebruik van een taxatierapport. De inspecteur zou het fiscaal akkoord dan pas kunnen verlenen indien de belastingplichtige ofwel aangifte doet en betaalt op basis van tabel of koerslijst, ofwel alsnog een compleet taxatierapport overlegt. Indien het fiscaal akkoord reeds is verleend, zou een naheffing kunnen worden opgelegd op basis van tabel of koerslijst.

Verder wordt verduidelijkt dat de belastingplichtige enkel door een onafhankelijke en erkende taxateur de taxatiewaarde door middel van een taxatierapport kan laten vaststellen. Het is dus niet mogelijk dat de belastingplichtige of diens gemachtigde op onderdelen het taxatierapport wijzigt of aanvult. Allereerst omdat dergelijke handelwijze afbreuk doet aan de toegevoegde waarde van een onafhankelijk, erkende, taxateur. Het gaat er immers om dat de taxatiewaarde wordt vastgesteld door een onafhankelijk persoon die zich niet direct of indirect bezighoudt met activiteiten die een onaanvaardbare schijn van partijdigheid of afhankelijkheid met zich meebrengen. Zo mag een taxateur geen deel uitmaken van, en evenmin direct of indirect verbonden zijn aan, een bedrijf dat handelt in gebruikte motorrijtuigen of dat voor eigen klanten of derden bpm-aangiften opmaakt of optreedt als gemachtigde bij bezwaar- en beroepsprocedures.

Daarnaast is het van belang dat een taxatierapport een integrale waardering van het motorrijtuig inhoudt op basis van alle eigenschappen van het motorrijtuig. Het is niet mogelijk daaraan zomaar individuele elementen toe te voegen, omdat deze individuele elementen moeten worden beoordeeld in samenhang met alle andere elementen waarop het taxatierapport is gebaseerd. Het taxatierapport vertegenwoordigt een integraal beeld van het motorrijtuig. Daarmee wordt intrinsieke overlap of dubbeltelling voorkomen. Indien de belastingplichtige van mening is dat in het taxatierapport dat hij door een taxateur heeft laten opstellen relevante eigenschappen ontbreken, dan is hij verplicht daarvoor een nieuw taxatierapport door een onafhankelijke en erkende taxateur te overleggen waarin die nieuwe elementen integraal en in samenhang worden gewogen met de andere eigenschappen van het motorrijtuig. Dit dient bovendien een taxatierapport te zijn dat de staat van het motorrijtuig weergeeft ten tijde van het afschrijvingsmoment.

Ter illustratie het volgende voorbeeld. De belastingplichtige heeft aangifte gedaan met een taxatierapport, maar is bij nader inzien van mening dat de waarde te hoog is vastgesteld omdat er onderhoudshistorie ontbreekt, een gunstigere koerslijst beschikbaar is of bepaalde schade niet is meegerekend. De belastingplichtige gaat in bezwaar, en komt eigenstandig tot een nieuwe waardevaststelling. In dat geval moet het bezwaar worden afgewezen, omdat de nieuwe waarde niet door een onafhankelijke en erkende taxateur is vastgesteld op basis van een integrale weging van alle eigenschappen van het motorrijtuig. Tevens moet worden aangetoond dat deze elementen aanwezig waren ten tijde van het afschrijvingsmoment. Een en ander laat onverlet dat door de inspecteur aan de belastingplichtige in bezwaar een redelijke termijn wordt gegeven om het vereiste (nieuwe) taxatierapport te overleggen.

Artikel XIV, onderdelen C, tweede lid, en D (artikelen 8, en 8d van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

De forfaitaire afschrijvingstabel op basis van leeftijd is herijkt, en wordt per 1 juli 2023 opgenomen in artikel 8, vijfde lid, UR BPM 1992. De nieuwe tabel gaat gelden voor zowel de heffing van bpm als voor de teruggaaf van bpm bij een gebruikt motorrijtuig.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat in artikel 8d, eerste lid, UR BPM 1992 blijft geregeld dat (bij een nieuw motorrijtuig) de periode vanaf het tijdstip dat bepalend was voor de hoogte van de belasting tot aan de eerste ingebruikname niet meetelt voor de afschrijving. Met de inwerkingtreding van de nieuwe forfaitaire afschrijvingstabel voor de bpm per 1 juli 2023 wordt de uitvoering en branchepartijen voldoende tijd gegeven de noodzakelijke aanpassingen in hun systemen voor te bereiden.

Artikel XIV, onderdeel E (bijlage I van de uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Bijlage I UR BPM 1992 wordt gewijzigd. De wijziging houdt de forfaitaire vaststelling in van het waardeverliespercentage van 31%. Daarbij is tegenbewijs toegelaten, waarvoor in ieder geval een relatief eenvoudige vergelijking met de inkoopfactuur of inkoopverklaring kan worden gemaakt. Hierbij geldt dat het factuurbedrag / verklaringsbedrag exclusief buitenlandse belastingen, maar inclusief de in Nederland verschuldigde omzetbelasting en bpm kan dienen als tegenbewijs. Voorwaarde daarbij is wel dat het motorrijtuig na de aankoop niet is gewijzigd. Het tegenbewijs kan geen betrekking hebben op algemene stellingen over het auto-segment, de leeftijd of de kilometrage van het motorrijtuig. Uit onderzoek blijkt immers dat deze voertuiggegevens niet of nauwelijks van invloed zijn op het waardeverliespercentage.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de inkoopfactuur specifiek moet zijn opgemaakt voor het motorrijtuig waarvoor het taxatierapport is opgemaakt. Het overleggen van een factuur voor een aantal motorrijtuigen die tegelijk zijn gekocht voor één gezamenlijke prijs (partij-inkoop) is onvoldoende. De belastingplichtige moet – indien hij een taxatierapport wenst in te brengen – er dus op toezien dat hij voor het betreffende motorrijtuig een inkoopfactuur kan overleggen waaruit de individuele inkoopprijs blijkt voor dat motorrijtuig. Het is daarbij vanzelfsprekend vereist dat het gaat om een reële handelsprijs, en niet een handelsprijs die kunstmatig laag is gehouden of pas achteraf is vastgesteld.

Voorts wordt de vermelding van het certificaatnummer gewijzigd in de aanduiding van de taxatiebranchevereniging waarbij de taxateur is aangesloten. Verder wordt verduidelijkt dat met de inkoopverklaring wordt bedoeld de inkoopverklaring van artikel 4a van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968.

Artikel XV

Artikel XV (artikel 4c van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 4c, eerste en tweede lid, UR MRB 1994 wordt gewijzigd opdat het voor vrachtauto’s mogelijk wordt om de motorrijtuigenbelasting te betalen per automatische maandincasso. De wijziging treedt in werking op het moment dat de wettelijke grondslag hiervoor in werking treedt. Dat betreft het moment dat artikel V, onderdeel A, van de Wet van 14 december 2006 houdende wijziging van enkele belastingwetten ter vermindering van administratieve lasten (Stb. 2006, 681) in werking treedt. Dat gebeurt naar verwachting in de eerste helft van het jaar 2023.

Artikel XVI

Artikel XVI, onderdeel A (artikel 11:9 van de Algemene douaneregeling)

In artikel 11:9 Adr wordt het wegvoeren van bij de douane aangebrachte goederen die niet door de inspecteur zijn vrijgegeven overeenkomstig de artikelen 194 of 195 DWU strafbaar gesteld. Deze strafbaarstelling strekt ertoe de douane een versterkte mogelijkheid te geven om aan de hand van de aangifte te bepalen of overgegaan moet worden tot een fysieke controle en deze controle daadwerkelijk uit te voeren voordat de goederen worden weggevoerd.

Artikel XVI, onderdelen B en C (bijlagen XVIII en XIX bij de Algemene douaneregeling)

De aanpassingen van de bijlagen XVIII en XIX Adr strekken tot actualisering van de daarin opgenomen opsomming van instellingen en internationale organisaties die – of waarvan de functionarissen – onder voorwaarden in aanmerking komen voor een vrijstelling van rechten bij invoer.

Het Technical Centre for Agriculture and Rural Cooperation komt in deze opsommingen te vervallen omdat zij niet langer de status van internationale organisatie heeft.

Artikel XVII

Artikel XVII, onderdeel A (artikel 35 van de Uitvoeringsregeling accijns)

Artikel 35 URA regelt de uiterlijke termijn waarbinnen een verzoek om teruggaaf van accijns moet worden gedaan. De teruggaaf van accijns voor accijnsgoederen die zijn gebracht binnen een AGP die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen in de zin van artikel 71, eerste lid, onderdeel d, WA, moet vanaf 1 januari 2023 worden gedaan via een verzoek om teruggaaf. Artikel 35 URA wordt daarom uitgebreid met de situatie van artikel 71, eerste lid, onderdeel d, WA.

Artikel XVII, onderdeel B (artikel 36 van de Uitvoeringsregeling accijns)

Artikel 36 URA regelt de situaties waarbij tabaksproducten niet hoeven te zijn voorzien van accijnszegels in afwijking van artikel 73, eerste lid, WA. In de artikelen 66a, eerste lid, en 66b, eerste lid, WA zijn twee situaties opgenomen waarbij accijnsgoederen zoals tabaksproducten zijn vrijgesteld van accijns ter zake van de uitslag tot verbruik. Ook in de situaties van de artikelen 66a, eerste lid, en 66b, eerste en tweede lid, WA hoeven de tabaksproducten niet te zijn voorzien van accijnszegels. Artikel 36 URA wordt aangevuld met deze situaties.

