Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 28 december 2021 tot wijziging van onder meer enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen

28 december 2021

Nr. 2021-0000025821

Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken Directies Directe Belastingen & Toeslagen en Algemene Fiscale Politiek

De Staatssecretaris van Financiën,

Handelende wat artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft, in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

Handelende wat artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen betreft, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Gelet op de artikelen 1.5 en 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 6, 13, 25, 47 en 47a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de artikelen 13, 25, 26, 27, 28, 31a, 32, 32a en 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 2e en 12 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, de artikelen 13ab en 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965, de artikelen 1.2 en 2.1 van de Wet bronbelasting 2021, artikel 18 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de artikelen 3 en 7b van de Registratiewet 1970, de artikelen 6k en 21 van de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 6:1 en 6:3 van de Algemene douanewet, de artikelen 63, 64 en 64a van de Wet op de accijns, de artikelen 8, 10, 10a, 10c, 14a, 17 en 20 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, de artikelen b18a en 21d van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, de artikelen 2, 3, 3a, 19, 39 en 47b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 2, 5, 7c en 26 van de Invorderingswet 1990;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A.

In artikel 2 wordt ‘€ 439’ vervangen door ‘€ 446’.

B.

Artikel 9a vervalt.

ARTIKEL II

De Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:

A.

In artikel 1 wordt ‘ en 47’ vervangen door ‘, 47 en 47a’.

B

In artikel 6, eerste lid, onderdeel b, wordt ‘artikel 70’ vervangen door ‘artikel 19’.

C

Artikel 9quater wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7’ vervangen door ‘Artikel 7’ en wordt ‘buiten toepassing’ vervangen door ‘blijft buiten toepassing’.

b. Aan het slot van onderdeel j vervalt ‘of’.

c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel k door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • l. een toegekend forfaitair bedrag als bedoeld in onderdeel 2.2 van het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag, voor zover dat bedrag niet is toegekend aan de partner of voormalige partner van de belanghebbende;

  • m. een compensatie naar aanleiding van hardheid als bedoeld in onderdeel 5 van het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Op verzoek van de belanghebbende is het eerste lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is verkregen als gevolg van de feitelijke toebedeling van een aan de voormalige partner van de belanghebbende toegekend forfaitair bedrag aan de belanghebbende, bedoeld in onderdeel 2.2, tweede alinea, van het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De vermogenstoetsuitzonderingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden uitsluitend over de eerste drie berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd. Een verzoek als bedoeld in het tweede lid wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarover de vermogenstoetsuitzonderingen kunnen gelden.

D

Na artikel 9quinquies worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 9sexies. Overgangsrecht vermogenstoets compensatieregeling Dutchbat III en nabestaanden Srebrenica

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet, artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de waarde van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is verkregen als gevolg van:

    • a. een eenmalige uitkering als bedoeld in de Tijdelijke Regeling eenmalige uitkering Dutchbat-III-veteranen;

    • b. een schadevergoeding die is toegekend door de Commissie Uitvoering civielrechtelijke regeling Srebrenica, bedoeld in het Instellingsbesluit Commissie Uitvoering civielrechtelijke regeling Srebrenica.

  • 2. Het verzoek kan uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste drie berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen.

  • 3. Het verzoek wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarover de vermogenstoetsuitzondering kan gelden.

Artikel 9septies. Overgangsrecht vermogenstoets compensatieregeling transgender en intersekse personen

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet, artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de waarde van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is verkregen als gevolg van een toegekende tegemoetkoming als bedoeld in de Beleidsregel tegemoetkoming Wet wijziging geregistreerd geslacht 1985-2014.

  • 2. Het verzoek kan uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste drie berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen.

  • 3. Het verzoek wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarover de vermogenstoetsuitzondering kan gelden.

E

Na artikel 9b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9c. Ondersteuning belanghebbenden

De Belastingdienst/Toeslagen kan ondersteuning verlenen bij het verwezenlijken van rechten of het nakomen van verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling. Deze ondersteuning vindt plaats in het algemeen belang als bedoeld in artikel 25h, vijfde lid, van de Mededingingswet. Onder ondersteuning wordt in ieder geval verstaan:

  • a. het ter beschikking stellen van middelen voor het verwezenlijken van rechten en nakomen van verplichtingen, bedoeld in de eerste zin, en

  • b. het ondersteunen, onder meer met de middelen, bedoeld in onderdeel a, van partijen die hulp bieden bij het verwezenlijken van rechten en nakomen van verplichtingen, bedoeld in de eerste zin, voor zover die partijen geen vergoeding vragen voor het bieden van die hulp.

ARTIKEL III

De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.2, eerste lid, onderdeel c, wordt ‘de Wet bescherming persoonsgegevens’ vervangen door ‘de Algemene verordening gegevensbescherming’.

B

In artikel 3.8, onderdeel b, wordt ‘€ 5,70’ vervangen door ‘€ 5,75’.

C

Artikel 8.4a, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. voorzieningen voor zover die direct samenhangen met verplichtingen van de inhoudingsplichtige op grond van het bepaalde bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet, met inachtneming van artikel 44 van die wet;.

D

In artikel 8.4b, eerste lid, onderdelen b en c, en onderdeel d, onder 3° en 4°, wordt ‘dertiende lid’ vervangen door ‘vijftiende lid’.

E

In artikel 12.3a wordt ‘2021’ vervangen door ‘2022’ en wordt ‘-0,382%’ vervangen door ‘-0,410%’.

ARTIKEL IV

In de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 wordt artikel 5 als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt ‘64,92%’ vervangen door ‘64,55%’ en wordt ‘25,58%’ vervangen door ‘25,45%’.

2. In het vijfde lid wordt ‘58,98%’ vervangen door ‘58,91%’ en wordt ‘23,76%’ vervangen door ‘23,72%’.

ARTIKEL V

In de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte wordt artikel 1a.1 als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onder vernummering van de subonderdelen 3° tot en met 23° tot 6° tot en met 26° worden drie subonderdelen ingevoegd, luidende:

  • 3°. totaal aanwas in het cumulatieve premieloon Aof laag;

  • 4°. totaal aanwas in het cumulatieve premieloon Aof hoog;

  • 5°. totaal aanwas in het cumulatieve premieloon Aof uitkering;.

b. Subonderdeel 17° (nieuw) wordt, onder vernummering van de subonderdelen 18° (nieuw) tot en met 26° (nieuw) tot 21° tot en met 29°, vervangen door vier subonderdelen, luidende:

  • 17°. totaal premie Aof laag;

  • 18°. totaal premie Aof hoog;

  • 19°. totaal premie Aof uitkering;

  • 20°. totaal opslag Wko;.

2. Het vierde lid, onderdeel f, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onder vernummering van de subonderdelen 3° tot en met 36° tot 6° tot en met 39° worden drie subonderdelen ingevoegd, luidende:

  • 3°. aanwas in het cumulatieve premieloon Aof laag;

  • 4°. aanwas in het cumulatieve premieloon Aof hoog;

  • 5°. aanwas in het cumulatieve premieloon Aof uitkering;.

b. De subonderdelen 13° (nieuw) en 14° (nieuw) komen te luiden:

  • 13°. opname arbeidsvoorwaardenbedrag;

  • 14°. opbouw arbeidsvoorwaardenbedrag;.

c. Subonderdeel 20° (nieuw) wordt, onder vernummering van de subonderdelen 21° (nieuw) tot en met 39° (nieuw) tot 24° tot en met 42°, vervangen door vier subonderdelen, luidende:

  • 20°. premie Aof laag;

  • 21°. premie Aof hoog;

  • 22°. premie Aof uitkering;

  • 23°. opslag Wko;.

d. De subonderdelen 33° (nieuw) en 34° (nieuw) vervallen, onder vernummering van de subonderdelen 35° (nieuw) tot en met 42° (nieuw) tot 33° tot en met 40°.

ARTIKEL VI

In de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 wordt in de bijlage in de rij die begint met Spanje ‘90%’ vervangen door ‘80%’.

ARTIKEL VII

De Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, onderdeel b, vervallen ‘Anguila,’, ‘Barbados,’ en ‘Seychellen,’.

B

In artikel 2a, onderdeel b, vervallen ‘Anguila,’, ‘Barbados,’ en ‘Seychellen,’.

ARTIKEL VIII

In de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 wordt in de bijlage in de rij die begint met Spanje ‘90%’ vervangen door ‘80%’.

ARTIKEL IX

De Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt ‘vijfde lid’ vervangen door ‘zesde lid’.

B

In artikel 2, aanhef, wordt ‘vijfde lid’ vervangen door ‘zesde lid’.

C

In de bijlage wordt in de rij die begint met Spanje ‘90%’ vervangen door ‘80%’.

ARTIKEL X

De Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

j. RSIN:

rechtspersonen en samenwerkingsverbanden informatienummer dat door de Kamer van Koophandel wordt verstrekt bij inschrijving van rechtspersonen en samenwerkingsverbanden in het handelsregister.

B

Artikel 4, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘het burgerservicenummer’ vervangen door ‘het burgerservicenummer of het RSIN’.

2. In onderdeel g vervallen ‘of artikel 15, eerste lid, onderdeel p,’ en ‘en waarde’.

3. In onderdeel h wordt ‘de waarde van het verkregen object’ vervangen door ‘de adresgegevens en het totaal van de waarde van de woning of rechten waaraan deze is onderworpen en tot die woning behorende aanhorigheden’.

ARTIKEL XI

In de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 worden in bijlage I na de goederenomschrijving met de vermelding van post 1802 twee goederenomschrijvingen ingevoegd, luidende:

Cacaoboter, cacaovet en cacao-olie 1804 00 00

Cacaopoeder, zonder toevoegde suiker of andere zoetstoffen 1805 00 00.

ARTIKEL XII

De Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 7:4, achtste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van de tweede gedachtestreep door een puntkomma, een derde gedachtestreep toegevoegd, luidende:

  • Vereniging van Nederlandse Voedselbanken.

B

Artikel 7:8, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. wordt voor alcoholhoudende producten slechts verleend onder voorwaarde van wederkerigheid;.

2. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. wordt niet verleend voor tabaksproducten.

C

Artikel 7:9, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. wordt voor alcoholhoudende producten slechts verleend onder voorwaarde van wederkerigheid;.

2. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. wordt niet verleend voor tabaksproducten.

D

Na artikel 7:16d wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7:16da

Voor toepassing van de vrijstelling van rechten bij invoer, bedoeld in artikel 7:16d, ter zake van goederen die in het vrije verkeer zijn gebracht ten behoeve van de AFNORTH International School, is ook sprake van uitsluitend gebruik door de strijdkrachten, in de zin van artikel 7:16d, indien de school een verwaarloosbaar aantal kinderen toelaat dat niet tot het gezin behoort van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten.

E

In artikel 7:17 wordt de tabel als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt ‘73,45%’ vervangen door ‘72,04%’.

2. In onderdeel c wordt ‘80,77%’ vervangen door ‘67,96%’.

F

Aan artikel 7:27, wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Vrijstelling van omzetbelasting bij invoer van goederen wordt verleend voor in het vrije verkeer brengen van goederen door de Europese Commissie of door een krachtens het Unierecht opgericht agentschap of orgaan wanneer de Europese Commissie of door een dergelijk agentschap of orgaan deze goederen invoert in het kader van de uitvoering van de aan hen bij het Unierecht toevertrouwde taken ter bestrijding van de COVID-19-pandemie, tenzij de ingevoerde goederen onmiddellijk dan wel op een later tijdstip worden gebruikt voor latere leveringen onder bezwarende titel door de Europese Commissie of door een dergelijk agentschap of orgaan. De vrijstelling wordt verleend indien bij de aangifte voor het vrije verkeer een geldige verklaring wordt overgelegd waaruit blijkt dat ter zake van het in het vrije verkeer brengen deze vrijstelling kan worden toegepast.

ARTIKEL XIII

De Uitvoeringsregeling accijns wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt ‘64, tweede lid’ vervangen door ‘64, tweede lid, 64a, tweede lid’.

B

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt ‘artikel 64, aanhef en eerste lid, onderdeel b, van de wet’ vervangen door ‘artikel 64a, aanhef en eerste lid, onderdelen a en b, van de wet’.

2. In onderdeel a wordt ‘27, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van Richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PbEG 1992, L 316)’ vervangen door ‘64a, eerste lid, onderdeel a, van de wet’.

3. In onderdeel b wordt ‘27, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van Richtlijn 92/83/EEG, genoemd in onderdeel a’ vervangen door ‘64a, eerste lid, onderdeel b, van de wet’.

C

Artikel 33, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘artikel 64 van de wet’ vervangen door ‘artikel 64a van de wet’.

2. In onderdeel b wordt ‘artikelen 64 of 65, eerste lid, onderdeel b, van de wet’ vervangen door ‘artikelen 64, 64a of 65, eerste lid, onderdeel b, van de wet’.

ARTIKEL XIV

De Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘10, tweede, zesde en achtste lid, 10a, eerste lid, 10c, tweede, derde en vijfde lid’ vervangen door ‘10, tweede, zesde, achtste en tiende lid, 10a, eerste lid, 10c, eerste en derde lid’.

2. Aan het tweede lid worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • c. afschrijvingsmoment: het tijdstip waarop de hoogte van de vermindering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet, wordt bepaald;

  • d. taxatiewaarde: taxatiewaarde, bedoeld in artikel 10, achtste lid, van de wet.

B

In artikel 6, tweede lid, wordt ‘de regelmatige aantekening van de data waarop de motorrijtuigen te naam worden gesteld in het kentekenregister’ vervangen door ‘de regelmatige aantekening van de tijdstippen van het afschrijvingsmoment, de inschrijving en de tenaamstelling van ieder motorrijtuig’.

C

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De afschrijving kan uitsluitend met de taxatiewaarde worden bepaald indien het motorrijtuig voldoet aan de eisen, bedoeld in de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen, waardoor met het motorrijtuig kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer. Aan deze eisen is in ieder geval niet voldaan indien:

    • voor het motorrijtuig een aantekening in het kentekenregister is of wordt geplaatst dat een verbod voor het rijden op de weg is of wordt opgelegd;

    • voor het motorrijtuig een aantekening in het kentekenregister is of wordt geplaatst dat het motorrijtuig voorgoed buiten gebruik is of wordt gesteld;

    • dat blijkt uit de aangifte, het taxatierapport of op het moment dat het motorrijtuig wordt getoond overeenkomstig het achtste lid; of

    • dat anderszins blijkt.

2. Het vierde lid, onderdeel b, tweede gedachtestreepje, komt te luiden:

  • dat is opgemaakt door een onafhankelijke, erkende taxateur, in overeenstemming met het eerste aandachtsstreepje, en waarbij de fysieke opname door de taxateur heeft plaatsgevonden ten hoogste een maand vóór het afschrijvingsmoment.

3. Het achtste lid komt te luiden:

  • 8. De inspecteur kan vanaf het afschrijvingsmoment tot en met uiterlijk de zesde werkdag na de dag van het afschrijvingsmoment besluiten dat het motorrijtuig zo spoedig mogelijk moet worden getoond in dezelfde staat als waarin het motorrijtuig verkeerde op het afschrijvingsmoment op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip. Indien de betaling van de belasting op aangifte na het afschrijvingsmoment plaatsvindt, kan de inspecteur hiertoe besluiten vanaf het afschrijvingsmoment tot en met uiterlijk de zesde werkdag na de dag waarop de betaling is ontvangen door de ontvanger. Totdat het motorrijtuig is getoond, is niet gebleken dat de ter zake van het motorrijtuig verschuldigde belastingen en rechten zijn voldaan als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 9. Indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan kennelijk geheel of gedeeltelijk niet is betaald, blijkt in ieder geval niet eerder dan nadat de naheffingsaanslag in zijn geheel is betaald dat de ter zake van het motorrijtuig verschuldigde belastingen en rechten als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 zijn voldaan.

D

Artikel 8a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervallen ‘of tweede’ en ‘ingevolge artikel 1, derde of zesde lid, van de wet,’.

2. In het tweede lid wordt ‘het tijdstip waarop voor het motorrijtuig de belasting opnieuw is verschuldigd ingevolge artikel 1, derde of zesde lid, van de wet’ vervangen door ‘het tijdstip dat bepalend is voor de hoogte van de belasting die voor het motorrijtuig opnieuw is verschuldigd’.

E

Artikel 8d wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘het tijdstip waarop de belasting verschuldigd is geworden’ vervangen door ‘het tijdstip dat bepalend was voor de hoogte van de belasting’.

2. In het tweede lid wordt ‘het tijdstip waarop de belasting verschuldigd is geworden’ vervangen door ‘het tijdstip van eerste tenaamstelling in het kentekenregister, dan wel indien de belasting is geheven voor een gebruikt motorrijtuig het afschrijvingsmoment’.

F

In artikel 9, eerste lid, wordt ‘de registratie van de motorrijtuigen waarvoor door hem kentekens zijn aangevraagd’ vervangen door ‘de inschrijving of herinschrijving van motorrijtuigen’.

G

Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10

  • 1. Dit artikel is van toepassing op een motorrijtuig dat is ingeschreven op of na 1 januari 2022.

  • 2. In afwijking van artikel 8d, eerste lid, is de hoogte van de vermindering van het belastingbedrag, bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de wet, zodanig dat de teruggave gelijk is aan de uitkomst van de volgende tabel:

    Indien de belasting voor een nieuw motorrijtuig is geheven:

    A – (A * Pa)

    Indien de belasting voor een gebruikt motorrijtuig is geheven met toepassing van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid:

    B – (B * Pb) – (B * Pa)

    Indien de belasting voor een gebruikt motorrijtuig is geheven met toepassing van een andere vermindering dan de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid:

    C – (C * Pb) – (C * Pa)

         

    Hierbij geldt dat:

         
     

    A

    =

    De bpm: De geheven belasting voor dat motorrijtuig.

     

    B

    =

    De bruto bpm: Het belastingbedrag, bedoeld in artikel 9, eerste tot en met derde lid en twaalfde lid, dat zou zijn geheven indien de vermindering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, niet in acht zou zijn genomen.

     

    C

    =

    De herrekende bruto bpm: (A x 100) / (100 – Pc).

     

    Pa

    =

    Som van de percentages die ingevolge de tabel, bedoeld in het derde lid, van toepassing zijn voor elke maand die geheel of gedeeltelijk is verstreken tussen de datum van eerste tenaamstelling in het kentekenregister en het tijdstip waarop de omstandigheid, bedoeld in artikel 14a, eerste of tweede lid, van de wet, zich voordoet.

     

    Pb

    =

    Het percentage dat, met overeenkomstige toepassing van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van toepassing zou zijn geweest indien de belasting zou zijn geheven op de datum van eerste tenaamstelling in het kentekenregister.

     

    Pc

    =

    Het percentage dat van toepassing zou zijn geweest indien de belasting zou zijn geheven met toepassing van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid.

  • 3. Indien bij aanvang van een maand, als bedoeld in het tweede lid, onder Pa, een tijdsduur is verstreken sinds het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen van:

    ten minste

    maar minder dan

    is het percentage voor die maand

    0 dagen

    1 maand

    8

    1 maand

    3 maanden

    3

    3 maanden

    5 maanden

    2,5

    5 maanden

    9 maanden

    2,25

    9 maanden

    1 jaar en 6 maanden

    1,444

    1 jaar en 6 maanden

    2 jaar en 6 maanden

    0,917

    2 jaar en 6 maanden

    3 jaar en 6 maanden

    0,833

    3 jaar en 6 maanden

    4 jaar en 6 maanden

    0,75

    4 jaar en 6 maanden

    5 jaar en 6 maanden

    0,416

    5 jaar en 6 maanden

    6 jaar en 6 maanden

    0,416

    6 jaar en 6 maanden

    7 jaar en 6 maanden

    0,333

    7 jaar en 6 maanden

    8 jaar en 6 maanden

    0,333

    8 jaar en 6 maanden

    9 jaar en 6 maanden

    0,25

    9 jaar en 6 maanden

    0,083

  • 4. In afwijking van artikel 8d, tweede lid, geldt dat indien sinds het tijdstip van de eerste tenaamstelling in het kentekenregister minder dan drie maanden zijn verstreken, de vermindering voor een nog niet verstreken maand in afwijking van het derde lid naar tijdsgelang per dag wordt berekend, waarbij de vermindering per dag wordt gesteld op een dertigste deel van de vermindering voor die maand ingevolge de tabel.

H

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel 2.3 komt te luiden:

  • 2.3. In het rapport wordt opgenomen of op het moment van fysieke opname het motorrijtuig:

    • meer dan normale gebruiksschade heeft of niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland; en

    • voldoet aan alle eisen als bedoeld in de hoofdstukken 5 of 7 van de Regeling voertuigen.

2. Onder vernummering van de onderdelen 2.4 en 2.5 tot 2.5 en 2.6 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • 2.4 De taxateur verklaart in het rapport voor iedere schadepost of het meer dan normale gebruiksschade betreft en of wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in de hoofdstukken 5 of 7 van de Regeling voertuigen.

ARTIKEL XV

In de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 vervalt artikel 10 met ingang van 1 januari 2023.

ARTIKEL XVI

De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 16 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 16a

  • 1. De verklaring bedoeld in artikel b18a van het besluit wordt ondertekend en bevat ten minste:

    • a. de dagtekening;

    • b. naam en adres van de energieopslagfaciliteit;

    • c. naam en adres van de leverancier.

  • 2. De organisatorische eenheid die de energieopslagfaciliteit beheert, dient zijn administratie zodanig in te richten dat daarin op overzichtelijke wijze de gegevens zijn opgenomen omtrent alle voor de heffing van de energiebelasting van belang zijnde bedrijfshandelingen.

  • 3. De organisatorische eenheid meldt onmiddellijk schriftelijk aan zijn leverancier indien hij niet langer een energieopslagfaciliteit exploiteert.

  • 4. De verklaring kan worden samengevoegd met de verklaring, bedoeld in artikel 16.

