Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 oktober 2009, nr. DGM/K&L 2009057285, houdende vaststelling van regels inzake de examinering en diplomering van personen en certificering van bedrijven die werkzaamheden verrichten aan stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten waarbij gefluoreerde broeikasgassen vrij kunnen komen (Regeling gefluoreerde broeikasgassen brandbeveiligingssystemen)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 5, tweede lid, van verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (PbEU L 161), de artikelen 9, tweede lid, 10, eerste lid, 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 304/2008 van de Europese Commissie van 2 april 2008 tot instelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van bedrijven en personeel op het gebied van stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (PbEU L 92), en artikel 4, eerste tot en met derde lid, van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer;

Besluit:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

deelnemer:

deelnemer aan het examen;

EG-verordening brandbeveiligingssystemen:

verordening (EG) nr. 304/2008 van de Europese Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van bedrijven en personeel op het gebied van stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (PbEU L 92);

examen:

examen als bedoeld in artikel 3, eerste lid;

exameninstelling:

door de minister aangewezen instelling als bedoeld in artikel 10, eerste lid;

houder:

houder als bedoeld in artikel 2, onder 12, van de f-gassenverordening;

installeren:

het voor het eerst, op de plaats waar zij zullen worden toegepast, aansluiten van één of meer blusmiddelen met gefluoreerde broeikasgassen bevattende houders of houders die daartoe ontworpen zijn, met bijbehorende onderdelen, met uitzondering van die onderdelen die niet van invloed zijn op de insluiting van het blusmiddel voordat het wordt gebruikt om vuur te blussen;

keuringinstantie:

door de minister aangewezeninstantie als bedoeld in artikel 25;

lekcontrole:

controle op lekkage als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de f-gassenverordening;

minister:

Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

onderhouden:

alle werkzaamheden waarbij wordt gewerkt aan de blusmiddelen met gefluoreerde broeikasgassen bevattende houders die daartoe ontworpen zijn, of aan de bijbehorende onderdelen, met uitzondering van die onderdelen die niet van invloed zijn op de insluiting van het blusmiddel voordat het wordt gebruikt om te blussen;

terugwinnen:

verzamelen en opslaan van gefluoreerde broeikasgassen tijdens onderhoud of voorafgaand aan de verwijdering van stationaire brandbeveiligingssystemen, brandblusapparaten of houders.

HOOFDSTUK 2 DIPLOMA’S

Paragraaf 2.1 Werkzaamheden waarvoor een diploma verplicht is

Artikel 2
  • 1. Personen die een of meer van de volgende werkzaamheden verrichten, beschikken over een diploma:

    • a. het verrichten van lekcontroles van stationaire brandbeveiligingssystemen die drie kilogram of meer gefluoreerde broeikasgassen bevatten;

    • b. het terugwinnen bij stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten;

    • c. het installeren van stationaire brandbeveiligingssystemen;

    • d. het onderhouden van stationaire brandbeveiligingssystemen.

  • 2. Voor personen die voldoen aan artikel 4, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen is het eerste lid voor een periode van maximaal een jaar niet van toepassing, te rekenen vanaf de aanvangsdatum van de opleiding.

Paragraaf 2.2 Het examen

Artikel 3
  • 1. Een diploma als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt verkregen door het met gunstig gevolg afleggen van het examen bij de exameninstelling.

  • 2. Een persoon meldt zich voor het afleggen van het examen vooraf aan bij de betreffende exameninstelling.

  • 3. Tijdens het examen wordt getoetst of een deelnemer voldoet aan de exameneisen, die zijn neergelegd in de bijlage bij de EG-verordening brandbeveiligingssystemen.

  • 4. Onverminderd de artikelen 8, vijfde lid, onder c, en 17 is de geldigheidsduur van het diploma onbeperkt.

  • 5. Onder het examen wordt in deze regeling mede verstaan het herexamen, tenzij nadrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 4
  • 1. De minister stelt de inhoud van het examen vast waarmee getoetst wordt of een deelnemer voldoet aan de exameneisen, bedoeld in artikel 3, derde lid. Voorafgaande aan de vaststelling adviseert de exameninstelling de minister over de inhoud van het examen.

  • 2. Het examen bestaat uit een theorie- en een praktijkgedeelte.

Artikel 5

De minister stelt de uitslag van het examen met inachtneming van het advies van de exameninstelling inzake de resultaten van het door een deelnemer afgelegde examen vast en draagt er zorg voor dat de uitslag binnen drie weken na ontvangst van dat advies aan een deelnemer wordt verzonden.

Artikel 6
  • 1. Indien een deelnemer een of meer onderdelen van het examen niet met goed gevolg heeft afgelegd, wordt hij in de gelegenheid gesteld een herexamen te doen voor het betreffende onderdeel of de betreffende onderdelen.

  • 2. Het herexamen vindt plaats binnen zes maanden nadat een deelnemer van de resultaten van het examen op de hoogte is gesteld.

  • 3. Indien een deelnemer een of meer onderdelen van het herexamen niet met goed gevolg heeft afgelegd, is hij niet gerechtigd opnieuw herexamen te doen.

Artikel 7
  • 1. Een deelnemer is voor het afleggen van het examen voorafgaand een vergoeding verschuldigd aan de exameninstelling.

  • 2. Indien de verschuldigde vergoeding niet voor de dag waarop het examen zal worden afgenomen is ontvangen wordt de deelnemer uitgesloten van deelname aan het examen.

  • 3. De exameninstelling doet de minister jaarlijks een voorstel voor de hoogte van de verschuldigde vergoeding voor het afleggen van het examen voor het volgende kalenderjaar. De minister stelt de hoogte van de vergoeding vast.

  • 4. De hoogte van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, is niet hoger dan de noodzakelijke kosten van de exameninstelling voor het afnemen van het examen.

Artikel 8
  • 1. Indien onvoorziene omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan de minister beslissen dat het examen geheel of gedeeltelijk opnieuw wordt afgenomen.

  • 2. Indien een deelnemer in strijd heeft gehandeld met deze regeling of het examenreglement, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, of zich ten aanzien van het examen aan enig bedrog heeft schuldig gemaakt, bericht de exameninstelling de minister hieromtrent.

  • 3. In het geval, bedoeld in het tweede lid, wordt door een examinator binnen een week na constatering van de onregelmatigheid een schriftelijk verslag opgemaakt. Dit verslag bevat in ieder geval:

    • a. het examen waarop het voorval betrekking heeft;

    • b. het tijdstip waarop het voorval heeft plaatsgevonden;

    • c. de naam van de betrokken deelnemer;

    • d. een omschrijving van het voorval;

    • e. de datum en het tijdstip waarop het verslag is gemaakt;

    • f. de zienswijze van de betrokken deelnemer;

    • g. de zienswijze van een eventuele getuige, met diens naam;

    • h. de naam en de handtekening van degene die het verslag heeft gemaakt;

    • i. zo mogelijk originele bewijsstukken die de bevindingen onderbouwen.

  • 4. Het verslag wordt aan de betrokken deelnemer toegezonden. Voorts wordt onverwijld een afschrift aan de minister gezonden.

  • 5. Indien een deelnemer zich aan een handeling als bedoeld in het tweede lid heeft schuldig gemaakt kan de minister besluiten:

    • a. dat een deelnemer voor een periode van ten hoogste zes maanden wordt uitgesloten van deelname aan het examen;

    • b. tot ongeldigverklaring van het examen;

    • c. tot intrekking van een reeds verleend diploma als bedoeld in artikel 2, eerste lid.

Paragraaf 2.3 Aanwijzing, taken en verplichtingen exameninstelling

Artikel 9

De exameninstelling is belast met de feitelijke werkzaamheden met betrekking tot het organiseren en afnemen van het examen, waaronder:

  • a. het uitbrengen van het advies, bedoeld in artikel 4, eerste lid;

  • b. het geven van voorlichting over en bekendheid aan het examen;

  • c. het vaststellen van de examendatum, het tijdstip en de plaats;

  • d. het toezenden van de uitnodiging voor de deelname aan het examen;

  • e. het afnemen van het examen door examinatoren;

  • f. het factureren van de vergoeding, bedoeld in artikel 7, eerste lid, aan een deelnemer;

  • g. het binnen drie weken na afloop van het examen uitbrengen van het advies, bedoeld in artikel 5, en

  • h. het registeren van individuele en algemene resultaten van de examens.

Artikel 10
  • 1. Een instelling kan door de minister worden aangewezen als exameninstelling indien zij aan de volgende voorwaarden voldoet:

    • a. de instelling voldoet aan artikel 11, eerste lid, tweede alinea, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen;

    • b. zij beschikt over een examenreglement dat ten minste bevat:

      • 1°. de procedure- en gedragsregels die gelden voorafgaand, gedurende en na afloop van het examen;

      • 2°. de criteria op basis waarvan het examen wordt beoordeeld ten behoeve van het advies over de examenresultaten, bedoeld in artikel 5;

      • 3°. onverminderd het derde lid, de termijn waarbinnen individuele en algemene resultaten van de examens bewaard blijven, en

      • de procedures voor externe afstemming en klachten in verband met de uitvoering van deze regeling;

    • c. zij beschikt over een huishoudelijk reglement dat ten minste bevat:

      • 1°. de criteria ter uitvoering van artikel 11, vierde lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen;

      • 2°. de procedures voor interne controles en evaluaties van de uitvoering van deze regeling.

  • 2. Wijzigingen van het examenreglement en het huishoudelijk reglement behoeven de goedkeuring van de minister.

  • 3. De exameninstelling is gehouden de inschrijving van een deelnemer, de resultaten van het door hem afgelegde examen evenals het advies aan de minister, bedoeld in artikel 5, te bewaren tot:

    • a. ten minste dertien weken na de dag van het examen;

    • b. ten minste dertien weken na de dag waarop de beslissing op het bezwaarschrift bekend is gemaakt, indien tegen de uitslag van het examen bezwaar is gemaakt, of

    • c. ten minste dertien weken na de dag waarop het beroep onherroepelijk is, indien tegen de beslissing op een bezwaar beroep is ingesteld.

  • 4. De exameninstelling neemt bij de uitvoering van de werkzaamheden het examenreglement en het huishoudelijke reglement in acht en voldoet bij voortduring aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onder a.

  • 5. De exameninstelling neemt afdoende maatregelen om fraude voor, tijdens en na het examen te voorkomen.

  • 6. Indien de exameninstelling niet meer voldoet aan een of meer van haar verplichtingen, bericht zij dit onverwijld schriftelijk aan de minister.

  • 7. De minister overlegt periodiek met alle exameninstellingen. De exameninstellingen zijn verplicht aan dit overleg deel te nemen.

Artikel 11
  • 1. Een instelling kan een aanvraag voor een aanwijzing als bedoeld in artikel 10, eerste lid, indienen bij de minister.

  • 2. Bij de aanvraag toont de instelling aan dat zij voldoet aan de eisen genoemd in artikel 10, eerste lid, door overlegging van de daarvoor noodzakelijke gegevens en bescheiden.

Artikel 12
  • 1. De exameninstelling verstrekt desgevraagd aan de minister alle voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De minister kan inzage vorderen van alle zakelijke gegevens en bescheiden, indien dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

  • 2. De exameninstelling zendt elk jaar een jaarverslag aan de minister waarin verantwoording wordt afgelegd over de wijze waarop zij in het voorafgaande kalenderjaar uitvoering heeft gegeven aan haar taken en verplichtingen voortvloeiend uit deze regeling.

  • 3. Het jaarverslag wordt opgesteld met inachtneming van de richtsnoeren, bedoeld in bijlage I bij deze regeling.