Artikel XVII, onderdeel C (artikel 56b van de Uitvoeringsregeling accijns)

Artikel 56b, eerste lid, URA bevat de gegevens die moeten worden vermeld in het verzoek om teruggaaf van accijns voor minerale oliën die op het moment van ingaan van een verlaging van accijns voorhanden zijn in een opslagplaats. In onderdeel a van het genoemde eerste lid is geregeld dat de ‘aangever’ bepaalde gegevens in het verzoek moet vermelden. Omdat in een dergelijke situatie sprake is van een verzoek om teruggaaf, wordt ‘aangever’ vervangen door ‘verzoeker’.

Artikel XVIII

Artikelen XVIII en XXII (artikel 44 van de Uitvoeringsregeling accijns)

Artikel 44 URA regelt de vormgeving en verplichte opdruk van accijnszegels die moeten worden aangebracht op de verpakking van tabaksproducten. In verband met de verhoging van de accijns op tabaksproducten ingevolge het Belastingplan 2023 met ingang van 1 april 2023 en 1 april 2024 moeten met ingang van die data op de accijnszegels nieuwe tariefcodes worden vermeld. Dit wordt bewerkstelligd met de onderhavige wijzigingen van artikel 44 URA.

Artikel XIX

Artikel XIX, XX en XXI (artikel 13 van de Uitvoeringsregeling accijns en het overgangsrecht)

Artikel 13 URA regelt de herkenningsmiddelen die overeenkomstig artikel 20, tweede lid, UBA moeten worden toegevoegd aan minerale oliën waarvoor op grond van artikel 66 WA vrijstelling van accijns wordt verleend. Het huidige herkenningsmiddel Solvent Yellow 124 wordt op grond van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/197 vervangen door ACCUTRACE™ PLUS. Het voorgeschreven gehalte aan ACCUTRACE™ PLUS bedraagt ten minste 12,5 mg en niet meer dan 18,75 mg per liter energieproduct. ACCUTRACE™ PLUS bevat de merkstof butoxybenzeen. Na toevoeging van ACCUTRACE™ PLUS bedraagt het gehalte aan merkstof ten minste 9,5 mg butoxybenzeen en niet meer dan 14,25 mg butoxybenzeen per liter energieproduct. Butoxybenzeen is de werkzame stof die geldt als herkenningsmiddel. In de praktijk zullen minerale oliën dan ook voldoende butoxybenzeen moeten bevatten om voor vrijstelling van accijns in aanmerking te komen. Artikel 13 URA wordt zo gewijzigd dat per 1 juli 2023 beide herkenningsmiddelen mogen worden gebruikt en per 18 januari 2024 uitsluitend nog het nieuwe herkenningsmiddel ACCUTRACE™ PLUS.

Het gebruik van twee herkenningsmiddelen gedurende de periode van 1 juli 2023 tot en met 17 januari 2024 heeft tot gevolg dat er vermenging ontstaat van brandstoffen die hetzij zijn voorzien van Solvent Yellow 124 hetzij van ACCUTRACE™ PLUS. Het is daarbij zeer waarschijnlijk dat door deze menging voorraden ontstaan die van beide herkenningsmiddelen zijn voorzien maar waarbij beide middelen niet in de voorgeschreven hoeveelheden aanwezig zijn. Tot en met het einde van de overgangsperiode – 17 januari 2024 – worden gasolie en halfzware olie die worden ingevoerd of uitgeslagen uit de AGP geacht te zijn voorzien van herkenningsmiddelen overeenkomstig artikel 1a, derde lid, WA, indien in de brandstof een mengsel van Solvent Yellow 124 en ACCUTRACE™ PLUS wordt aangetroffen waarbij beide stoffen naar rato aanwezig zijn (zie artikel XX). Ter illustratie: per 1.000 liter dient voor elke gram Solvent Yellow 124 minder dan de voorgeschreven hoeveelheid, ten minste 2,1 gram ACCUTRACE™ PLUS (ten minste 1,6 gram butoxybenzeen) aanwezig te zijn. Dienovereenkomstig dient per 1.000 liter voor elke gram ACCUTRACE™ PLUS (ten minste 0,75 gram butoxybenzeen) beneden de voorgeschreven hoeveelheid ten minste 0,5 gram Solvent Yellow 124 aanwezig te zijn.

Artikel XXIII

Artikel XXIII, onderdeel A (artikel 21c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

In artikel 21c, tweede lid, UR AWR 1994 is geregeld wanneer het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting, bedoeld in artikel 10a Wet DB 1965, moet worden gedaan. Voor lichamen geldt onder de huidige regeling een termijn van drie jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de opbrengst ter beschikking is gesteld.

In de FVW 2023 wordt de in artikel 10a Wet DB 1965 gebruikte terminologie van ‘kalenderjaar’ voor lichamen in overeenstemming gebracht met de term ‘boekjaar’. Hierdoor sluit het tijdvak dat voor de toepassing van artikel 10a Wet DB 1965 wordt gebruikt als referentiejaar aan bij het tijdvak waarover voor de vennootschapsbelasting in Nederland gevestigde belastingplichtige lichamen worden belast. Met de in de onderhavige regeling opgenomen wijziging wordt geregeld dat het hiervoor genoemde verzoek om teruggaaf door lichamen moet worden gedaan binnen drie jaren na afloop van het boekjaar waarin de opbrengst ter beschikking is gesteld. Daarmee wordt artikel 21c, tweede lid, UR AWR 1994 in lijn gebracht met artikel 10a Wet DB 1965 zoals dat luidt na de genoemde wijziging. In de memorie van toelichting bij de Fiscale verzamelwet 2023 is deze wijziging daarom al aangekondigd.

Artikel XXIII, onderdeel B (artikel 27 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

In artikel 27 UR AWR 1994 staan belastingen vermeld waarvoor geldt dat het tijdvak van heffing een kalenderjaar is. De minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking is een dergelijke belasting. Daarom wordt aan artikel 27, eerste lid, UR AWR 1994 de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking toegevoegd. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat artikel 27, tweede lid, UR AWR 1994 niet van toepassing is op de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking. De grondslag voor de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking is ingevolge artikel 71d, eerste lid, Wbm in samenhang met artikel 71a, onderdeel e, Wbm en artikel 16a.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer immers de uitstoot conform het elektriciteitsemissieverslag en dat verslag wordt per kalenderjaar vastgesteld.

Artikel XXIII, onderdeel C (artikel 31bis van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

In het in te voegen artikel 31bis UR AWR 1994 wordt bepaald dat voor de toepassing van artikel 30ia, vierde lid, onderdeel a, AWR het te betalen bedrag aan belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen, in (vooralsnog) twee situaties. Als blijkt dat meer situaties zich lenen voor opname in het genoemde artikel, worden deze situaties aan de ministeriële regeling toegevoegd.

In artikel 31bis, aanhef en onderdeel a, UR AWR 1994 wordt de situatie aangewezen waarin de toepassing van artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001 voor de ene partner leidt tot een teruggaaf van inkomstenbelasting en voor de andere partner tot een daarmee samenhangende aanslag met een te betalen bedrag aan belasting waarover belastingrente in rekening wordt gebracht, terwijl het te betalen bedrag aan belasting of een gedeelte daarvan tot het moment van teruggaaf aan een van de partners geacht kan worden reeds te zijn geheven. Dit doet zich voor in het volgende voorbeeld:

Voorbeeld 1 (fiscale partners correctie IB)

X en Y zijn fiscale partner van elkaar. Partner X doet aangifte IB/PVV 2018 waarin het gezamenlijk inkomen van X en zijn partner is opgenomen. X en Y ontvangen met dagtekening 1 mei 2019 een voorlopige aanslag (VA) IB/PVV van € 1.000, zonder belastingrente. Vanwege een verandering van de onderling gekozen verhoudingen van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen doet partner X een gewijzigde aangifte IB/PVV op 1 januari 2020. Partner Y doet op dezelfde dag aangifte IB/PVV over het jaar 2018. Voor partner X leidt de gewijzigde aangifte tot een teruggaaf van € 200 met dagtekening van 1 februari 2020, zonder de vergoeding van belastingrente (want tijdig opgelegd door de inspecteur). Voor partner Y leidt de gewijzigde aangifte tot een definitief te betalen bedrag aan belasting IB/PVV 2018 van € 700 met dagtekening van 1 april 2020 en een betalingstermijn die eindigt op 12 mei 2020. Over dit bedrag wordt belastingrente in rekening gebracht van 1 juli 2019 tot en met 12 mei 20201 (10,4 maanden), terwijl € 500 (€ 700 – € 200) van het te betalen bedrag aan belasting tot het moment van teruggaaf aan partner X geacht kan worden reeds te zijn geheven (van 1 mei 2019 tot 1 februari 2020 = 9 maanden). Op basis van artikel 31bis, aanhef en onderdeel a, UR AWR 1994 wordt het in totaal verschuldigde bedrag aan belastingrente door partner Y (€ 700 x 4% x 10,4 maanden2=) € 24,26 verminderd met (€ 500 x 4% x 9 maanden3=) € 15.

X Noot
1

Zie artikel 30fc, eerste en tweede lid, AWR en artikel 9, eerste lid, IW 1990.