B

Artikel 20b, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel e, vervalt ‘die beschikt over een zelfstandige aansluiting en dat deze walstroominstallatie geen deel uitmaakt van een meer omvattende onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken’.

2. Er wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd luidende:

  • f. de verklaring dat de walstroominstallatie beschikt over een zelfstandige aansluiting en dat deze walstroominstallatie geen deel uitmaakt van een meer omvattende onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken, of dat de walstroominstallatie beschikt over een comptabele meetinrichting als bedoeld in artikel a18a van het besluit.

ARTIKEL XVII

De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 27, eerste lid, wordt ‘bronbelasting moet’ vervangen door ‘bronbelasting en de CO2-heffing industrie moeten’.

B

Aan artikel 32 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 8. Op grond van artikel 39 van de wet wordt vrijstelling van omzetbelasting verleend ter zake van de levering van goederen aan of het verrichten van diensten voor de Europese Commissie of voor een krachtens het Unierecht opgericht agentschap of orgaan wanneer de Europese Commissie of een dergelijk agentschap of orgaan deze goederen of diensten aankoopt in het kader van de uitvoering van de hen bij het Unierecht toevertrouwde taken ter bestrijding van de COVID-19-pandemie, tenzij de aangekochte goederen en diensten onmiddellijk dan wel op een later tijdstip worden gebruikt voor latere leveringen onder bezwarende titel door de Commissie of door een dergelijk agentschap of orgaan. De vrijstelling wordt verleend bij wijze van toepassing van het tarief van nihil indien de afnemer tijdig aan de ondernemer die de prestatie verricht een geldige verklaring van de inspecteur ter beschikking stelt waaruit blijkt dat ter zake het tarief van nihil kan worden toegepast.

C

Na artikel 42o wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 42p

  • 1. Voor de toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting, bedoeld in artikel 42, ter zake van goederen die zijn geleverd aan of intracommunautair zijn verworven door de AFNORTH International School, is ook sprake van uitsluitend gebruik door de strijdkrachten, in de zin van artikel 42, indien de school een zeer beperkt aantal kinderen toelaat dat niet tot het gezin behoort van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten.

  • 2. Voor de toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting, bedoeld in artikel 42b, ter zake van aan de AFNORTH International School verleende diensten, is ook sprake van officieel gebruik van de strijdkrachten, in de zin van artikel 42b, indien de school een zeer beperkt aantal kinderen toelaat dat niet tot het gezin behoort van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten.

D

In artikel 43a wordt ‘artikel 22, eerste lid’ vervangen door ‘de artikelen 22, eerste lid, en 22a, eerste lid’.

ARTIKEL XVIII

De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3, vierde lid, wordt ‘ en de belasting zware motorrijtuigen’ vervangen door ‘, de belasting zware motorrijtuigen en de CO2-heffing industrie’.

B

Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7a

In afwijking van de artikelen 5 en 7 is het hoofd van de afdeling Serviceverlening & Organisatie van de Dienst Nederlandse Emissieautoriteit directeur, inspecteur en ontvanger als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990 voor de toepassing van de CO2-heffing industrie.

ARTIKEL XIX

In de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst wordt de bijlage als volgt gewijzigd:

1. In het gedeelte dat ziet op de Algemene wet inzake rijksbelastingen:

  • a. worden de twee rijen die in de derde kolom verwijzen naar ‘aangifte OB’ vervangen door drie rijen, luidende:

     

    idem

    aangifte OB, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon

     

    x

    SBR Digipoort

    MijnBelastingdienst Zakelijk

    PKI Overheid services certificaat

    Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

    DigiD

     

    idem

    aangifte OB, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, die in het handelsregister kan worden ingeschreven

     

    x

    SBR Digipoort

    MijnBelastingdienst Zakelijk

    PKI Overheid services certificaat

    Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

     

    idem

    aangifte OB, ingediend door een belastingplichtige die niet in het handelsregister kan worden ingeschreven

     

    x

    SBR Digipoort

    MijnBelastingdienst Ondernemers

    PKI Overheid services certificaat

    Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord

  • b. wordt de rij die in de derde kolom ‘de ingevolge artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bij wijze van suppletie te verstrekken inlichtingen, gegevens of aanwijzingen’ vermeldt, vervangen door drie rijen, luidende:

     

    idem

    de ingevolge artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bij wijze van suppletie te verstrekken inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon

     

    x

    SBR Digipoort

    MijnBelastingdienst Zakelijk

    PKI Overheid services certificaat

    Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

    DigiD

     

    idem

    de ingevolge artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bij wijze van suppletie te verstrekken inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, die in het handelsregister kan worden ingeschreven

     

    x

    SBR Digipoort

    MijnBelastingdienst Zakelijk

    PKI Overheid services certificaat

    Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

     

    idem

    de ingevolge artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bij wijze van suppletie te verstrekken inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, ingediend door een belastingplichtige die niet in het handelsregister kan worden ingeschreven

     

    x

    SBR Digipoort

    MijnBelastingdienst Ondernemers

    PKI Overheid services certificaat

    Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord

2. In het gedeelte dat ziet op de Wet op de loonbelasting 1964 wordt de eerste rij vervangen door:

Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 28

eerstedagsmelding

 

x

SBR Digipoort

MijnBelastingdienst Zakelijk

PKI Overheid services certificaat

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

3. Het gedeelte dat ziet op de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt vervangen door:

Wet op de omzetbelasting 1968

 

alle verzoeken en meldingen voor zover niet gedaan bij de aangifte, en de op grond daarvan in voorkomend geval afgegeven voor bezwaar vatbare beschikkingen, met uitzondering van het formulier, bedoeld in artikel 37a

x

     
 

Artikel 37a

formulier met lijst van intracommunautaire prestaties (opgaaf ICP), ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon

 

x

SBR Digipoort

MijnBelastingdienst Zakelijk

PKI Overheid services certificaat

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

DigiD

 

idem

opgaaf ICP, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, die in het handelsregister kan worden ingeschreven

 

x

SBR Digipoort

MijnBelastingdienst Zakelijk

PKI Overheid services certificaat

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

idem

opgaaf ICP, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, die niet in het handelsregister kan worden ingeschreven

 

x

SBR Digipoort

MijnBelastingdienst Ondernemers

PKI Overheid services certificaat

Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord

4. Na het gedeelte dat ziet op de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt een gedeelte ingevoegd, luidende:

Wet bronbelasting 2021

Artikel 5.1, derde lid

aangifte

x

     

5. Het gedeelte dat ziet op de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II wordt vervangen door:

Wet maatregelen woningmarkt 2014 II

 

aangifte verhuurderheffing, ingediend door een persoon die geen toegang heeft tot MijnBelastingdienst Zakelijk

x

     
   

aangifte verhuurderheffing, ingediend door een natuurlijk persoon die toegang heeft tot MijnBelastingdienst Zakelijk

 

x

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

DigiD

   

aangifte verhuurderheffing, ingediend door een rechtspersoon die toegang heeft tot MijnBelastingdienst Zakelijk

 

x

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

6. Het gedeelte dat ziet op de Wet bescherming persoonsgegevens wordt vervangen door:

Algemene verordening gegevensbescherming

Artikelen 13 en 14

alle berichten in verband met informatieverstrekking over verwerking van persoonsgegevens van een belastingplichtige of toeslaggerechtigde

x

     
 

Artikel 15

verzoeken van een belastingplichtige of toeslaggerechtigde inzake de inzage, aanvulling of verbetering van over die belastingplichtige of toeslaggerechtigde verwerkte persoonsgegevens

x

     

ARTIKEL XX

De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, wordt ‘€ 11,45’ vervangen door ‘€ 11,50’.

B

Artikel 16, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘€ 22,36’ vervangen door ‘€ 23,04’.

2. In onderdeel b wordt ‘€ 11,18’ vervangen door ‘€ 11,52’.

ARTIKEL XXI

Artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970, zoals dat luidde op 31 december 2021, blijft tot en met 31 maart 2022 van toepassing op notarissen die niet kunnen voldoen aan artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2022.

ARTIKEL XXII

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2022, met dien verstande dat:

    • a. artikel II, onderdeel B, terugwerkt tot en met 1 juli 2015;

    • b. artikel II, onderdeel C, subonderdeel 1, onder a, terugwerkt tot en met 1 januari 2020;

    • c. de artikelen III, onderdeel A, en XIX, onderdeel 6, terugwerken tot en met 25 mei 2018;

    • d. de artikelen VI en VII, onderdeel A, voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2022;

    • e. de artikelen IX, onderdelen A en B, XII, onderdeel F, en XVII, onderdeel B, terugwerken tot en met 1 januari 2021;

    • d. artikel XIX, onderdelen 1 en 3, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2022.

  • 2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XII, onderdelen B en C, in werking met ingang van 1 januari 2023.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën, A.C. Van Huffelen

De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

In deze eindejaarsregeling is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele uitvoeringsregelingen onder andere op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele belastingrecht en het invorderingsrecht. De wijzigingen vloeien onder meer voort uit het Belastingplan 2022 (BP 2022) en Overige fiscale maatregelen 2022 (OFM 2022). Daarnaast wordt een aantal zelfstandige wijzigingen in de uitvoeringsregelingen aangebracht en worden redactionele verbeteringen doorgevoerd. Ingevolge deze eindejaarsregeling wordt in wijzigingen voorzien met betrekking tot de volgende regelingen:

  • de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001);

  • de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR Awir);

  • de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011);

  • de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (RLPT 1990);

  • de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte;

  • de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 (Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971);

  • de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden;

  • de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 (Uitvoeringsbeschikking DB 1965);

  • de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021;

  • de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970;

  • de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968);

  • de Algemene douaneregeling (Adr);

  • de Uitvoeringsregeling accijns (URA);

  • de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM 1992);

  • de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (URbm);

  • de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994);

  • de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (URBD 2003);

  • de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Regeling EBV); en

  • de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990).

2 Toelichting op enkele wijzigingen
2.1. Ondersteuning van toeslaggerechtigden

Het kabinet hecht er belang aan dat dienstverlening aan toeslaggerechtigde burgers verder wordt verbeterd. Daartoe is in OFM 2022 een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld die als doel hebben toeslaggerechtigden te ondersteunen bij het verwezenlijken van hun rechten en het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van wet- en regelgeving in het toeslagendomein. Een vergelijkbare bepaling bestaat al in het belastingdomein.1 Evenals in het belastingdomein het geval is, zal de betreffende ministeriële regeling (in het toeslagendomein is dat de UR Awir) in elk geval een basis bieden om de aanschafkosten van het verplichte inlogmiddel eHerkenning niveau 3 (eH3) te vergoeden voor partijen die in het toeslagendomein kosteloos burgers helpen. De vergoeding van die aanschafkosten voorkomt dat die partijen zich genoodzaakt kunnen voelen om die kosten door te rekenen aan de hulpbehoevende burger. Aldus neemt de vergoeding een drempel weg voor de burger om zich voor hulp tot dergelijke partijen te wenden. Dat valt binnen de beoogde ondersteuning van de toeslaggerechtigde burger.

2.2. Heffing en invordering van de CO2-heffing industrie door de Dienst Nederlandse Emissieautoriteit

De Wet CO2-heffing industrie voorziet in invoering van een rijksbelasting – de CO2-heffing industrie – die is uitgewerkt in hoofdstuk VIB van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Die belasting wordt niet uitgevoerd door de rijksbelastingdienst maar door de Dienst Nederlandse Emissieautoriteit (Dienst NEa). Daarom wordt in genoemde wet bepaald dat voor de heffing en invordering van de CO2-heffing industrie onder rijksbelastingdienst wordt verstaan de Dienst NEa.2 Dit betekent dat een functionaris van de Dienst NEa moet worden aangewezen als inspecteur, ontvanger en directeur in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 (IW 1990).3 Het tijdvak waarover de CO2-heffing industrie wordt geheven is het kalenderjaar. Dit vloeit voort uit de omstandigheid dat de grondslag voor heffing bestaat uit de industriële jaarvracht, die per kalenderjaar wordt vastgesteld.4 Dat tijdvak wijkt af van de andere milieubelastingen, die per kalendermaand of kalenderkwartaal worden geheven.5

2.3. Update van de lijst laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden

In de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden zijn de staten aangewezen die kwalificeren als bij ministeriële regeling aangewezen staat voor toepassing van de Wet bronbelasting 2021 en voor de toepassing van de zogenoemde aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel in de vennootschapsbelasting. Dat zijn a) staten die lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst en b) staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.

De regeling wordt in beginsel jaarlijks aangepast. Ten aanzien van staten die lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst wijzigt de regeling niet. Wel worden drie staten (Anguila, Barbados en Seychellen) verwijderd als gevolg van een wijziging in de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden. Twee van die staten (Anguila en Barbados) blijven echter wel aangewezen als staten die lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst. Effectief kwalificeert daardoor uitsluitend Seychellen niet langer als een bij ministeriële regeling aangewezen staat voor toepassing van de genoemde regelingen.

2.4. Wijziging woonlandfactor voor de vennootschapsbelasting, ividendbelasting en bronbelasting

In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971, de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 en de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 wijzigt de woonlandfactor voor Spanje.

2.5. Wijziging Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970

In de ministeriële regeling van 31 december 20206 (hierna: Eindejaarsregeling 2020) is geregeld dat de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 met ingang van 1 januari 2022 wordt gewijzigd. Die wijziging is nodig om uitvoering te geven aan de gewenste mate van handhaving van de maatregelen die zijn ingevoerd bij de Wet differentiatie overdrachtsbelasting (zoals de startersvrijstelling en het verlaagd tarief voor verkrijging van een woning die door de verkrijger(s) anders dan tijdelijk als hoofdverblijf zal worden gebruikt). Er moeten vanaf 1 januari 2022 aanvullende gegevens worden opgenomen in het elektronische aangiftebericht, waaronder het burgerservicenummer (BSN) van de verkrijger. Daarmee wordt het mogelijk om te controleren op leeftijd van de verkrijger (meerderjarig maar jonger dan 35 jaar), de woningwaardegrens van € 400.000 en of het verkregene anders dan tijdelijk als hoofdverblijf zal worden gebruikt.

Daarnaast is gebleken dat het voor effectieve controle op de toepassing van vrijstellingen van overdrachtsbelasting die van toepassing zijn indien de verkrijger een niet-natuurlijk persoon is, nodig is dat naast de gegevens die in de Eindejaarsregeling 2020 zijn vermeld, ook het Rechtspersonen en Samenwerkingsverbanden Informatienummer (RSIN) van verkrijgers van onroerende zaken aan de aangifte wordt toegevoegd. Daarom wordt geregeld dat ook dat gegeven in het elektronische aangiftebericht moet worden opgenomen. Deze wijziging treedt gelijktijdig met de in de Eindejaarsregeling 2020 opgenomen wijziging in werking met ingang van 1 januari 2022.

Om de bedoelde aanvullende gegevens geautomatiseerd te kunnen verkrijgen moeten de systemen bij het notariaat, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) en de Belastingdienst worden aangepast en op elkaar worden afgestemd. Dit gebeurt in onderlinge samenspraak. De KNB heeft in gesprekken met de Belastingdienst aangegeven dat het niet haalbaar is dat alle notarissen op 1 januari 2022 over systemen beschikken die de aanvullende gegevens in de elektronische berichtgeving kunnen verzenden. Dit heeft onder meer te maken met de implementatiecapaciteit van de softwareleveranciers. Daarom wordt aan notarissen die door deze omstandigheden niet met ingang van 1 januari 2022 aan de verplichting tot aanlevering van alle aanvullende gegevens op de voorgeschreven wijze kunnen voldoen, tegemoetgekomen door middel van overgangsrecht voor een periode van drie maanden tot 1 april 2022. Het overgangsrecht bewerkstelligt dat notarissen waarbij het niet mogelijk is de nieuwe software met ingang van 1 januari 2022 geïmplementeerd te krijgen, tot het moment waarop dit laatste gebeurd is maar uiterlijk tot en met 31 maart 2022, nog geen aanvullende gegevens in het elektronische aangiftebericht hoeven op te nemen.

Daarnaast worden enkele technische wijzigingen aangebracht.

2.6. Aanpassing Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting 1968

Een bepaling in deze ministeriële regeling heeft betrekking op de zogenoemde entrepotregeling. Deze entrepotregeling is in het leven geroepen om de internationale handel te vereenvoudigen. De vereenvoudiging houdt kort gezegd in dat goederenleveringen naar en binnen een omzetbelasting (btw)-entrepot tegen het 0%-tarief worden belast. Alleen de ondernemer aan wie als laatste wordt geleverd, voor uitslag uit het btw-entrepot, is op het moment van uitslag btw verschuldigd volgens het tarief dat zonder de toepassing van de entrepotregeling geldt. De vereenvoudigde regeling kan worden toegepast op goederen die zijn genoemd in bijlage I van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968.

Op verzoek van het betrokken bedrijfsleven wordt die bijlage nu uitgebreid met enkele producten die voldoen aan de ter zake geldende eisen dat zij niet geschikt zijn zonder nadere be- of verwerking in de particuliere verbruikssfeer te worden gebracht.

Alle wijzigingen zijn van technische aard. Waar nodig wordt in de artikelsgewijze toelichting op de gewijzigde bepalingen nader ingegaan.

2.7. Verduidelijking gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen

In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de reikwijdte van de zogenoemde gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen in de loonbelasting. Deze ziet op voorzieningen ter bestrijding of het voorkomen van veiligheids- en gezondheidsrisico’s voor werknemers die verbonden zijn met de door de werknemer verrichte arbeid, die door de werkgever7 op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) moeten worden verstrekt en waarvoor op grond van die wet ook geen eigen bijdrage van de werknemer mag worden verlangd (verplichte arbovoorzieningen). Met voornoemde vrijstelling is nooit beoogd om ook voorzieningen vrij te stellen die niet direct samenhangen met de verplichtingen van de werkgever (niet-verplichte arbovoorzieningen).

Met onderhavige wijziging wordt duidelijk dat alleen verplichte arbovoorzieningen, dat wil zeggen voorzieningen die direct samenhangen met de verplichtingen van de werkgever, gericht zijn vrijgesteld. Dit geldt bijvoorbeeld voor een ergonomisch verantwoorde bureaustoel, een voetenbankje voor beeldschermwerk, een beeldschermbril, laboratoriumjassen en veiligheidsschoenen. Voorzieningen die de werkgever aan de werknemer verstrekt en die niet direct samenhangen met de verplichtingen van de werkgever, ter bestrijding of het voorkomen van veiligheids- of gezondheidsrisico’s die verbonden zijn met de arbeid, vallen niet onder de gerichte vrijstelling.8 Denk hierbij aan het generiek vergoeden of verstrekken van algemene gezondheidschecks.9 Ook kan worden gedacht aan het vergoeden, verstrekken of ter beschikking stellen van gezonde maaltijden, een fiets, sportieve activiteiten en dergelijke. De opgenomen verwijzing naar de Arbowet10 maakt duidelijk dat er bij toepassing van de gerichte vrijstelling voor verplichte arbovoorzieningen geen ruimte is voor een eigen bijdrage van werknemers.

In het verleden is het standpunt ingenomen dat de cursus stoppen met roken en een stoelmassage onder de gerichte vrijstelling vielen. Met de onderhavige aanpassing vallen deze voorzieningen niet langer onder de vrijstelling. In individuele situaties en voor zover deze voorzieningen op de werkplek worden verstrekt en gebruikt of verbruikt, kan de werkgever dit alsnog onbelast verstrekken op grond van de zogenoemde nihilwaardering. Dit is nader toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze toelichting. Bovendien geldt voor de cursus stoppen met roken dat deze sinds 2020 wordt vergoed vanuit het basispakket van de zorgverzekering zonder dat de kosten ten laste van het eigen risico gaan. Daardoor wordt naar verwachting sinds 2020 niet of nauwelijks een beroep gedaan op de werkgever om deze kosten te dekken.

2.8. Diverse vermogenstoetsuitzonderingen

In deze ministeriële regeling worden voor de toeslagen vermogenstoetsuitzonderingen geregeld voor de vermogenstoename als gevolg van een ontvangen bedrag op grond van:

  • de regelingen inzake de hersteloperatie kinderopvangtoeslag;

  • de regeling voor Dutchbat-III veteranen en nabestaanden van de genocide in Srebrenica; en

  • de regeling voor transgender en intersekse personen die in de periode tussen 1 juli 1985 en 1 juli 2014 een transitie hebben ondergaan ten behoeve van een wijziging van de geslachtsregistratie in de geboorteakte.

  • Een vermogenstoets wordt toegepast bij de bepaling of een belanghebbende aanspraak maakt op zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget (hierna: toeslag). Deze vermogenstoets is een belangrijk instrument om toeslagen te beperken tot belanghebbenden die inkomensondersteuning nodig hebben. Indien het vermogen op de peildatum (1 januari) hoger is dan een bepaald bedrag, vervalt voor dat betreffende jaar het recht op de toeslag waarvan de vermogensgrens is overschreden. Bij de huurtoeslag kan dit zich voordoen bij overschrijding van de vermogensgrens van € 31.340 voor alleenstaanden en van € 62.680 voor mensen met een toeslagpartner (bedragen 2021). Voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget gelden aanzienlijk hogere vermogensgrenzen (€ 118.479 zonder toeslagpartner). Vanwege de peildatum (1 januari), kunnen de gevolgen van de vermogenstoename voor de inkomstenbelasting en de toeslagen zich voor het eerst voordoen in het berekeningsjaar volgend op het kalenderjaar waarin de toekenning van de financiële bijdrage tot de bezittingen is gaan behoren.

In bepaalde gevallen is de maatschappelijke betekenis en impact van financiële bijdragen/compensaties/tegemoetkomingen groter dan de wens om deze bij het toepassen van de vermogenstoets mee te laten tellen voor de toets of er wel of niet aanspraak bestaat op een toeslag. In de UR Awir staan daarom enkele bijzondere vermogensbestanddelen (bezittingen en eenmalige uitkeringen) opgesomd die op verzoek van de belanghebbende niet meegerekend worden bij het toepassen van de vermogenstoets. Een vermogenstoetsuitzondering is een mogelijkheid voor burgers om op verzoek zowel hun aanspraak op toeslagen als hun uit financiële bijdragen/compensaties/tegemoetkomingen verkregen vermogenstoename te behouden.