Paragraaf 2.4 Schorsing en intrekking aanwijzing exameninstelling

Artikel 13
  • 1. De minister kan de aanwijzing van de exameninstelling schorsen, indien de instelling naar het oordeel van de minister een of meer van de taken of verplichtingen, bedoeld in de artikelen 9, 10 en 12, niet of onvoldoende uitvoert respectievelijk nakomt.

  • 2. In geval van schorsing geeft de minister de exameninstelling gedurende een door hem te bepalen periode de gelegenheid de tekortkoming ongedaan te maken.

  • 3. Indien de tekortkoming door de exameninstelling binnen de door de minister gestelde termijn naar het oordeel van de minister ongedaan is gemaakt wordt de schorsing van de aanwijzing opgeheven.

Artikel 14

De minister kan de aanwijzing van de exameninstelling intrekken indien:

  • a. de instelling hierom verzoekt;

  • b. de instelling naar het oordeel van de minister ernstig tekortschiet bij de uitvoering of nakoming van een of meer van de taken of verplichtingen, bedoeld in de artikelen 9, 10 en 12;

  • c. de instelling niet meewerkt aan een controle door de minister in het kader van deze regeling;

  • d. de aanwijzing ingevolge artikel 13, eerste lid, is geschorst en de tekortkoming binnen de door de minister gestelde termijn niet ongedaan is gemaakt, of

  • e. de exameninstelling surseance van betaling is verleend of in staat van faillissement verkeert.

Paragraaf 2.5 Afgifte en intrekken van diploma’s

Artikel 15
  • 1. De minister verstrekt het diploma aan een deelnemer die met gunstig gevolg het examen heeft afgelegd.

  • 2. De minister registreert aan wie een diploma als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is uitgereikt. Deze gegevens worden bewaard totdat de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt doch ten minste vijf jaar.

Artikel 16

Het diploma vermeldt ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen.

Artikel 17

Indien degene die een diploma bezit bij voortduring in strijd handelt met deze regeling of artikel 3 van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer kan de minister tot intrekking van het diploma besluiten. In dat geval levert de betrokkene zijn diploma in bij de minister.

Paragraaf 2.6 Vergoeding aan de minister

Artikel 18
  • 1. Een deelnemer is aan de minister een vergoeding verschuldigd voor het ontvangen van de uitslag van het examen.

  • 2. De hoogte van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, bedraagt in het kalenderjaar 2010: € 20,–.

HOOFDSTUK 3 BEDRIJFSCERTIFICATEN

Paragraaf 3.1 Aanvraag, verkrijgen, schorsen en intrekken bedrijfscertificaten

Artikel 19

Een bedrijf dat stationaire brandbeveiligingssystemen installeert of onderhoudt mag deze werkzaamheden uitsluitend verrichten indien het beschikt over een geldig bedrijfscertificaat dat is afgegeven door een keuringsinstantie.

Artikel 20
  • 1. Een bedrijf kan een bedrijfscertificaat als bedoeld in artikel 19 verkrijgen indien het beschikt over:

    • a. personeel dat in het bezit is van een diploma als bedoeld in artikel 2, eerste lid;

    • b. voldoende adequaat gediplomeerd personeel als bedoeld onder a in relatie tot het ter zake te verwachten werkaanbod, en

    • c. voldoende en adequate instrumenten voor en noodzakelijke procedures ten behoeve van het personeel dat zich bezig houdt met de betreffende werkzaamheden.

  • 2. Bij de aanvraag van een bedrijfscertificaat wordt ten minste overgelegd:

    • a. een overzicht van de beschikbaarheid van het personeel, bedoeld in het eerste lid, onder a, in relatie tot het te verwachten werkaanbod evenals kopieën van de diploma’s, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het personeel, en

    • b. een document waarin de voor het personeel noodzakelijke instrumenten en procedures zijn beschreven.

  • 3. Een bedrijf als bedoeld in artikel 19 kan een aanvraag voor een bedrijfscertificaat indienen bij een keuringinstantie.

  • 4. Een bedrijf voldoet na afgifte van het bedrijfscertificaat bij voortduring aan de eisen, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Indien het bedrijf niet meer voldoet aan de eisen op basis waarvan het bedrijfscertificaat is verleend, bericht zij dit onverwijld schriftelijk aan de keuringsinstantie.

Artikel 21

Het bedrijfscertificaat vermeldt ten minste:

  • a. de naam van het bedrijf;

  • b. een registratienummer afgegeven door de keuringsinstantie;

  • c. de werkzaamheden, bedoeld in artikel 19, die degene die in het bezit is van het bedrijfscertificaat bevoegd is te verrichten;

  • d. de datum van afgifte en de ondertekening door een vertegenwoordiger van de keuringinstantie.

Artikel 22
  • 1. De keuringinstantie voert vierentwintig maanden na afgifte van het bedrijfscertificaat een tussentijdse beoordeling uit waarbij wordt bezien of een bedrijf nog voldoet aan de eisen, genoemd in artikel 20, eerste lid. De tussentijdse beoordeling wordt vervolgens iedere achtenveertig maanden herhaald.

  • 2. De keuringsinstantie voert achtenveertig maanden na afgifte van het bedrijfscertificaat een herkeuring uit waarbij wordt beoordeeld of het bedrijf nog voldoet aan de eisen, genoemd in artikel 20, eerste lid. De herkeuring wordt vervolgens iedere achtenveertig maanden herhaald.

Artikel 23
  • 1. De keuringinstantie kan een bedrijfscertificaat tijdelijk of definitief intrekken:

    • a. indien een bedrijf hierom verzoekt;

    • b. indien een bedrijf naar het oordeel van de keuringinstantie niet meer voldoet aan een of meer eisen als genoemd in artikel 20, eerste lid, of in strijd handelt met artikel 20, vierde of vijfde lid;

    • c. indien een bedrijf niet of onvoldoende meewerkt aan een tussentijdse beoordeling of herkeuring door de keuringinstantie of de keuringsinstantie anderszins niet in staat is het bedrijf te beoordelen;

    • d. het bedrijf surseance van betaling is verleend of in staat van faillissement verkeert.

  • 2. Bij een tijdelijke intrekking stelt de keuringinstantie een bedrijf gedurende een door de keuringinstantie te bepalen periode in de gelegenheid de tekortkoming ongedaan te maken.

  • 3. Indien de tekortkoming door een bedrijf binnen de door de keuringinstantie gestelde termijn naar het oordeel van de keuringinstantie ongedaan is gemaakt, wordt de tijdelijke intrekking van het bedrijfscertificaat opgeheven.

  • 4. De keuringinstantie kan een bedrijfscertificaat in ieder geval definitief intrekken, indien het bedrijfscertificaat tijdelijk is ingetrokken en de tekortkoming binnen de door de keuringinstantie gestelde termijn niet ongedaan is gemaakt.

  • 5. Indien de aanwijzing van de keuringsinstantie ingevolge artikel 30, eerste lid, wordt ingetrokken, vervalt het oorspronkelijke bedrijfscertificaat van rechtswege na vierentwintig maanden te rekenen vanaf de dag van de intrekking van de aanwijzing, of zoveel eerder als dat een nieuw bedrijfscertificaat door een andere keuringsinstantie is verleend.

Artikel 24

De keuringsinstantie neemt bij de certificering, tussentijdse beoordeling en herkeuring van bedrijven, bedoeld in de artikelen 20 en 22 en de tijdelijke en definitieve intrekking van bedrijfscertificaten, bedoeld in artikel 23, de bepalingen die zijn neergelegd in bijlage II bij deze regeling in acht.

Paragraaf 3.2 Aanwijzing, taken en verplichtingen keuringinstantie

Artikel 25

De keuringinstantie is belast met het beoordelen van bedrijven in het kader van deze regeling, het afgeven van bedrijfscertificaten en het in voorkomende gevallen tijdelijk of definitief intrekken hiervan.

Artikel 26
  • 1. Een instantie kan door de minister worden aangewezen als keuringinstantie indien de instantie voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a. zij is onafhankelijk en onpartijdig bij de uitvoering van de werkzaamheden ingevolge paragraaf 3.1 van deze regeling;

    • b. zij houdt in een register bij welke bedrijven over een bedrijfscertificaat beschikken en houdt deze gegevens actueel;

    • c. zij beschikt over een reglement waarin ten minste de te volgen procedures zijn neergelegd voor het verstrekken en het tijdelijk en definitief intrekken van het bedrijfscertificaat en het beoordelen en herkeuren van bedrijven, en

    • d. zij beschikt over personeel dat voor het uitvoeren van de beoordelingen van de bedrijven voldoet aan de eisen, die zijn neergelegd in bijlage III bij de regeling.

  • 2. De keuringinstantie bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder b, ten minste vijf jaar.

  • 3. De keuringinstantie neemt bij de uitvoering van de werkzaamheden ingevolge paragraaf 3.1 van deze regeling het reglement, bedoeld in het eerste lid, onder c, in acht en voldoet bij voortduring aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Indien de keuringsinstantie niet meer voldoet aan een of meer van haar verplichtingen, bericht zij dit onverwijld schriftelijk aan de minister.

  • 5. De minister overlegt periodiek met alle keuringinstanties. De keuringinstanties zijn verplicht aan dit overleg deel te nemen.

Artikel 27
  • 1. Een instantie kan een aanvraag voor een aanwijzing als bedoeld in artikel 26, eerste lid, indienen bij de minister.

  • 2. Bij de aanvraag toont de instantie aan dat zij voldoet aan de eisen, genoemd in artikel 26, eerste lid, door overlegging van de daarvoor noodzakelijke gegevens en bescheiden.

Artikel 28
  • 1. De keuringinstantie verstrekt desgevraagd aan de minister alle voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De minister kan inzage vorderen van alle zakelijke gegevens en bescheiden, indien dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

  • 2. De keuringinstantie stuurt elk jaar een jaarverslag aan de minister waarin verantwoording wordt afgelegd over de wijze waarop zij in het voorafgaande kalenderjaar uitvoering heeft gegeven aan haar taken en verplichtingen voortvloeiende uit deze regeling.

  • 3. Het jaarverslag wordt opgesteld met inachtneming van de richtsnoeren, die zijn neergelegd in bijlage IV bij deze regeling.

Paragraaf 3.3 Schorsing en intrekking van aanwijzing keuringinstantie

Artikel 29
  • 1. De minister kan de aanwijzing van een keuringinstantie schorsen, indien de instantie naar het oordeel van de minister:

    • a. niet meer voldoet aan een of meer van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 26 of 28;

    • b. niet geacht wordt in staat te zijn een of meer van de werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.1, naar behoren uit te voeren.

  • 2. Bij schorsing geeft de minister de keuringinstantie gedurende een door hem te bepalen periode gelegenheid de tekortkoming ongedaan te maken.

  • 3. Indien de tekortkoming door de keuringinstantie binnen de door de minister gestelde termijn naar het oordeel van de minister ongedaan is gemaakt wordt de schorsing opgeheven.

Artikel 30
  • 1. De minister kan de aanwijzing van de keuringinstantie intrekken, indien:

    • a. de instantie hierom verzoekt;

    • b. de instantie ernstig tekort is geschoten bij de uitvoering van artikel 25 of de naleving van een of meer van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 26 en 28;

    • c. de instantie misbruik maakt van haar bevoegdheden;

    • d. de instantie niet meewerkt aan een controle door de minister in het kader van deze regeling;

    • e. de aanwijzing ingevolge artikel 29, eerste lid, is geschorst en de tekortkoming naar het oordeel van de minister binnen de door de hem gestelde termijn niet ongedaan is gemaakt, of

    • f. de instantie surseance van betaling is verleend of in staat van faillissement verkeert.

  • 2. De keuringsinstantie overlegt bij intrekking van de aanwijzing aan de minister alle relevante inlichtingen en bescheiden, waaronder het register, bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder b.