X Noot
2

312 dagen; dus vermenigvuldigd met 312/360 = 0,8666.

X Noot
3

270 dagen, dus vermenigvuldigd met 270/360 = 0,75.

In artikel 31bis, aanhef en onderdeel b, UR AWR 1994 wordt de situatie aangewezen waarin een wijziging plaatsvindt in de verdeling van een nalatenschap, waarbij een verkrijger een teruggaaf van erfbelasting ontvangt en een andere verkrijger een daarmee samenhangende navorderingsaanslag met een te betalen bedrag aan belasting waarover belastingrente in rekening wordt gebracht, terwijl het te betalen bedrag aan belasting of een gedeelte daarvan tot het moment van teruggaaf aan een van de verkrijgers geacht kan worden reeds te zijn geheven. Dit doet zich voor in het volgende voorbeeld:

Voorbeeld 2 (erfgenamen)

Een alleenstaande vader van twee kinderen overlijdt op 1 juli 2019. De twee kinderen, broer en zus, verkrijgen krachtens erfrecht vermogensbestanddelen, waaronder ondernemingsvermogen. Iedere erfgenaam heeft recht op de helft van de waarde van de totale nalatenschap. Op verzoek van de beide erfgenamen wordt op 1 september 2019 aan ieder van hen een VA opgelegd met elk een te betalen bedrag aan erfbelasting van € 500.000 (in totaal € 1.000.000). Bij de definitieve aanslagen die met dagtekening 1 januari 2021 zijn opgelegd, is het (van erfbelasting vrijgestelde) ondernemingsvermogen voor 100% aan zus toebedeeld. Als gevolg van deze wijziging in de verdeling ontvangt zus op genoemde datum een belastingteruggaaf van € 500.000 (zonder vergoeding van belastingrente). Broer moet bij de definitieve aanslag erfbelasting, met een betalingstermijn die eindigt op 11 februari 2021, nog € 500.000 erfbelasting bijbetalen. Over dit bedrag wordt belastingrente in rekening gebracht over de periode 1 maart 2020 tot en met 11 februari 20211 (11,4 maanden), terwijl broer en zus samen het bedrag van € 1.000.000 reeds op 1 september 2019 hadden voldaan. Op basis van artikel 31bis, aanhef en onderdeel c, UR AWR 1994 wordt het in totaal verschuldigde bedrag aan belastingrente verminderd voor alle dagen waarover belastingrente is verschuldigd, met uitzondering van de betalingstermijn. Dit betekent dat broer over het bedrag van € 500.000 alleen gedurende de betalingstermijn (6 weken2) belastingrente is verschuldigd, wat uitkomt op (€ 500.000 x 4% x 6 weken3 =) € 227,60.

X Noot
1

Zie artikel 30g, tweede lid, onderdeel a, AWR en artikel 9, eerste lid, IW 1990.

X Noot
2

Meer specifiek gaat het om de periode van 1 januari 2021 tot 11 januari 2021. Zie artikel 9, eerste lid, IW 1990.

X Noot
3

41 dagen (zie artikel 31 UR AWR 1994), dus vermenigvuldigd met 41/360 = 0,1138.

Artikel XXIII, onderdeel D, en artikel XXIV (artikel 42a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 en overgangsrecht)

Op grond van artikel 42a, eerste lid, UR AWR 1994 geldt een tarief van nihil voor de realisatie van de vrijstelling van omzetbelasting ten aanzien van de levering van goederen voor persoonlijk gebruik door personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten of door gezinsleden van dat personeel. JFC Brunssum en de Douane hebben bij een pilot geconstateerd dat een werkwijze van teruggaaf praktische voordelen oplevert voor zowel het personeel en de gezinsleden als voor de Douane. Deze pilot loopt van 1 juni 2021 tot en met 31 december 2022. Bij deze pilot is de mogelijkheid opengesteld om de vrijstelling van omzetbelasting te verlenen bij wijze van teruggaaf. De in de onderhavige regeling opgenomen wijziging van artikel 42a, eerste lid, UR AWR 1994 voorziet in de grondslag om de vrijstelling van omzetbelasting door middel van teruggaaf mogelijk te maken. De mogelijkheid tot toepassing van het tarief van nihil wordt hierbij geschrapt. Het gevolg van deze wijziging is dat de werkwijze van teruggaaf dwingend wordt voorgeschreven en de realisatie via toepassing van het tarief van nihil niet meer mogelijk is. Dat betekent in de praktijk dat ondernemers die de vergunning hadden goederen aan de doelgroep te leveren zonder btw te berekenen over de vergoeding dat voortaan wel moeten doen. Daardoor is ook een vergunning niet langer noodzakelijk en kan elke ondernemer de betreffende goederen met btw leveren. De vrijstellingsgenietende kan vervolgens, als is voldaan aan de voorwaarden, de in de door hem betaalde koopprijs begrepen btw terugvragen bij de Douane.

Deze wijziging treedt in werking met ingang van 1 januari 2023 en werkt terug tot en met 1 juni 2021 om zo recht te doen aan een wettelijke basis voor de genoemde pilot.

Tijdens de pilot is uiteraard de mogelijkheid voor toepassing van een tarief van nihil opengebleven. Om te voorkomen dat door de terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2021 de leveringen van goederen die zijn verricht in de periode van 1 juni 2021 tot en met 31 december 2022 ten onrechte het tarief van nihil is toegepast, is overgangsrecht gecreëerd voor goederen die vóór 1 januari 2023 zijn besteld én waarvan de factuurdatum is gelegen vóór 1 januari 2023 is. Op deze wijze wordt recht gedaan aan beide wijzen van realisatie van de vrijstelling, te weten leveringen met toepassing van het tarief van nihil en de leveringen waarbij een verzoek om teruggaaf kon worden ingediend. Dit overgangsrecht is opgenomen in artikel XXIV.

Bij de invoering van artikel 42a UR AWR 1994 is aangegeven dat het in het tweede lid, onderdeel b, van dat artikel opgenomen drempelbedrag periodiek zal worden verhoogd als de prijsontwikkeling daartoe aanleiding geeft. Van deze mogelijkheid wordt gebruikgemaakt door middel van de wijziging bij artikel XXIII, onderdeel D, onder 2.

Artikel XXIII, onderdeel E (artikel 42p van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

Op grond van artikel 42 UR AWR 1994 kunnen buitenlandse NAVO-strijdkrachten vrij van omzetbelasting, van accijns en van verbruiksbelasting van alcoholvrijedranken goederen kopen indien die goederen bestemd zijn voor uitsluitend gebruik door die strijdkrachten, het personeel van die strijdkrachten of de gezinsleden van dat personeel. De AFNORTH International School heeft het karakter van een bijzondere school voor kinderen van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten en maakt als zodanig onderdeel uit van de NAVO-strijdkrachten, waardoor de AFNORTH International School een beroep kan doen op onder andere de vrijstelling van artikel 42 UR AWR 1994.

Per 1 januari 2022 is ten behoeve van de AFNORTH International School in artikel 42p van de UR AWR 1994 formeel de in 1993 gedane toezegging vastgelegd dat de vrijstelling van toepassing blijft indien in overwegende mate slechts kinderen (uit het gezin) van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten (NAVO-kinderen) worden toegelaten. Dit betekent dat de AFNORTH International School ondanks toelating van een zeer beperkt aantal niet-NAVO-kinderen het recht behoudt op toepassing van de vrijstelling van artikel 42 UR AWR 1994. Een zeer beperkt aantal is in dezen maximaal 5% van het totaal aantal kinderen op de school.

Met de wijziging van de UR AWR 1994 per 1 januari 2022 is niet expliciet in artikel 42p UR AWR 1994 opgenomen dat het eerste lid van dat artikel ook ziet op de vrijstelling van accijns van minerale oliën en verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, bedoeld in artikel 42 UR AWR 1994. Met de in de onderhavige regeling opgenomen aanpassing wordt expliciet vastgelegd dat de AFNORTH International School op basis van artikel 42p, eerste lid, UR AWR 1994 ook een beroep kan doen op de vrijstelling van accijns en verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken zoals opgenomen in artikel 42 UR AWR 1994. Deze wijziging betreft de vastlegging van de reeds bestaande praktijk. Hiermee is derhalve geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het al langer gehanteerde beleid op dit punt.

Artikel XXV

Artikel XXV, onderdeel A (artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

In artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling belastingdienst 2003 wordt Belastingdienst/Douane vervangen door Douane. Hiermee wordt de in het algemeen deel van de toelichting genoemde ontvlechting nader tot uitdrukking gebracht.

Artikel XXV, onderdeel B (artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

In artikel 3, vierde lid, URBD 2003 worden organisatieonderdelen van het directoraat-generaal Belastingdienst genoemd die belast zijn met de heffing en invordering van rijksbelastingen. De minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking is evenals de CO2-heffing industrie een rijksbelasting, maar de heffing en invordering van beide belastingen is uitsluitend opgedragen aan de Dienst NEa. Om misverstanden te voorkomen wordt daarom ook de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking uitgezonderd van de rijksbelastingen waarvan de uitvoering is opgedragen aan de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, URBD 2003. Daartoe strekt de eerste vervanging. Met de tweede vervanging in artikel 3, vierde lid, URBD 2003 wordt een omissie hersteld. Door de wijziging van artikel 3, vierde lid, eerste zin, URBD 2003 die als gevolg van de vorige Eindejaarsregeling met ingang van 1 januari 2022 in werking is getreden, is namelijk behalve in de zinsnede die begint met de woorden ‘andere dan bedoeld’ abusievelijk ook in de zinsnede die begint met de woorden ‘doch met dien verstande’ de CO2-heffing industrie vermeld.35 Genoemde organisatieonderdelen zijn echter niet mede belast met de invordering van de CO2-heffing industrie – en overigens evenmin met de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking – omdat de invordering daarvan, als gezegd, uitsluitend is opgedragen aan de Dienst NEa. Daarom moet geen van beide belastingen in de bijzin die begint met ‘doch met dien verstande’ worden vermeld. De tweede vervanging corrigeert dit.