Het kabinet acht het in bepaalde gevallen namelijk onwenselijk dat burgers hun eventuele aanspraak op toeslagen kwijtraken als hun vermogen is toegenomen door het ontvangen van financiële bijdragen/compensaties/tegemoetkomingen en daardoor een vermogensgrens wordt overschreden. Bovendien wil het kabinet voorkomen dat burgers die een eenmalige uitkering (bijvoorbeeld een bedrag of de aanspraak op een bedrag) verkrijgen in het kader van de hersteloperatie of erkenning van aangedaan leed deze verkrijging of een deel daarvan via een andere weg moeten inleveren bij diezelfde overheid. Daarom worden enkele in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag toegekende bedragen11 uitgezonderd van de vermogenstoets voor het recht op toeslagen.

Daarnaast worden ook de eenmalige schadevergoedingen voor Dutchbat-III veteranen, de nabestaanden van de genocide in Srebrenica en de eenmalige (onverplichte) tegemoetkoming voor transgender personen die in de periode tussen 1 juli 1985 en 1 juli 2014 een transitie hebben ondergaan ten behoeve van een wijziging van de geslachtsregistratie in de geboorteakte, uitgezonderd van de vermogenstoets.

Deze tijdelijke uitzonderingen gelden voor een periode van drie jaar volgend op het jaar waarin deze vermogenstoename heeft plaatsgevonden. Als een getroffen ouder in meerdere jaren een bezitting verkrijgt in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag, dan geldt de periode van drie jaar waarvoor een vermogenstoetsuitzondering verkregen kan worden voor elke verkrijging afzonderlijk.

2.8.1. Vermogenstoetsuitzonderingen financiële bijdragen in het kader van de ersteloperatie kinderopvangtoeslag

Een groot aantal huishoudens is in ernstige en soms blijvende financiële problemen gebracht door een institutioneel vooringenomen behandeling door de Belastingdienst/Toeslagen, dan wel door de werking van de regelgeving rondom de kinderopvangtoeslag, de wijze waarop deze gehandhaafd werd en de uitleg die in uitvoering en rechtspraak aan die regelgeving is gegeven. Daarnaast kwamen ouders in geval van een terugvordering vaak niet in aanmerking voor een persoonlijke betalingsregeling en voor een gemeentelijk schuldhulpverleningstraject, omdat bij een geringe tekortkoming de kwalificatie opzet/grove schuld (O/GS) werd gegeven. Vorig jaar zijn al verschillende regelingen (compensatieregeling, matiging of herziening van een terugvorderingsbeschikking, hardheidsregeling, O/GS-tegemoetkoming, aanvullende tegemoetkoming voor de werkelijke schade bij O/GS, noodvoorziening, eenmalige tegemoetkoming en een delegatiegrondslag voor een vangnetbepaling) in werking getreden om de getroffen ouders tegemoet te komen. Deze regelingen zijn in 2021 uitgebreid met de maatregelen in het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag, het Besluit compensatie gedupeerden in schuldentraject en het Besluit betalen private schulden.

De bedragen die worden ontvangen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag worden van de vermogenstoets uitgezonderd.12 Gedupeerde ouders en de (hoogte van de) uitbetaalde herstelbedragen zijn bij de Belastingdienst/Toeslagen bekend. De uitzonderingen zullen door de Belastingdienst/Toeslagen dan ook ambtshalve worden toegepast. Een ouder hoeft hiervoor dus niet langer een verzoek te doen. Het blijf wel mogelijk om ook zelf een verzoek om de vermogenstoetsuitzonderingen bij de Belastingdienst/Toeslagen in te dienen.

Het is echter voor de Belastingdienst/Toeslagen niet na te gaan in hoeverre bepaalde bedragen zijn gedeeld met de voormalige partner. Voor hen blijft daarom gelden dat zij een verzoek moeten doen voor de toepassing van de vermogenstoetsuitzondering.

2.8.2. Vermogenstoetsuitzonderingen Dutchbat-III veteranen en nabestaanden genocide in Srebrenica

Op 14 december 2020 is een rapport uitgebracht13 over de behoeften aan zorg, erkenning en waardering van veteranen die zijn ingezet voor Dutchbat-III (DB-III: het Nederlandse detachement militairen dat aanwezig was in Bosnië ten tijde van de val van de enclave Srebrenica). De begeleidingscommissie (onder voorzitterschap van de heer drs. H. Borstlap) heeft naar aanleiding van dit rapport zeven aanbevelingen gedaan. Een van die aanbevelingen ging over het ontplooien van initiatieven op het gebied van erkenning en waardering. Op grond van de Tijdelijke Regeling eenmalige uitkering Dutchbat-III-veteranen wordt een eenmalige (aanvullende) immateriële schadevergoeding van € 5.000 (belastingvrij) aan elke veteraan die deel uitmaakte van DB-III (of aan zijn/haar nabestaanden) uitgekeerd in verband met het ervaren gebrek aan erkenning en waardering.

Daarnaast heeft het kabinet een civielrechtelijke regeling opgesteld op grond waarvan nabestaanden van de genocide in Srebrenica in aanmerking kunnen komen voor een eenmalige schadevergoeding van € 15.000 voor weduwen en € 10.000 voor kinderen, ouders, broers en zussen. Grondslag voor deze regeling is de door de Hoge Raad vastgestelde (wettelijke) aansprakelijkheid van de Nederlandse staat voor het ontstaan van de schade bij de nabestaanden (het arrest van de Hoge Raad inzake Staat/Stichting Mothers of Srebrenica).14 Op 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad in een procedure aangespannen door nabestaanden van de genocide in Srebrenica geoordeeld dat de Nederlandse staat verantwoordelijk is voor een deel (10%) van de schade die is ontstaan bij de nabestaanden van de naar schatting 350 mannen en jongens die in de namiddag van 13 juli 1995 aanwezig waren op de door Nederlandse militairen bewaakte compound. Het loket voor deze regeling is op 15 juni 2021 geopend.

2.8.3. Vermogenstoetsuitzonderingen transgender en intersekse personen die in de periode tussen 1 juli 1985 en 1 juli 2014 een transitie hebben ondergaan ten behoeve van een wijziging van de geslachtsregistratie in de geboorteakte

De mogelijkheid voor personen om de geslachtsaanduiding in de geboorteakte te wijzigen werd in juli 1985 geïntroduceerd. De wet voor de wijziging van het geregistreerde geslacht die van 1985 tot 2014 gold, stelde verschillende voorwaarden aan de wijziging van de geboorteakte. Het ging onder meer om de aanpassing van het lichaam aan het gewenste te registreren geslacht, voor zover dit uit medisch en psychologisch oogpunt mogelijk en verantwoord was. Daarnaast stelde de wet een onomkeerbare sterilisatie als voorwaarde. Deze voorwaarden zijn met de wijziging van de Transgenderwet per 1 juli 2014 komen te vervallen.

Naar aanleiding van de ontvangst van een aansprakelijkstelling heeft het kabinet het standpunt ingenomen dat de voorwaarden in de wet, dat onomkeerbare fysieke transitie moest hebben plaatsgevonden alvorens de geslachtsaanduiding op de geboorteakte kan worden aangepast, in de periode van eind 2008 tot 1 juli 2014 in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en daarmee onrechtmatig moet worden geacht. Het kabinet gaat er echter ook van uit dat vrijwel alle vorderingen verjaard zullen zijn.

Het kabinet is echter van oordeel dat erkenning én excuses op zijn plaats zijn. Hiervoor heeft het kabinet een onverplichte tegemoetkomingsregeling opgesteld voor personen die in de periode tussen 1 juli 1985 en 1 juli 2014 een transitie hebben ondergaan ten behoeve van de wijziging van het geregistreerde geslacht. De regeling zal voorzien in een eenmalige (onverplichte) tegemoetkoming van € 5.000 per persoon. Het gaat in totaal om ongeveer 2000 personen.

2.8.4. Ambtshalve toepassing en indienen verzoek

Voor de toepassing van de vermogenstoetsuitzonderingen financiële bijdragen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag behoeven belanghebbenden geen verzoek in te dienen, deze uitzondering wordt ambtshalve toegepast. Voor de twee andere vermogenstoetsuitzonderingen, genoemd in paragraaf 2.8.2 en 2.8.3, zal de belanghebbende een verzoek moeten indienen bij de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft namelijk geen inzicht in de opbouw van het vermogen en kan deze uitzonderingen dan ook niet uit eigen beweging toepassen. De belanghebbende kan dit verzoek doen door middel van het formulier ‘Verzoek bijzonder vermogen toeslagen’ dat te vinden is op de website van de Belastingdienst.15 De uitzondering geldt voor het gehele bedrag van de bezitting die is verkregen, ongeacht of de betrokkene al een deel van het bedrag heeft uitgegeven.

2.9. Implementatie Koop- en doneerrichtlijn

Op 13 juli 2021 heeft de Raad van de Europese Unie (EU) een richtlijn vastgesteld met betrekking tot tijdelijke btw-vrijstelling bij invoer bij bepaalde leveringen van goederen en diensten in reactie op de COVID-19 pandemie (hierna: Koop- en doneerrichtlijn).16 Deze ministeriële regeling implementeert die richtlijn in de UR AWR 1994 en de Adr.

Het doel van de Koop- en doneerrichtlijn is om het voor de Europese Commissie (EC) of andere EU-organen mogelijk te maken snel en gecoördineerd te reageren op de COVID-19-pandemie zonder dat btw daarbij belemmerend werkt. Zonder btw-heffing bij invoer of over de aankoop van goederen of diensten ter bestrijding van de COVID-19-pandemie komt voor de genoemde instellingen meer budget beschikbaar om de gevolgen van de COVID-19-pandemie te bestrijden.

De nieuwe regels bewerkstelligen dat vrijstelling van btw bij invoer van goederen wordt verleend voor het in het vrije verkeer brengen van goederen door de EC of door een krachtens Unierecht opgericht agentschap of orgaan, en ook dat leveringen van goederen of diensten aan die instellingen, worden vrijgesteld van btw, mits de leveringen van goederen en diensten plaatsvinden in het kader van de uitvoering van taken die hen zijn toegewezen ter bestrijding van de COVID-19-pandemie. De inspecteur kan dit marginaal toetsen. Ook is een voorwaarde dat deze goederen of diensten door de EC of andere EU-organen of agentschappen die krachtens Unierecht zijn opgericht voor de uitvoering van de hen bij Unierecht toevertrouwde taken ter bestrijding van de COVID-19-pandemie kosteloos aan derden worden verstrekt. Voorbeelden van dergelijke goederen zijn: desinfecterende robotten aan ziekenhuizen, beademingsapparatuur en patiëntbewakingsapparatuur. Voorbeelden van derden waaraan genoemde goederen en diensten kunnen worden gedoneerd zijn de lidstaten, nationale autoriteiten (bijvoorbeeld Rijk en gemeenten) of instellingen.

Het recht op de vrijstelling wordt toegekend aan de ondernemer dan wel de aangever indien zij in het bezit zijn van een verklaring.

De Koop- en doneerrichtlijn moet uiterlijk 31 december 2021 zijn geïmplementeerd en treedt met terugwerkende kracht in werking tot en met 1 januari 2021. Hiervoor is gekozen om de Uniebegroting optimaal te gebruiken bij het bestrijden van de gevolgen van de COVID-19-pandemie. Hiermee wordt voorkomen dat maatregelen die zijn of worden genomen gedurende 2021 tot gevolg hebben dat minder budgettaire ruimte bestaat om de gevolgen van de COVID-19-pandemie te blijven bestrijden.

Het met terugwerkende kracht invoeren van een btw-vrijstelling zal niet leiden tot extra administratieve lasten voor Nederlandse ondernemers. Aanpassingen die in dit kader nodig zijn, zoals het corrigeren van de reeds berekende btw, zullen worden gerealiseerd via een teruggaafverzoek door de EC of een krachtens Unierecht opgericht agentschap of orgaan. Ondernemers die aan de EC of andere EU-organen hebben geleverd gedurende 2021 hoeven ook niet hun facturen aan te passen. Teruggaafverzoeken voor levering van goederen en diensten kunnen worden ingediend bij en zullen worden beoordeeld door de inspecteur van de Belastingdienst Den Haag, team Internationale Fiscale Behandeling (hierna: team IFB). Teruggaafverzoeken voor de btw bij invoer kunnen worden ingediend bij de Douane. In de artikelsgewijze toelichting wordt dit verder beschreven.

2.10. Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992

In de UR BPM 1992 worden aanpassingen doorgevoerd die verband houden met de wijzigingen in de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijtuigen 1992 (Wet BPM 1992) over het belastbaar feit en de verduidelijking dat de bpm is bedoeld voor motorrijtuigen die gebruik (gaan) maken van de weg in Nederland. Deze wijzigingen zijn geregeld bij het Belastingplan 2021 en bij OFM 2022 en voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de parlementaire stukken bij die wetten. Voor de UR BPM 1992 is van belang dat bpm is verschuldigd ter zake van de inschrijving of herinschrijving in het kentekenregister. Voor gebruikte motorrijtuigen wordt de hoogte van de vermindering bepaald op het tijdstip waarop het onderzoek door de Dienst Wegverkeer (RDW) met betrekking tot de inschrijving of herinschrijving is afgerond (hierna: het inschrijvingsonderzoek). Voor gebruikte motorrijtuigen waarbij de afschrijving is gebaseerd op de taxatiewaarde moet het motorrijtuig worden getaxeerd in de staat waarin deze voldoet aan de technische eisen van de Wegenverkeerswet 1994. Het mag dus niet verboden zijn om met het motorrijtuig te rijden op de weg op grond van de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen. De bpm is immers bedoeld voor motorrijtuigen die van de weg gebruik kunnen en mogen maken. De Wet BPM 1992 stelt daarom deze eis dat het motorrijtuig reeds ten tijde van het inschrijvingsonderzoek aan deze technische eisen moet voldoen. Dat is mede van belang met het oog op efficiënt en effectief toezicht, waarbij moet worden voorkomen dat arbitraire aannames worden gedaan over de impact van toekomstig herstel op de taxatiewaarde.

In lijn met dit wettelijk kader is het vereist maatregelen te treffen die verzekeren dat heffing van bpm voor gebruikte motorrijtuigen op een juiste wijze wordt berekend. Het gaat om de volgende maatregelen die betrekking hebben op het gebruik van taxatierapporten, omdat zich in de praktijk daarbij knelpunten en misstanden voordoen.

1. Het motorrijtuig voldoet aan de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen

Het motorrijtuig moet ten tijde van het inschrijvingsonderzoek voldoen aan de eisen om van de weg gebruik te mogen maken. Het gaat hierbij om de eisen van de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen. Er mag dus geen schade aanwezig zijn op grond waarvan het verboden is of zou zijn om van de weg gebruik te maken, omdat de bpm nu juist is bedoeld voor motorrijtuigen die van de weg in Nederland gebruik (gaan) maken. Als het motorrijtuig niet voldoet aan deze eisen, mag de vermindering van de belasting niet zijn gebaseerd op een taxatierapport, maar op een koerslijst of de tabel in de UR BPM 1992. Op verschillende manieren kan blijken dat niet aan de eisen van de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen is voldaan.

Status in het kentekenregister

Als de RDW bij het onderzoek naar de inschrijving tot het oordeel komt dat het motorrijtuig een verbod voor het rijden op de weg wordt of zal worden opgelegd, dan mag de bpm niet worden bepaald op basis van de taxatiewaarde. Indien niettemin aangifte met een taxatierapport plaatsvindt, vindt dus een naheffing plaats op basis van de tabel of de koerslijst alleen.17 Het is namelijk niet wenselijk als op dat moment door de inspecteur (arbitraire) aannames moeten worden gedaan over de mogelijke waarde na het nog uit te voeren herstel. Het doen van enige aanname hierbij – hoe klein ook -, dat in de regel voor elk individueel motorrijtuig weer anders is, belemmert effectief en efficiënt toezicht en kan onnodig tot discussie en juridische geschillen leiden. Dat blijkt ook uit het feit dat over de bpm regelmatig wordt geprocedeerd over de waarde van motorrijtuigen, ook als het fiscaal belang gering is.18

De aantekening in het kentekenregister kan door de RDW overigens ook worden geplaatst op basis van een mededeling door de inspecteur. De inspecteur is op grond van de Wegenverkeerswet19 gehouden om de RDW te informeren over relevante feiten die in het kader van het toezicht op de bpm tot hem zijn gekomen. Deze feiten moeten aanleiding kunnen geven om in het kentekenregister de aantekening te plaatsen dat door de RDW het motorrijtuig een verbod voor het rijden op de weg wordt of zal worden opgelegd. Het is namelijk mogelijk dat de RDW van deze feiten niet op de hoogte is, terwijl de inspecteur wel kennis van deze feiten neemt. De RDW verricht bij het onderzoek naar de inschrijving namelijk niet standaard een onderzoek naar de technische staat van het voertuig. Het onderzoek richt zich op de identificatie. Pas indien niet kan worden vastgesteld of het ter identificatie aangeboden voertuig hetzelfde voertuig is als het in een andere lidstaat geregistreerde voertuig, vindt een nader onderzoek plaats in welk kader bepaalde gebreken aan het licht kunnen komen. Naast het toezichtskader op grond van de Wegenverkeerswet 1994 kunnen ook de ambtenaren die toezicht houden op de bpm kennisnemen van de technische staat van het motorrijtuig. Dat betreft enkel in de gevallen dat de belastingplichtige in zijn aangifte voor een gebruikt motorrijtuig verzoekt om de vermindering van de bpm vast te stellen op basis van een individueel taxatierapport. De inspecteur is daarbij bevoegd het motorrijtuig op te roepen voor een fysieke controle teneinde vast te stellen of de afschrijving van het motorrijtuig juist is vastgesteld. Het kan voorkomen dat uit de aangifte, het taxatierapport of de hertaxatie blijkt dat het motorrijtuig niet voldoet aan de eisen van de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen. Het is mogelijk dat de RDW van deze gebreken geen kennis heeft genomen, namelijk in het geval de identificatie van het motorrijtuig geen problemen opleverde. Met het oog op de verkeersveiligheid in Nederland kan het evenwel wenselijk zijn dat de RDW – in bepaalde gevallen – toezicht houdt op de wijze waarop het herstel van deze gebreken heeft plaatsgevonden. Daarom kan de inspecteur de RDW ervan op de hoogte stellen dat ten tijde van het fiscale onderzoek essentiële gebreken aan het motorrijtuig aan het licht zijn gekomen. De RDW kan deze informatie gebruiken voor het al dan niet plaatsen van een aantekening in het kentekenregister dat met het motorrijtuig verboden is om op de weg te rijden. De RDW houdt langs die route toezicht op het voertuigherstel. Vanwege de deskundigheid van de betreffende ambtenaren van de Belastingdienst mag de RDW in beginsel uitgaan van de door deze ambtenaren opgegeven informatie. Dat betekent dat een melding er in beginsel toe zal leiden dat in het kentekenregister een aantekening wordt geplaatst dat het motorrijtuig bij de tenaamstelling een aantekening krijgt over het verbod voor het rijden op de weg. In dat geval is het niet toegestaan dat de bpm wordt bepaald op basis van de taxatiewaarde en vindt er een naheffing plaats op basis van koerslijst of tabel.

Indien het blijkt uit de aangifte, het taxatierapport of bij de hertaxatie

Het is mogelijk dat de inspecteur zelfstandig tot het oordeel komt dat het motorrijtuig niet voldoet aan de eisen van de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen. Dat is allereerst het geval als aangifte wordt gedaan voor een motorrijtuig met een buitenlands kenteken ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg. De RDW houdt geen toezicht op deze motorrijtuigen, omdat deze motorrijtuigen niet in het kentekenregister zijn opgenomen. In dat geval zal de inspecteur zelf beoordelen of het motorrijtuig essentiële gebreken heeft.

Daarnaast kan de inspecteur ook bij de inschrijving of herinschrijving constateren dat aan één van de eisen genoemd in de hoofdstukken 5 en 7 niet wordt voldaan, namelijk op basis van de aangifte, het taxatierapport of na fysieke controle (hertaxatie). Van belang is dat het geen vereiste is dat in het kentekenregister de aantekening voorkomt van de RDW waarbij een verbod voor het rijden voor de weg is opgelegd. Het is mogelijk dat – hoewel het motorrijtuig evident niet voldoet aan de eisen van hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen – de RDW geen aantekening in het kentekenregister plaatst inzake het verbod voor het rijden op de weg. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het geval dat er relatief kleine, maar essentiële, gebreken zijn aan het motorrijtuig. Zo kan het zijn dat het motorrijtuig een defect achterlicht heeft vanwege loszittende armaturen, en daarmee niet voldoet aan de eis van de Regeling voertuigen.20 Op grond van de Regeling voertuigen is het verboden om met dat motorrijtuig te rijden op de weg.21 Overtreding daarvan is krachtens die regeling een strafbaar feit dat wordt bestraft met een geldboete.22 Hoewel met een dergelijk motorrijtuig dus niet van de weg gebruik mag worden gemaakt – dat is immers verboden en strafbaar – heeft de RDW een discretionaire bevoegdheid om op grond van het Kentekenreglement daarvan aantekening te maken in het kentekenregister.23 Het rechtsgevolg van dergelijk besluit houdt niet rechtstreeks in dat het verboden is om van de weg gebruik te maken – dat verbod vloeit immers rechtstreeks uit de wettelijke regeling voor – maar houdt in dat het motorrijtuig na herstel eerst moet worden (goed)gekeurd op een RDW-Keuringsstation alvorens weer met het voertuig de weg op mag worden gereden. Vanuit dat wettelijk kader kan het dus voorkomen dat een motorrijtuig essentiële gebreken kent en het verboden is om gebruik te maken van de weg, maar in het kentekenregister daarvan geen aantekening is geplaatst.