  • 3. De keuringsinstantie stelt de betrokken bedrijven onverwijld op de hoogte van het besluit van de minister tot intrekking van de aanwijzing.

HOOFDSTUK 4 OVERGANGSREGELING

Artikel 31

  • 1. Een diploma voor het verrichten van lekcontroles van brandbeveiligingssystemen die drie kilogram of meer gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor het terugwinnen bij en het, installeren en onderhouden van brandbeveiligingssystemen en voor het terugwinnen bij brandblusapparaten dat na 14 oktober 2009 en voor 1 januari 2010 door de minister is verstrekt, wordt aangemerkt als een diploma als bedoeld in artikel 2, eerste lid.

  • 2. Een bedrijf dat beschikt over een geldig bedrijfscertificaat ‘blusgasinstallatiebedrijf’ dat door LPCB Nederland B.V. is afgegeven wordt geacht tot 1 juli 2010 in het bezit te zijn van een tussentijds bedrijfscertificaat ten behoeve van het kunnen verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 19.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 32

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 33

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling gefluoreerde broeikasgassen brandbeveiligingssystemen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 9 oktober 2009

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer.

BIJLAGE I, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 12, DERDE LID

Het jaarverslag bestaat ten minste uit de volgende onderdelen:

  • 1. Een algemene beschrijving van de werkzaamheden van de exameninstelling.

  • 2. Voor wat betreft de examens in het afgelopen kalenderjaar wordt aangegeven:

    • a. het totaal aantal deelnemers aan de examens en herexamens, uitgesplitst naar de aard van de examens;

    • b. het aantal deelnemers per examen en herexamen;

    • c. het aantal collectieve en individuele examens en herexamens per examenlocatie.

  • 3. De resultaten van de interne controles en evaluaties in verband met de uitvoering van de regeling in het afgelopen kalenderjaar.

  • 4. Het aantal ontvangen klachten evenals de aard hiervan, de wijze waarop deze zijn afgehandeld en het aantal gegronde klachten in het afgelopen kalenderjaar.

  • 5. De relevante onderdelen van de jaarrekening over het afgelopen kalenderjaar waaronder de verantwoording van de tariefstelling van de exameninstelling.

BIJLAGE II, BEHOREND BIJ ARTIKEL 24

1. Eisen voor het verkrijgen van een bedrijfscertificaat

Een bedrijf moet aan de volgende eisen voldoen om een bedrijfscertificaat te verkrijgen en te behouden:

  • 1. Een bedrijf beschikt over voldoende en adequaat gediplomeerd personeel in relatie tot het ter zake te verwachten werkaanbod (artikel 20, eerste lid, onder b). Een bedrijf beschikt over voldoende personeel met een adequaat diploma indien:

    • a. dit personeel inzetbaar is op het moment dat het werk zich aanbiedt(inzetbaarheid);en,

    • b. aan dit personeel ten aanzien van de werkzaamheden voorschriften kunnen worden gegeven door een bedrijf (aansturing); en,

    • c. een bedrijf te allen tijde aansprakelijk blijft voor het doen of nalaten van dit personeel (aansprakelijkheid); en

    • d. minimaal één van deze personen bij haar in dienst is met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd, al dan niet in deeltijd.

    Indien een bedrijf een eenmanszaak betreft is het gestelde in de aanhef en onder a van overeenkomstige toepassing op de eigenaar.1

  • 2. Een bedrijf beschikt over de ‘noodzakelijke procedures’ (artikel 20, eerste lid, onder c), waaronder wordt verstaan dat een bedrijf, afhankelijk van de aard van de te verwachten werkzaamheden, beschikt over één of meerdere van volgende beschreven en voor het personeel beschikbare procedures:

    • a. Procedure voor het installeren van het stationaire brandbeveiligingssysteem. Deze bevat minimaal de volgende punten:

      • een beschrijving van de adequate instrumenten waarmee bepaalde werkzaamheden in de procedure worden uitgevoerd;

      • voor elke procedurestap die een diploma vereist volgens artikel 2, eerste lid, wordt aangegeven dat deze alleen met het diploma mag worden uitgevoerd;

      • welke voorzieningen of technieken moeten worden toegepast tijdens de bouw van het stationaire brandbeveiligingssysteem ten behoeve van het voorkomen van lekkage zodra het stationaire brandbeveiligingssysteem in gebruik wordt genomen;

      • bepalingen voor het stationaire brandbeveiligingssysteem ten aanzien van het uitvoeren van lekcontroles overeenkomstig de EG-verordening standaardlekcontroles brandbeveiligingssystemen, zodra het stationaire brandbeveiligingssysteem hiermee is gevuld;

    • b. Procedure voor het onderhouden van het stationaire brandbeveiligingssysteem dat minder dan drie kilogram gefluoreerde broeikasgassen bevat. Deze omvat minimaal de volgende punten:

      • een beschrijving van de adequate instrumenten waarmee bepaalde werkzaamheden in de procedure worden uitgevoerd;

      • voor elke procedurestap die een diploma vereist volgens artikel 2, eerste lid, wordt aangegeven dat deze alleen met het diploma mag worden uitgevoerd;

      • wanneer en hoe de lekcontrole van het stationaire brandbeveiligingssysteem plaats zal vinden;

      • indien er sprake is van lekkage wordt de lekkage onverwijld hersteld en wordt de eigenaar of gebruiker van het stationaire brandbeveiligingssysteem er op geattendeerd dat deze het brandbeveiligingssysteem binnen een maand na herstel van de lekkage opnieuw moet laten controleren;

    • c. Procedure voor het onderhouden van het stationaire brandbeveiligingssysteem dat drie kilogram of meer gefluoreerde broeikasgassen bevat. Deze omvat minimaal de volgende punten:

      • een beschrijving van de adequate instrumenten waarmee bepaalde werkzaamheden in de procedure worden uitgevoerd;

      • voor elke procedurestap die een diploma vereist volgens artikel 2, eerste lid, wordt aangegeven dat deze alleen met het diploma mag worden uitgevoerd;

      • bepalingen voor het stationaire brandbeveiligingssysteem ten aanzien van het uitvoeren van lekcontroles overeenkomstig de EG-verordening standaardlekcontroles brandbeveiligingssystemen;

      • indien er sprake is van lekkage wordt de lekkage onverwijld hersteld en wordt de eigenaar of gebruiker van het stationaire brandbeveiligingssysteem er op geattendeerd dat deze het brandbeveiligingssysteem binnen een maand na herstel van de lekkage opnieuw moet laten controleren;

    • d. Procedure voor het bijhouden van een logboek bij het stationaire brandbeveiligingssysteem (altijd);

  • 3. Een bedrijf beschikt over ‘adequate’ instrumenten (artikel 20, eerste lid, onder c), Daaronder wordt verstaan: instrumenten die beschikbaar zijn voor het personeel en die voldoen aan de eisen gesteld in de relevante regelgeving (o.a. EG-verordening standaardlekcontroles brandbeveiligingssystemen). Dit betekent dat deze instrumenten een ijking en gevoeligheid kennen (uitgedrukt in druk, p.p.m., etc.) die minimaal aan deze eisen voldoen.

  • 4. Een bedrijf beschikt over ‘voldoende’ instrumenten (artikel 20, eerste lid, onder c). Daaronder wordt verstaan dat het personeel dat verondersteld wordt gelijktijdig met deze instrumenten te werken hier ook daadwerkelijk over kan beschikken.

2. Verlenen van een bedrijfscertificaat

De keuringsinstantie volgt de volgende procedure voor de verlening van een bedrijfscertificaat:

  • 1. De keuringsinstantie stelt een formulier beschikbaar voor het aanvragen van een bedrijfscertificaat. Dit formulier omvat een beschrijving van alle bepalingen en vereisten waaraan een aanvraag moet voldoen om als aanvraag ontvankelijk te zijn. Hierin zijn minimaal opgenomen:

    • a. de eisen, bedoeld in artikel 20, tweede lid;

    • b. bepalingen rond het verstrekken van gegevens ten aanzien van het te verwachten werkaanbod, uitgesplitst naar het soort werkzaamheden (installeren of onderhouden) en de omvang van de te installeren of te onderhouden stationaire brandbeveiligingssystemen.

  • 2. De keuringsinstantie beoordeelt of een bedrijf beschikt over:

    • a. voldoende personeel dat in het bezit is van een diploma als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in relatie tot het verwachte werkaanbod voor de komende twaalf maanden, indien een bedrijf stationaire brandbeveiligingssystemen installeert of onderhoudt;

    • b. de noodzakelijke procedures conform de bepalingen, bedoeld in paragraaf 1;

    • c. voldoende en adequate instrumenten om de verwachte werkzaamheden en het verwachte werkvolume in overeenstemming met de procedures uit te voeren.

  • 3. De beoordeling van een bedrijf ten behoeve van de bedrijfscertificering is qua tijdsbesteding zodanig dat de keuringsinstantie in staat is deze op deugdelijke wijze uit te voeren.

  • 4. De keuringsinstantie legt de resultaten van de beoordeling ten behoeve van de bedrijfscertificering schriftelijke vast.

  • 5. De keuringsinstantie besluit tot het afgeven van een bedrijfscertificaat indien de resultaten van de beoordeling van de aanvraag positief zijn, dat wil zeggen dat is vastgesteld dat een bedrijf voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een bedrijfscertificaat (artikel 20).

  • 6. Zodra de keuringsinstantie een bedrijf een bedrijfscertificaat heeft verleend, wordt dat bedrijf opgenomen in het betreffende register van de keuringsinstantie.

  • 7. De keuringsinstantie kan als sluitstuk van de bedrijfscertificering binnen zes maanden na afgifte van een bedrijfscertificaat de functionaliteit van de door een bedrijf opgestelde procedures bezien.

3. Tussentijdse beoordeling

De keuringsinstantie beoordeelt een bedrijf na de afgifte van een bedrijfscertificaat tussentijds, als volgt:

  • 1. De keuringsinstantie vraagt bij een bedrijf tijdig de gegevens en documenten op die nodig zijn om de tussentijdse beoordeling te kunnen uitvoeren.

  • 2. Ten behoeve van de tussentijdse beoordeling beoordeelt de keuringsinstantie:

    • a. of een bedrijf beschikt over voldoende personeel met een diploma als bedoeld in artikel 2, eerste lid, indien een bedrijf stationaire brandbeveiligingssystemen installeert of onderhoudt;

    • b. of het installeren en onderhouden, de lekcontroles en andere handelingen met gefluoreerde broeikasgassen in de afgelopen vierentwintig maanden zijn uitgevoerd door daartoe adequaat gediplomeerde personeel;

    • c. of de voor het personeel beschikbare procedures nog steeds voldoen aan de geldende regelgeving in het geval er wijzigingen in de procedures óf in de regelgeving zijn doorgevoerd in de afgelopen vierentwintig maanden;

    • d. of een bedrijf beschikt over voldoende en adequate instrumenten in het geval er een relevante toename van het werkvolume heeft plaatsgevonden of wordt verwacht voor de komende vierentwintig maanden, en of de genoemde instrumenten nog steeds in overeenstemming zijn met de geldende regelgeving;

  • 3. De tussentijdse beoordeling is qua tijdsbesteding zodanig dat de keuringsinstantie in staat is deze op deugdelijke wijze uit te voeren.

  • 4. De keuringsinstantie informeert een bedrijf schriftelijk over het resultaat van de beoordeling.

  • 5. Indien tijdens de tussentijdse beoordeling tekortkomingen zijn geconstateerd die niet direct leiden tot tijdelijke intrekking van een bedrijfscertificaat (zie paragraaf 5) bericht de keuringsinstantie een bedrijf schriftelijk dat het een periode van vier weken krijgt om de tekortkoming te herstellen.