Artikel XXV, onderdeel C (artikel 7a van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

Artikel 7a URBD 2003 wijst reeds voor de heffing en invordering van de CO2-heffing industrie het hoofd van de afdeling Serviceverlening & Organisatie van de Dienst NEa aan als inspecteur, ontvanger en directeur in de zin van de AWR en de IW 1990. De wijziging van dit artikel voorziet erin dat deze functionaris ook als zodanig wordt aangewezen voor de heffing en invordering van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking.36 Dit wordt met de eerste twee onderdelen van artikel XXV geregeld in artikel 7a, eerste lid (nieuw), URBD 2003. Daarnaast wordt diezelfde functionaris voor beide CO2-heffingen aangewezen als belastingdeurwaarder in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel j, IW 1990 in samenhang met de artikelen 71g, eerste lid, en 71r, eerste lid, Wbm.37 Deze aanwijzing is opgenomen in het tweede lid. Aldus voorziet artikel 7a URBD 2003 in alle aanwijzingen die nodig zijn voor de Dienst NEa om genoemde CO2-heffingen te kunnen heffen en invorderen.

Artikel XXV, onderdeel D (artikel 20 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

De aanpassing van artikel 20 URBD 2003 strekt tot actualisering van de daarin opgenomen opsomming van instellingen en internationale organisaties die geheel of gedeeltelijk onder de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag) ressorteren en die aldus op één plaats geconcentreerd worden behandeld.

Het Technical Centre for Agriculture and Rural Cooperation komt in deze opsomming te vervallen omdat zij niet langer de status van internationale organisatie heeft.

Artikel XXVI

Artikel XXVI (artikel 3 van de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard)

Artikel 3 van de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS geeft uitvoering aan de delegatiebepaling van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard (UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS). Genoemd artikel 3 wijst rechtsgebieden aan ten behoeve van de eerste identificatie van financiële rekeningen met het oog op de automatische uitwisseling van inlichtingen op basis van de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS). De rechtsgebieden die ingevolge genoemd artikel 3 zijn aangewezen, hebben zich gecommitteerd aan automatische gegevensuitwisseling op basis van de CRS. Tot de rechtsgebieden die zich gecommitteerd hebben, behoren inmiddels ook Jamaica, Montenegro, Thailand en Uganda. Deze rechtsgebieden worden daarom met ingang van 1 januari 2023 toegevoegd aan de reeds aangewezen rechtsgebieden. Hiermee biedt de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS, voor zover nodig, rapporterende financiële instellingen een juridische basis om ook ten aanzien van Jamaica, Montenegro, Thailand en Uganda de identificatieprocedures, bedoeld in de artikelen 4 en 6 UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS, toe te passen om zodoende de krachtens de artikelen 10b tot en met 10f WIB op hen rustende rapportageverplichtingen tijdig te kunnen nakomen.

Artikel XXVII

Artikel XXVII, onderdeel A (artikel 1 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Sinds de inwerkingtreding van UR Ikoa 2004 op 1 januari 2004 zijn de nadere regels die kunnen worden gesteld op grond van artikel 35 IW 1990 niet langer opgenomen in de URIW 1990 maar in de UR Ikoa 2004. Hierdoor kan de verwijzing naar artikel 35 IW 1990 in artikel 1, eerste lid, URIW 1990 komen te vervallen. Voorts kan in artikel 1, tweede lid, URIW 1990 het woord ‘hierna’ vervallen. De wijziging is van redactionele aard.

Door het opnemen van hoofdstuk 1F in artikel 1b, tweede lid, URIW 1990 wordt bewerkstelligd dat een verzoek om renteloos uitstel van betaling op grond van een artikel uit het bij deze regeling in te voegen hoofdstuk 1F in de URIW 1990 geschiedt bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Hierdoor is tegen de beslissing van de ontvanger op een verzoek om renteloos uitstel van betaling op grond van een artikel uit hoofdstuk 1F bezwaar en beroep mogelijk.

Op grond van artikel 1b, derde lid, URIW 1990 wordt een verleend uitstel van betaling beëindigd, indien het bedrag van de belastingaanslag waarvoor uitstel van betaling is verleend wordt gewijzigd. Per abuis is in deze bepaling geen verwijzing naar artikel 6da URIW 1990 opgenomen. Artikel 6da URIW 1990 is sinds 1 januari 2019 opgenomen in de URIW 1990. Artikel 6da URIW 1990 stelt regels met betrekking tot uitstel van betaling in verband met een exitheffing in de sfeer van de vennootschapsbelasting. Aanvankelijk waren deze regels opgenomen in artikel 6d URIW 1990. Deze bepaling stelt regels ten aanzien van het uitstel van betaling in verband met een exitheffing in de sfeer van de inkomstenbelasting. Ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking zijn de wettelijke regels voor uitstel van betaling voor de exitheffing in de inkomstenbelasting en in de vennootschapsbelasting vanaf 1 januari 2019 niet langer hetzelfde waardoor de regels niet langer in één wettelijke bepaling konden worden opgenomen. Per 1 januari 2019 is artikel 25b IW 1990 de wettelijke grondslag voor het kunnen verlenen van uitstel van betaling voor de exitheffing in de vennootschapsbelasting. In het per 1 januari 2019 geïntroduceerde artikel 6da URIW 1990 worden nadere regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de exitheffing in de vennootschapsbelasting. Abusievelijk is bij de introductie van artikel 6da URIW 1990 geen verwijzing in artikel 1b, derde lid, URIW 1990 opgenomen. Deze omissie wordt met deze wijziging hersteld.

Artikel XXVII, onderdeel C (artikel 1cbis.2 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Hoofdstuk IA, afdeling 1a, URIW 1990 bevat de uitvoeringsregels die gelden voor de betalingsvordering. Een betalingsvordering is een vordering op grond van artikel 19 IW 1990 die de ontvanger doet onder een derde die een betaaldienstverlener is. Artikel 1cbis.2, eerste lid, URIW 1990 geeft regels met betrekking tot het vrij te laten bedrag van de beschikbare tegoeden van de belastingschuldige waarmee de ontvanger bij de toepassing van de betalingsvordering rekening moet houden. Deze bedragen gelden voor de betalingsvorderingen die worden gedaan in verband met de belastingaanslagen van een natuurlijk persoon en strekken ertoe te waarborgen dat de betreffende belastingschuldige voldoende geld overhoudt op zijn bankrekening om te kunnen voorzien in zijn kosten van bestaan.

De wijziging van artikel 1cbis.2, tweede lid, URIW 1990 regelt dat het bedrag bedoeld in artikel 1cbis.2, eerste lid, onderdeel c, URIW 1990 voor de helft wordt vrijgelaten bij een belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon, van wie geen adresgegevens in de basisregistratie personen bekend zijn en die geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft. Omdat van deze groep belastingschuldigen geen adresgegevens beschikbaar zijn, kan door de ontvanger niet worden vastgesteld welke van de vier leefsituaties, genoemd in artikel 1cbis.2, eerste lid, URIW 1990, van toepassing is. Automatisch zal er daarom door de ontvanger van worden uitgegaan dat er sprake is van een leefsituatie als genoemd in artikel 1cbis.2, eerste lid, onderdeel c, URIW 1990, zijnde een gehuwde als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet zonder kinderen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet. Deze belastingschuldigen hebben echter wel de mogelijkheid om voor een andere leefsituatie of overeenkomstige toepassing van de bedragen, bedoeld in artikel 1cbis.2, eerste lid, URIW 1190, in aanmerking te komen. Deze mogelijkheid geldt ook voor belastingschuldigen die in het buitenland een vaste woon- of verblijfplaats hebben. Om in aanmerking te komen voor een andere leefsituatie of overeenkomstige toepassing van de genoemde bedragen in het eerste lid van genoemd artikel 1cbis.2 moet een verzoek bij de ontvanger worden ingediend. In het verzoek moeten de gegevens worden verstrekt waardoor de ontvanger de toepasselijke leefsituatie en het vrij te laten bedrag kan vaststellen.

Met de wijziging van artikel 1cbis.2, tweede lid, URIW 1990 wordt aansluiting gezocht bij de wijzigingen van het Rv die het gevolg zijn van de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022. In de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 202238 wordt de vergelijkbare regeling over het beslagvrije bedrag in het Rv zodanig aangepast dat de helft van het beslagvrije bedrag ook geldt voor personen van wie geen adresgegevens in de basisregistratie personen bekend zijn en die geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland hebben, zonder dat hier een verzoek om hoeft te worden gedaan.