De inspecteur kan overigens de RDW, een erkenninghouder24, vakgarages, Domeinen Roerende Zaken of een andere expert verzoeken te beoordelen of het motorrijtuig essentiële schade heeft. Zij kunnen op basis van het taxatierapport, dan wel doordat de inspecteur het motorrijtuig hiervoor fysiek oproept, vaststellen of er sprake is van essentiële gebreken. Het inschakelen van een expert is overigens niet verplicht. Zeker in evidente gevallen is het mogelijk dat de inspecteur zelfstandig tot een oordeel komt. Bijvoorbeeld als uit het taxatierapport blijkt dat het motorrijtuig geen bumper, wielen of deugdelijk functionerende knipperlichten heeft.

Indien het anderszins blijkt

Het is ook mogelijk dat op basis van andere informatie blijkt dat het motorrijtuig niet voldoet aan de eisen van de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen. Bijvoorbeeld doordat dat de belastingplichtige of de taxateur zelf verklaart dat met een motorrijtuig – vanwege technische gebreken – het verboden is om van de weg gebruik te maken. De taxateur moet in het taxatierapport bij iedere schadepost immers aangeven of het gaat om essentiële schade als bedoeld in de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen. Ook in dergelijk geval kan de vermindering van de bpm niet worden bepaald met de taxatiewaarde.

2. Het motorrijtuig in ongewijzigde staat houden voor een hertaxatie

Het motorrijtuig moet na de dag van het afschrijvingsmoment in ongewijzigde staat worden gehouden voor een eventuele fysieke controle door de inspecteur (toonplicht). In de praktijk wordt in ongeveer 10% van de gevallen niet voldaan aan deze toonplicht, waarmee de inspecteur een essentieel middel wordt ontnomen om de taxatiewaarde te kunnen controleren. Daarom is geregeld dat door de ontvanger het fiscaal akkoord25 pas wordt gemeld aan de RDW op het moment dat de toonplicht is opgevolgd. Het is door de inspecteur anders niet vast te stellen of de verschuldigde belastingen zijn voldaan. Tevens bestaat er anders onvoldoende prikkel voor de belastingplichtige om aan de toonplicht te voldoen, hetgeen de doeltreffendheid van de fiscale controles ondergraaft.

De termijn voor het kunnen oproepen van het motorrijtuig door de inspecteur start vanaf de dag waarop het inschrijvingsonderzoek is afgerond (het afschrijvingsmoment). De inspecteur kan tot en met uiterlijk de zesde werkdag na de dag van dat inschrijvingsonderzoek het besluit nemen dat het motorrijtuig fysiek moet worden getoond in de (ongewijzigde) staat waarin het motorrijtuig verkeerde ten tijde van het inschrijvingsonderzoek. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de betaling op aangifte reeds heeft plaatsgevonden. Indien de betaling op aangifte op een later moment plaatsvindt, eindigt de termijn voor de inspecteur om het besluit te nemen dat het motorrijtuig voor fysieke controle wordt opgeroepen op een later moment. Deze termijn loopt dan door tot en met de zesde werkdag na de dag waarop de betaling op aangifte heeft plaatsgevonden. De inspecteur kan immers niet eerder (inhoudelijk) beoordelen of het nodig is om het motorrijtuig op te roepen voor een hertaxatie, dan nadat de betaling op aangifte heeft plaatsgevonden. Buiten deze termijn kan de inspecteur niet besluiten om het motorrijtuig op te roepen voor een fysieke controle.

Er is niet uitdrukkelijk geregeld op welke termijn het motorrijtuig moet worden getoond, omdat het opvolgen van de toonplicht mede afhankelijk is van de belastingplichtige. Van de inspecteur wordt verwacht dat hij een voorstel doet om het motorrijtuig zo spoedig mogelijk op een door de inspecteur te bepalen plaats en tijdstip te tonen. Aan dat criterium is in ieder geval voldaan als de inspecteur een datum voorstelt die ligt binnen zes werkdagen na het afschrijvingsmoment, dan wel het moment waarop de betaling op aangifte plaatsvindt. Aan dat criterium is ook voldaan indien de inspecteur op de zesde werkdag besluit het motorrijtuig op te roepen voor een fysieke controle, en de toonplicht op korte termijn – binnen één of enkele (werk)dagen – kan worden opgevolgd. Echter, het kan gebeuren dat deze termijn langer wordt, bijvoorbeeld doordat de belastingplichtige pas op een later moment het motorrijtuig fysiek kan of wil tonen aan de inspecteur. Dat heeft tot gevolg dat de belastingplichtige het motorrijtuig dan langer in ongewijzigde staat moet houden ten behoeve van de toonplicht en dat het fiscaal akkoord ook langer wordt aangehouden. Dat gevolg is echter toe te rekenen aan de belastingplichtige zelf.

Tot slot wordt in de UR BPM 1992 de regeling ter voorkoming van dubbele belasting uitgebreid, overeenkomstig in de Wet BPM 1992 ingevolge OFM 2022 is opgenomen.

2.11. Technische wijzigingen

Een aantal meer technische wijzigingen wordt alleen toegelicht in het artikelsgewijze deel van de toelichting.

3. EU-aspecten

Met de wijzigingen in de UR AWR 1994 en de Adr wordt de Koop- en doneerrichtlijn geïmplementeerd.

De maatregel ter ondersteuning van toeslaggerechtigden biedt, als gezegd, onder meer een grondslag voor het kunnen vergoeden van aanschafkosten van het voor partijen die kosteloos hulp bieden aan burgers bij het realiseren van onder meer hun recht op toeslagen verplicht gestelde inlogmiddel eH3. Hieraan kleeft in beginsel een risico op staatssteun omdat andere partijen niet voor bedoelde vergoeding in aanmerking komen. Om dit risico weg te nemen moet – naar analogie van de Beleidsregel compensatie inloggen belastingaangifte – worden voorkomen dat de bestaande leveranciers van eH3 hogere prijzen kunnen gaan rekenen of meer afzet gaan genereren dan het geval zou zijn geweest zonder vergoeding. De vergoeding per middel wordt daarom vastgesteld op basis van de laagste prijs in de markt om geen prijsopdrijvend effect te hebben en er worden per partij niet meer middelen vergoed dan zonder de vergoeding het geval zou zijn geweest.26 Ook worden geen middelen vergoed die gebruikt worden voor de aangifte van de kosteloos hulpverlenende partij zelf. Verder gaat het om compensatie van een uitgave die vanwege een door de overheid opgelegde verplichting moet worden gedaan. Het gebruik van eH3 wordt immers verplicht gesteld ingeval langs elektronische weg bijvoorbeeld een aanvraag voor een toeslag wordt ingediend. Tot slot wordt herhaald dat bedoelde partijen met de hulp die zij kosteloos aanbieden voorzien in een behoefte die met name wordt gevoeld door burgers met een kleine beurs en een doenvermogen dat niet mag worden overschat. Het kabinet vindt het van belang dat het vervullen van deze behoefte niet wordt gefrustreerd door al dan niet direct financiële drempels op te werpen, te meer nu de verplichting tot gebruik van eH3 voor bedoelde partijen door de overheid wordt voorgeschreven.

Aan de overige wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen additionele EU-aspecten verbonden.

4. Budgettaire aspecten

Behoudens de maatregel die een grondslag biedt voor het vergoeden van de eH3 en de implementatie van de Koop- en doneerrichtlijn zijn aan de wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling geen of verwaarloosbare additionele budgettaire gevolgen verbonden.

Ondersteuning van toeslaggerechtigden

De kosten van de maatregel die een grondslag biedt voor het vergoeden van eH3 aan partijen die burgers kosteloos helpen bij het voldoen aan verplichtingen en verwezenlijken van rechten uit hoofde van toeslagenwetgeving worden geraamd op structureel € 250.000 per jaar. Deze kosten worden gedekt door de gelden die beschikbaar zijn gesteld voor acties naar aanleiding van de bevindingen van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (de zogenoemde POK-gelden).

Implementatie Koop- en doneerrichtlijn

Voor de inschatting van de grondslag is als startpunt genomen de raming die de EC zelf eerder heeft afgegeven, namelijk € 550 miljoen in 2021.27 Maar een klein deel hiervan betreft bestedingen aan goederen die niet reeds vrijgesteld zijn van btw op grond van Richtlijn (EU) 2020/2020 van de Raad28 (aanname 20%). Alleen dat deel van de bestedingen dat betrekking heeft op in Nederland ingevoerde of door Nederlandse ondernemers geleverde goederen en diensten leidt tot budgettaire derving. Dit deel wordt ingeschat op 5%. De inschatting van de grondslag komt uit op € 5,5 miljoen. Ervan uitgaande dat voor de helft van de betreffende medische hulpgoederen het lage btw-tarief van 9% geldt en voor de andere helft het normale tarief van 21%, komt de budgettaire derving uit op € 0,8 miljoen.

De werkelijke derving hangt af van meerdere factoren, zoals het verloop van COVID-19, de werkelijke bestedingen van de EC en andere Europese agentschappen (en het deel daarvan dat betrekking heeft op belastbare feiten in Nederland).

5. Uitvoeringskosten

De Belastingdienst heeft de wijzigingen in de onderhavige regeling beoordeeld met de uitvoeringstoets. De Belastingdienst verwacht dat de wijzigingen uitvoerbaar zijn. De uitvoeringsgevolgen van de wijzigingen zijn opgenomen in de sjablonen die als bijlage zijn gevoegd bij deze regeling. Een aantal wijzigingen in deze regeling leidt tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst. De uitvoeringskosten voor de wijziging van de bijlage Regeling elektronisch berichten verkeer worden gedekt op Rijksbegroting IX, artikel 1 (Belastingdienst). De uitvoeringskosten voor het toevoegen en ambtshalve toepassen van vermogenstoetsuitzonderingen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag worden gedekt op Rijksbegroting, artikel 13 (Toeslagen).

Overzicht uitvoeringskosten Belastingdienst en Toeslagen (bedragen x € 1.000)

Maatregelen

2021

2022

2023

2024

2025

2026

Toevoegen en ambtshalve toepassen van vermogenstoetsuitzonderingen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag

50

50

50

50

50

0

Wijziging bijlage Regeling elektronisch berichtenverkeer

100

0

0

0

0

0

6. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

Voor de vermogenstoetsuitzonderingen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag, met uitzondering van het deel van de forfaitaire compensatie dat een belanghebbende van zijn voormalige partner ontvangt, hoeft een belanghebbende niets te doen. De belastingdienst past de vermogenstoetsuitzonderingen ambtshalve toe. Voor de overige maatregelen bestaan de administratieve lasten uit het aanvragen van de vermogenstoetsuitzondering. De belanghebbende dient een verzoek bij de Belastingdienst/Toeslagen in te dienen door het invullen van het formulier ‘Verzoek bijzonder vermogen toeslagen’ dat te vinden is op de website van de Belastingdienst. De administratieve lasten hiervan zijn verwaarloosbaar. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen of verwaarloosbare gevolgen voor de regeldruk heeft.

De implementatie van de Koop- en doneerrichtlijn heeft geen of slechts zeer beperkte structurele gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven. De ondernemer die goederen of diensten levert aan de EC of andere EU-organen kan vanaf 1 januari 2022 het tarief van nihil toepassen als de EC aan de ondernemer een verklaring van de inspecteur ter beschikking stelt, waaruit blijkt dat het tarief van nihil kan worden toegepast. De ondernemer dient deze verklaring te bewaren in zijn administratie. Indien de vrijstelling vervalt wanneer niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die voor de vrijstelling gelden, wordt de EC of een betrokken agentschap of ander EU-orgaan de belasting verschuldigd.

Wat de vrijstelling van btw bij invoer van goederen betreft voor het in het vrije verkeer brengen van goederen door de EC of een krachtens Unierecht opgericht agentschap of orgaan, past de aangever niet zelf de vrijstelling toe maar verleent de douane die vrijstelling bij de aangifte voor het in het vrije verkeer brengen (invoer).

De terugwerkende kracht van deze regeling tot en met 1 januari 2021 zal niet leiden tot extra administratieve lasten voor Nederlandse ondernemers. Een teruggaaf van btw wordt aangevraagd door de EC of andere EU-organen. Deze instellingen kunnen daartoe een verzoek indienen bij de Belastingdienst of de Douane afhankelijk van de situatie (levering/dienst of invoer).

Naar verwachting is er geen impact op het doenvermogen van burgers. Daarnaast leidt de implementatie van de Koop- en doneerrichtlijn niet tot vermogensongelijkheid voor burgers.

Aan de overige wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen of verwaarloosbare additionele gevolgen voor de administratieve lasten verbonden.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

De ingevolge artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in artikel 2 URIB 2001 opgenomen minimumbijdrage per kwartaal voor het in belangrijke mate onderhouden van kinderen wordt per 1 januari 2022 geactualiseerd.

Artikel I, onderdeel B (artikel 9a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Een schip kan slechts in aanmerking komen voor de tonnageregeling, bedoeld in artikel 3.22 Wet IB 2001, indien de vlag van een van de lidstaten van de EU of een van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-staten) wordt gevoerd. De communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer maken het evenwel mogelijk dat hierop in een drietal situaties een uitzondering wordt gemaakt. Een uitzondering is onder meer toegestaan indien op landelijk niveau het aandeel van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de hiervoor bedoelde (lid)staten gemiddeld niet is afgenomen ten opzichte van de voorgaande periode. Dit is het geval indien de nettotonnage van de landelijke vloot van kwalificerende schepen onder de vlag van een van de hiervoor bedoelde (lid)staten als percentage van de nettotonnage van het totaal van de landelijke vloot van kwalificerende schepen in de relevante periode vergeleken met de daaraan voorafgaande periode niet is afgenomen. Ingevolge artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, en tiende lid, Wet IB 2001 wordt dit alsdan bij ministeriële regeling bepaald. De bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Het aandeel van de tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van de hiervoor bedoelde (lid)staten in de totale tonnage van de landelijke vloot van kwalificerende schepen, is in de periode 2018 tot en met 2020 ten opzichte van de periode 2017 tot en met 2019 gedaald van 59,208% naar 58,191%. Voor het jaar 2022 kan daarom niet een met artikel 9a URIB 2001 – zoals geldt voor het jaar 2021 – overeenkomende regeling worden getroffen. Dit houdt in dat voor schepen die in het kalenderjaar 2022 in gebruik worden genomen de voorwaarde geldt dat het schip de vlag voert van een van de hiervoor bedoelde (lid)staten, tenzij een van de uitzonderingsgronden van artikel 3.22, zesde lid, onderdelen a of b, Wet IB 2001 van toepassing is.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 1 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Vanwege de invoering van artikel 9c UR Awir per 1 januari 2022 dat als grondslag het eveneens per die datum in te voeren artikel 47a Awir heeft, wordt per die datum een verwijzing naar laatstgenoemd artikel opgenomen in artikel 1 UR Awir.

Artikel II, onderdeel B (artikel 6 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

In artikel 6, eerste lid, onderdeel b, UR Awir wordt verwezen naar artikel 70 van de Woningwet. Dat artikel is op grond van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting echter per 1 juli 2015 vervallen. Een vervangende regeling is per die datum opgenomen in artikel 19 van die wet. Met de wijziging van artikel 6 UR Awir wordt de genoemde verwijzing met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2015 aangepast.

Artikel II, onderdeel C (artikel 9quater van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 9quater UR Awir bevat een overgangsmaatregel op grond waarvan de in die bepaling aangewezen tegemoetkomingen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag gedurende een bepaalde periode niet worden meegerekend voor de vermogenstoets voor de toeslagen. De wijziging van genoemd artikel 9quater, eerste lid, aanhef, regelt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020 dat de belanghebbende niet langer om een vermogenstoetsuitzondering voor ontvangen bedragen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag hoeft te verzoeken. De Belastingdienst/Toeslagen verleent de vermogenstoetsuitzondering ambtshalve.

In artikel 9quater, eerste lid, UR Awir worden twee tegemoetkomingen aan de overgangsmaatregel toegevoegd. De eerste is een toegekend forfaitair bedrag als bedoeld in onderdeel 2.2 van het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag, voor zover dat bedrag niet is toegekend aan de partner of voormalige partner van de belanghebbende. De tweede tegemoetkoming betreft een compensatie naar aanleiding van hardheid als bedoeld in onderdeel 5 van het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag.

Ingevolge artikel 9quater, tweede lid, UR Awir is op verzoek van de belanghebbende eveneens een vermogenstoetsuitzondering van toepassing op een bezitting die door de belanghebbende is verkregen als gevolg van de feitelijke toebedeling van een aan de voormalige partner van de belanghebbende toegekend forfaitair bedrag aan de belanghebbende, bedoeld in onderdeel 2.2, tweede alinea, van het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag. Deze uitzondering op de vermogenstoets wordt derhalve niet ambtshalve verleend.

Als gevolg van de wijziging van artikel 9quater, derde lid, UR Awir gelden de vermogenstoetsuitzonderingen, bedoeld in artikel 9quater, eerste en tweede lid, UR Awir, uitsluitend over de eerste drie berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd. Een verzoek als bedoeld in artikel 9quater, tweede lid, UR Awir wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarover de vermogenstoetsuitzondering op grond van de vorige zin kan gelden.

Artikel II, onderdeel D (artikelen 9sexies en 9septies van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Met het nieuwe artikel 9sexies UR Awir treedt een overgangsmaatregel in werking op basis waarvan een aan de belanghebbende toegekende eenmalige schadevergoeding voor DBIII-veteranen op grond van de Tijdelijke Regeling eenmalige uitkering Dutchbat-III-veteranen of een schadevergoeding toegekend op basis van het arrest van de Hoge Raad inzake Staat/Stichting Mothers of Srebenica, op verzoek van de belanghebbende buiten beschouwing blijft bij de toepassing van de vermogenstoetsen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Dit verzoek moet, in lijn met artikel 5a, onderdeel a, UR Awir, worden gedaan binnen vijf jaren na het verstrijken van het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft of, indien dit later is, binnen een jaar na de dagtekening van de beschikking tot toekenning van de toeslag over het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft. Het verzoek voor toepassing van de vermogenstoetsuitzondering kan worden gedaan met betrekking tot het eerste, het tweede en het derde berekeningsjaar volgend op het kalenderjaar waarin de toekenning van de eenmalige aanvullende financiële bijdrage een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, Wet IB 2001 werd, en daarmee een box 3-bezitting. De eenmalige aanvullende financiële bijdrage werd een box 3-bezitting op het moment dat deze bijdrage toegekend werd door de Minister van Defensie (immateriële schadevergoeding voor DBIII-veteranen) of door de Commissie Uitvoering Civielrechtelijke Regeling Srebenica namens de Nederlandse Staat (schadevergoedingen nabestaande genocide Srebenica). Een verzoek dat met betrekking tot een berekeningsjaar wordt gedaan, wordt geacht mede te zijn gedaan voor de volgende berekeningsjaren waarvoor het verzoek kan worden gedaan.

Met het nieuwe artikel 9septies UR Awir treedt een overgangsmaatregel in werking op basis waarvan een aan de belanghebbende toegekende eenmalige (onverplichte) tegemoetkoming voor personen die als gevolg van de tussen 1985 en 2014 geldende wetgeving voor de wijziging van het geregistreerde geslacht een transitie hebben ondergaan op verzoek van de belanghebbende buiten beschouwing blijft bij de toepassing van de vermogenstoetsen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Dit verzoek moet, in lijn met artikel 5a, onderdeel a, UR Awir, worden gedaan binnen vijf jaren na het verstrijken van het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft of, indien dit later is, binnen een jaar na de dagtekening van de beschikking tot toekenning van de toeslag over het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft. Het verzoek voor toepassing van de vermogenstoetsuitzondering kan worden gedaan met betrekking tot het eerste, het tweede en het derde berekeningsjaar volgend op het kalenderjaar waarin de toekenning van de eenmalige aanvullende financiële bijdrage een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, Wet IB 2001 werd, en daarmee een box 3-bezitting. De eenmalige aanvullende financiële bijdrage werd een box 3-bezitting op het moment dat deze bijdrage toegekend werd door de Dienst Uitvoering Subsidies voor Instellingen, namens de Minister voor Rechtsbescherming. Een verzoek dat met betrekking tot een berekeningsjaar wordt gedaan, wordt geacht mede te zijn gedaan voor de volgende berekeningsjaren waarvoor het verzoek kan worden gedaan.

Artikel II, onderdeel E (artikel 9c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 9c UR Awir is inhoudelijk de tegenhanger van artikel 20a UR AWR 1994. Daarom is de formulering aan die bepaling ontleend. Artikel 9c, onderdeel a, UR Awir ziet op de situatie waarin de Belastingdienst/Toeslagen direct, dus zonder tussenkomst van een derde, ondersteuning biedt aan de burger. Artikel 9c, onderdeel b, UR Awir ziet op de situatie waarin de Belastingdienst/Toeslagen de burger indirect, dus met tussenkomst van een derde, ondersteuning biedt. Genoemd onderdeel b is de basis voor het vergoeden van aanschafkosten voor specifieke ICT-middelen (eH3) die partijen hebben gemaakt die toeslaggerechtigden kosteloos helpen bij bijvoorbeeld het langs elektronische weg indienen van een aanvraag voor een toeslag. Het vergoeden van die kosten is, zoals ook in onderdeel 2.1 van het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, immers te begrijpen onder het wettelijke begrip ‘ondersteuning’ in de zin van artikel 47a Awir. Het moet ingevolge genoemd onderdeel b gaan om hulp waarvoor een partij geen vergoeding vraagt, omdat in dat geval sprake is van een algemeen belang in de zin van de Mededingingswet. Daardoor is die hulp uitgesloten van de werking van de Wet markt en overheid.

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (artikel 2.2 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

In artikel 2.2, eerste lid, onderdeel c, URLB 2011 wordt verwezen naar de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) terwijl dit sinds 25 mei 2018 de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) moet zijn. Deze verwijzing wordt daarom met terugwerkende kracht tot en met 25 mei 2018 hersteld.