  • 6. Indien de keuringsinstantie besluit tot het tijdelijk of definitief intrekken (zie paragraaf 5) van een bedrijfscertificaat bericht zij dit schriftelijk aan een bedrijf.

  • 7. Indien bij de tussentijdse beoordeling tekortkomingen waren geconstateerd, of indien een bedrijfscertificaat naar aanleiding van de tussentijdse beoordeling tijdelijk was ingetrokken en de tekortkoming nadien is hersteld, kan de keuringsinstantie als sluitstuk van de tussentijdse beoordeling binnen zes maanden na afloop van die beoordeling een aanvullende beoordeling uitvoeren.

4. Herkeuring

De keuringsinstantie herkeurt een bedrijf na afgifte van een bedrijfscertificaat als volgt:

  • 1. De keuringsinstantie vraagt tijdig bij een bedrijf de gegevens en documenten op die nodig zijn om de herkeuring te kunnen uitvoeren.

  • 2. Voor de herkeuring is paragraaf 2, onder 2 en met 4, en paragraaf 3, onder 4 tot en met 7, van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De herkeuring wordt aangevuld met een beoordeling of het installeren en onderhouden, de lekcontroles en andere handelingen met gefluoreerde broeikasgassen in de afgelopen vierentwintig maanden zijn uitgevoerd door daartoe adequaat gediplomeerde personeel.

5. Tijdelijk en definitief intrekken van een bedrijfscertificaat

In de volgende gevallen wordt een bedrijfscertificaat tijdelijk of definitief ingetrokken (artikel 23, eerste lid, onder b):

  • 1. De keuringsinstantie besluit tot het tijdelijk intrekken van een bedrijfscertificaat indien bij de tussentijdse beoordeling of de herkeuring blijkt dat:

    • a. een geconstateerde tekortkoming die niet onmiddellijk leidde tot het tijdelijk intrekken van het bedrijfscertificaat niet binnen de door de keuringsinstantie gestelde hersteltermijn van vier weken is verholpen;

    • b. een bedrijf niet beschikt over een persoon die een diploma heeft als bedoeld artikel 2, eerste lid, en dat bedrijf stationaire brandbeveiligingssystemen installeert of onderhoudt;

    • c. een bedrijf geen van de noodzakelijke procedures, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder c, kan overleggen;

    • d. een bedrijf geen van de adequate instrumenten, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder c, beschikbaar heeft voor het betreffende personeel;

    • e. een bedrijf niet kan aantonen dat de afgelopen vierentwintig maanden voor de werkzaamheden waarvoor een diploma is vereist adequaat gediplomeerd personeel is ingezet.

  • 2. De keuringsinstantie besluit tot het tijdelijk intrekken van een bedrijfscertificaat indien bij een aanvullende beoordeling, bedoeld in paragraaf 3, onder 7, een eerder herstelde tekortkoming opnieuw wordt geconstateerd.

  • 3. Indien de keuringsinstantie besluit een bedrijfscertificaat tijdelijk in te trekken, bericht de keuringsinstantie dit schriftelijk aan een bedrijf en wordt het een termijn van maximaal acht weken gegeven om de geconstateerde tekortkoming ongedaan te maken.

  • 4. De keuringsinstantie besluit tot het definitief intrekken van een bedrijfscertificaat indien de tekortkoming niet meer ongedaan kan worden gemaakt of indien een bedrijf de tekortkoming die geleid heeft tot het tijdelijk intrekken van het certificaat niet binnen de door de keuringsinstantie gestelde termijn heeft verholpen.

  • 5. Indien de keuringsinstantie heeft besloten een bedrijfscertificaat definitief in te trekken bericht de keuringsinstantie dit schriftelijk aan een bedrijf.

BIJLAGE III, BEHOREND BIJ ARTIKEL 26, EERSTE LID, ONDER D

Degene als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder d, die beoordelingen van bedrijven uitvoert, voldoet aan de volgende eisen:

A. Algemene eisen

Hij:

  • a. beschikt over relevante werkervaring met betrekking tot installatie en onderhoud van stationaire brandbeveiligingssystemen;

  • b. beschikt over goede sociale en communicatieve vaardigheden;

  • c. is accuraat, doortastend en zelfstandig;

  • d. heeft verantwoordelijkheidsbesef;

  • e. heeft een representatief voorkomen, en

  • f. is klantgericht, flexibel en integer.

B. Specifieke eisen voor de doorlichting van de bedrijfsvoering

Hij:

  • a. heeft een opleiding op HBO-niveau met goed gevolg afgelegd of heeft een opleiding op MBO-niveau met goed gevolg afgelegd en beschikt over werkervaring op HBO-niveau;

  • b. heeft bedrijfskundig inzicht;

  • c. heeft kennis van administratieve en organisatorische procedures;

  • d. heeft relevante kennis van wet- en regelgeving op het gebied van gefluoreerde broeikasgassen en stationaire brandbeveiligingssystemen;

  • e. beschikt over basiskennis van stationaire brandbeveiligingssystemen verkregen door opleiding of ervaring, en

  • f. heeft minimaal één jaar ervaring met controle- en auditwerkzaamheden.

BIJLAGE IV, BEHOREND BIJ ARTIKEL 28, DERDE LID

Het jaarverslag bestaat ten minste uit de volgende onderdelen:

  • 1. Een algemene beschrijving van de werkzaamheden van de keuringsinstantie.

  • 2. Voor wat betreft de afgifte van bedrijfscertificaten in het afgelopen kalenderjaar wordt voor dat jaar aangegeven:

    • a. het aantal afgegeven bedrijfscertificaten;

    • b. het totaal aantal opgenomen bedrijven in het register per 31 december;

    • c. het aantal en de resultaten van de tussentijdse beoordelingen respectievelijk herkeuringen inclusief de aanvullende beoordelingen;

    • d. het aantal tijdelijk ingetrokken bedrijfscertificaten uitgesplitst naar de redenen van intrekking;

    • e. het aantal definitief ingetrokken bedrijfscertificaten uitgesplitst naar de redenen van intrekking.

  • 3. Het aantal en de aard van de ontvangen bezwaren evenals de korte inhoud van de ter zake genomen besluiten in het afgelopen kalenderjaar.

  • 4. Het aantal en de aard van de ontvangen beroepen en de korte inhoud van door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ter zake gedane uitspraken in het afgelopen kalenderjaar.

  • 5. Het aantal ontvangen klachten evenals de aard hiervan, de wijze waarop deze zijn afgehandeld en het percentage gegronde klachten in het afgelopen kalenderjaar.

  • 6. De relevante onderdelen van de jaarrekening waaronder de verantwoording van de tariefstelling van de keuringsinstantie.

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

In de onderhavige regeling (hierna: regeling) wordt ten aanzien van stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten uitvoering gegeven aan het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer. De regeling bevat eisen voor de diplomering, examinering en bedrijfscertificering van personeel en bedrijven die werkzaamheden aan stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten verrichten waarbij gefluoreerde broeikasgassen vrij kunnen komen.

Het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer strekt ter aanvulling en uitvoering van verschillende verordeningen. De verordeningen die in het kader van deze regeling relevant zijn betreffen:

  • Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (hierna: f-gassenverordening);1

  • Verordening (EG) nr. 304/2008 van de Europese Commissie van 2 april 2008 tot instelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van bedrijven en personeel op het gebied van stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (hierna: EG-verordening brandbeveiligingssystemen).2

In het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer zijn ter uitvoering van bovenstaande verordeningen een aantal zaken geregeld, waaronder een grondslag voor het bij ministeriële regeling geven van voorschriften inzake de diplomering, examinering en bedrijfscertificering van personeel en bedrijven die werkzaamheden aan stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten verrichten waarbij gefluoreerde broeikasgassen kunnen vrijkomen.

EG-verordeningen zijn verbindend in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten. Om een volledige en werkelijke toepassing van de genoemde EG-verordeningen in de Nederlandse rechtsorde te verwezenlijken, zijn een aantal uitvoeringsbepalingen in de nationale regelgeving noodzakelijk. De EG-verordeningen bevatten diverse bepalingen die de lidstaten keuzemogelijkheden laten of die geconcretiseerd moeten worden in het nationale recht. De regeling strekt hier toe. De EG-verordeningen werken echter rechtstreeks.

Bij het opstellen van de regeling zijn diverse branchevertegenwoordigers geconsulteerd.

2. De Europese regelgeving: de f-gassenverordening en de EG-verordening brandbeveiligingssystemen

Het doel van de f-gassenverordening is vermindering van de emissies van de in het Kyoto-protocol3 opgenomen gefluoreerde broeikasgassen en derhalve de bescherming van het milieu. De verordening regelt de insluiting, het gebruik, de terugwinning en de vernietiging van gefluoreerde broeikasgassen, en de etikettering en verwijdering van producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten alsmede de diplomering en certificering van personeel en bedrijven die bij de bovenvermelde werkzaamheden betrokken zijn. De eisen voor de diplomering van personeel en de certificering van bedrijven zijn nader uitgewerkt in de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. De in andere lidstaten afgegeven certificaten ter uitvoering van de f-gassenverordening dienen te worden erkend. Met betrekking tot de vrije dienstverlening of de vrije vestiging mogen ter zake geen beperkingen worden opgelegd die verband houden met deze diplomering en certificering in een andere lidstaat.

De f-gassenverordening regelt in de artikelen 3, 4 en 5 dat de exploitant van stationaire brandbeveiligingssystemen personeel en bedrijven inschakelt voor de installatie, het onderhoud of de service en de terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen dat beschikt respectievelijk die beschikken over een certificaat respectievelijk een bedrijfscertificaat. Voorts dient personeel dat gefluoreerde broeikasgassen terugwint bij brandblussapparaten over een certificaat te beschikken.

Om een certificaat te kunnen verkrijgen dient het personeel een examen te doen waarbij getoetst wordt of een deelnemer voldoet aan de in de bijlage van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen vastgestelde minimumvaardigheden (artikel 5, eerste lid). De EG-verordening brandbeveiligingssystemen bevat voorts minimumeisen waaraan een certificeringinstantie (artikel 10) en een evalueringsinstantie (artikel 11) moeten voldoen. Ook voorziet de EG-verordening brandbeveiligingssystemen onder meer in een overgangsregime in de vorm van het hanteren van tussentijdse bedrijfscertificaten voor bedrijven (artikel 9).

Hierbij zij opgemerkt dat de wederzijdse erkenning ingevolge de verordening niet van toepassing is op die tussentijdse bedrijfscertificaten.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, en artikel 11, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen wordt bij nationale regelgeving voorzien in de aanwijzing van een certificeringsinstantie en een evalueringsinstantie.

3. Reikwijdte regeling in relatie tot de Europese regelgeving

3.1 Algemeen

De EG-verordening brandbeveiligingssystemen bevat minimumeisen voor certificering van personeel en bedrijven. In Nederland zijn voor de examinering, diplomering en certificering de systematiek van deze verordening evenals de minimumeisen die hierin zijn neergelegd als basis aangehouden. Wel zijn enkele bepalingen geconcretiseerd. Daar waar de verordening noopt tot het treffen van uitvoeringsmaatregelen (zoals het aanwijzen van een certificeringsinstantie en een evalueringsinstantie) zijn die in de regeling neergelegd.

De EG-verordening brandbeveiligingssystemen heeft betrekking op werkzaamheden aan stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten waarbij gefluoreerde broeikasgassen vrij kunnen komen. Naar schatting circa honderd personen en vijftien bedrijven vallen in Nederland onder de reikwijdte van de verordening en de regeling. Het betreft personen die met name werkzaam zijn bij installatie- en onderhoudsbedrijven van stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten.