Artikel XXVII, onderdeel D (hoofdstuk 1F van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

In de URIW 1990 wordt hoofdstuk 1F ingevoegd. Artikel 25, eenentwintigste lid, IW 1990 schrijft ingevolge de Fiscale verzamelwet 2023 met ingang van 1 januari 2023 voor dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke schrijnende gevallen en onder welke voorwaarden renteloos uitstel van betaling kan worden verleend. Dit wordt in het nieuwe hoofdstuk 1F URIW 1990 opgenomen.

Met artikel 6g URIW 1990 wordt bewerkstelligd dat er renteloos uitstel van betaling kan worden verleend voor een belastingaanslag erfbelasting waarbij betaling binnen de wettelijke termijn leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Voorts wordt in het genoemde artikel opgenomen dat ook renteloos uitstel van betaling kan worden verleend voor een belastingaanslag, anders dan de hiervoor bedoelde belastingaanslag erfbelasting, voor zover de eerstgenoemde belastingaanslag tot de nalatenschap van een natuurlijk persoon behoort en betaling binnen de wettelijke termijn door de erfgenaam leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Om in aanmerking te komen voor renteloos uitstel van betaling dient de belastingschuldige dan wel erfgenaam hiertoe een schriftelijk verzoek in te dienen. Bij dat schriftelijk verzoek dient de belastingschuldige dan wel erfgenaam gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat betaling van de belastingaanslag binnen de wettelijke termijn leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. In beginsel zal de ontvanger bij het verlenen van renteloos uitstel van betaling eisen dat de belastingschuldige dan wel erfgenaam voldoende zekerheid stelt. Indien het stellen van zekerheid onevenredige gevolgen met zich zou brengen die niet in verhouding staan tot het met het stellen van zekerheid beoogde doel, dan heeft de ontvanger de mogelijkheid om af te zien van de eis dat er zekerheid wordt gesteld.

Artikel XXVII, onderdeel E (artikel 12 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

In artikel 12, tweede lid, URIW 1990 is bepaald dat een beperkt aantal vermogensbestanddelen niet wordt beschouwd als een bezitting en daardoor niet wordt meegeteld bij het bepalen van het vermogen van de belastingschuldige in het kader van een verzoek om kwijtschelding. Zo wordt een inboedel of een auto niet als bezitting aangemerkt wanneer deze een waarde heeft van minder dan € 2.269. Ook is in dit lid opgenomen dat een bedrag van € 2.269 aan financiële middelen per persoon, voor personen die op 31 december 1999 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, niet wordt beschouwd als een bezitting. Het bedrag van € 2.269 stamt uit het jaar 2000 en is gebaseerd op het bedrag van fl. 5.000. Het bedrag is sinds 2000 niet meer geïndexeerd. Met deze wijziging wordt beoogd de bedragen te actualiseren.

Voor de inboedel wordt niet langer een geldbedrag opgenomen. Een inboedel wordt na deze wijziging alleen niet als een bezitting in aanmerking genomen wanneer deze niet bovenmatig is. Dit is in overeenstemming met het beslagverbod op roerende zaken na de modernisering in 2020 via de herziening van het beslag- en executierecht. Bovenmatigheid ziet in dit kader op zaken die niet nodig zijn voor het voeren van een gewone, eenvoudige huishouding. Bovenmatigheid kan zien op zowel de waarde van een aantal zaken, als op de waarde van een enkele zaak. Bij de beoordeling moet acht worden geslagen op de omstandigheden van het specifieke geva39l. Een bovenmatige inboedel wordt dus wél beschouwd als een bezitting en speelt een rol bij de beoordeling of de belastingschuldige in aanmerking komt voor kwijtschelding.

Voor de waarde die een auto maximaal mag bedragen en het bedrag aan financiële middelen dat personen die op 31 december 1999 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt mogen bezitten, wordt bij de beoordeling of sprake is van een in aanmerking te nemen bezitting wél een geldbedrag opgenomen. Voor deze groep wordt het bedrag van € 2.269 geïndexeerd. Rekening houdend met de ontwikkeling van de consumentenprijzen staat het bedrag nu gelijk aan circa € 3.350. Derhalve worden de bedragen van € 2.269 die genoemd zijn in artikel 12, tweede lid, onderdelen c en f, URIW 1990 gewijzigd in € 3.350.

Artikel XXVII, onderdeel F (artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Artikel 15 URIW regelt de uitgaven die in acht mogen worden genomen bij het bepalen van de betalingscapaciteit van de belastingschuldige. Uit artikel 15, eerste lid, onderdeel c, URIW volgt dat premies voor de ziektekostenverzekering worden aangemerkt als uitgaven. In dit onderdeel is een verwijzing opgenomen naar artikel 475d, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze verwijzing is niet meer correct als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en wordt met deze wijziging gecorrigeerd.

Voorts is in artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 het bedrag opgenomen dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11 URIW 1990, in aanmerking mag worden genomen als uitgave voor het houden van kostgangers. Met de wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 wordt dit bedrag per 1 januari 2023 geactualiseerd.

Artikel XXVII, onderdeel G (artikel 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Met de wijziging van artikel 16, derde lid, URIW 1990 worden enkele bedragen aangepast. Artikel 16 URIW 1990 specificeert welke bedragen bij de boordeling van een kwijtscheldingsverzoek in aanmerking worden genomen als kosten van bestaan als bedoeld in artikel 13 URIW 1990 ter bepaling van de betalingscapaciteit. Artikel 16, derde lid, URIW 1990 bepaalt dat de in aanmerking te nemen kosten van bestaan worden verhoogd wanneer de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft bereikt. Deze verhoging is gebaseerd op het bedrag dat is opgenomen in artikel 2, eerste lid, van het Besluit inkomensondersteuning AOW-ers. Dat besluit voorziet in een tegemoetkoming in de koopkracht van belastingschuldigen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, de zogenaamde Inkomensondersteuning AOW (IOAOW). De verhoging wordt berekend door het bedrag dat als aanvulling wordt uitgekeerd te verminderen met het bedrag dat als aanvulling in 2008 heeft gegolden, te weten € 14,86 per maand. In het algemeen deel van deze nota is toegelicht dat de IOAOW per 1 januari 2023 wordt verlaagd van € 26,39 naar € 5,00 per maand. Door deze aanzienlijke daling kan het bedrag waarmee de in aanmerking te nemen kosten van bestaan worden verhoogd als de belastingschuldige of zijn partner de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt niet langer worden berekend door het bedrag dat als aanvulling wordt uitgekeerd te verminderen met het bedrag dat als aanvulling in 2008 heeft gegolden. Die berekening zou bij een maandelijks IOAOW-bedrag van € 5,00 namelijk leiden tot een negatief bedrag als verhoging. Gelet daarop is besloten om de in aanmerking te nemen kosten van bestaan bij een belastingschuldige als de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt met ingang van 2023 te verhogen met een bedrag dat gelijk is aan het maximale bedrag aan IOAOW in het betreffende jaar (€ 5,00). Dit bedrag wordt verdubbeld als zowel de belastingschuldige als zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Op deze manier wordt er bij de in aanmerking te nemen kosten van bestaan nog rekening gehouden met IOAOW zolang deze inkomensondersteuning nog bestaat en wordt voorkomen dat die aanvulling geheel tot het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige wordt gerekend.

Artikel XXVII, onderdeel H (hoofdstuk II, afdeling 8, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Hoofdstuk II, afdeling 8, URIW 1990. Kwijtschelding van rijksbelastingen voor gedupeerde ouders in de kinderopvangtoeslagaffaire komt te vervallen. Het in deze afdeling opgenomen artikel 28abis URIW 1990 heeft door invoering van artikel 26a IW 1990 zijn belang verloren. Artikel 28abis URIW 1990 gaf de ontvanger de bevoegdheid om in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag bij voor bezwaar vatbare beschikking kwijtschelding te verlenen aan de gedupeerde ouders. De grondslag hiervoor is ingevolge de Wet hersteloperatie toeslagen nu opgenomen in artikel 26a IW 1990. Op grond van artikel 26a IW 1990 kan de ontvanger bij voor bezwaar vatbare beschikking kwijtschelding verlenen van belastingschulden aan gedupeerde ouders in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire.

Artikel XXVIII

Artikel XXVIII, onderdeel A (artikel 13 van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004)

Aan artikel 13 UR Ikoa 2004 wordt een nieuw lid toegevoegd. Artikel 13 UR Ikoa 2004 bestaat thans niet uit leden. Vanwege het toevoegen van een tweede lid aan artikel 13 UR Ikoa 2004 wordt de tekst van artikel 13 UR Ikoa 2004 zoals die luidt voor de wijziging genummerd als het eerste lid. Voorts wordt de tekst van artikel 13, eerste lid, UR Ikoa 2004 aangepast, zodat die tekst beter aansluit op de overige artikelen van de UR Ikoa 2004. De wijzigingen in de tekst betreffen slechts technische wijzigingen. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Met artikel 13, tweede lid (nieuw), UR Ikoa 2004 wordt bewerkstelligd dat g-rekeningovereenkomsten die voor 1 januari 2023 worden aangevraagd na inwerkingtreding van de gewijzigde bijlage nog kunnen worden afgesloten. Hiermee wordt voorkomen dat aanvragen waarvan de behandeling niet voor de vastgestelde inwerkingtredingsdatum van de gewijzigde bijlage door de drie betrokken partijen is verwerkt, niet kunnen worden afgerond.