Artikel III, onderdeel B (artikel 3.8 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

De in artikel 3.8, onderdeel b, URLB 2011 opgenomen waarde voor het daar genoemde forfait, te weten huisvesting en inwoning, wordt per 1 januari 2022 geïndexeerd met toepassing van de zogenoemde tabelcorrectiefactor.

Artikel III, onderdeel C (artikel 8.4a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

In artikel 8.4a, eerste lid, onderdeel a, URLB 2011 is aangegeven wanneer sprake is van een gericht vrijgestelde verplichte arbovoorziening. De onduidelijkheid die bestaat bij de huidige bepaling wordt mede veroorzaakt door de verwijzing naar ‘het arbeidsomstandighedenbeleid dat de inhoudingsplichtige voert op grond van de Arbeidsomstandighedenwet’. Een arbeidsomstandighedenbeleid kan namelijk meer bevatten dan alleen voorzieningen die direct samenhangen met de verplichtingen van de werkgever (verplichte arbovoorzieningen). Met de wijziging wordt duidelijk dat alleen voorzieningen die direct samenhangen met de verplichtingen van de inhoudingsplichtige op grond van de Arbowet onder de gerichte vrijstelling vallen. Artikel 3 Arbowet bepaalt dat de werkgever moet zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden aspecten en daartoe een beleid moet voeren dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden, gelet op de stand van de wetenschap, professionele dienstverlening en arbeidshygiënische strategie tenzij dit niet redelijkerwijs (in de specifieke situatie) gevergd kan worden. In een dergelijke situatie ligt het niet voor de hand om een eventueel privévoordeel tot het belaste loon van de werknemer te rekenen. De gerichte vrijstelling sluit met de aanpassing – een rechtstreekse verwijzing naar de verplichtingen van de inhoudingsplichtige in de Arbowet – nog meer en zoveel mogelijk aan bij deze wet. Hieruit volgt dat voorzieningen die niet direct samenhangen met de verplichtingen van de werkgever en niet redelijkerwijs (in de specifieke situatie) van de werkgever gevergd kunnen worden (niet-verplichte arbovoorzieningen), niet onder de gerichte vrijstelling vallen. De gerichte vrijstelling geldt dus niet voor voorzieningen ter bevordering van de algemene gezondheid van de werknemer.

Artikel 44 Arbowet schrijft voor dat de kosten die zijn verbonden aan de naleving van de regels die bij of krachtens die wet zijn gesteld, niet ten laste van werknemers worden gebracht. Dit betekent dat de werkgever alle kosten van voorzieningen voor zover deze kwalificeren als verplichte arbovoorziening voor zijn rekening moet nemen. Dit heeft ook tot gevolg dat de gerichte vrijstelling alleen van toepassing kan zijn als geen sprake is van een eigen bijdrage van werknemers voor de verplichte arbovoorziening die de werkgever vergoedt, verstrekt of ter beschikking stelt.29 Als er wel een eigen bijdrage van werknemers wordt gevraagd, is de gerichte vrijstelling niet van toepassing. Het begrip eigen bijdrage is in dit verband ruim en omvat elke vorm van een bijdrage van de werknemer. Zo is ook het uitruilen van een belast of onbelast loonbestanddeel tegen een onbelaste voorziening in dit verband een eigen bijdrage, bijvoorbeeld bij cafetariaregelingen waaronder keuzebudgetten. Dit geldt niet alleen voor het inleveren van loon in geld, maar bijvoorbeeld ook voor het inleveren van verlofuren, IKB-uren en ander IKB-budget of voor een tijdelijke verlenging van de arbeidstijd.

De gerichte vrijstelling is niet bedoeld als fiscale tegemoetkoming voor niet-verplichte arbovoorzieningen. De gerichte vrijstelling geldt voor zover de voorzieningen direct samenhangen met de verplichtingen van de werkgever op grond van de Arbowet. Als werkgever en werknemer een luxere, even veilige, uitvoering van dezelfde voorziening of upgrade van een arbovoorziening wensen (merkmontuur bij een computerbril of een duurdere stof op een bureaustoel), is dat mogelijk, maar geldt de gerichte vrijstelling niet voor de extra kosten die hiermee gepaard gaan. Voor deze extra kosten kan de werkgever wel een eigen bijdrage uit het nettoloon van de werknemer vragen. Dit geldt ook wanneer de gerichte vrijstelling niet van toepassing is omdat niet sprake is van een verplichte arbovoorziening.

Ten slotte kan een werkgever in bovenstaande twee situaties (1. de extra kosten van een luxere, even veilige, uitvoering van een arbovoorziening of 2. een niet-verplichte arbovoorziening) ervoor kiezen dit loon aan te wijzen als eindheffingsloon en ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling te brengen. De voorziening of de extra kosten kunnen in dat geval, met inachtneming van het gebruikelijkheidscriterium, onbelast aan de werknemer worden vergoed, verstrekt of ter beschikking worden gesteld. Dan kan ook gebruik worden gemaakt van een cafetariaregeling. Dit betekent dat de werknemer afziet van brutoloon en in de plaats daarvan een voorziening ontvangt die niet onder de gerichte vrijstelling valt. De werkgever dient dan, zoals hiervoor is aangegeven, de voorziening aan te wijzen als eindheffingsloon en ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling te brengen. Zoals in het algemeen deel is aangegeven is in het verleden het standpunt ingenomen dat de cursus stoppen met roken en de stoelmassage onder de gerichte vrijstelling vielen. Met de onderhavige aanpassing valt dit niet langer onder de vrijstelling. Voor zover deze voorzieningen op de werkplek worden aangeboden geldt hiervoor over het algemeen de nihilwaardering van artikel 3.7 URLB 2011. Daarnaast kunnen deze voorzieningen in individuele situaties mogelijk wel onder de gerichte vrijstelling vallen. Deze individuele beoordeling per werknemer voor specifieke voorzieningen is inherent aan het aansluiten bij de Arbowet. Dit geldt overigens niet alleen voor deze voorzieningen. Bij de beoordeling of iets als een verplichte arbovoorziening kwalificeert, dient de werkgever een belangenafweging te maken. Voor de cursus stoppen met roken geldt overigens dat deze sinds 2020 wordt vergoed vanuit het basispakket van de zorgverzekering zonder dat hierover een eigen bijdrage is verschuldigd.

Artikel III, onderdeel D (artikel 8.4b van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

Met de wijziging van artikel 8.4b, eerste lid, onderdelen b en c, en onderdeel d, onder 3° en 4°, URLB 2011, worden de daarin opgenomen verwijzingen naar artikel 31a, dertiende lid, Wet LB 1964 aangepast aan de uit het BP 2022 voortvloeiende vernummering van artikel 31a, dertiende lid, Wet LB 1964 tot vijftiende lid.

Artikel III, onderdeel E (artikel 12.3a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

In artikel 12.3a URLB 2011 is de marktrente opgenomen die op een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p, eerste lid, Wet LB 1964 jaarlijks moet worden toegepast. Deze marktrente is het rekenkundig gemiddelde van de U-rendementen over de maanden van het voorafgaande kalenderjaar, zoals deze maandelijks zijn gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars. Met de aanpassingen van genoemd artikel 12.3a wordt vastgelegd wat de op deze wijze berekende marktrente voor 2022 is die op de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dient te worden toegepast.

Artikel IV

Artikel IV (artikel 5 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990)

De wijziging van artikel 5, vierde en vijfde lid, RLPT 1990 ziet op een aanpassing van de percentages die moeten worden gehanteerd bij de definitieve berekening van de over bijstandsuitkeringen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Met deze wijziging worden de genoemde percentages aangepast aan de percentages voor de loonbelasting, de premie voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet die met ingang van 1 januari 2022 van toepassing zijn voor het loon dat wordt belast in de eerste tariefschijf.

Artikel V

Artikel V (artikel 1a.1 van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte)

Artikel 1a.1 van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte regelt welke gegevens een inhoudingsplichtige moet verstrekken in het kader van de loonaangifte. Met ingang van 1 januari 2022 wordt een wijziging in de Wet financiering sociale verzekeringen doorgevoerd om bij de premieheffing voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) te voorzien in differentiatie naar grootte van de werkgever. Dit leidt tot een aantal wijzigingen in de gegevens die in het kader van de loonaangifte moeten worden verstrekt. De rubrieken ‘totaal aanwas in het cumulatieve premieloon Aof laag’, ‘totaal aanwas in het cumulatieve premieloon Aof hoog’, ‘totaal aanwas in het cumulatieve premieloon Aof uitkering’, ‘aanwas in het cumulatieve premieloon Aof laag’, ‘aanwas in het cumulatieve premieloon Aof hoog’ en ‘aanwas in het cumulatieve premieloon Aof uitkering’ worden toegevoegd. Hiernaast worden de rubrieken ‘totaal basispremie Aof’ en ‘basispremie Aof’ vervangen door de rubrieken ‘totaal premie Aof laag’, ‘totaal premie Aof hoog’, ‘totaal premie Aof uitkering’, ‘totaal opslag Wko’, ‘premie Aof laag’, ‘premie Aof hoog’, ‘premie Aof uitkering’ en ‘opslag Wko’. Deze rubrieken maken het voor het UWV mogelijk om de geïnde Aof-premie te kunnen narekenen en deze voor kleine en (middel)grote werkgevers afzonderlijk te kunnen verantwoorden.

Verder worden door wijziging van het Besluit SUWI de rubrieken ‘extra periode salaris’ en ‘opgebouwde recht extra periode salaris’ vervangen door ‘opname arbeidsvoorwaardenbedrag’ en ‘opbouw arbeidsvoorwaardenbedrag’. Inhoudingsplichtigen kunnen in de rubrieken inzake arbeidsvoorwaardenbedragen opgave doen van opbouw van bedragen in en van opname uit een keuzebudget. Ook opbouw in en uitbetaling uit een extra periode salaris wordt voortaan in de hiervoor genoemde rubrieken opgenomen.

Tot slot vervallen de rubrieken ‘gespaard bedrag levensloopregeling’ en ‘toegepast bedrag levensloopverlofkorting’ in verband met de omstandigheid dat per 1 november 2021 de overgangsregeling inzake de levensloopregeling is afgelopen.

Artikel VI

Artikel VI (bijlage behorende bij de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971)

In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000, bedoeld in de artikelen 2d, onderdeel g, en 2e, eerste lid, onderdeel g, Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971, vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de (tussen)houdster is gevestigd (voor toepassing van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969)) of de CFC is gevestigd of gelegen (voor toepassing van de artikelen 13ab, vijfde lid, onderscheidenlijk 15e, elfde lid, Wet Vpb 1969). De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage wordt de woonlandfactor voor Spanje van thans 90% vervangen door 80%. De wijziging treedt in werking per 1 januari 2022 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2022.

Artikel VII

Artikel VII, onderdeel A (artikel 2 van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden)

Op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 geldt de aanvullende CFC-maatregel voor staten die op 1 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het boekjaar aanvangt lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst. Omdat geen wijzigingen plaatsvinden in de op basis van dit onderdeel geldende landenlijst, worden in dit kader voor boekjaren die aanvangen in het kalenderjaar 2022 geen nieuwe staten aangewezen dan wel verwijderd van de in artikel 2, onderdeel a, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst.

Op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel e, Wet Vpb 1969 geldt de aanvullende CFC-maatregel ook voor staten die zijn opgenomen in de in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het boekjaar aanvangt geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. In dit kader vervallen Anguila, Barbados en Seychellen in de in artikel 2, onderdeel b, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst. Deze staten zijn namelijk voor het kalenderjaar 2021 verwijderd van de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden. Twee van die staten (Anguila en Barbados) blijven wel aangewezen als staten die lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst. Effectief kwalificeert daardoor uitsluitend Seychellen niet langer als een bij ministeriële regeling aangewezen staat voor toepassing van de genoemde regelingen.

De wijzigingen treden in werking per 1 januari 2022 en vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na die datum.

Artikel VII, onderdeel B (artikel 2a van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden)

Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, van de Wet bronbelasting 2021 worden de staten aangewezen die kwalificeren als laagbelastende jurisdictie, doordat deze staten op 1 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het belastingjaar lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, van de Wet bronbelasting 2021 worden de staten die zijn opgenomen in de in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het belastingjaar geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden ook als laagbelastende jurisdictie gekwalificeerd. De mutaties die in dat kader plaatsvinden in de in artikel 2a van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst van aangewezen staten zijn identiek aan de mutaties in artikel 2 van die regeling.

De wijzigingen treden in werking per 1 januari 2022.

Artikel VIII

Artikel VIII (bijlage bijhorende bij de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965)

In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000, bedoeld in artikel 1bis, onderdeel g, Uitvoeringsbeschikking DB 1965, vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de (tussen)houdster is gevestigd voor toepassing van artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel c, Wet DB 1965. De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage wordt de woonlandfactor voor Spanje van thans 90% vervangen door 80%. De wijziging is van toepassing met ingang van 1 januari 2022.

Artikel IX

Artikel IX, onderdelen A en B (artikelen 1 en 2 van de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021)

In de artikelen 1 en 2 van de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 wordt verwezen naar artikel 2.1, vijfde lid, van de Wet bronbelasting 2021. In verband met de vernummering in OFM 2022 van genoemd vijfde lid tot zesde lid, wordt de betreffende verwijzing in de artikelen 1 en 2 van de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 overeenkomstig aangepast. Dit gebeurt, evenals de vernummering in OFM 2022, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2021.

Artikel IX, onderdeel C (bijlage behorende bij de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021)

In de bijlage bij de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021, vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de voordeelgerechtigde is gevestigd voor toepassing van artikel 2.1, zesde lid30, van de Wet bronbelasting 2021. De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage wordt de woonlandfactor voor Spanje van thans 90% vervangen door 80%. De wijziging is van toepassing met ingang van 1 januari 2022.

Artikel X

Artikel X, onderdelen A en B (artikelen 1 en 4 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970)

Met ingang van 1 januari 2022 wordt artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 gewijzigd. De voorgeschreven (minimale) inhoud van de aangifte overdrachtsbelasting wordt uitgebreid, waardoor de notaris gehouden wordt meer gegevens via het elektronische aangiftebericht te verstrekken.

Als gevolg van het met ingang van 1 januari 2022 op grond van de Eindejaarsregeling 202031 te wijzigen artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 wordt de notaris verplicht om, naast de reeds verplichte gegevens, in het elektronische aangiftebericht op te nemen: het BSN van iedere verkrijger, voor iedere verkrijger afzonderlijk het tarief dat wordt toegepast, de maatstaf van heffing per toegepast tarief, de vermelding voor iedere verkrijger afzonderlijk of een beroep op een vrijstelling wordt gedaan onder verwijzing naar de bepaling van de vrijstelling waarop een beroep wordt gedaan, – indien een beroep wordt gedaan op het verlaagde tarief, genoemd in artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer – de adresgegevens van het verkregen object, en – indien een beroep wordt gedaan op de vrijstelling, genoemd in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer – de adresgegevens en de waarde van het verkregen object. Omwille van het belang van effectieve controle op de toepassing van vrijstellingen van overdrachtsbelasting die gelden voor niet-natuurlijke personen wordt aan deze opsomming bij deze regeling nu ook het RSIN van iedere verkrijger-rechtspersoon toegevoegd. Het ‘RSIN’ wordt gedefinieerd in het artikel 1, onderdeel j, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970.

Daarnaast worden in artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 redactionele wijzigingen aangebracht, waarmee géén inhoudelijke wijzigingen worden beoogd. In de tekst van artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 zoals deze gaat luiden met ingang van 1 januari 2022 als gevolg van de Eindejaarsregeling 2020 staat dat indien een beroep wordt gedaan op artikel 14, tweede lid, (toepassing van het verlaagd tarief) of artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (toepassing van de startersvrijstelling), de adresgegevens en de waarde van het verkregen object via het elektronisch aangiftebericht aan de Belastingdienst moeten worden verstrekt. De waarde (in de zin van de woningwaardegrens) is echter niet relevant indien een beroep wordt gedaan op het verlaagde tarief. Bij zowel een beroep op het verlaagd tarief als op de startersvrijstelling moeten evenwel de adresgegevens van het verkregene in de aangifte worden opgenomen. Dit blijkt uit de toelichting bij artikel XII van de Eindejaarsregeling 2020 die ziet op artikel 4, eerste lid, onderdelen g en h, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970. De tekst van genoemd artikel 4, eerste lid, onderdelen g en h, wordt daarom aangepast.

Daarnaast wordt de formulering van artikel 4, eerste lid, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 dat onder meer bepaalt dat indien een beroep wordt gedaan op de startersvrijstelling, de woningwaarde van het verkregene moet worden aangegeven, in overeenstemming gebracht met de formulering van de woningwaardegrens in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, onder 4o, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

Artikel XI

Artikel XI (bijlage I van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968)

Bijlage I van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 heeft betrekking op goederen die onder de regeling voor niet-plaatsgebonden btw-entrepots vallen. Op grond van tabel II, onderdeel a, post 8, onder a, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto artikel 36b Uitvoeringsbeschikking OB 1968 kunnen deze goederen onder voorwaarden tegen het btw-nultarief worden verhandeld. Het betreft in genoemde bijlage I goederen die internationaal veel worden verhandeld en die zonder nadere be- of verwerking niet in de particuliere verbruikssfeer kunnen worden gebracht. Op verzoek van het betrokken bedrijfsleven wordt bijlage I Uitvoeringsbeschikking OB 1968 uitgebreid met de goederen ‘Cacaoboter, cacaovet en cacao-olie (GN-post 1804 00 00)’ en ‘Cacaopoeder, zonder toevoegde suiker of andere zoetstoffen (GN-post 1805 00 00)’.

Artikel XII

Artikel XII, onderdeel A (artikel 7:4 van de Algemene douaneregeling)

Door de opname in artikel 7:4, achtste lid, van de Algemene douaneregeling wordt de Vereniging van Nederlandse Voedselbanken vrijgesteld van douanerechten en omzetbelasting bij de invoer van goederen voor primaire levensbehoeften die zij vervolgens via de lokale voedselbanken gratis uitreikt aan de mensen die tijdelijk niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, alsmede voor gratis verstrekking aan slachtoffers van rampen indien Nederland daardoor zou worden getroffen.

Het betreft vooral invoer van goederen die zich onder douaneverband in Nederland bevinden maar nog niet in het vrije verkeer zijn gebracht. Bijvoorbeeld goederen uit een douane-entrepot, zoals goederen van scheepsleveranciers voor cruiseschepen die door de rederijen niet meer worden afgenomen.

Alcoholische producten, tabak, tabaksproducten, koffie, thee en motorvoertuigen, behalve ziekenauto’s, zijn op basis van Europese regelgeving uitgesloten van deze vrijstelling.32

Artikel XII, onderdelen B en C (artikelen 7:8 en 7:9 van de Algemene douaneregeling)

In overeenstemming met het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer 1961 (Trb. 1962, 101) (Verdrag van Wenen Diplomatiek), hebben diplomatieke ambtenaren en leden van het zogenoemde administratief, technisch en bedienend (atb-)personeel van buitenlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in Nederland onder voorwaarden recht op een van belasting vrijgestelde invoer van goederen voor persoonlijk gebruik. Deze belastingvrijstelling geldt van oudsher ook voor de invoer van tabaksproducten voor persoonlijk gebruik. Onder invoer wordt in dit verband mede begrepen de aankoop bij een zogenoemde belastingvrije winkel (in casu een douane-entrepot).

Vanwege de sterk gewijzigde opvattingen rond tabak en omdat een dergelijke vrijstelling op gespannen voet staat met het tabaksontmoedigingsbeleid, wordt de invoervrijstelling thans met de onderhavige aanpassing van artikelen 7:8 en 7:9 Adr afgeschaft. Dit werkt ingevolge artikel 7:27 Adr ook door naar de accijnzen en omzetbelasting bij invoer. De afschaffing van de invoervrijstelling ten behoeve van tabaksproducten is niet in strijd met het Verdrag van Wenen Diplomatiek, omdat de belastingvrije aanschaf van tabaksproducten niet noodzakelijk is voor het functioneren van diplomatieke ambtenaren en het genoemde personeel.

De genoemde afschaffing werkt eveneens door naar functionarissen van in Nederland gevestigde volkenrechtelijke Internationale Organisaties aan wie in de toepasselijke Zetelovereenkomst dezelfde fiscale privileges zijn verleend als aan het personeel van vergelijkbare rang van buitenlandse vertegenwoordigingen in Nederland. Deze doorwerking volgt uit de interpretatie van de laatste zinsnede van artikel 7:14, eerste lid, Adr (‘indien met de organisatie is overeengekomen dat aan dat personeel het recht op deze vrijstelling wordt verleend’). Van belang daarbij is dat de aanpassing geen wijziging betreft voor atb-personeel van in Nederland gevestigde volkenrechtelijke Internationale Organisaties. Dit personeel had namelijk voorafgaand aan de wijziging in beginsel ook geen recht op een vrijstelling ter zake van de invoer van tabaksproducten.

De wijzigingen treden in werking per 1 januari 2023.

Artikel XII, onderdeel D (artikel 7:16da van de Algemene douaneregeling)

Op grond van artikel 7:16d Adr kunnen NAVO-strijdkrachten vrij van rechten bij invoer goederen in het vrije verkeer brengen indien die goederen bestemd zijn voor uitsluitend gebruik door die strijdkrachten, het personeel van die strijdkrachten of de gezinsleden van dat personeel.

De AFNORTH International School heeft het karakter van een bijzondere school voor kinderen van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten en maakt als zodanig onderdeel uit van de buitenlandse NAVO-strijdkrachten (als bedoeld in artikel 7:16a, onderdeel c, onder 3°, Adr), waardoor zij een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 7:16d Adr. In gewisselde brieven met de AFNORTH International School van 22 juni 1993 over onder andere de toepassing van deze vrijstelling, is toegezegd dat de vrijstelling van toepassing blijft indien in overwegende mate slechts kinderen (uit het gezin) van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten worden toegelaten. Dit houdt in dat toelating van een zeer beperkt aantal kinderen dat niet tot het gezin behoort van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten niet afdoet aan de toepassing van de vrijstelling. In de praktijk wordt een maximum van 5 procent ‘niet-NAVO-kinderen’ gehanteerd.