Onder gefluoreerde broeikasgassen worden verstaan: fluorkoolwaterstoffen (HFK’s), perfluorkoolstoffen (PFK’s) en zwavelhexafluoride (SF6) vermeld in de lijst van bijlage I bij de f-gassenverordening, en preparaten die deze stoffen bevatten, met uitzondering van stoffen waarvan de controle geschiedt uit hoofde van de ozonverordening (artikel 1, onder b, van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer in verbinding met artikel 2, onder 1, van de f-gassenverordening).

In de EG-verordening brandbeveiligingssystemen wordt gesproken over certificering van personeel en bedrijven. In de regeling is die terminologie niet volledig overgenomen. In aansluiting op datgene wat in andere regelgeving gebruikelijk is als het om de certificering van personeel gaat, wordt in de regeling gesproken over de examinering en de diplomering van personeel.

3.2 Examinering en diplomering van personeel

De EG-verordening brandbeveiligingssystemen is van toepassing op personeel dat een of meer van de volgende werkzaamheden verricht:

  • a. lekcontroles van stationaire brandbeveiligingssystemen die drie kilogram of meer gefluoreerde broeikasgassen bevatten;

  • b. het terugwinnen van gefluoreerde broeikasgassen bij stationaire brandbeveiligingssystemen of brandblusapparaten;

  • c. het installeren van stationaire brandbeveiligingssystemen;

  • d. het onderhouden van stationaire brandbeveiligingssystemen.

In de regeling is één op één aangesloten bij de reikwijdte van de verordening. Dit betekent dat de regeling, voor wat betreft de examinering en diplomering van personeel, van toepassing is op werkzaamheden aan grote4 en kleine5 stationaire brandbeveiligingssystemen en aan brandblusapparaten.

Tabel 1: werkzaamheden waarvoor een diploma in het kader van de regeling verplicht is
 

Lekcontrole

Terugwinnen

Installeren

Onderhouden

Brandblusapparaten

 

X

  

Kleine stationaire brandbeveiligingssystemen

 

X

X

X

Grote stationaire brandbeveiligingssystemen

X

X

X

X

3.3 Bedrijfscertificaat

De eis voor de certificering van bedrijven geldt ingevolge de EG-verordening brandbeveiligingssystemen voor bedrijven die voorzien in het installeren en onderhouden van (kleine en grote) stationaire brandbeveiligingssystemen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten. In de regeling is ook voor wat betreft de bedrijfscertificering één op één aangesloten op de reikwijdte in de verordening. De EG-verordening brandbeveiligingssystemen is voor wat betreft de bedrijfscertificering niet van toepassing op brandblusapparaten.

3.4 Uitzonderingen

De regeling is voor de examinering en diplomering van personeel en de bedrijfscertificering niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor houders of de bijbehorende onderdelen van stationaire brandbeveiligingssystemen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten (zie ook artikel 2, derde lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen). Het betreft productielocaties waar seriematig stationaire brandbeveiligingssystemen of onderdelen daarvan worden gefabriceerd. Personeel dat bij de fabricage betrokken is verricht een specialistische deelwerkzaamheid bij de productie (bijvoorbeeld het monteren van een onderdeel). Dergelijk personeel heeft geen diploma in het kader van de regeling nodig om deze deelwerkzaamheid adequaat te kunnen uitvoeren.

4. Uitgangspunten, opzet en inhoud van de regeling

4.1 Inleiding

De volgende uitgangspunten zijn van belang voor de regeling:

  • 1. waar mogelijk aansluiten bij de bestaande systematiek en de bestaande structuren met betrekking tot de examinering, diplomering en certificering inzake stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten;

  • 2. waar nodig de minimumeisen uit de Europese verordeningen nader invullen;

  • 3. het beperken van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven;

  • 4. het voorkomen van zelfstandige bestuursorganen (hierna: zbo’s) die onder de reikwijdte van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: Kaderwet zbo’s) vallen.6

In hoofdstuk 1 van de regeling staan de relevante begripsomschrijvingen. Hoofdstuk 2 omschrijft de werkzaamheden waarvoor diploma’s verplicht worden gesteld, de eisen die aan het diploma en het (her)examen gesteld worden en de eisen die voor de exameninstelling gelden. In hoofdstuk 3 van de regeling zijn de bepalingen inzake de bedrijfscertificering neergelegd. Hoofdstuk 4 bevat een overgangsregeling en hoofdstuk 5 de slotbepalingen.

4.2 Feitelijke handelingen en rechtshandelingen

De feitelijke handelingen (dus alle feitelijke werkzaamheden met betrekking tot organiseren en afnemen van het (her)examen) worden door de exameninstelling verricht. De exameninstelling is een rechtspersoon met een wettelijke taak. De rechtshandelingen (zoals het vaststellen van de inhoud van het (her)examen, besluiten bij onregelmatigheden voor, tijdens of na het (her)examen, definitieve uitsluiting van deelnemers, vaststelling van het examenresultaat en verstrekking van het diploma) worden door het bestuursorgaan, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister), uitgevoerd. De Minister is ter zake het bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

4.3 Diploma’s voor personeel

De regeling bevat bepalingen ten aanzien van de diploma’s voor personeel dat stationaire brandbeveiligingssystemen installeert, onderhoudt, controleert op lekken en/of gefluoreerde broeikasgassen terugwint van stationaire brandbeveiligingssystemen of brandblusapparaten.

4.3.1 Examen en diploma

De Minister stelt de examenopgaven vast op advies van de exameninstelling. Het examen bestaat uit een theorie- en een praktijkgedeelte. In de bijlage bij de EG-verordening brandbeveiligingssystemen zijn de exameneisen opgenomen waaraan wordt getoetst. Voor het afleggen van het (her)examen is een deelnemer een vergoeding verschuldigd aan de exameninstelling. De regeling bevat een voorziening voor onregelmatigheden (bijvoorbeeld fraude) tijdens het (her)examen. De exameninstelling adviseert de Minister over de resultaten van het door een deelnemer afgelegde (her)examen. Vervolgens stelt de Minister de uitslag van het (her)examen vast met inachtneming van het advies van de examenstelling en informeert een deelnemer hierover. Een deelnemer heeft eenmalig de mogelijkheid herexamen te doen. Indien het (her)examen met goed gevolg en volgens de regels is afgelegd informeert de Minister hem hierover en verstrekt hij tevens het diploma. Ook voor het verkrijgen van de uitslag is een deelnemer een vergoeding verschuldigd. Het diploma vermeldt voor welke werkzaamheden het diploma geldig is en de gegevens die nodig zijn voor wederzijdse erkenning in Europa. De geldigheidsduur van het diploma is onbeperkt.

4.3.2 Aanwijzing exameninstellingen

Het (her)examen dient te worden afgelegd bij een van de door de Minister aangewezen exameninstellingen. Hierbij is aangesloten bij de praktijk voor de examinering binnen de sector brandbeveiliging.

De exameninstelling voert haar werkzaamheden onafhankelijk en onpartijdig uit (zie ook artikel 11, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen). De exameninstelling is onder meer verantwoordelijk voor het opstellen van een examenreglement en een huishoudelijk reglement. Wijzigingen hiervan worden goedgekeurd door de Minister. De exameninstelling legt aan de Minister verantwoording af over de invulling van de taken. De Minister heeft de mogelijkheid de aanwijzing van de exameninstelling te schorsen of in te trekken.

4.4 Certificering van bedrijven
4.4.1 Bedrijfscertificaten

In aansluiting op de terminologie in de EG-verordening brandbeveiligingssystemen wordt het begrip ‘bedrijfscertificaat’ in de regeling gebruikt. Dit is een geheel ander soort van certificering dan de certificering van bedrijven door certificerende instellingen die zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Gezien de minimumeisen in de EG-verordening brandbeveiligingssystemen is het bedrijfscertificaat beter vergelijkbaar met een conformiteitsverklaring of een erkenning.

De plicht om te beschikken over een bedrijfscertificaat geldt alleen voor bedrijven die installatie- of onderhoudswerkzaamheden verrichten aan stationaire brandbeveiligingssystemen. Bedrijven kunnen een bedrijfscertificaat verkrijgen wanneer zij voldoen aan de in de regeling neergelegde eisen. De keuringinstanties geven de bedrijfscertificaten af. De kosten voor het verkrijgen van het bedrijfscertificaat zijn voor rekening van het bedrijf. Indien blijkt dat het bedrijf niet meer aan een of meer eisen voldoet kan het bedrijfscertificaat tijdelijk of definitief worden ingetrokken. Bijlage II bij de regeling bevat nadere bepalingen voor de beoordeling en de certificering van bedrijven en de tijdelijke en definitieve intrekking van bedrijfscertificaten.

4.4.2 Aanwijzing keuringinstanties

De Minister wijst de keuringinstanties aan. Deze keuringinstanties zijn privaatrechtelijk en vervullen een zbo-taak in deeltijd. Hierop is de Kaderwet zbo’s niet van toepassing, omdat:

  • a. slechts voor een klein deel van de werkzaamheden van de keuringinstanties sprake is van een publieke (zbo)taak; de instanties hebben vrijwillig gekozen voor uitvoering van deze taak;

  • b. de taak het verrichten van keuringen/ certificaties/ beoordelingen betreft, op verzoek van individuele klanten (bedrijven) die verplicht zijn deze te laten uitvoeren;

  • c. de keuringinstanties niet gefinancierd worden uit de Rijksbegroting; zij verlenen een dienst, waarvoor de ontvanger van de dienst rechtstreeks betaalt;

  • d. de instanties in concurrentie opereren, of ‘dreiging ondergaan’ van potentiële concurrentie doordat aanwijzing openstaat voor elke instantie die zich kwalificeert.7

De algemene criteria voor deze aanwijzing zijn neergelegd in de regeling (artikel 26). Op basis hiervan beoordeelt hij of een keuringinstantie voor aanwijzing in aanmerking komt. Er worden meerdere keuringinstanties aangewezen. De aangewezen keuringinstanties leggen jaarlijks verantwoording af aan de Minister in de vorm van een jaarverslag. De Minister kan de aanwijzing schorsen of intrekken.

5. Relatie tot de Wet educatie beroepsonderwijs

In het kader van de regeling is nagegaan in hoeverre het mogelijk en wenselijk is aan te sluiten op de examinering tijdens de beroepsopleidingen op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs (hierna: Web).

Gebleken is dat er geen beroepsopleiding is met een voor de regeling relevante uitstroom/ kwalificatie. Los daarvan betreft het slechts een zeer beperkt aantal personen dat onder de reikwijdte van de regeling valt. Per 1 januari 2010 zullen de personen die werkzaamheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, verrichten (circa honderd) het examen moeten doen. Daarna zullen nog circa tien personen per jaar nieuw instromen. Aansluiting op de Web is gelet hierop sowieso weinig logisch.

Wel is het mogelijk dat de examinering wordt afgestemd op de kwalificatiestructuur van de sector. Te denken valt aan combinatie van de examinering met de toetsing op de branchekwalificatie-eisen voor veiligheid en blusgastechniek.

6. Oorspronkelijke praktijk versus de regeling

6.1 Oorspronkelijke praktijk

Voor wat betreft de examinering en diplomering van personeel was er geen bestaande praktijk die relevant is voor de examinering en diplomering van personeel in het kader van de regeling.

Bedrijfscertificering is gebruikelijk voor bedrijven die blusgasinstallaties installeren en onderhouden. Dit is overigens op privaatrechtelijke basis. Voor zover bekend beschikken alle bedrijven die onder de reikwijdte van de regeling vallen reeds over een privaat bedrijfscertificaat ‘blusgasinstallatiebedrijf’ voor het installeren van blusgasinstallaties. Het certificatieschema dat aan dit bedrijfscertificaat is verbonden voldoet aan de norm EN 45011.