Tijdens de overgangsperiode van 1 januari 2023 tot en met 31 maart 2023 is het mogelijk om naast g-rekeningovereenkomsten met de laatste zes tekens van het loonheffingennummer en van het omzetbelastingnummer (conform de wijziging van de bijlage), ook nog g-rekeningovereenkomsten met het volledige loonheffingennummer en het volledige omzetbelastingnummer (conform de bijlage zoals deze luidde voor 1 januari 2023) af te sluiten. Vanaf 1 april 2023 is het alleen nog mogelijk om g-rekeningovereenkomsten aan te vragen en af te sluiten die zijn opgesteld conform de per 1 januari 2023 gewijzigde bijlage.

Artikel XXVIII, onderdeel B (artikel 13a van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004)

Met artikel 13a UR Ikoa 2004 wordt voorzien in een juridisch kader ten aanzien van het verwerken van het loonheffingennummer en het omzetbelastingnummer die zijn opgenomen in bestaande g-rekeningovereenkomsten. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven worden g-rekeningovereenkomsten die voor 1 januari 2023 zijn aangevraagd en daarmee het volledige loonheffingennummer en het volledige omzetbelastingnummer bevatten niet aangepast. Door het opnemen van een juridisch kader kan worden voorkomen dat het loonheffingennummer en het omzetbelastingnummer, waarin het BSN is verwerkt, verder wordt verwerkt door de bank dan strikt noodzakelijk is. Uit artikel 13a UR Ikoa 2004 volgt dat banken het in bestaande g-rekeningovereenkomsten opgenomen loonheffingennummer en omzetbelastingnummer, waarin het BSN is verwerkt, alleen mogen verwerken ter uitvoering en archivering van die g-rekeningovereenkomsten.

Artikel XXVIII, onderdeel C (bijlage van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004)

Met deze wijziging van de UR Ikoa 2004 wordt de bij deze regeling behorende bijlage ten aanzien van het gebruik van het loonheffingennummer en het omzetbelastingnummer in een g-rekeningovereenkomst gewijzigd. Volgens de thans geldende bijlage dient een g-rekeningovereenkomst het volledige loonheffingennummer en het volledige omzetbelastingnummer te bevatten. Na de wijziging van de bijlage worden alleen nog de laatste zes tekens van het loonheffingennummer en van het omzetbelastingnummer opgenomen.

Artikel XXIX

Artikel XXIX (Artikel 22 van de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken)

Artikel 22 URVAD regelt de uiterlijke termijn waarbinnen een verzoek om teruggaaf van verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken moet worden gedaan. De teruggaaf van verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken die zijn gebracht binnen een inrichting die voor dat soort goed als zodanig is aangewezen in de zin van artikel 33, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de verbruiksbelasting van alcholvrije dranken (Wvad), moet vanaf 1 januari 2023 worden gedaan via een verzoek om teruggaaf. Artikel 22 URVAD wordt daarom uitgebreid met de situatie van artikel 33, eerste lid, onderdeel d, Wvad.

Artikel XXX

Artikel XXX, onderdeel A (Artikelen 4.2 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES)

Vanwege de toevoeging van bijlagen II en III aan de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, is het niet langer vanzelfsprekend dat de woorden ‘in de bijlage bij deze regeling’ in artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES naar bijlage I verwijzen. Vandaar dat artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling wordt verduidelijkt.

Artikel XXX, onderdelen B, C, en F (Artikelen 6.6 en 6.7 en bijlagen II en III van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES)

Met het doel om de energievoorziening op de BES-eilanden duurzaam te maken, wenst de regering op deze eilanden investeringen in zonnecollectoren en zonnepanelen te stimuleren. De regering doet dit onder meer door zonnepanelen en zonnecollectoren op grond van artikel 6.10, eerste lid, onderdeel e, en artikel 6.11, eerste lid, onderdeel i, van de Belastingwet BES in de algemene bestedingsbelasting met het nultarief te belasten danwel vrij te stellen.

Zonnecollectoren functioneren niet zonder voorraadvaten. Zonnepanelen functioneren veelal niet (goed) zonder transformators, omvormers, optimizers of andere vermogenselektronica. Accu’s en batterijen maken een zonnepaneelsysteem meer zelfvoorzienend. Gelet het voorgaande, acht de regering het noodzakelijk om het nultarief en de vrijstelling in de algemene bestedingsbelasting ook van toe passing te verklaren op de leveringen van dergelijke producten om investeringen in zonnecollectoren en zonnepanelen op de BES-eilanden aan te wakkeren. Hetgeen op grond van grond van respectievelijk artikel 6.10, eerste lid, onderdeel e, en artikel 6.11, eerste lid, onderdeel i, van de Belastingwet BES bij ministeriele regeling mogelijk is. Een uitzondering op het voorgaande vormen de voorraadvaten. Deze kunnen enkel onder de vrijstelling gebracht worden

Artikel XXX, onderdeel D (artikel 8.9 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES)

De wijziging van artikel 8.9 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES herstelt een omissie. In artikel 8.9, eerste lid, onderdeel d, van die regeling wordt verwezen naar Hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen. Die regeling is reeds per 20 augustus 2014 vervallen.

Artikel XXX, onderdeel E (bijlage I van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES)

Op grond van artikel 4.4, onderdeel i, van de Belastingwet BES is er een mogelijkheid om een vrijstelling van de in Caribisch Nederland geldende vastgoedbelasting te verlenen voor onroerende zaken, niet zijnde zelfstandige woningen, voor zover het genot daarvan krachtens eigendom, bezit of beperkt recht berust bij een bij ministeriële regeling aan te wijzen, charitatieve of culturele instelling, doel voor de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang of organisatie van werkgevers of werknemers. Hierbij geldt als voorwaarde dat de betreffende onroerende zaak uitsluitend of nagenoeg uitsluitend door de belastingplichtige zelf wordt gebruikt. Daarnaast is een aanwijzing alleen mogelijk indien de belastingplichtige geen winst beoogt en er geen verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van belastingplichtigen die wel winst beogen. De Belastingdienst Caribisch Nederland is nagegaan of het Bisdom Willemstad en de Vereniging Bonaire Judo Bond, die beiden een verzoek hebben gedaan om van de vastgoedbelasting te worden vrijgesteld, aan die criteria voldoen. Hieruit is gebleken dat beide instellingen aan de criteria voldoen. Om die reden wordt deze instellingen aan de lijst in de bijlage van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES gevoegd.

Artikel XXXI

Artikel XXXI (artikel 1 van de Regeling werkkleding 2001 BES)

De wijziging van artikel 1 van de Regeling werkkleding 2001 BES herstelt een omissie. In genoemd artikel 1 van die regeling wordt verwezen naar artikel 6c, derde lid, van de Wet loonbelasting BES. Dit moet echter artikel 6c, vijfde lid, van de Wet loonbelasting BES zijn.

Artikel XXXII

Artikel XXXII, onderdelen A en B (artikel 3.8a van de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES)

Verreweg het merendeel van de op de BES-eilanden te installeren zonnecollectoren en zonnepanelen, alsmede accu’s, batterijen, transformators, voorraadvaten, omvormers, optimizers en andere vermogenselektronica welke bestemd zijn om daarop aangesloten te worden, worden niet voortgebracht door producenten op de BES-eilanden. Dit in overweging nemende, acht de regering het noodzakelijk om de invoer van accu’s, batterijen, transformators, voorraadvaten, omvormers, optimizers en andere vermogenselektronica ook vrij te stellen van invoerrechten en algemene bestedingsbelasting om investeringen in zonnecollectoren en zonnepanelen op de BES-eilanden aan te wakkeren. Deze vrijstelling is mogelijk op grond van artikel 3.72, eerste lid, onderdeel u, van de Douane- en Accijnswet BES in combinatie met artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES (bij ministeriele regeling).

Artikel XXXII, onderdeel C (bijlage 15 van de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES)

Door middel van artikel 3.142, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, kunnen zware machines en rollend, drijvend en ander materiaal, ingevoerd om uitsluitend te dienen tot gebruik bij de uitvoering van baggerwerken, waterbouwkundige werken en grote wegen- en andere bouwwerken op de BES eilanden, bij ministeriele regeling vrijgesteld worden van invoerrechten. Bij de bouw van zonne- en windturbineparken wordt veelal gebruik gemaakt van zware machines en rollend, drijvend en ander materieel. Op de BES-eilanden zijn dergelijke machines en rollend, drijvend en ander materiaal – gelet op de beperkte omvang van hun economieën – lang niet altijd voorhanden. Dit betekent dat bij de bouw van een zonne- of windturbinepark op de BES-eilanden doorgaans voor een bepaalde periode zware machines en rollend, drijvend en ander materiaal moet worden ingevoerd. In beginsel is over de voornoemde invoer invoerrechten of algemene bestedingsbelasting verschuldigd. De regering wil ondernemers en particulieren op de BES-eilanden stimuleren om te investeren in verduurzaming. Gelet op het voorgaande, wordt bijlage 15, behorende bij artikel 3.13 van de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES, herformuleerd. Dit opdat zware machines en rollend, drijvend en ander materiaal voortaan ook vrijgesteld zijn van invoerrechten indien en zover zij uitsluitend gebruikt worden bij de uitvoering van bouwwerken ten behoeve van installatie en onderhoud van zonnecollectoren, zonnepanelen en windturbines. Voornoemde vrijstelling werkt middels artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES ook door naar de algemene bestedingsbelasting.