Met de onderhavige aanpassing worden de genoemde afspraken formeel vastgelegd. Dit betekent dat de AFNORTH International School ondanks toelating van een zeer beperkt aantal niet-NAVO-kinderen het recht behoudt op toepassing van de vrijstelling van artikel 7:16d Adr. Een zeer beperkt aantal is in dezen maximaal 5 procent van het totaal aantal kinderen op de school.

Artikel XII, onderdeel E (artikel 7:17 van de Algemene douaneregeling)

In artikel 7:17 Adr zijn forfaitaire accijnstarieven opgenomen die van toepassing zijn op bepaalde accijnsgoederen die als reizigersbagage of kleine zendingen in Nederland worden ingevoerd en waarvoor geen vrijstelling van accijns kan worden verleend. Voor een tweetal tabaksproducten is dit forfaitaire accijnstarief uitgedrukt als een percentage van de kleinhandelsprijs van soortgelijke producten. Bij invoer van bijvoorbeeld een pakje sigaretten zal daarom worden nagegaan wat dat pakje of een vergelijkbaar pakje in Nederland kost. Op die prijs wordt het forfaitaire accijnstarief toegepast. De wijziging van artikel 7:17 Adr strekt ertoe het forfaitaire accijnstarief voor rooktabak en sigaretten in de tabel opgenomen in dat artikel met ingang van 1 januari 2022 aan te passen aan de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijzen (WAP, weighted average price) van rooktabak en sigaretten over het kalenderjaar 2020 zoals bekendgemaakt op 23 februari 2021 op de website van de rijksoverheid. Voor rooktabak is deze WAP € 223,37 per kilogram en voor sigaretten € 357,92 per 1.000 stuks.

Artikel XII, onderdeel F (artikel 7:27 van de Algemene douaneregeling)

In artikel 7:27, vijfde lid, Adr wordt een vrijstelling van btw bij invoer van goederen verleend voor het in het vrije verkeer brengen van goederen door de EC of een krachtens het Unierecht opgericht agentschap of orgaan wanneer de EC of een dergelijk agentschap of orgaan deze goederen invoert in het kader van de uitvoering van de hen bij het Unierecht toevertrouwde taken ter bestrijding van de COVID-19-pandemie. Deze vrijstelling is niet van toepassing als deze goederen onmiddellijk dan wel op een later tijdstip worden gebruikt voor latere leveringen onder bezwarende titel door de EC of dergelijk agentschap of orgaan.

Indien de EC, een krachtens Unierecht opgericht agentschap of een ander EU-orgaan bij de aangifte ten invoer door middel van een voorgeschreven code vermeldt dat zij beschikt over een schriftelijke verklaring van genoemde instellingen en deze op verzoek ter beschikking kan stellen, is de invoer vrijgesteld van btw.

De vrijstelling vervalt wanneer niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden van de vrijstelling. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de EC, een betrokken agentschap of een ander EU-orgaan die goederen niet ter bestrijding van de COVID-19-pandemie aanwendt of niet kosteloos verstrekt aan derden. Dat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die voor de vrijstelling gelden, kan zowel door de EC, een krachtens Unierecht opgericht agentschap of een ander EU-orgaan worden vastgesteld33, maar ook door de inspecteur. In dat geval wordt de EC, een betrokken agentschap of een ander EU-orgaan de belasting verschuldigd ingevolge artikel 79, eerste lid, onderdeel c, DWU34 in samenhang met artikel 22, eerste lid, Wet OB 1968.

Voor wat betreft teruggaafverzoeken van btw bij invoer geldt dat deze het reguliere traject volgen dat nu ook van toepassing is indien deze btw teruggevraagd wordt. Het is dezelfde route die gevolgd wordt voor rechten bij invoer die teruggevraagd worden.

Deze wijziging treedt in werking met ingang van 1 januari 2022 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2021.

Artikel XIII

Artikel XIII, onderdelen A, B en C (artikelen 1, 25 en 33 van de Uitvoeringsregeling accijns)

In artikel 1 URA wordt een nieuwe delegatiegrondslag, artikel 64a van de Wet op de accijns (WA), ingevoegd.

In de aanhef van artikel 25 URA wordt de verwijzing naar artikel 64 WA vervangen door een verwijzing naar artikel 64a WA. In verband met de implementatie van de herziene alcoholaccijnsrichtlijn – Richtlijn (EU) 2020/115135 – zijn de vrijstellingen die zien op alcohol en alcoholhoudende dranken afgescheiden van de vrijstellingen die betrekking hebben op minerale oliën, sigaretten en rooktabak. De vrijstellingen die zien op alcohol en alcoholhoudende dranken zijn nu opgenomen in artikel 64a WA.

In de onderdelen a en b van artikel 25 URA worden de verwijzingen naar artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van Richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PbEG 1992, L 316) vervangen door rechtstreekse verwijzingen naar artikel 64a, aanhef en eerste lid, onderdelen a en b, WA. Omdat in artikel 64a WA onderscheid wordt gemaakt naar volledig gedenatureerde alcohol (artikel 64a, eerste lid, onderdeel a, WA) en niet-volledig gedenatureerde alcohol (artikel 64a, eerste lid, onderdeel b, WA), hoeft er niet meer verwezen te worden naar artikel 27 van genoemde richtlijn. Voorheen was die verwijzing wel nodig, omdat artikel 64, eerste lid, onderdeel b, WA geen onderscheid maakte naar volledig en niet-volledig gedenatureerde alcohol, er werd in deze bepaling aangegeven dat het moest gaan om overige alcoholhoudende dranken die kennelijk niet zijn bestemd voor inwendig gebruik door de mens.

Omdat de vrijstellingen die specifiek zien op alcohol en alcoholhoudende producten zijn overgeplaatst van artikel 64 WA naar artikel 64a WA, worden de in artikel 33 URA opgenomen verwijzingen naar artikel 64 WA aangepast. Artikel 33, eerste lid, URA regelt de indieningstermijn van een verzoek om teruggaaf van accijns. De vrijstellingen waar artikel 33, eerste lid, onderdeel a, URA betrekking op heeft, zijn overgeplaatst naar artikel 64a WA. Daarom wordt in artikel 33, eerste lid, onderdeel a, URA de verwijzing naar artikel 64 WA vervangen door een verwijzing naar artikel 64a WA. In artikel 33, eerste lid, onderdeel b, URA wordt de verwijzing naar artikel 64a WA toegevoegd aangezien artikel 64a WA ook vrijstellingen bevat die zijn gekoppeld aan een bestemming.

Onderhavige wijzigingen betreffen een technische wijziging. Hier zijn geen inhoudelijke wijzigingen mee beoogd.

Artikel XIV

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 1 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Allereerst worden de grondslagen van de UR BPM 1992 aangevuld. Daarnaast worden voor de leesbaarheid van de UR BPM 1992 twee nieuwe begripsbepalingen opgenomen. Ten eerste het afschrijvingsmoment. Met het afschrijvingsmoment is het tijdstip bedoeld waarop de hoogte van de vermindering van de belasting voor een gebruikt motorrijtuig wordt bepaald. Bij de inschrijving of herinschrijving in het kentekenregister is dat moment de datum waarop het inschrijvingsonderzoek door de RDW is afgerond (artikel 10, tweede lid, tweede zin, Wet BPM 1992). Bij een aangifte ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg is dat moment de aanvang van het gebruik van de weg. Ten tweede de taxatiewaarde. De taxatiewaarde is de waarde van het motorrijtuig die wordt bepaald op basis van een taxatierapport, bedoeld in artikel 10, achtste lid, Wet bpm 1992. Het betreft dan een motorrijtuig met meer dan normale gebruiksschade of een motorrijtuig dat niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 6 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

De belastingplichtige die de aangifte per tijdvak mag voldoen, moet tevens in zijn administratie de tijdstippen bijhouden van het afschrijvingsmoment en de inschrijving van het motorrijtuig in het kentekenregister. Deze tijdstippen kunnen namelijk relevant zijn voor de heffing van de bpm.

Artikel XIV, onderdeel C (artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

In artikel 8, derde lid, UR BPM 1992 wordt verduidelijkt dat als in de aangifte de afschrijving van een gebruikt motorrijtuig wordt bepaald op basis van de taxatiewaarde, het vereist is dat tijdens het inschrijvingsonderzoek aan de eisen die zijn gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 is voldaan – dus de eisen die zijn gesteld in de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen. Voor motorrijtuigen die niet aan die eisen voldoen, is het immers verboden om gebruik te maken van de weg in Nederland. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting bij OFM 2022. In de UR BPM 1992 wordt geregeld dat – zoals voorheen ook het geval was – in ieder geval niet aan de vereisten is voldaan als uit het kentekenregister blijkt dat met het motorrijtuig geen gebruik van de weg kan en mag worden gemaakt. Daarbij is verduidelijkt hoe anderszins kan worden vastgesteld of een motorrijtuig schade heeft waardoor het verboden is om met dat motorrijtuig gebruik te maken van de weg in Nederland. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 8, vierde lid, UR BPM 1992 wordt aangepast zodat de fysieke opname door de inspecteur moet gebeuren binnen één maand voor het afschrijvingsmoment. Dat betekent automatisch ook dat het taxatierapport moet zijn opgesteld binnen één maand voor het afschrijvingsmoment. Het afschrijvingsmoment bij de inschrijving van een gebruikt motorrijtuig in het kentekenregister is het inschrijvingsonderzoek van de RDW. Tevens moet de staat van het motorrijtuig in het taxatierapport overeenkomen met de staat van het motorrijtuig ten tijde van het inschrijvingsonderzoek.

Artikel 8, achtste lid, UR BPM 1992 regelt dat de belastingplichtige het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar moet houden voor fysieke controle. In het toezicht op de juiste vaststelling van de bpm bij taxatierapporten is het noodzakelijk en gerechtvaardigd om het motorrijtuig te kunnen oproepen voor een fysieke controle. Zolang niet aan de toonplicht is voldaan, is niet gebleken dat ter zake van het motorrijtuig de verschuldigde belastingen zijn voldaan. Om die reden wordt het fiscaal akkoord door de inspecteur (nog) niet gemeld aan de RDW. Zodra het motorrijtuig is getoond en de verschuldigde belastingen zijn voldaan, wordt het fiscaal akkoord onmiddellijk gemeld. De belastingplichtige heeft het daarmee in eigen hand hoe lang het fiscaal akkoord wordt aangehouden, indien het motorrijtuig wordt opgeroepen voor een fysieke controle.

De inspecteur wordt vanaf het afschrijvingsmoment (doorgaans het inschrijvingsonderzoek) een termijn gesteld van zes werkdagen om te besluiten dat het motorrijtuig voor een fysieke controle wordt opgeroepen. De belastingplichtige moet daarmee rekening houden, omdat als het motorrijtuig wordt opgeroepen, het motorrijtuig niet mag zijn gewijzigd ten opzichte van de staat van het motorrijtuig op het inschrijvingsonderzoek. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de betaling op aangifte heeft plaatsgevonden op de dag van het inschrijvingsonderzoek. Vanaf dat moment begint namelijk de termijn te lopen waarop het motorrijtuig kan worden opgeroepen voor fysieke controle door de inspecteur. Indien de belastingplichtige op een later moment de betaling op aangifte verricht, dan eindigt de termijn voor de inspecteur om te besluiten het motorrijtuig op te roepen voor een fysieke controle op uiterlijk de zesde werkdag na de betaling op aangifte. De inspecteur kan immers niet eerder beoordelen of het nodig is het motorrijtuig op te roepen voor een fysieke controle. Dat betekent wel dat de belastingplichtige het motorrijtuig in die periode in ongewijzigde staat moet houden.

Het nieuwe negende lid van artikel 8 UR BPM 1992 verduidelijkt dat bij een kennelijk onjuiste aangifte éérst de naheffingsaanslag moet worden betaald, voordat de inspecteur aan de RDW mededeelt dat ter zake van het motorrijtuig de verschuldigde belastingen zijn voldaan als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 (het fiscaal akkoord). In de praktijk is het uitgangspunt dat het fiscaal akkoord wordt gemeld zodra de op de aangifte aangegeven bpm is betaald. Het is echter mogelijk dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de onjuistheid van de aangegeven bpm, zodat er sprake is van een kennelijk onjuiste aangifte. De inspecteur legt in een dergelijk geval eerst een naheffingsaanslag op voordat fiscaal akkoord wordt gemeld.36 Het fiscaal akkoord wordt dan pas gemeld nadat de naheffingsaanslag in zijn geheel is betaald. Hiermee kan de inspecteur tevens verzekeren dat de materieel verschuldigde bpm daadwerkelijk wordt voldaan en dat niet pas na de inschrijving in het kentekenregister de naheffingsaanslag wordt opgelegd en blijkt dat de belasting – om wat voor reden dan ook – oninbaar is. De regeling heeft daardoor mede tot doel om fraude en misbruik te voorkomen.

Artikel XIV, onderdeel D (artikel 8a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

In artikel 10c Wet BPM 1992 wordt geregeld dat er geen dubbele belasting wordt geheven, indien zich voor de bpm in de loop der tijd twee of meer belastbare feiten voordoen. Bijvoorbeeld als een bestelauto is ingeschreven – en waarvoor de volledige bpm is betaald – en op een later moment wordt omgebouwd naar personenauto. In dat geval wordt de belasting verminderd met de belasting die reeds eerder is betaald, met dien verstande dat op die eerdere belasting de leeftijdstabel bij export wordt toegepast. Daarbij wordt gekeken naar de termijn die is verstreken tussen enerzijds het tijdstip waarop de eerste keer de hoogte van de belasting is bepaald, en anderzijds het tijdstip waarop opnieuw de hoogte van de belasting wordt bepaald.

De UR BPM 1992 regelt de voorwaarden en beperkingen waaronder de eerder betaalde belasting in mindering kan worden gebracht op de nieuw verschuldigde belasting. Deze voorwaarden komen erop neer dat de inspecteur kan verlangen dat bescheiden worden overgelegd die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de vermindering.

Artikel XIV, onderdeel E (artikel 8d van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

De redactie van 8d UR BPM 1992 wordt aangepast, opdat de afschrijvingslijn in stand wordt gehouden na de wijziging van het belastbaar feit. Voor het berekenen van de hoogte van de teruggaaf wordt gerekend met het tijdstip waarop de hoogte van de bpm is bepaald. Ter zake van de inschrijving van een gebruikt motorrijtuig was dat moment het tijdstip van het inschrijvingsonderzoek. Bij een nieuw motorrijtuig start de afschrijving vanaf het moment van eerste tenaamstelling in het kentekenregister.

De redactie van het tweede lid van genoemd artikel 8d richt zich op de eerste tenaamstelling in het kentekenregister. Buiten kijf staat dat hiermee zowel de situatie van de eerste tenaamstelling na een (eerste) inschrijving als van een eerste tenaamstelling na een herinschrijving omvat.

Artikel XIV, onderdeel F (artikel 9 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

De wijziging van artikel 9 UR BPM 1992 houdt verband met de wijziging van het belastbaar feit in de bpm en houdt in dat de vergunninghouder voor de bpm zekerheid stelt ter zake van de inschrijving of herinschrijving van motorrijtuigen in het kentekenregister.

Artikel XIV, onderdeel G (artikel 10 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

De teruggaaf van belasting is geregeld in artikel 8d UR BPM 1992. De wijziging van het belastbare feit in de bpm en de tijdstippen waarop de grondslagen worden bepaald, heeft gevolgen voor de precieze wijze waarop de teruggaaf van de belasting wordt berekend. Teneinde de uitvoering en praktijk voldoende tijd te geven om de implementatie hiervan in de systemen in te regelen, wordt bij artikel 10 UR BPM 1992 voorzien in een tijdelijke overgangsregeling. De overgangsregeling houdt in dat tot 1 januari 2023 de teruggaaf van de belasting materieel wordt berekend overeenkomstig de systematiek van artikel 8d UR BPM 1992 zoals dat luidde op 31 december 2021. Dat betekent dat voor het hanteren van de juiste instapmaand in de teruggaafberekening altijd de datum van eerste tenaamstelling leidend is, en (nog) niet de datum van waarop de hoogte van de belasting is bepaald.

Artikel XIV, onderdeel H (bijlage bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Er worden nieuwe voorwaarden opgenomen voor het gebruik van een taxatierapport in de aangifte. De taxateur moet verklaren of met het motorrijtuig op de weg mag worden gereden. Als de taxateur verklaart dat het motorrijtuig schade heeft waardoor het verboden is met het motorrijtuig gebruik te maken van de weg, kan de afschrijving niet met de taxatiewaarde worden bepaald. De taxateur moet bij iedere schadepost aangeven of sprake is van dergelijke essentiële gebreken. Het gaat daarbij om de eisen als bedoeld in de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen. Van de taxateur wordt verwacht dat hij de belastingplichtige hierover informeert en dat eventuele essentiële gebreken moeten worden hersteld voordat het taxatierapport kan worden opgemaakt. Aldus wordt voorkomen dat belastingplichtige ten onrechte aangifte doet op basis van de taxatiewaarde voor motorrijtuigen die geen gebruik van de weg kunnen en mogen maken.

Artikel XV

Bij artikel XV wordt bepaald dat genoemd artikel 10 UR BPM 1992 vervalt met ingang van 1 januari 2023, zodat daarmee een einde komt aan de overgangsregeling.

Met ingang van 1 januari 2023 wordt voor ieder motorrijtuig dat wordt geëxporteerd de regeling als bedoeld in artikel 8d UR BPM 1992 uitgevoerd. Voor het hanteren van de juiste instapmaand in de teruggaafberekening dan altijd de datum leidend van waarop de hoogte van de belasting is bepaald. Voor gebruikte motorrijtuigen die zijn ingeschreven vóór 1 januari 2022 betreft dat de datum van de eerste tenaamstelling in het kentekenregister in Nederland. Voor gebruikte motorrijtuigen die zijn ingeschreven na 1 januari 2022 betreft dat de datum van het inschrijvingsonderzoek.

Artikel XVI

Artikel XVI, onderdeel A (artikel 16a van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag)

Bij het BP 2022 is artikel 50 Wbm, de zogenoemde doorleverbepaling, aangepast zodat de levering van elektriciteit aan een organisatorische eenheid die een energieopslagfaciliteit exploiteert onder voorwaarden en beperkingen niet is aan te merken als een belaste levering voor de energiebelasting. Deze voorwaarden en beperkingen worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Hieraan is uitvoering gegeven bij artikel b18a van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm). In die bepaling wordt onder andere voorgeschreven dat degene aan wie de elektriciteit wordt geleverd een verklaring moet overleggen aan de leverancier dat hij een energieopslagfaciliteit exploiteert. Laatstgenoemde bepaling bepaalt voorts dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring en de administratie van de organisatorische eenheid die de energieopslagfaciliteit exploiteert. Bij artikel 16a URbm wordt daaraan uitvoering gegeven. Voor gevallen waarin dezelfde (rechts)persoon zowel een verklaring op grond van artikel 16 als artikel 16a URbm moet overleggen, is in het vierde lid van artikel 16a URbm bepaald dat de verklaring van dat artikel 16a kan worden gecombineerd met de verklaring van artikel 16 URbm.

Artikel XVI, onderdelen B (artikel 20b van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag)

In artikel 20b, tweede lid, URbm zijn de vereisten opgenomen waaraan de verklaring die moet worden afgegeven om in aanmerking te komen voor het verlaagde tarief voor walstroominstallaties moet voldoen. Deze vereisten worden zodanig aangepast, dat deze in lijn zijn met de in het BP2022 opgenomen uitbreiding van de walstroommaatregel naar walstroominstallaties die beschikken over een comptabele meetinrichting.

Artikel XVII

Artikel XVII, onderdeel A (artikel 27 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

In artikel 27 UR AWR 1994 staan belastingen vermeld waarvoor geldt dat het tijdvak van heffing een kalenderjaar is. De CO2-heffing industrie is een dergelijke belasting. Daarom wordt aan het eerste lid de CO2-heffing industrie toegevoegd. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het tweede lid niet van toepassing is op de CO2-heffing industrie. De grondslag voor de CO2-heffing industrie is ingevolge artikel 71h, onderdeel h, Wbm in verbinding met artikel 71l, eerste lid, Wbm immers de industriële jaarvracht en die wordt per kalenderjaar vastgesteld.

Artikel XVII, onderdeel B (artikel 32 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

In artikel 32, achtste lid, UR AWR 1994 worden nadere regels gesteld voor de vrijstelling op de levering van goederen of diensten aan de EC of aan een krachtens Unierecht opgericht agentschap of orgaan bij de uitvoering van de hen bij Unierecht toevertrouwde taken ter bestrijding van de COVID-19-pandemie. Deze vrijstelling is niet van toepassing als de aangekochte goederen en diensten onmiddellijk dan wel op een later tijdstip worden gebruikt voor leveringen onder bezwarende titel door de EC of door een krachtens Unierecht opgericht agentschap of een EU-orgaan.

Uit de laatste zin van artikel 32, achtste lid, UR AWR 1994 volgt dat de inspecteur op verzoek van de instelling een verklaring kan afgeven voor aankopen door de EC, een krachtens Unierecht opgericht agentschap of een ander EU-orgaan, voor de uitvoering van de hen bij Unierecht toevertrouwde taken ter bestrijding van de COVID-19-pandemie. De verklaring kan niet met terugwerkende kracht worden verleend. De verklaring kan worden aangevraagd bij Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag).