6.2 Consequenties voor de oorspronkelijke praktijk

Voor de persoons- en bedrijfscertificering moet voortaan aan de eisen van de regeling worden voldaan.

Voor het personeel dat werkzaamheden verricht aan stationaire brandbeveiligingssystemen of brandblusapparaten die gefluoreerde broeikasgassen bevatten geldt dat zij vanaf 1 januari 2010 over een geldig diploma beschikken.

Voor de bedrijven heeft de inwerkingtreding van de regeling tot gevolg dat zij per 1 januari alle over een bedrijfscertificaat in het kader van de regeling moeten beschikken. Voor bedrijven die over een bedrijfscertificaat ‘blusgasinstallatiebedrijf’ van LPCB Nederland B.V. beschikken geldt een overgangsregeling tot 1 juli 2010. Naar verwachting is die overgangsregeling van toepassing op alle bedrijven (circa vijftien) die onder de reikwijdte van de regeling vallen.

7. Toezicht en handhaving

7.1 Algemeen

De regeling is gebaseerd op artikel 4, eerste tot en met derde lid, van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer. Dit besluit is weer gebaseerd op artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm).

Het op grond van hoofdstuk 8 van de Wm bevoegde gezag voor de milieuvergunning (dat wil zeggen: provincie of gemeente) heeft op grond van artikel 18.2 van de Wm tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de voorschriften op grond van de Wm voor degenen die een inrichting als bedoeld in de Wm drijft. De normadressanten van de regeling zullen in de meeste gevallen geen inrichtingen zijn in de zin van de Wm. In de gevallen dat geen sprake van inrichtingen is heeft de Minister de taak de naleving van de regeling bestuursrechtelijk te handhaven. Met het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving heeft de Minister onder meer de VROM-Inspectie belast met het toezicht op de naleving.

Overtreding van een voorschrift van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer is een economische delict in de zin van de Wet op de economische delicten (hierna: Wed). De rechtsbasis van genoemde algemene maatregelen van bestuur is opgenomen in artikel 1a, onder 1°, van de Wed.

Nu de regeling op het Besluit gefluoreerde broeikasgassen is gebaseerd is een overtreding van deze regeling ook een economisch delict. Immers, in artikel 1a, onder 1°, van de Wed is verwezen naar voorschriften die bij of krachtens algemene maatregel als bedoeld in artikel 9.2.2.1 van de Wm zijn gesteld.

7.2 Personeel en bedrijven

Uit artikel 3, eerste lid, van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer in verbinding met de artikelen en 3 en 4 van de f-gassenverordening volgt dat de exploitant van stationaire brandbeveiligingssystemen verplicht is personen in te schakelen die voldoende gekwalificeerd zijn. In de f-gassenverordening is bepaald dat de exploitant de (rechts-)persoon is die de feitelijke controle uitoefent over het technisch functioneren van de apparatuur en systemen die onder de reikwijdte van de f-gassenverordening vallen.

De exploitant van een stationair brandbeveiligingssysteem voldoet in ieder geval aan bovenstaande eisen indien hij een bedrijf inschakelt dat over een bedrijfscertificaat als bedoeld in artikel 19 beschikt. Indien het Wm-bevoegd gezag of de VROM-Inspectie constateert dat niet aan deze eis voldaan wordt, kunnen zij maatregelen treffen (artikel 18.2, 18.2b en 18.4 van de Wm). In beginsel zal bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. In voorkomende gevallen (zoals fraude) komt ook het strafrecht in beeld. (Zie ook paragraaf 4 van de nota van toelichting bij het Besluit gefluoreerde broeikasgassen Wms.)8

Ten aanzien van bedrijven die over een bedrijfscertificaat beschikken en niet voldoen aan een of meer eisen uit deze regeling zal de keuringinstantie in eerste aanleg maatregelen treffen. Het bedrijfscertificaat kan tijdelijk of definitief ingetrokken worden (artikel 23). Ook de VROM-Inspectie kan onder meer indien het een overtreding van de bepalingen in deze regeling constateert zo nodig handhavend optreden (bestuursrechtelijk en zo nodig ook strafrechtelijk).

De VROM-Inspectie zal onder meer handhavend optreden richting bedrijven die überhaupt niet over een bedrijfscertificaat beschikken, maar wel onder de reikwijdte van de regeling vallen. Hiertoe staat het bestuursrechtelijk handhavinginstrumentarium en in voorkomende gevallen ook het strafrecht ter beschikking.

Ook ten aanzien van personen die werkzaamheden als bedoeld in de regeling verrichten zonder over een vereist diploma te beschikken is de VROM-Inspectie onder meer belast met het houden van toezicht. Ter zake kunnen bestuursrechtelijke maatregelen (zoals een preventieve dwangsom) en zo nodig ook strafrechtelijke maatregelen worden genomen.

7.3 Exameninstellingen en keuringinstanties

Ten aanzien van de op grond van de regeling aangewezen exameninstellingen en keuringinstanties die niet voldoen aan een of meer eisen uit deze regeling zal de Minister (lees: de VROM-Inspectie) in eerste aanleg maatregelen treffen. De aanwijzing kan worden geschorst of definitief ingetrokken worden (artikelen 13 en 14 respectievelijk 28 en 29). Zo nodig kan de VROM-Inspectie ook bestuursrechtelijke of strafrechtelijke maatregelen treffen.

8. Invoeringsbegeleiding en uitvoeringsaspecten

Ten behoeve van de invoering van de regeling en de uitvoering hiervan zal aan alle relevante organisaties begeleiding worden geboden. Om met name personeel, bedrijven en het Wm-bevoegd gezag goed te informeren over de consequenties wordt uitgebreid informatie verstrekt op de diverse internetsites van SenterNovem, VROM en Infomil. Via overleg met branches en koepelorganisaties vindt bilaterale afstemming en voorlichting plaats. Ook wordt een brochure ontwikkeld waarin de nieuwe regels worden toegelicht, welke door SenterNovem in samenspraak met de brancheorganisaties actief onder de aandacht van de betreffende sector zal worden gebracht.

Met de exameninstellingen en de keuringsinstanties vindt gericht overleg plaats over de invoering van de regeling. Teneinde de afstemming met de exameninstellingen en VROM over het vaststellen van het examen en het afgeven van het diploma efficiënt te laten verlopen zullen in overleg met de exameninstellingen werkafspraken en procedures worden opgesteld. SenterNovem9 is gemandateerd deze taak namens de Minister uit te voeren en zij zal tevens het diplomaregister beheren. Met de exameninstellingen en de keuringsinstanties zal jaarlijks periodiek overleg plaatsvinden met als doel voldoende afstemming tussen de aangewezen instanties te waarborgen. Ook de VROM-Inspectie zal aan dit overleg deelnemen.

De regeling heeft alleen betrekking op examens, maar is uiteraard wel relevant en van invloed op de opleidingen voor personeel op het terrein van de stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten. Om te zorgen voor een goede aansluiting zijn de betrokken organisaties in een tijdig stadium van de voorgenomen regelgeving op de hoogte gesteld, zodat in de opleidingsprogramma’s op de regeling kan worden geanticipeerd.

9. Administratieve lasten

9.1 Algemeen

Er zijn naar schatting circa honderd personen en vijftien bedrijven die onder de reikwijdte van de regeling vallen. Tot de inwerkingtreding van de regeling beschikte het personeel betrokken bij het installeren, het onderhoud, de lekcontrole of het terugwinnen van gefluoreerde broeikasgassen uit brandbeveiligingssystemen of het terugwinnen van gefluoreerde broeikasgassen uit brandblusapparaten niet over een diploma dat aan de regeling voldoet. Met het behalen van het vereiste diploma zullen administratieve lasten gemoeid zijn.

Voorts beschikken vijftien bedrijven over het bedrijfscertificaat ‘blusgasinstallatiebedrijf’ van LPCB Nederland B.V. Hoewel de eisen in belangrijke mate overeenstemmen met die verbonden aan het bedrijfscertificaat op basis van de regeling zullen aan het verkrijgen van het bedrijfscertificaat op grond van de regeling wel administratieve lasten gemoeid zijn.

9.2 Inschatting administratieve lasten op basis van Actal-methodiek

In opdracht van het Ministerie van VROM is er onderzoek verricht naar de administratieve lasten voortvloeiend uit de regeling.10 Voor het inschatten van de administratieve lasten is gebruik gemaakt van de methodiek van het Adviescollege toetsing administratieve lasten (hierna: Actal).11

Bij de berekening van de administratieve lasten dient een onderscheid te worden gemaakt tussen lasten die hun oorsprong óf op Europees en internationaal niveau óf op nationaal niveau hebben. In dat kader is nagegaan hoe de verschillende informatieverplichtingen kunnen worden ingedeeld. Hiertoe geeft de methodiek van Actal een indeling in drie categorieën:

  • A.: De informatieverplichtingen en de uitvoering daarvan zijn in Europees of internationaal verband opgelegd. Dit betekent dat zowel is voorgeschreven welke informatie bedrijven moeten aanleveren, als de wijze waarop dit moet gebeuren. Een departement heeft in dit geval beperkte invloed op de administratieve lasten.

  • B.: De informatieverplichtingen vloeien voort uit Europese en internationale regelgeving, waarbij de uitvoering van de regelgeving echter is overgelaten aan Nederland. De aard en de omvang van de administratieve lasten worden derhalve mede bepaald door de wijze waarop het betreffende departement de uitvoering daarvan heeft opgezet en georganiseerd.

  • C.: De informatieverplichtingen zijn uitsluitend het gevolg van Nederlandse wet- en regelgeving. Zowel de informatieverplichting als de wijze waarop hieraan uitvoering moet worden gegeven, is door Nederland voorgeschreven.

De voor deze regeling relevante administratieve lasten komen alle voort uit de categorie A.

De structurele administratieve lasten als gevolg van de regeling bedragen circa € 9.200 per jaar, waarbij de administratieve lasten voor de diplomering van circa tien personen per jaar € 3.000 bedragen en de certificering van circa vijftien bedrijven € 6.200 bedragen.

Wel brengt de regeling eenmalige extra lasten met zich mee die geraamd worden op circa € 62.000. Deze bestaan uit het behalen van het diploma door het bestaande personeel en voorlichting over de regeling:

  • a. het behalen diploma: € 59.000

  • b. de kennisname van de nieuwe regeling: € 2.000

  • c. de interne voorlichting: € 1.000.

Artikelsgewijs

Artikel 1

In artikel 1, eerste lid, zijn diverse begripsomschrijvingen in alfabetische volgorde opgenomen.

Installeren

In de regeling is een begripsomschrijving van de werkzaamheid ‘installeren’ opgenomen die aansluit op de begripsomschrijving van installatie in artikel 3, onder 1, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. Er is voor gekozen om het begrip ‘installatie’, in de nationale regelgeving niet te gebruiken, omdat hiermee verwarring zou kunnen ontstaan met het begrip ‘installatie’ dat betrekking heeft op apparatuur en niet op een werkzaamheid.

Onderhouden

De begripsomschrijving van ‘onderhouden’ is afgeleid van ‘onderhoud of revisie’ in artikel 3, onder 2, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. Nu het Europese begrip ‘installatie’ in de regeling is vervangen door ‘installeren’ is het in aansluiting daarop voor de hand liggend ook het werkwoord ‘onderhouden’ te gebruiken. Onder onderhouden wordt tevens ‘reviseren’ in de zin de verordening verstaan.

Terugwinnen

De begripsomschrijving van ‘terugwinnen’ is afgeleid van die van het begrip ‘terugwinning’ in artikel 2, onder 14, van de f-gassenverordening. Nu het Europese begrip ‘installatie’ in de regeling is vervangen door ‘installeren’ is het in aansluiting daarop ook logisch het werkwoord ‘terugwinnen’ te gebruiken.