Artikel XXXIII

Artikel XXXIII (inwerkingtreding)

Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.

De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, M.L.A. van Rij

De Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, A. de Vries

Eindejaarsregeling 2022

Beschrijving voorstel/regeling

In de eindejaarsregeling zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de diverse uitvoeringsregelingen. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering en zijn hieronder gecategoriseerd naar impact.

De impact van de volgende wijzigingen zijn beoordeeld in een separate uitvoeringstoets:

  • Artikel I, onderdeel A, sub 1: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 17;

  • Artikel XIV: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artt. 6, 7, 8 en 8d;

  • Artikel XV: Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994, art. 4c;

  • Artikel XXIII, onderdeel D en Artikel XXIV: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art 42a.

Wijzigingen zonder of met marginale impact

  • Artikel IV, onderdeel B: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 2.3 en Artikel XVI, onderdelen B en C: Algemene douaneregeling, Bijlage XVIII en XIX en Artikel XXV, onderdeel D: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, art 3;

  • Artikel IV, onderdeel G: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, artt. 9.1 en 9.2;

  • Artikel XVII, onderdeel C: Uitvoeringsregeling accijns, art. 56b;

  • Artikel XXIII, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 27 en Artikel XXV, onderdelen B en C: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, artt. 3 en 7a;

  • Artikel XXVII, onderdeel A: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 1;

  • Artikel XXVII, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 1b;

  • Artikel XXVII, onderdeel F: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 15;

  • Artikel XXVII, onderdeel H: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 28abis;

  • Artikel XXX, onderdeel D: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, art. 8.9;

  • Artikel XXX, onderdeel E: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, bijlage I;

  • Artikel XXXI: Regeling werkkleding 2001 BES, art. 1.

Wijzigingen die uitwerking geven aan wijzigingen in formele regelgeving (impact getoetst bij de formele regelgeving)

  • Artikel IV, onderdeel A: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 1.1;

  • Artikel IV, onderdeel C: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 3.0;

  • Artikel IV, onderdeel D: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 3.6a;

  • Artikel IV, onderdeel F: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, artt. 6.2;

  • Artikel VII: Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, bijlage en Artikel IX, onderdeel B: Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, bijlage en Artikel X: Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021, bijlage;

  • Artikel IX, onderdeel A: Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, art. 3;

  • Artikel XI Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, art. 5 en Artikel XII Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, art. 5;

  • Artikel XVII, onderdeel B: Uitvoeringsregeling accijns, art. 36;

  • Artikel XVIII: Uitvoeringsregeling accijns, art. 44 en Artikel XXII: Uitvoeringsregeling accijns, art. 44;

  • Artikel XXIII, onderdeel A: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 21c;

  • Artikel XXIII, onderdeel C: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 31bis;

  • Artikel XXVII, onderdeel C: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 1cbis.2;

  • Artikel XXVIII, artt. 13, 13a en de bijlage: Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004, art. 1cbis.2;

  • Artikel XXX, onderdelen A, B, C en F: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES en Artikel XXXII Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES, art. 3.8a, bijlagen 10a en 15.

Wijzigingen gericht op het codificeren van de bestaande uitvoeringspraktijk (geen impact)

  • Artikel XIII: Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, artt. 20, 21, 22 en bijlage B.

Wijzigingen op verzoek van de uitvoering die een beperkte impact hebben op de uitvoering

  • Artikel XVI, onderdeel A: Algemene douaneregeling, art. 11:9;

  • Artikel XVII, onderdeel A: Uitvoeringsregeling accijns, art. 35 en Artikel XXIX: Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, art. 22;

  • Artikel XXV, onderdeel A: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, art. 3.

Wijzigingen die een beperkte impact hebben op het IV‑portfolio/jaarlijkse bijstelling bedragen/alleen website-aanpassing etc.

  • Artikel I, onderdeel A, sub 2: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 17;

  • Artikel I, onderdeel B: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 38;

  • Artikel I, onderdeel C: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 40 en Artikel II, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 40;

  • Artikel II: Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001, artt. 13, 14 en 15;

  • Artikel IV, onderdeel E: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 3.8;

  • Artikel IV, onderdeel H: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 12.3a;

  • Artikel V: Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, art. 5;

  • Artikel VI: Regeling gegevensuitvraag loonaangifte, art. 1a.1;

  • Artikel VIII: Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, art. 2 en 2a;

  • Artikel XIX, XX en XXI: Uitvoeringsregeling accijns, art. 13;

  • Artikel XXIII, onderdeel E: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 42p;

  • Artikel XXVI: Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard, art. 3;

  • Artikel XXVII, onderdeel D: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 6g;

  • Artikel XXVII, onderdeel E: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 12;

  • Artikel XXVII, onderdeel F: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 15;

  • Artikel XXVII, onderdeel G: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 16.

Interactie burgers/bedrijven

De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de communicatie via de reguliere kanalen.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen tijdig worden gerealiseerd.

Handhaafbaarheid

Niet van toepassing.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Niet van toepassing.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De kosten voor de aangegeven aanpassingen vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: invoeringsmomenten aangegeven in artikel XXXIII.

Eindoordeel

De wijzigingen zijn uitvoerbaar.

Uitkeringen en verstrekkingen ontheemden Oekraïne

Beschrijving voorstel/regeling

Op basis van de Regeling opvang ontheemden Oekraïne hebben de daarin bedoelde ontheemden40 aanspraak op verschillende (periodieke) uitkeringen en verstrekkingen, waaronder onderdak, een aansprakelijkheidsverzekering, betaling van buitengewone kosten en een maandelijkse financiële toelage. Gegeven de aard van deze uitkeringen en verstrekkingen worden de uitkeringen en verstrekkingen aan personen die vallen onder de Regeling opvang ontheemden Oekraïne vrijgesteld van inkomstenbelasting. Daartoe worden op grond van de delegatiebevoegdheid in artikel 3.104, onderdeel h, Wet IB 2001 in artikel 17 URIB 2001 enkele specifieke publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen aangewezen die zijn bedoeld ter dekking van bepaalde in artikel 3.104, onderdeel h, onder 1° tot en met 5°, Wet IB 2001 gespecificeerde noodzakelijke kosten.

In artikel 17, onderdelen d en e, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001) is al een vrijstelling opgenomen voor vergelijkbare uitkeringen en verstrekkingen vanuit de Regeling opvang asielzoekers, respectievelijk de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.

Interactie burgers/bedrijven

Communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijk systeemwijzigingen kunnen tijdig worden gerealiseerd door middel van het aanpassen van de betreffende toelichtingen.

Handhaafbaarheid

Op basis van AVG mag worden geselecteerd op persoonsgegevens als er een expliciete wettelijke grondslag is voor het gebruik van nationaliteit door de Belastingdienst. Aan deze voorwaarde wordt voldaan, ook omdat de Regeling opvang ontheemden Oekraïne een regeling is die gebaseerd is op Europese besluitvorming. De verwerking van persoonsgegevens berust met de regeling in de UR IB (als uitwerking van artikel 3.104 Wet IB) op een wettelijke verplichting. Er mogen alleen gegevens worden verwerkt die nodig zijn voor de fiscale behandeling.

Nu de vrijstelling met terugwerkende kracht wordt ingevoerd, is overleg gevoerd met het Ministerie van Justitie & Veiligheid als beleidsverantwoordelijk ministerie voor de Regeling opvang ontheemden Oekraïne. De conclusie uit dat overleg was dat gemeenten van de vergoedingen en verstrekkingen die tot nog toe aan de doelgroep hebben plaatsgevonden, geen loonheffing hebben ingehouden. Zou dat wel het geval zijn geweest, dan hadden gemeenten dat door middel van het doorgeven van correctieberichten op hun eerder ingediende aangiften loonheffingen tijdig moeten herstellen, zodat de levering door UWV voor de Vooringevulde Aangifte inkomstenbelasting 2022 (VIA) op dit punt de juiste informatie zou bevatten.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Niet van toepassing.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De incidentele automatiseringskosten vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2023 met terugwerkende kracht tot 1 april 2022.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar.

Aanpassingen forfaits in de BPM

Beschrijving voorstel/regeling

In de Eindejaarsregeling 2022 worden wijzigingen aangebracht in de Uitvoeringsregeling bpm om:

  • a. het onderscheid tussen een nieuw en een gebruikt voertuig vast te stellen op 3.000 kilometer;

  • b. de mate waarin schade tot waardevermindering leidt in een taxatierapport terug te brengen van 72% naar 31%;

  • c. de wettelijke afschrijvingstabel te herijken.

Interactie burgers/bedrijven

Communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen. De doelgroep, voor zover het importeurs en bedrijfsmatige aangevers betreft, is doorgaans goed op de hoogte van de actuele regels. Met name de particuliere aangevers zullen goed geïnformeerd moeten worden. Dit kan via de reguliere kanalen. Voornamelijk op onderdeel b van de wijziging wordt veel weerstand verwacht, welke door goede communicatie bij de verschillende dienstonderdelen en via de reguliere kanalen moet worden opgevangen.

Maakbaarheid systemen

De systeemaanpassing voor onderdeel c zal op 1 juli 2023 gereed zijn. Voor de onderdelen a en b is er een wens om de systemen aan te passen. De uitvoering van deze onderdelen vindt in eerste instantie handmatig plaats. De systeemaanpassingen worden pas na 1 juli 2023 gerealiseerd, maar staan de ingangsdatum van de regelgeving niet in de weg.