Indien de EC, een krachtens Unierecht opgericht agentschap of een ander EU-orgaan voorafgaand aan het afnemen van goederen of diensten aan de presterende ondernemer de verklaring ter beschikking stelt, kan de ondernemer die de prestatie verricht het tarief van nihil in rekening brengen. De verklaring dient in dit kader als rechtvaardiging voor het toepassen van het tarief van nihil door de ondernemer in zijn administratie te worden bewaard. Voor de presterende ondernemer geeft deze levering tegen het tarief van nihil de mogelijkheid tot recht op aftrek van voorbelasting. Indien de ondernemer de instelling toch btw in rekening gebracht heeft, wordt de vrijstelling verleend door middel van teruggaaf aan de EC, een krachtens Unierecht opgericht agentschap of een ander EU-orgaan.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat uit artikel 32, tweede lid, UR AWR 1994 volgt dat de vrijstelling vervalt wanneer niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die voor de vrijstelling gelden. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de EC, een krachtens Unierecht opgericht agentschap of een ander EU-orgaan goederen niet ter bestrijding van de COVID-19 pandemie aanwendt of niet kosteloos verstrekt aan derden. Dat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die voor de vrijstelling gelden, kan zowel door de EC, een krachtens Unierecht opgericht agentschap of orgaan als door de inspecteur worden vastgesteld.37 In dat geval wordt de EC, een krachtens Unierecht opgericht agentschap of een ander EU-orgaan de belasting verschuldigd op grond van artikel 32, derde lid, UR AWR 1994.

Bij teruggaafverzoeken voor leveringen en diensten geldt dat deze door de EC, een betrokken agentschap of een ander EU-orgaan moeten worden ingediend bij de Belastingdienst Particulieren / kantoor Den Haag/ Team IFB. Afhankelijk van de plaats van vestiging van de betreffende instelling geschiedt dit via een OB100 formulier (Nederland) of een voor dat doeleinde af te geven certificaat (andere lidstaat).

Deze wijziging treedt in werking met ingang van 1 januari 2022 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2021.

Artikel XVII, onderdeel C (artikel 42p van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

Op grond van artikel 42 UR AWR 1994 kunnen buitenlandse NAVO-strijdkrachten vrij van omzetbelasting goederen kopen indien die goederen bestemd zijn voor uitsluitend gebruik door die strijdkrachten, het personeel van die strijdkrachten of de gezinsleden van dat personeel. Op grond van artikel 42b UR AWR 1994 genieten NAVO-strijdkrachten ook een vrijstelling van omzetbelasting ter zake van aan die strijdkrachten geleverde diensten, bestemd voor officieel gebruik.

De AFNORTH International School heeft het karakter van een bijzondere school voor kinderen van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten en maakt als zodanig onderdeel uit van de buitenlandse NAVO-strijdkrachten (zoals bedoeld in artikel 7:16a, onderdeel c, onder 3°, Adr), waardoor zij een beroep kan doen op de vrijstellingen van de artikelen 42 en 42b UR AWR 1994. In gewisselde brieven met de AFNORTH International School van 22 juni 1993 over de toepassing van deze vrijstellingen, is toegezegd dat de vrijstellingen van toepassing blijven indien in overwegende mate slechts kinderen (uit het gezin) van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten worden toegelaten. Dit houdt in dat toelating van een zeer beperkt aantal kinderen dat niet tot het gezin behoort van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten niet afdoet aan de toepassing van de vrijstellingen. In de praktijk wordt een maximum van 5 procent ‘niet-NAVO-kinderen’ gehanteerd.

Met de onderhavige aanpassing worden de genoemde afspraken formeel vastgelegd in artikel 42p UR AWR 1994. Dit betekent dat de AFNORTH International School ondanks toelating van een zeer beperkt aantal niet-NAVO-kinderen het recht behoudt op toepassing van de vrijstellingen van de artikelen 42 en 42b UR AWR 1994. Een zeer beperkt aantal is in dezen maximaal 5 procent van het totaal aantal kinderen op de school.

Artikel XVII, onderdeel D (artikel 43a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

In artikel 43a UR AWR 1994 wordt per 1 januari 2022 een verwijzing naar het eveneens per die datum in te voeren artikel 22a, eerste lid, van het UBIB 2001 opgenomen. Hiermee wordt geregeld dat door degene op wie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, AWR, betrekking hebben uiterlijk op het moment waarop de renseigneringsverplichting van artikel 22a UBIB 2001 door een in dat artikel aangewezen administratieplichtige wordt vervuld, moet worden voldaan aan de verplichting om zijn BSN aan die administratieplichtige te verstrekken. Laatstgenoemde verplichting is opgenomen in artikel 47b AWR. Artikel 22a, eerste lid, UBIB 2001 wijst administratieplichtigen aan die periodiek uit eigen beweging bepaalde gegevens en inlichtingen in verband met betalingen voor werkzaamheden en diensten aan de inspecteur dienen te verstrekken. Het betreft inhoudingsplichtigen als bedoeld in de Wet LB 1964 en collectieve beheersorganisaties als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten.

Artikel XVIII

Artikel XVIII, onderdeel A (artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

In artikel 3, vierde lid, URBD 2003 worden organisatieonderdelen van het directoraat-generaal Belastingdienst genoemd die belast zijn met de heffing en invordering van rijksbelastingen. De CO2-heffing industrie is een rijksbelasting, maar de heffing en invordering daarvan is opgedragen aan de Dienst NEa. Om misverstanden te voorkomen wordt de CO2-heffing industrie daarom uitgezonderd van de rijksbelastingen waarvan de uitvoering is opgedragen aan die organisatieonderdelen.

Artikel XVIII, onderdeel B (artikel 7a van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

In de artikelen 5 en 7 URBD 2003 is bepaald welke functionaris van de rijksbelastingdienst inspecteur, ontvanger en directeur in de zin van de AWR en de IW 1990 is. Met de wijziging van artikel 7a URBD 2003 wordt in afwijking van voornoemde twee artikelen bepaald dat voor de heffing en invordering van de CO2-heffing industrie het hoofd van de afdeling Serviceverlening en Organisatie van de Dienst NEa wordt aangewezen als inspecteur, ontvanger en directeur in de zin van de AWR en de IW 1990. Deze functionaris valt wat de heffing en invordering van de CO2-heffing industrie betreft onder het gezag van de Minister van Financiën.38

Artikel XIX

Artikel XIX (bijlage behorende bij de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst)

In de bijlage behorende bij de Regeling EBV vinden enige wijzigingen plaats, vooral voor de omzetbelasting. Voor de omzetbelasting geldt met ingang van 1 januari 2022 dat belastingplichtigen die in het handelsregister kunnen worden ingeschreven niet langer gebruik kunnen maken van de voorziening ‘MijnBelastingdienst Ondernemers’, ook wel het ‘Persoonlijk Domein Ondernemers’ (PDO) genoemd. PDO is namelijk technisch verouderd en moet daarom worden uitgefaseerd. PDO wordt vervangen door de nieuwe voorziening ‘MijnBelastingdienst Zakelijk’ (MBDz). Belastingplichtigen die in het handelsregister kunnen worden ingeschreven en die geen natuurlijk persoon zijn kunnen op MBDz alleen inloggen met een authenticatiemiddel dat voldoet aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ in de zin van de eIDAS-verordening (thans voldoet alleen eH3 daaraan). De reden hiervoor is dat authenticatie zoals die voor PDO geldt – de combinatie van een door de Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en nadien door de belastingplichtige zelf gekozen wachtwoord – mogelijk niet voldoet aan de eisen die de AVG en de eIDAS-verordening stellen op het gebied van een veilige verwerking van persoonsgegevens. eH3 voldoet daar wel aan omdat bij het inloggen met eH3 een controle plaatsvindt op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de natuurlijke personen die in het handelsregister staan ingeschreven als vertegenwoordigingsbevoegde van de belastingplichtige.

Belastingplichtigen die natuurlijk persoon zijn kunnen in het handelsregister worden ingeschreven. Zij kunnen op MBDz inloggen met DigiD of – thans – eH3. Anders dan belastingplichtigen die geen natuurlijk persoon zijn kunnen zij behalve met eH3 dus ook inloggen met DigiD. Dat komt doordat bij belastingplichtigen die natuurlijk persoon zijn vertegenwoordiging niet speelt. De hoedanigheid van belastingplichtige en ‘vertegenwoordiger’ van de belastingplichtige vallen immers samen in één en dezelfde natuurlijk persoon (de eenmanszaak). DigiD is veilig genoeg om buiten situaties van vertegenwoordiging de identiteit van de belastingplichtige vast te kunnen stellen. Daarom kunnen eenmanszaken ook met DigiD inloggen op MBDz.

Er zijn ook belastingplichtigen die niet in het handelsregister kunnen worden ingeschreven. Zij kunnen daardoor niet over een authenticatiemiddel zoals eH3 beschikken en kunnen daardoor ook geen gebruik maken van MBDz. Voor hen is er vooralsnog geen equivalent van een dergelijk middel. Ook andere (technische) oplossingen, zoals overstappen op een papieren aangifte, zijn vooralsnog helaas niet haalbaar gebleken. Daarom moet voor hen PDO met de bijbehorende wijze van authenticatie voorlopig blijven openstaan omdat zij anders de reguliere aangifte omzetbelasting, de zogenoemde suppletieaangifte omzetbelasting en het formulier met een lijst van intracommunautaire prestaties (de zogenoemde opgaaf ICP) alleen via een intermediair of een commercieel softwarepakket kunnen indienen. Naar verwachting is er voor deze groep belastingplichtigen met ingang van 2023 een volwaardige oplossing.

Om dit alles op een overzichtelijke wijze in de bijlage tot uitdrukking te brengen, worden in de gedeelten die zien op de AWR en de Wet OB 1968 rijen vervangen; de wijziging van deze twee gedeelten zijn opgenomen in respectievelijk onderdeel 1 en onderdeel 3 van artikel XIX. In het gedeelte dat op de AWR ziet worden op twee plaatsen rijen vervangen. Ten eerste worden de twee rijen waar in de derde kolom (deze kolom heeft het opschrift ‘onderdeel’) wordt gesproken van ‘aangifte OB’ vervangen door drie nieuwe rijen. Deze drie nieuwe rijen gaan achtereenvolgens in op de reguliere aangifte omzetbelasting voor de eenmanszaak, belastingplichtigen die in het handelsregister kunnen worden ingeschreven (en dus toegang hebben tot MBDz en niet langer PDO) en belastingplichtigen die niet in het handelsregister kunnen worden ingeschreven (en dus geen toegang hebben tot MBDz maar nog wel PDO). Ten tweede wordt de rij die op de suppletieaangifte omzetbelasting ziet vervangen door drie nieuwe rijen. Deze drie nieuwe rijen zien voor de suppletieaangifte omzetbelasting op voormelde drie groepen belastingplichtigen. Deze wijze van vervangen wordt ook toegepast voor de opgaaf ICP, wat erop neerkomt dat het gedeelte dat ziet op de Wet OB 1968 integraal wordt vervangen door vier nieuwe rijen. Voor de wijzigingen opgenomen in artikel XIX, onderdelen 1 en 3, geldt dat deze eerst toepassing vinden op tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2022. Dat betekent dat PDO al dan niet als enig alternatief open blijft staan voor (suppletie)aangiften en opgaven ICP die betrekking hebben op tijdvakken die vóór die datum zijn gelegen.

De wijziging met betrekking tot de loonbelasting is opgenomen in artikel XIX, onderdeel 2, en ziet op herstel van een omissie. De voorzieningen ‘BAPI’ en ‘FOS’ worden namelijk niet meer gebruikt. Voor de overzichtelijkheid wordt de betreffende rij integraal vervangen door een nieuwe rij waarin die twee voorzieningen niet meer worden genoemd.

Artikel XIX, onderdeel 4, regelt vermelding van de wijze waarop aangifte voor de Wet bronbelasting 2021 moet worden gedaan. Het indienen van deze aangifte geschiedt vooralsnog enkel langs papieren weg. Deze wet was nog niet in de bijlage bij de Regeling EBV opgenomen. Dat wordt nu alsnog gedaan.

Artikel XIX, onderdeel 5, regelt dat het gedeelte dat ziet op de verhuurderheffing integraal wordt vervangen. Met ingang van 1 januari 2022 kunnen personen die toegang hebben tot MBDz alleen nog via die voorziening een aangifte verhuurderheffing indienen. Natuurlijke personen kunnen daarbij ter authenticatie gebruikmaken van DigiD of eH3 en rechtspersonen alleen van eH3. Personen die geen toegang tot MBDz hebben kunnen op papier hun aangifte indienen.

Artikel XIX, onderdeel 6, betreft herstel van een technische omissie. De Wbp is immers per 25 mei 2018 komen te vervallen. Daarvoor is de AVG in de plaats gekomen. Het herstel werkt terug tot en met die datum.

Artikel XX

Artikel XX, onderdeel A (artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 is het bedrag opgenomen dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11 URIW 1990, in aanmerking mag worden genomen als uitgave voor het houden van kostgangers. Met de wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 wordt dit bedrag per 1 januari 2022 geactualiseerd.

Artikel XX, onderdeel B (artikel 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Met de wijziging van artikel 16, derde, lid, onderdelen a en b, URIW 1990 worden enkele bedragen geactualiseerd. Op grond van artikel 26 IW 1990 kan kwijtschelding worden verleend aan de belastingschuldige die niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar de belastingaanslag te betalen. Hiervan kan sprake zijn als de belastingschuldige over onvoldoende betalingscapaciteit beschikt. Ingevolge artikel 13 URIW 1990 wordt de betalingscapaciteit in dit kader berekend door de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan van de belastingschuldige in mindering te brengen op het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen. Artikel 16 URIW 1990 specificeert welke bedragen in aanmerking worden genomen als kosten van bestaan als bedoeld in artikel 13 URIW 1990. Artikel 16, derde lid, onderdelen a en b, URIW 1990 bepaalt dat de in aanmerking te nemen kosten van bestaan worden verhoogd wanneer de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft bereikt. De bedragen waarmee de in aanmerking te nemen kosten van bestaan per persoon worden verhoogd worden jaarlijks met ingang van 1 januari geactualiseerd op basis van de mutatie per die datum van het bedrag per persoon dat is opgenomen in artikel 2, eerste lid, van het Besluit inkomensondersteuning AOW-ers.

Artikel XXI

Artikel XXI (overgangsrecht ter zake van artikel 4 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970)

In de artikelen XII en XXVI, tweede lid, onderdeel a, van de Eindejaarsregeling 2020 is geregeld dat artikel 4 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 met ingang van 1 januari 2022 wordt gewijzigd. De wijziging houdt kort gezegd in dat de voorgeschreven inhoud van het elektronische aangiftebericht wordt uitgebreid, waardoor de notaris met dat bericht meer informatie verstrekt. Voor de uitgestelde inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2022 is destijds gekozen om het notariaat en de Belastingdienst gelegenheid te bieden om de automatiseringssystemen aan te passen voor het verzenden en ontvangen van het uitgebreide elektronische bericht.

Inmiddels is gebleken dat niet alle notarissen direct op 1 januari 2022 kunnen beschikken over de software die nodig is voor het indienen van het uitgebreide elektronische aangiftebericht op grond van het met ingang van die datum gewijzigde artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970. Artikel XXI regelt daarom dat notarissen die het betreft bij wijze van overgangsrecht gebruik mogen blijven maken van het bestaande elektronische aangiftebericht conform artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970, zoals die bepaling luidde op 31 december 2021.

In overleg met de KNB is de einddatum van het overgangsrecht vastgesteld op 31 maart 2022. Daarbij is de implementatiecapaciteit van de softwareleveranciers in ogenschouw genomen.

Artikel XXII

Artikel XXII (inwerkingtreding)

Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.

De Staatssecretaris van Financiën, A.C. van Huffelen

De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief

Eindejaarsregeling; voorstellen zonder of met marginale impact

Beschrijving voorstel/regeling

In de eindejaarsregeling zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van diverse uitvoeringsregelingen. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering. Voor de wijzigingen in artikel II onderdeel C en D; artikel III onderdeel C; artikel X en XXI; artikel XIV en artikel XV; artikel XIX zijn separate uitvoeringstoetsen opgesteld.

Wijzigingen zonder of met marginale impact

  • Artikel II, onderdelen A en E: Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artt. 1 en 9c;

  • Artikel II, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, art. 6;

  • Artikel IX, onderdelen A en B: Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021, artt. 1 en 2;

  • Artikel XVII, onderdeel A: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 27;

  • Artikel XVIII, onderdelen A en B: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, artt. 3 en 7.

Wijzigingen die uitwerking geven aan wijzigingen in formele regelgeving (impact getoetst bij de formele regelgeving)

  • Artikel VI, artikel VIII, artikel IX, onderdeel C: bijlagen Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 en Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021;

  • Artikel XIII, onderdelen A, B en C: Uitvoeringsregeling accijns, artt. 1, 25 en 33;

  • Artikel XVI, onderdeel A: Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, art. 16a;

  • Artikel XVI, onderdelen B: Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, art. 20b;

  • Artikel XVII, onderdeel D: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 43a.

Wijzigingen gericht op het codificeren van de bestaande uitvoeringspraktijk (geen impact)

  • Artikel XII, onderdeel D: Algemene douaneregeling, art. 7:16d; Artikel XVII, onderdeel C: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 42p.

Wijzigingen die een beperkte impact hebben op het IV‑portfolio/jaarlijkse bijstelling bedragen/alleen website-aanpassing etc.

  • Artikel I, onderdeel A: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 2;

  • Artikel I, onderdeel B: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 9a;

  • Artikel III, onderdeel A: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 2.2;

  • Artikel III, onderdeel B: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 3.8;

  • Artikel III, onderdeel D: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 8.4b;

  • Artikel III, onderdeel E: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 12.3a;

  • Artikel IV: Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, art. 5;

  • Artikel V: Regeling gegevensuitvraag loonaangifte, art. 1a.1;

  • Artikel VII, onderdelen A en B: Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, artt. 2 en 2a;

  • Artikel XI: Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, bijlage I;

  • Artikel XII, onderdeel A: Algemene douaneregeling, art. 7:4;

  • Artikel XII, onderdelen B en C: Algemene douaneregeling, artt. 7:8 en 7:9;

  • Artikel XII, onderdeel E: Algemene douaneregeling, art. 7:17;

  • Artikel XII, onderdeel F en artikel XVII, onderdeel B: Algemene douaneregeling, art. 7:27 en Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 32;

  • Artikel XX, onderdeel A: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 15;

  • Artikel XX, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 16.

Interactie burgers/bedrijven

De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de communicatie via de reguliere kanalen.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen tijdig worden gerealiseerd.

Handhaafbaarheid

Niet van toepassing.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Niet van toepassing.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De kosten voor de aangegeven aanpassingen vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per de in artikel XXII opgenomen invoeringsmomenten.

Eindoordeel

De wijzigingen zijn uitvoerbaar.

Toevoegen en ambtshalve toepassen van vermogensuitzonderingen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag

Beschrijving voorstel/regeling

Bij ministeriële regeling wordt geregeld dat de volgende bedragen die in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag zijn uitgekeerd, kunnen worden uitgezonderd van de vermogenstoets voor het recht op toeslagen vanaf 2022:

  • het in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag toegekende forfaitaire bedrag (de € 30.000);

  • het verdelen van dit forfaitaire bedrag met een voormalig partner.

Deze tijdelijke uitzonderingen gelden voor een periode van drie jaar volgend op het jaar waarin de vermogenstoename heeft plaatsgevonden. Als een getroffen ouder in meerdere jaren een bezitting verkrijgt in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag, dan geldt de periode van drie jaar waarvoor een vermogenstoetsuitzondering verkregen kan worden voor elke verkrijging afzonderlijk.

Tot nog toe konden vermogensuitzonderingen alleen op verzoek worden uitgezonderd. In tegenstelling tot overige uitzonderingen beschikt de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) voor deze uitzonderingen over een lijst van bsn’s met uitgekeerde bedragen. Daarmee is het mogelijk om burgers te ontlasten. Ook voor de reeds bestaande uitzonderingen in het kader van de hersteloperatie zal deze werkwijze worden toegepast.

Gedeelde bedragen met een (ex)-partner vallen (omwille van uitvoerbaarheid) niet onder deze nieuwe werkwijze.

Interactie burgers/bedrijven

Omdat in dit geval de groep en het betaalde bedrag volledig in beeld zijn (in tegenstelling tot veel andere uitzonderingen), is besloten om voor genoemde groep deze bedragen automatisch en generiek in mindering te brengen. Deze groep toeslaggerechtigden hoeft niets te doen voor de vermogensuitzondering. Voor gedeelde bedragen met een (ex‑)partner zal nog steeds een verzoek moeten worden ingediend bij Toeslagen.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke beperkte systeemaanpassing kan tijdig worden gerealiseerd.

Handhaafbaarheid

De totale doelgroep en de betaalde bedragen zijn bekend. De uitzondering wordt ambtshalve toegekend. Verzoeken rondom gedeelde bedragen met een (ex‑)partner worden handmatig behandeld.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Hoewel elke uitzondering op zich goed toepasbaar is, maakt het toevoegen van een vermogensuitzondering het geheel van bijzondere berekeningen complexer.

Risico procesverstoringen

Het risico op verstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De incidentele kosten bedragen € 250.000. Er zijn geen structurele kosten.

Personele gevolgen

Met de maatregel is incidenteel 2,5 fte gemoeid.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2022.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar.

Vermogensuitzonderingen compensatie Dutchbat, Srebrenica en transgender- en interseksepersonen

Beschrijving voorstel/regeling

Met dit voorstel wordt bij ministeriële regeling geregeld dat de volgende zaken op verzoek kunnen worden uitgezonderd van de vermogenstoets voor toeslagen vanaf 2022.

  • Een eenmalige immateriële schadevergoeding van € 5.000 aan Dutchbat-III veteranen (of aan hun nabestaanden).

  • Een eenmalige schadevergoeding voor de nabestaanden van de genocide in Srebrenica van € 15.000 voor weduwen en € 10.000 voor kinderen, ouders, broers en zussen.