Artikel 2

In artikel 2, eerste lid, is bepaald voor de uitvoering van welke werkzaamheden een diploma vereist is. Het betreft:

  • a. het verrichten van lekcontroles aan stationaire brandbeveiligingssystemen die drie kilogram of meer gefluoreerde broeikasgassen bevatten;

  • b. het terugwinnen van gefluoreerde broeikasgassen uit stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten;

  • c. het installeren van stationaire brandbeveiligingssystemen, en

  • d. het onderhouden van stationaire brandbeveiligingssystemen.

Het tweede lid van artikel 2 sluit aan op artikel 4, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. Het bevat een uitzondering voor personen die werkzaam zijn bij een bedrijf en tevens een relevante opleiding volgen voor het behalen van het hierbij behorende certificaat (in de regeling: diploma). Zij krijgen voor een periode van maximaal één jaar (te rekenen vanaf de aanvangsdatum van de opleiding) toestemming werkzaamheden te ondernemen waarvoor een dergelijk diploma vereist is om praktische vaardigheden te verwerven die nodig zijn voor het examen. Het gaat dus om werkstages. Voorwaarde hierbij is dat zij werkzaam zijn onder direct toezicht en verantwoordelijkheid van iemand die over een diploma als bedoeld in artikel 2, eerste lid, beschikt waarbij deze persoon in voorkomende gevallen ook in kan grijpen. De aanvangsdatum van de opleiding wordt aangetoond door de inschrijvingsbevestiging van het betreffende opleidingsinstituut.

Artikel 3

Het eerste lid van artikel 3 geeft uitvoering aan artikel 5, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen: een certificaat (diploma) wordt verkregen door voor een door een evalueringsinstantie georganiseerd examen te slagen. Tijdens het examen wordt getoetst of een deelnemer voldoet aan de in de bijlage bij de EG-verordening brandbeveiligingssystemen neergelegde exameneisen (artikel 3, derde lid). Ingevolge artikel 3, vierde lid, is de geldigheidsduur van het diploma onbeperkt. Dat laat onverlet dat de kennis van het personeel dat over een diploma beschikt actueel dient te worden gehouden. Dit is een plicht van de werkgever die voortvloeit uit artikel 7.6, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Volgens die bepaling dient de werkgever er namelijk zorg voor te dragen dat de betreffende werknemers voor de uitvoering van de werkzaamheden over de specifiek noodzakelijke deskundigheid en ervaring (blijven) beschikken.

Artikel 4

Het is de taak van de Minister om de inhoud van het (her)examen, waaronder de examenopgaven, vast te stellen (artikel 4, eerste lid). Hij laat zich hierbij adviseren door de exameninstelling. De vaststelling van de examenopgaven is een besluit in de zin van de Awb. Een deelnemer kan tegen de inhoud van het (her)examen bezwaar maken bij de Minister. Hiertegen is echter geen beroep mogelijk (artikel 8:4, onder e, van de Awb). Tijdens het examen wordt getoetst of een deelnemer voldoet aan de exameneisen. In de bijlage bij de EG-verordening brandbeveiligingssystemen zijn de exameneisen (in de vorm van eindtermen) neergelegd (artikel 3, derde lid). Het examen bestaat uit een theorie- en een praktijkgedeelte (artikel 4, tweede lid).

Artikel 5

De uitslag van het (her)examen wordt binnen drie weken nadat de Minister het advies van de exameninstelling heeft ontvangen aan een deelnemer verzonden. Dit is een maximum termijn. Het is de bedoeling in de praktijk als richtlijn een termijn van een week in plaats van drie weken aan te houden. Nadat een deelnemer (her)examen heeft gedaan heeft de exameninstelling drie weken de gelegenheid hierover advies uit te brengen aan de Minister. Ook dit is een maximumtermijn. Vanaf het moment dat een deelnemer (her)examen doet tot het moment dat de uitslag wordt verzonden zitten dus maximaal zes weken. In de meeste gevallen zal die periode aanzienlijk korter zijn.

De uitslag van het (her)examen is een besluit waartegen een deelnemer bezwaar kan maken bij de Minister. Er is echter geen mogelijkheid van beroep (zie artikel 8:4, onder e, van de Awb). Zie ook de toelichting bij artikel 15.

Artikel 6

Dit artikel biedt de mogelijkheid aan een deelnemer om herexamen te doen indien hij een of meer onderdelen van het examen niet heeft gehaald. Een deelnemer behoeft uitsluitend herexamen te doen voor dat onderdeel of die onderdelen waarvan de uitslag negatief is gebleken (artikel 6, eerste lid). Het herexamen moet binnen zes maanden nadat een deelnemer van de resultaten op de hoogte is gesteld plaats te vinden (artikel 6, tweede lid). Wordt de termijn van zes maanden overschreden dan zal een deelnemer een volledig nieuw examen moeten afleggen. Een deelnemer krijgt na het examen eenmaal de gelegenheid herexamen te doen. Slaagt hij niet dan dient hij opnieuw een volledig examen af te leggen om het betreffende diploma te kunnen behalen (artikel 6, derde lid).

Artikel 7

Een deelnemer is aan de exameninstelling een vergoeding verschuldigd (artikel 7, eerste lid). De vergoeding dient voorafgaand aan het (her)examen te zijn voldaan (artikel 7, tweede lid). Is niet tijdig betaald, dan wordt een deelnemer uitgesloten van het (her)examen.

De exameninstelling doet de Minister jaarlijks een voorstel over de hoogte van de verschuldigde vergoeding (artikel 7, derde lid). Dit voorstel dient door de exameninstelling te worden onderbouwd, onder meer aan de hand van de begroting van de exameninstelling. De Minister stelt de vergoeding vast. De hoogte van de vergoeding is in ieder geval nooit hoger dan nodig is ter dekking van de kosten die de exameninstelling maakt voor het afnemen van het (her)examen (artikel 7, vierde lid).

Artikel 8

Ingevolge het eerste lid van dit artikel kan de Minister besluiten om bij onvoorziene omstandigheden (bijvoorbeeld ingeval van ziekte) het (her)examen geheel of gedeeltelijk opnieuw af te nemen. Het gaat hier om uitzonderingen die gelden voor het individuele (her)examen.

Dit artikel bevat tevens regels indien gedurende of na afloop van het (her)examen onregelmatigheden worden geconstateerd met betrekking tot (her)examen (artikel 8, tweede lid). Binnen een week nadat de onregelmatigheid is geconstateerd stelt de examinator een schriftelijk verslag op (artikel 8, derde lid). Dit kan zowel op papier als elektronisch geschieden.12 Onderdeel van dit verslag vormt de zienswijze van een deelnemer op de geconstateerde onregelmatigheid (artikel 8, derde lid, onder f). Dit verslag wordt aan de Minister gestuurd en die besluit vervolgens of en zo ja, welke maatregelen ondernomen worden (artikel 8, vierde en vijfde lid). Hij kan besluiten dat een deelnemer gedurende enige tijd wordt uitgesloten van deelname aan de (her)examens of tot ongeldigverklaring van het (her)examen. Tevens kan de Minister besluiten tot intrekking van een reeds op grond van de regeling verleend diploma. Deze bepaling sluit aan bij artikel 10, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen dat de mogelijkheid tot intrekking van diploma’s biedt.

Artikel 9

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 11 van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. In dit artikel zijn de taken van de exameninstelling vastgelegd. De exameninstelling verricht in het kader van de regeling alleen feitelijke handelingen en geen rechtshandelingen (zie verder paragraaf 4.2). De exameninstelling is belast met het organiseren en afnemen van (her)examens. Hieronder vallen in ieder geval de volgende werkzaamheden:

  • 1. Het adviseren van de Minister over de inhoud van de (her)examens (artikel 9, onder a).

  • 2. Het verzorgen van de communicatie rondom en het vaststellen van de examendatum, het tijdstip en de plaats (artikel 9, onder b, c en d).

  • 3. Het afnemen van de (her)examens door – gekwalificeerde – examinatoren (artikel 9, onder e).

  • 4. Het zorgdragen voor de facturering van de (her)examens (artikel 9, onder f).

  • 5. Het adviseren van de Minister over de resultaten van het door een deelnemer afgelegd (her)examen (artikel 9, onder g). Dit dient uiterlijk binnen drie weken na afloop van het (her)examen te geschieden.

  • 6. Het registreren van individuele en algemene resultaten van de (her)examens (artikel 9, onder h). Zie artikel 11, derde lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen.

Artikel 10

Volgens dit artikel kan een instelling als exameninstelling worden aangewezen, indien zij aan de in artikel 10, eerste lid, neergelegde voorwaarden voldoet. Hierbij is aangesloten op de eisen neergelegd in artikel 11 van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. De exameninstelling dient onder meer onafhankelijke en onpartijdig te zijn (artikel 10, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 11, eerste lid, tweede alinea, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen). Het gaat met name om een onafhankelijk en onpartijdig optreden richting deelnemers, examinatoren en te gebruiken examenruimten. Voorts dient de exameninstelling te beschikken over een examenreglement (10, eerste lid, onder b) en een huishoudelijk reglement (artikel 10, eerste lid, onder c). Het examenreglement heeft betrekking op de relatie exameninstelling en deelnemer. Het huishoudelijk reglement bevat zaken die betrekking hebben op het interne reilen en zeilen van de exameninstelling.

In het examenreglement staan de procedure- en gedragsregels rondom het (her)examen nader uitgewerkt (artikel 10, eerste lid, onder b, sub 1°). Het betreft onder meer regels inzake de wijze van inschrijving, de handelwijze bij verhindering van een deelnemer, de procedure voor toewijzing van examinatoren ten behoeve van een (her)examen en de tijdsduur van het (her)examen. Ook bevat het examenreglement de criteria op basis waarvan de examens worden beoordeeld ten behoeve van het opstellen van het advies aan de Minister over de examenresultaten (artikel 10, eerste lid, onder b, sub 2°).

Voorts wordt in het examenreglement neergelegd dat een ieder die betrokken is bij de organisatie en uitvoering van het (her)examen en daarbij de beschikking krijgt over vertrouwelijke gegevens verplicht is tot geheimhouding daarvan. Dit is slechts anders indien een wettelijke voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van de examinering de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit. Een ander belangrijk onderdeel van het examenreglement vormt de afstemming met de betrokken brancheorganisaties, bijvoorbeeld in de vorm van een Commissie van Deskundigen (artikel 10, eerste lid, onder b, sub 4°). Ook bevat het examenreglement een klachtenprocedure.

Het huishoudelijk reglement bevat de taken van een examinator en de criteria waaraan hij moet voldoen waaronder eisen omtrent de kennis van een examinator en zijn praktijkervaring (artikel 10, eerste lid, onder c, sub 1°, in verbinding met artikel 11, vierde lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen). Het betreft praktijkervaring op het te examineren vakgebied. Hij dient kennis te hebben van de techniek en de gehanteerde methoden. Ook de onafhankelijkheid van een examinator is van belang. De exameninstelling dient er tevens zorg voor te dragen dat de in te schakelen examinatoren daadwerkelijk aan deze criteria voldoen (artikel 10, vierde lid).

Tevens bevat het huishoudelijk reglement de apparatuur, instrumenten en materialen die beschikbaar dienen te zijn (artikel 10, eerste lid, onder c, sub 1°, in verbinding met artikel 11, vierde lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen). De vast te stellen criteria zijn objectief en algemeen van aard. De exameninstelling dient er tevens voor zorg te dragen dat de te gebruiken apparatuur, instrumenten en materialen ook daadwerkelijk aan deze criteria voldoen (artikel 10, vierde lid).