Handhaafbaarheid

De nieuwe regeling draagt bij aan verbetering van toezicht en handhaving. Dit neemt echter niet weg dat er extra bezwaar- en beroepschriften kunnen worden verwacht. De verwachting bij de directie Midden- en Kleinbedrijf (MKB) is dat dit jaarlijks 100 extra bezwaar- en 100 extra beroepschriften tot gevolg heeft.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

De aanpassingen betreffen het verbeteren van de handhaving op formele vereisten en een wijziging in de huidige tabellen en grensbedragen. Er worden geen grote complexiteitsgevolgen voorzien.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De incidentele uitvoeringskosten kunnen vooralsnog worden opgevangen binnen het huidige kader. De structurele uitvoeringskosten nemen toe met € 970.000 in verband met de toename van bezwaar- en beroepsprocedures en een toename van het aantal controles.

Personele gevolgen

De personele gevolgen worden bij de directie Grote ondernemingen (GO) en bij de directie Centrale Administratieve Processen (CAP) vooralsnog opgevangen binnen de huidige capaciteit. Voor de directie MKB is het niet mogelijk om de behandeling van de extra bezwaar- en beroepschriften binnen de huidige capaciteit op te vangen. De werklast kan in de toekomst toenemen indien de automatisering voor onderdeel a en b veel uitval tot gevolg heeft, waardoor meer gevergd wordt van de naheffing. Ook dient er rekening gehouden te worden met een toename van het aantal bezwaar- en beroepsprocedures en moeten er mogelijk meer meldingen worden gecontroleerd. De personele gevolgen zullen dan afhankelijk zijn van beleidskeuzes die moeten worden gemaakt. Hierdoor is er voor CAP en GO geen inschatting te maken van de structurele kosten. MKB heeft de kosten geschat op € 970.000.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2023 voor onderdeel a en b en 1 juli 2023 voor onderdeel c.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar.

Automatische incasso mrb vrachtwagens

Beschrijving voorstel/regeling

De motorrijtuigenbelasting (mrb) voor vrachtauto’s kan door deze wijziging voortaan door middel van automatische incasso in maandelijkse termijnen worden betaald.

Interactie burgers/bedrijven

Communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen tijdig worden gerealiseerd.

Handhaafbaarheid

Niet van toepassing

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Niet van toepassing

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

Er zijn geen incidentele of structurele kosten.

Personele gevolgen

Dit vereist een tijdelijke inzet van 7,6 fte voor zes maanden (3,8 fte omgerekend naar een heel jaar) bij de BelastingTelefoon.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 april 2023.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar.

Vrijstelling van omzetbelasting bij wijze van teruggaaf voor vrijstellingsgerechtigden

Beschrijving voorstel/regeling

Personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten dat in Nederland is gelegerd hoeft bij aankoop van goederen voor persoonlijk gebruik geen omzetbelasting te betalen. Hier bestaat een vrijstelling voor. Bepaalde ondernemingen in Nederland hebben een vergunning om goederen zonder omzetbelasting te leveren aan deze ‘vrijstellingsgerechtigden’. De vrijstelling van omzetbelasting wordt dan verleend bij wijze van toepassing van het tarief van nihil. Op deze manier kunnen vrijstellingsgerechtigden enkel gebruik maken van hun vrijstelling wanneer zij bij een onderneming die over een vergunning beschikt hun aankopen doen. Na de wijziging zal de vrijstelling van omzetbelasting slechts bij wijze van teruggaaf worden toegepast. Wanneer de vrijstelling wordt verleend bij wijze van teruggaaf, kunnen vrijstellingsgerechtigden overal hun goederen verkrijgen. Via een geautomatiseerd systeem dat wordt gefaciliteerd door een commerciële partij kan de teruggaaf door de vrijstellingsgerechtigde worden aangevraagd. Met de aangepaste werkwijze heeft anderhalf jaar lang een pilot plaatsgevonden.

Interactie burgers/bedrijven

De 519 ondernemingen die beschikken over een vergunning voor het leveren van goederen bij wijze van toepassing van het tarief nihil zullen per brief worden ingelicht dat hun vergunningen per 1 januari 2023 van rechtswege vervallen. De NAVO licht het personeel van de buitenlandse NAVO-strijdkrachten in over de wijziging. Ook het handmatige proces van het fysiek behandelen van teruggaveverzoeken, blijft in de praktijk bestaan. Vrijstellingsgerechtigden kunnen immers niet verplicht worden om gebruik te maken van een commerciële partij bij gebruikmaking van de vrijstelling waar zij op grond van wetgeving recht op hebben.

Maakbaarheid systemen

Voor het teruggaveverzoek van de omzetbelasting kan gebruik worden gemaakt van een geautomatiseerd systeem dat is ontwikkeld voor de pilot.

Handhaafbaarheid

Met de wijziging wordt een geautomatiseerde afhandeling van het proces mogelijk gemaakt. Dit biedt tevens de mogelijkheid om risicogericht toezicht uit te oefenen.

Fraudebestendigheid

Tijdens de pilot waren er twee systemen naast elkaar (nihiltarief en teruggaaf) wat fraudegevoelig is. Met de wijziging is alleen de teruggaaf nog mogelijk (digitaal of handmatig).

Complexiteitsgevolgen

De geautomatiseerde afhandeling maakt het proces voor Douane en vrijstellingsgerechtigden minder complex.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

Er zijn geen incidentele of structurele kosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2023.

Eindoordeel

De wijziging is uitvoerbaar.


X Noot
1

Namelijk op basis van artikel 237, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie.

X Noot
3

Kamerstukken II 2022/23, 32 800, nr. 78.

X Noot
4

Hoge Raad, 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.2.

X Noot
5

Hoge Raad, 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695.

X Noot
6

Hoge Raad, 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695.

X Noot
7

Zie ook Kamerstukken II 2018/19, 32 800, nr. 49, p. 3.

X Noot
8

Zie ‘Onderzoek naar forfaits in de BPM’, blz. 57 (Bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 32 800, nr. 78).

X Noot
9

Artikel 194, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L 269) (DWU).

X Noot
10

Artikel 182, derde lid, DWU.

X Noot
11

Artikel 270, tweede lid, DWU.

X Noot
12

Artikel 10:11 van de Algemene douanewet

X Noot
13

Artikel 10:1, eerste lid, onderdeel f, van de Algemene douanewet

X Noot
14

Artikel 66a, eerste lid, onderdelen a en b, WA.

X Noot
15

Artikel 66b, eerste en tweede lid, WA.

X Noot
16

Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/197 van de Commissie van 17 januari 2022 tot vaststelling van een gemeenschappelijke merkstof voor gasolie en kerosine voor fiscale doeleinden (PbEU 2022, L 31).

X Noot
17

Kamerstukken II 2019/20, 31 066, nr. 588.

X Noot
18

Kamerstukken II 2019/20, 31 066, nr. 690.

X Noot
19

Artikel 30ia AWR.

X Noot
20

Zie artikel 30ia, vierde lid, aanhef en onderdelen c en d, AWR.

X Noot
21

Kamerstukken II 2021/22, 36 107, nr. 3, p. 44.

X Noot
22

Zie artikel 30ia, vierde lid, aanhef en onderdeel b, AWR.

X Noot
23

Artikelen 25.4.6 en 28.3a van de Leidraad Invordering 2008.

X Noot
24

Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag (Stcrt. 2021, 28304).

X Noot
25

Regeling van de Staatssecretaris van Financiën tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (Stcrt. 2021, 35703).

X Noot
26

Artikel 71g, eerste lid, eerste zin, Wbm.

X Noot
27

Kamerstukken II 2018/19, 35 216, nr. 3, p. 13 en 21.

X Noot
28

Richtlijn (EU) 2020/262 van de Raad van 19 december 2019 houdende een algemene regeling inzake accijns (PbEU 2020, L 58).

X Noot
29

Volgens artikel 2, Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/197 van de Commissie van 17 januari 2022 tot vaststelling van een gemeenschappelijke merkstof voor gasolie en kerosine voor fiscale doeleinden (PbEU 2022, L 31).

X Noot
30

Zie artikel 1, onderdelen c en e, van de Regeling opvang ontheemden Oekraïne.

X Noot
31

Dit betreft het de-minimisplafond, bedoeld in Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352).

X Noot
32

Deze wordt in de praktijk ook wel als ‘confirmation of exit’ aangeduid.

X Noot
33

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2015, L 343).

X Noot
34

Hoge Raad, 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528.

X Noot
35

Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 28 december 2021 tot wijziging van onder meer enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2021, 48636).

X Noot
36

Hij valt wat de heffing en invordering van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking betreft onder het gezag van de Minister van Financiën, zie artikel 71g, eerste lid, tweede zin, Wbm.

X Noot
37

De enkele omstandigheid dat de belastingdeurwaarder op grond van artikel 4 IW 1990 zijn invorderingswerkzaamheden in opdracht van de ontvanger – dezelfde functionaris derhalve – verricht, staat aan deze aanwijzing niet in de weg.

X Noot
38

Kamerstukken II 2021/22, 36 003, nr. 2, p. 6.

X Noot
39

Kamerstukken II 2018/29, 35 225, nr. 3, p. 41.

X Noot
40

Zie artikel 1, onderdelen c en e, van de Regeling opvang ontheemden Oekraïne.

Naar boven