  • Een eenmalige (onverplichte) tegemoetkoming van € 5.000 voor transgender- en interseksepersonen die in de periode tussen 1 juli 1985 en 1 juli 2014 een transitie hebben ondergaan ten behoeve van een wijziging van de geslachtsregistratie in de geboorteakte.

Deze tijdelijke uitzonderingen gelden voor een periode van drie jaar volgend op het jaar waarin deze vermogenstoename plaatsgevonden heeft.

Interactie burgers/bedrijven

Indien genoemde schadevergoedingen leiden tot een overschrijding van de vermogensgrens van een of meer toeslagen, dan zal de burger zelf een verzoek moeten doen om deze buiten beschouwing te laten. Naar verwachting is de groep waarbij deze schadevergoedingen leiden tot een overschrijding van de vermogensgrens erg beperkt.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke systeemaanpassingen zijn beperkt en kunnen tijdig worden gerealiseerd.

Handhaafbaarheid

Het aantal verzoeken blijft naar verwachting beperkt. De inschatting is dat de afhandeling binnen de bestaande kaders kan worden opgevangen.

Fraudebestendigheid

Het risico op fraude is klein.

Complexiteitsgevolgen

Hoewel elke uitzondering op zich goed toepasbaar is, maakt het toevoegen van een vermogensuitzondering het geheel van bijzondere berekeningen complexer.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De incidentele kosten zijn beperkt en worden opgevangen binnen de bestaande kaders.

Personele gevolgen

De incidentele personele inzet is beperkt en wordt opgevangen binnen de bestaande kaders.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2022.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar.

Gerichte vrijstelling in de loonbelasting voor Arbovoorzieningen

Beschrijving voorstel/regeling

In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de reikwijdte van de gerichte vrijstelling in de loonbelasting voor arbovoorzieningen. Met de wijziging wordt duidelijk gemaakt dat alleen verplichte arbovoorzieningen gericht zijn vrijgesteld. Daarnaast wordt duidelijk gemaakt dat er bij de toepassing van de gerichte vrijstelling voor verplichte arbovoorzieningen geen ruimte is voor een eigen bijdrage van werknemers.

Interactie burgers/bedrijven

De toelichting bij de aangifte loonheffing, de website en het Handboek Loonheffingen worden aangepast.

Maakbaarheid systemen

Niet van toepassing.

Handhaafbaarheid

Niet van toepassing.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Met de voorgestelde wijziging wordt een onduidelijkheid weggenomen. De voorgestelde wijziging draagt daarom bij aan complexiteitsreductie.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

Er zijn geen incidentele of structurele kosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2022.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar.

Aanpassing inhoud en overgangsperiode aangiftebericht overdrachtsbelasting

Beschrijving voorstel/regeling

Met de voorgestelde aanpassing van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 wordt geregeld dat:

  • a) notarissen die redelijkerwijs de nieuwe software voor het aangepaste aangiftebericht niet met ingang van 1 januari 2022 kunnen implementeren, mogen tot en met 31 maart 2022 gebruik blijven maken van het bestaande elektronische bericht;

  • b) het Rechtspersonen en Samenwerkingsverbanden Informatienummer (RSIN) van verkrijgers van onroerende zaken – indien van toepassing – verplicht in het aangiftebericht wordt opgenomen;

  • c) enkele technische wijzigingen in de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 worden aangebracht.

Voor de wijziging onder b, geldt dat de door de Belastingdienst dienaangaande eerder uitgebrachte uitvoeringstoets39 onverkort van kracht is. De wijziging onder c heeft geen impact voor de Belastingdienst. In deze uitvoeringstoets beschrijft daarom alleen de gevolgen van de wijziging onder a.

Interactie burgers/bedrijven

De verwachting is dat met de voorgestelde wijziging alle notarissen ook na 1 januari in staat zijn om aangiften voor de overdrachtsbelasting te doen (op de oude of de nieuwe manier). Hiermee worden onvolkomenheden in de processen van de notarissen en daarmee bij de Belastingdienst vermeden.

Communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen van de Belastingdienst. De verwachting is dat de KNB hierover tijdig communiceert met de softwareleveranciers en de notarissen.

Maakbaarheid systemen

Niet van toepassing.

Handhaafbaarheid

In een eerdere uitvoeringstoets1 is vermeld dat de Belastingdienst haar toezichtprocessen pas vanaf 1 januari 2023 gereed heeft. Vanaf dat moment kan de Belastingdienst toezicht uitoefenen over het jaar 2022.

Door deze overgangsregeling ontvangt de Belastingdienst in de periode 1 januari 2022 tot en met 31 maart 2022 minder gegevens. Dit bemoeilijkt toezicht achteraf over deze periode.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Niet van toepassing.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

Er zijn geen incidentele of structurele kosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2022.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar.

Aanpassen Uitvoeringsregeling BPM

Beschrijving voorstel/regeling

In de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM 1992) worden aanpassingen voorgesteld die verband houden met de wijzigingen in de Wet BPM 1992 over het belastbaar feit en de verduidelijking dat de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) is bedoeld voor motorrijtuigen die gebruik (gaan) maken van de weg in Nederland. Ook worden enkele maatregelen voorgesteld die betrekking hebben op het gebruik van taxatierapporten. Het gaat om de volgende maatregelen.

  • Er worden twee nieuwe begripsbepalingen opgenomen: het afschrijvingsmoment wordt verduidelijkt en het begrip taxatiewaarde wordt toegelicht.

  • Vergunningshouders moeten in de administratie het tijdstip van het afschrijvingsmoment en de inschrijving gaan bijhouden.

  • Indien gebruik wordt gemaakt van een taxatierapport mag een motorrijtuig geen gebreken hebben zoals vermeld in de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen. In bijlage I bij de UR BPM 1992 worden nieuwe voorwaarden opgenomen waaraan een taxatierapport moet voldoen.

  • Verduidelijkt wordt wat het uiterste moment is (voorafgaand aan het afschrijvingsmoment) dat een voertuig fysiek wordt opgenomen ten behoeve van het taxatierapport. Daarnaast wordt de toonplicht voor taxatievoertuigen bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ) verduidelijkt. Ook wordt geregeld dat een fiscaal akkoord kan worden opgehouden wanneer een gebruikt taxatierapport kennelijk onjuist is. Het fiscaal akkoord wordt dan niet eerder verleend dan nadat de naheffingsaanslag is opgelegd en betaald.

  • Geregeld wordt hoe om te gaan met dubbele belasting bij het voordoen van meerdere belastbare feiten te voorkomen.

  • Er komt een overgangsregeling voor teruggaafbeschikkingen. Tot 1 januari 2023 wordt de teruggaaf berekend volgens de regeling die geldig was op 31 december 2021.

Interactie burgers/bedrijven

De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen. Daarnaast worden de brancheorganisaties gericht geïnformeerd.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke aanpassingen voor geautomatiseerde ondersteuning van het handhavingsproces kunnen niet direct worden gerealiseerd. Zodra dit mogelijk is, wordt hierin voorzien. De voorgestelde maatregelen worden in eerste instantie handmatig opgevangen. De automatiseringsgevolgen worden momenteel onderzocht.

Handhaafbaarheid

De voorgestelde maatregelen dragen bij aan een betere handhaafbaarheid.

Fraudebestendigheid

De fraudebestendigheid wordt met deze maatregelen vergroot.

Complexiteitsgevolgen

Niet van toepassing.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is gemiddeld.

Uitvoeringskosten

Op basis van deze uitvoeringstoets zijn op dit moment geen (aanvullende) uitvoeringskosten voorzien.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2022.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar.

Wijziging bijlage Regeling elektronisch berichtenverkeer

Beschrijving voorstel/regeling

In de bijlage van de ministeriële Regeling Elektronisch Berichtenverkeer (EBV) is bepaald via welke inlogmiddelen en portalen belastingplichtigen toegang krijgen tot digitale diensten van de Belastingdienst. De bijlage wordt met ingang van 1 januari 2022 op de volgende punten geactualiseerd.

  • De aangifte omzetbelasting (OB), de suppletieaangifte OB en de opgaaf ICP (intracommunautaire prestaties) verlopen voortaan via het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk (MBDz) en het inlogmiddel eHerkenning. Belastingplichtigen die in het handelsregister kunnen worden ingeschreven en die geen natuurlijk persoon zijn, kunnen op MBDz alleen inloggen met een authenticatiemiddel dat voldoet aan het beveiligingsniveau substantieel in de zin van de eIDAS-verordening (thans alleen eHerkenning niveau 3 (eH3) of hoger). MBDz vervangt het technisch verouderde portaal Persoonlijk Domein Ondernemers (PDO), waarop nog kan worden ingelogd met een gebruikersnaam en wachtwoord. Die werkwijze is niet meer in lijn met actuele eisen rond beveiliging van persoonsgegevens.

  • Voor de loonbelasting worden de niet meer gebruikte voorzieningen BAPI en FOS uit de regeling verwijderd.

  • Voor de aangifte bronbelasting renten & royalty’s wordt geregeld dat deze vooralsnog enkel op papier plaatsvindt.

  • Personen die toegang hebben tot MBDz, kunnen alleen nog via die voorziening een aangifte verhuurderheffing indienen. Natuurlijke personen kunnen daarbij ter authenticatie gebruik maken van DigiD of eH3, rechtspersonen alleen van eH3. Personen die geen toegang tot MBDz hebben kunnen hun aangifte op papier indienen.

  • Met terugwerkende kracht wordt een omissie hersteld voor het in de regeling opgenomen berichtenverkeer voor de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De Wbp is met ingang van 25 mei 2018 vervangen door de AVG.

Interactie burgers/bedrijven

De overstap naar MBDz voor de bovengenoemde aangiften geldt voor bedrijven en organisaties die zich kunnen inschrijven in het Handelsregister (en daarmee gebruik kunnen maken van eH3) of gebruik kunnen maken van DigiD. Er is online ondersteuning voor ondernemers in voorbereiding bij de keuze van het juiste toegangsportaal en het juiste inlogmiddel.

De verwerkingstijd van aanvragen voor eHerkenning is sterk afhankelijk van de complexiteit van de organisatie- en machtigingenstructuur en van de (juistheid van de) gegevens van de organisatie in het Handelsregister.

De communicatie richting eindgebruikers is in juni van start gegaan. De BelastingTelefoon en Webcare zijn beschikbaar voor uitleg en hulp. Communicatie-inspanningen worden afgestemd met eH-leveranciers, dit ook om zoveel mogelijk te voorkomen dat wachtrijen ontstaan bij de levering van eH3. Het is ingewikkeld om de groep die niet over eHerkenning kan beschikken exact af te bakenen, waardoor niet kan worden gegarandeerd dat informatie altijd exact bij de juiste belastingplichtigen terecht komt. De verandering kan vragen en weerstand oproepen, en leiden tot negatief sentiment bij gebruikers die de overstap naar MBDz moeten maken.

Ondernemers die voor de belastingaangifte de overstap naar eH3 moeten maken, kunnen gebruik maken van de compensatieregeling ‘eHerkenning Belastingdienst’. Zo kunnen zij kosteloos hun aangifte blijven doen. Die regeling vervalt met ingang van 1 januari 2023. De verlenging is werk in uitvoering. De regeling wordt uitgevoerd door RVO. Er vindt afstemming met RVO plaats zodat daar voldoende capaciteit kan worden ingezet wanneer een toename in aanvragen voor compensatie te verwachten is.

Ondernemers die op MBDz aangifte omzetbelasting kunnen doen, kunnen vanaf februari 2022 (na coulance periodes) in principe niet meer terecht op het PDO. Het risico bestaat dat sommige ondernemers niet aan hun aangifteverplichtingen kunnen voldoen, bijvoorbeeld omdat zij tot het laatste moment wachten met overstappen op eHerkenning of om andere redenen niet over dit inlogmiddel beschikken en voor zaken gerelateerd aan de aangifte omzetbelasting over 2022 geen gebruik meer kunnen maken van PDO. Om te voorkomen dat ten onrechte automatisch ambtshalve aanslagen met verzuimboetes worden opgelegd, is het uitgangpunt om coulant om te gaan met ondernemers die contact met de Belastingdienst opnemen en aangeven dat zij (nog) niet over een alternatief voor het PDO kunnen beschikken. Bij de uitwerking van dit uitgangspunt zal worden gekozen tussen opties (of een combinatie van opties) zoals technisch mogelijk maken dat deze ondernemer bij wijze van uitzondering tijdelijk weer via PDO aangifte kan doen of uitstel van de plicht tot doen van belastingaangifte verlenen.

Maakbaarheid systemen

De benodigde acties voor de wijziging in de inlogmiddelen zijn reeds ingepland. De aanvullende IV-impact bestaat uit het realiseren van een filter dat ondernemers van PDO naar het juiste portaal routeert en een restgroep van ondernemers die geen gebruik kan maken van het nieuwe portaal toegang geeft tot het oude portaal.

Indien ondernemers te laat een eHerkenningsmiddel aanvragen of geleverd krijgen, of onterecht verplicht worden om over te stappen naar MBDz, kunnen zij als gevolg van dit voorstel per 1 januari 2022 geen aangifte doen. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot klantcontacten via de BelastingTelefoon, bezwaarschriften en suppleties op de aangifte. Omdat de omvang van de groep OB-plichtigen die te laat over een eHerkenningsmiddel kan beschikken zich moeilijk laat inschatten, laten de daaruit voor de Belastingdienst voortvloeiende extra werkzaamheden zich op dit moment niet kwantificeren. De Belastingdienst zal de signalen van belastingplichtigen en leveranciers (blijven) monitoren teneinde tijdig een oplossing te regelen voor de bezetting indien dreigt voor te doen dat belastingplichtigen niet kunnen inloggen.

Handhaafbaarheid

Het is feitelijk onmogelijk voor eindgebruikers om via andere dan de in het voorstel voorgeschreven inlogmiddelen en portalen de betreffende berichten te sturen, behalve wanneer de Belastingdienst zoals aangegeven bij wijze van uitzondering dit tijdelijk technisch faciliteert omdat de betreffende ondernemer aangeeft (nog) niet over een alternatief voor het PDO te kunnen beschikken. Daarom is het voorstel handhaafbaar.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Als gevolg van het voorstel neemt het aantal specifieke regels voor uitzonderingsgroepen toe (organisaties die niet met DigiD en eHerkenning kunnen inloggen en dus gebruik van het oude portaal mogen blijven maken). Dit leidt tot extra complexiteit. Daartegenover staat dat het gebruik van een niet‑robuuste ICT-oplossing – te weten: het portaal Persoonlijk Domein Ondernemers – naar verwachting afneemt.

Risico procesverstoringen

Er zijn twee risico’s op procesverstoringen binnen het domein van de omzetbelasting:

  • een incidentele verstoring bij de overgang als ondernemers niet tijdig aangifte kunnen doen. Dit speelt bij de eerste aangifte over 2022;

  • een structurele verstoring als een verschuiving plaatsvindt van aangiftes die via het portaal binnenkomen naar aangiftes die via softwarepakketten binnenkomen. De technisch niet-verwerkbare aangiften leiden nu al elk kwartaal tot een zodanige piek, dat de uitval niet tijdig kan worden verwerkt.

Beide verstoringen leiden tot ongewenste c.q. onterechte naheffingsaanslagen met verzuimboetes. Ter verkleining van het risico op onterechte naheffingsaanslagen met verzuimboetes zal coulant worden omgegaan met ondernemers die aangeven (nog) niet over een alternatief voor het PDO te kunnen beschikken. Bij de uitwerking van dit uitgangspunt zal worden gekozen tussen opties (of een combinatie van opties) zoals technisch mogelijk maken dat deze ondernemer bij wijze van uitzondering tijdelijk weer via PDO aangifte kan doen of uitstel van de plicht tot doen van belastingaangifte verlenen.

Uitvoeringskosten

De incidentele kosten worden geschat op € 100.000.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per 1 januari 2022.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar, mits de komende periode uit monitoring blijkt dat geen sprake is van 1) een substantiële verschuiving richting aangiftes via softwarepakketten en 2) een substantiële onzuivere afbakening van de groep, die over eHerkenning kan beschikken, of – indien daar wel sprake van is- een adequate bijstelling van de aanpak door de Belastingdienst volgt.


X Noot
1

Artikel 62 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 20a UR AWR 1994.

X Noot
2

Artikel 71r, eerste lid, eerste zin, Wbm.

X Noot
3

Kamerstukken II 2020/2021, 35 575, nr. 3, p. 28 en 51.

X Noot
4

Artikel 71h, onderdeel h, Wbm, in verbinding met artikel 71l, eerste lid, Wbm.

X Noot
5

Artikel 1 Wbm in verbinding met de artikelen 25, eerste lid, en 26, eerste lid, UR AWR 1994.

X Noot
6

Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2020 tot wijziging van onder meer enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2020, 64029).

X Noot
7

Inhoudingsplichtige voor de loonbelasting.

X Noot
8

Kamerstukken II 1997/98, 25 879, nr. 3. In de memorie van toelichting bij de Arbowet is over artikel 3 Arbowet het volgende opgenomen: “De bepalingen in dit artikel hebben het karakter van doelvoorschriften en uitgangspunten. Zij geven in principe een vereiste aan tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De afweging die in dit «redelijkerwijs» ligt besloten heeft betrekking op belangen van economische, technische en operationele haalbaarheid. De afweging en inschatting van de redelijkheid van deze taken is primair een zaak van de werkgever.”

X Noot
9

Het is niet uitgesloten dat de gerichte vrijstelling in specifieke individuele situaties wel van toepassing kan zijn.

X Noot
10

Artikel 44 Arbowet.

X Noot
11

Het gaat hierbij om het bedrag, bedoeld in onderdeel 2.2 van het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag, met inachtneming van de feitelijk toegepaste verdeling van dit bedrag met een voormalige partner, en het bedrag, bedoeld in onderdeel 5 van genoemd besluit.

X Noot
12

Artikel 9quater UR Awir.

X Noot
13

Focus op Dutchbat-III, opgesteld door ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum.

X Noot
14

HR 19 juli 2019; ECLI: NL: HR: 2019:1223.

X Noot
15

https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/themaoverstijgend/

programmas_en_formulieren/formulier_verzoek_bijzonder_vermogen_toeslagen.

X Noot
16

Richtlijn (EU) 2021/1159 van de Raad van 13 juli 2021 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende tijdelijke vrijstellingen bij invoer en bepaalde leveringen van goederen en diensten in reactie op de COVID-19-pandemie (PbEU 2021, L 250).

X Noot
17

Indien belanghebbende voor een motorrijtuig met een essentieel gebrek de aangifte bpm indient met een taxatierapport, dan kan de inspecteur naheffen op basis van de wettelijke tabel. Hierbij wordt belanghebbende de mogelijkheid geboden zelf een koerslijst te overleggen. De inspecteur stelt een termijn waarbinnen belanghebbende de koerslijstuitdraai kan overleggen.

X Noot
18

Van beroep in bezwaar, Werkwijze en verdienmodel “no cure no pay” bedrijven WOZ en BPM, WODC, blz. 47.

X Noot
19

Artikel 43f van de Wegenverkeerswet.

X Noot
20

Artikelen 5.2.51 en 5.2.55 van de Regeling Voertuigen.

X Noot
21

Artikel 5.1.1, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling voertuigen.

X Noot
22

Artikel 10.1 van de Regeling voertuigen.

X Noot
23

Artikel 38, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Kentekenreglement.

X Noot
24

Zoals bedoeld in artikel 83 van de Wegenverkeerswet 1994

X Noot
25

Het fiscaal akkoord is de ambtelijke (interne) mededeling van de inspecteur aan de RDW dat ter zake van het motorrijtuig verschuldigde belastingen en rechten zijn voldaan als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994.

X Noot
26

Het aantal middelen dat per partij voor vergoeding in aanmerking komt wordt ook gedrukt gelet op de motie Slootweg, waarin de regering wordt verzocht te onderzoeken of het mogelijk is dat er nog maar één machtigingscode nodig is voor zowel de aangifte als de toeslagen, zie Kamerstukken II 2018-2019, 35 210, nr. 4.

X Noot
27

Paragraaf 3 van het financieel memorandum bij het voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende vrijstellingen bij invoer en bepaalde leveringen van goederen en diensten met betrekking tot maatregelen van de Unie in het algemeen belang, COM (2021) 181 final, 2021/0097 (CNS).

X Noot
28

Richtlijn2020/2020 van de Raad van 7 december 2020 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft tijdelijke maatregelen inzake de belasting over de toegevoegde waarde van toepassing op COVID-19 vaccins en medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek, in reactie op de COVID-19 pandemie (PbEU 2020, L 419).

X Noot
29

Dit kan per werkgever verschillen en is een individuele afweging per werkgever.

X Noot
30

Dit betreft het in OFM 2022 tot zesde lid vernummerde vijfde lid van artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021.

X Noot
31

Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2020 tot wijziging van onder meer enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2020, 64029).

X Noot
32

Artikel 62 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (Pb EU 2009, L324).

X Noot
33

De EC of het betrokken agentschap of orgaan zal in dat geval de douane daarvan in kennis stellen.

X Noot
34

Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L269).

X Noot
35

Richtlijn (EU) 2020/1151 van de Raad van 29 juli 2020 tot wijziging van Richtlijn 92/83/EEG betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PbEU 2020, L 256).

X Noot
36

Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507.

X Noot
37

De EC of het betrokken agentschap of orgaan zal in dat geval de Belastingdienst daarvan in kennis stellen.

X Noot
38

Artikel 71r, eerste lid, tweede zin, Wbm. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer blijft die functionaris wat personeelsaangelegenheden betreft overigens onder het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) vallen. Dergelijke aangelegenheden betreffen ook niet de heffing en invordering van de CO2-heffing industrie. De Minister van EZK heeft de verantwoordelijkheid voor personeelsaangelegenheden op grond van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Nederlandse Emissieautoriteit 2021 bij het bestuur van de Nederlandse Emissieautoriteit belegd. De Nederlandse Emissieautoriteit is een zelfstandig bestuursorgaan.

X Noot
39

Bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 35 576, nr. 2.

Naar boven