Een ander belangrijk onderdeel van het huishoudelijk reglement vormt de vastlegging van de te volgen interne procedures inzake de uit te voeren interne controles en evaluaties. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het up-to-date houden van de (her)examens aan de actuele regelgeving (artikel 10, eerste lid, onder c, sub 2°).

Wijzigingen van deze reglementen dienen te worden goedgekeurd door de Minister (artikel 10, tweede lid).

De exameninstelling is verplicht alle informatie omtrent een door een deelnemer afgelegd (her)examen gedurende een bepaalde termijn te bewaren (artikel 10, derde lid). Deze termijnen sluiten aan op de termijnen die de Awb voor bezwaar en beroep hanteert.

De exameninstelling is verplicht om zich aan het examenreglement en het huishoudelijk reglement te houden (artikel 10, vierde lid).

Op geschillen met de exameninstelling die een uitvloeisel zijn van de uitvoering van het examenreglement (bijvoorbeeld als een deelnemer het niet eens is met de door de exameninstelling aangewezen examinator) of van andere feitelijke werkzaamheden is niet het publiekrecht, maar het privaatrecht van toepassing.

De exameninstelling draagt er zorg voor dat er afdoende maatregelen worden getroffen om fraude voor, tijdens en na het examen te voorkomen (artikel 10, vijfde lid). Omdat de Minister snel moet kunnen optreden indien de exameninstelling niet meer voldoet aan haar verplichtingen, is er voor gekozen om de exameninstelling zelf te verplichten melding te maken van haar onvermogen (artikel 10, zesde lid).

Het is belangrijk dat de exameninstellingen de deelnemers op een vergelijkbare wijze examineren. Daarom organiseert de Minister periodiek een afstemmingsoverleg met hen (artikel 10, zevende lid). De exameninstellingen zijn verplicht aan dit overleg deel te nemen.

Artikel 11

De aanvraag voor een aanwijzing als exameninstelling wordt ingediend bij de Minister (artikel 11, eerste lid). Hierbij worden de noodzakelijke gegevens en bescheiden overgelegd. Hieruit dient in ieder geval te blijken dat de instantie aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 10, eerste lid, voldoet. De Minister neemt naar aanleiding van de aanvraag een besluit in de zin van de Awb. Tegen zo’n besluit kan bezwaar worden gemaakt bij de Minister. Beroep kan ingevolge artikel 20.1 van de Wm worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 12

In het kader van het toezicht op de exameninstelling dient deze op verzoek van de Minister alle benodigde informatie te verstrekken in de vorm van inlichtingen en het overleggen van gegevens en bescheiden (artikel 12, eerste lid). Tevens dient ieder jaar een jaarverslag te worden opgesteld (artikel 12, tweede lid). In bijlage I bij de regeling zijn richtsnoeren vastgelegd waarin nader is geconcretiseerd op welke wijze hieraan vorm moet worden gegeven (artikel 12, derde lid).

Artikel 13

De aanwijzing van de exameninstelling kan bij geconstateerde tekortkomingen worden geschorst. In het eerste lid van artikel 13 worden de tekortkomingen waarbij schorsing mogelijk is genoemd, namelijk als de exameninstelling een of meer van de in de artikelen 9, 10 en 12 genoemde taken of verplichtingen niet of onvoldoende uitvoert of nakomt. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de exameninstelling geen – tijdige – verantwoording aan de Minister aflegt. Indien de aanwijzing wordt geschorst krijgt de exameninstelling gedurende een bepaalde periode de gelegenheid de tekortkoming ongedaan te maken (artikel 13, tweede lid). Zodra de tekortkoming binnen de gestelde termijn ongedaan is gemaakt wordt de schorsing opgeheven (artikel 13, derde lid).

Artikel 14

Dit artikel regelt de gevallen waarin de aanwijzing van de exameninstelling kan worden ingetrokken. Allereerst kan dat op verzoek van de exameninstelling zelf gebeuren (artikel 14, onder a). Daarnaast kan de aanwijzing onder andere worden ingetrokken indien de exameninstelling bij de uitvoering van de werkzaamheden ernstig tekort schiet (artikel 14, onder b). Indien er sprake is van tekortkomingen, maar deze niet aan te merken zijn als ‘ernstig’ zal de Minister de aanwijzing eerst schorsen (zie artikel 13, eerste lid). Het onvoldoende onafhankelijk of onpartijdig opereren kan ook een reden zijn voor intrekking.13 Voorts kan de aanwijzing van de exameninstelling worden ingetrokken indien de exameninstelling niet meewerkt aan een controle door de Minister (feitelijk: de VROM-Inspectie) (artikel 14, onder c). Tenslotte zijn gronden voor intrekking dat de aanwijzing eerder geschorst is en de tekortkoming niet binnen de door de Minister gestelde termijn ongedaan is gemaakt (artikel 14, onder d) of indien de exameninstelling surseance van betaling is verleend of in staat van faillissement verkeert (artikel 14, onder e).

Artikel 15

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 10, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. Een deelnemer die is geslaagd voor zijn (her)examen ontvangt van de Minister het diploma (artikel 15, eerste lid). Het besluit tot het verstrekken van het diploma is een besluit in de zin van de Awb. Tegen dit besluit staat zowel bezwaar als beroep open. Feitelijk is er bij de examinering en diplomering sprake van drie besluiten:

  • 1) het vaststellen van de inhoud van het (her)examen;

  • 2) het vaststellen van de uitslag van het (her)examen;

  • 3) het afgeven van het diploma.

Een deelnemer wordt over het tweede en derde besluit na afloop van het examen geïnformeerd. Tegen alledrie de besluiten kan bezwaar worden gemaakt. In de praktijk zal dit vermoedelijk zelden voorkomen: een deelnemer zal bijna altijd tegen de uitslag van het (her)examen bezwaar aantekenen en niet tegen het besluit inzake de inhoud van het examen of het niet verstrekken van het diploma. Mocht een deelnemer toch beroep instellen tegen het besluit geen diploma te verlenen, dan kan hij dat doen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (artikel 20.1, eerste lid, van de Wm).

In aansluiting op artikel 10, derde lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen registreert de Minister wie een diploma heeft ontvangen (artikel 15, tweede lid). Dit register wordt actueel gehouden. Zo is voor een ieder binnen de lidstaten na te gaan wie over een diploma beschikt. Het register is passief openbaar, dat wil zeggen dat gegevens hieruit op verzoek worden verstrekt.Volgens de verordening worden die gegevens ten minste vijf jaar bewaard. In Nederland is er voor gekozen om de gegevens minimaal vijf jaar te bewaren en in ieder geval tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van de degene die over het diploma beschikt. Personen kunnen immers langdurig binnen de betreffende sector werkzaam blijven en gebruik maken van het diploma.

Artikel 16

Het diploma vermeldt ten minste (artikel 5, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen):

  • a. de volledige naam van degene die het diploma bezit;

  • b. het door de Minister afgegeven registratienummer;

  • c. de activiteit die degene ddie over het diploma bezit mag verrichten;

  • d. de datum van afgifte en de ondertekening door de Minister.

Artikel 5, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen biedt tevens de mogelijkheid om de eventuele vervaldatum van het diploma te vermelden. In Nederland is de geldigheidsduur van de diploma’s onbeperkt (artikel 3, vierde lid). Het opnemen van een vervaldatum is daarom niet nodig.

Artikel 17

Indien degene die een diploma heeft verkregen bij voortduring in strijd handelt met de regeling of artikel 3 van het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer kan de Minister het diploma intrekken. Deze bepaling sluit aan bij artikel 10, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen, die de mogelijkheid tot intrekking van diploma’s biedt. Het besluit tot intrekking van het diploma is een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat.

Overigens is het intrekken van het diploma bedoeld als ultimum remedium en zal dit naar verwachting slechts hoog zelden worden toegepast. Er zal sprake moeten zijn van het herhaaldelijk en willens en wetens overtreden van voorschriften in de regeling of artikel 3 van het Besluit gefloreerde broeikasgassen milieubeheer.

Naast de intrekking van het diploma kunnen in gevallen van onder meer fraude ook strafrechtrechtelijke maatregelen worden getroffen.

Artikel 18

Een deelnemer is aan de Minister een vergoeding verschuldigd voor het verkrijgen van de uitslag van het examen (artikel 18, eerste lid). De vergoeding wordt jaarlijks vastgesteld.

Artikel 19

Dit artikel verplicht bedrijven die betrokken zijn bij de installatie of het onderhoud van stationaire brandbeveiligingssystemen te beschikken over een bedrijfscertificaat. Indien een onderneming uit meerdere vestigingen bestaat, wordt iedere vestiging als een bedrijf in de zin van de regeling aangemerkt. Iedere vestiging dient dan dus over een bedrijfscertificaat te beschikken.

Artikel 20

Een bedrijfscertificaat kunnen bedrijven verkrijgen indien zij beschikken:

  • a. over personeel dat voor de genoemde werkzaamheden beschikt over een diploma’s als bedoeld in artikel 2, eerste lid (artikel 20, eerste lid, onder a);

  • b. over voldoende adequaat gediplomeerd personeel in relatie tot het te verwachten werkaanbod (artikel 20, eerste lid, onder b), en

  • c. over voldoende en adequate instrumenten en noodzakelijke procedures (artikel 20, eerste lid, onder c).

Deze eisen zijn direct afgeleid van artikel 8, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen.

Bij de aanvraag om een bedrijfscertificaat dient een bedrijf diverse gegevens en bescheiden te overleggen (artikel 20, tweede lid). De aanvraag voor een bedrijfscertificaat wordt ingediend bij een van de keuringinstanties (artikel 20, derde lid). Dat zijn door de Minister aangewezen instanties die met het afgeven van het bedrijfscertificaat zijn belast (artikelen 26). De keuringinstanties opereren in een concurrerende markt. Het bedrijf kan daardoor zelf bepalen bij welke keuringinstantie zij de aanvraag wenst in te dienen. De kosten die aan het bedrijfscertificaat zijn verbonden zijn voor rekening van het bedrijf. De keuringinstantie is een bestuursorgaan in de zin van de Awb. Op besluiten van de keuringinstantie is de Awb dan ook van toepassing. Tegen een besluit op de aanvraag staat zo nodig bezwaar open bij de betreffende keuringinstantie. Beroep kan ingevolge artikel 20.1 van de Wm worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als een bedrijfscertificaat wordt verleend zullen de keuringsinstantie en het bedrijf tevens een contractuele relatie aangaan. Een bedrijfscertificaat wordt voor onbepaalde tijd aan het bedrijf verleend. Het bedrijf dient bij voortduring aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 20, eerste lid, te voldoen (artikel 20, vierde lid). Eens per achtenveertig maanden beoordeelt de keuringinstantie of het gecertificeerde bedrijf nog steeds aan de voorwaarden voldoet. Dit gebeurt door een herkeuring. Tussentijds vindt er in beginsel eenmalig een beperkte beoordeling (tussentijdse beoordeling) plaats (zie artikel 22). Dit is anders indien bij een bedrijf bij een tussentijdse beoordeling of herkeuring tekortkomingen zijn geconstateerd. Dan kan als sluitstuk van de tussentijdse beoordeling of herkeuring een aanvullende beoordeling plaatsvinden. Uiteraard kan de VROM-Inspectie ook tussentijdse controles bij een bedrijf verrichten. Mocht dan blijken dat een bedrijf niet meer aan de voorwaarden in de regeling voldoet, dan wordt de keuringinstantie hiervan op de hoogte gesteld. Deze kan vervolgens besluiten een bedrijfscertificaat tijdelijk of definitief intrekken (artikel 23). Ook kan de VROM-Inspectie zo nodig direct zelf optreden (zie paragraaf 7.2).

Omdat de keuringsinstantie snel moet kunnen optreden indien een bedrijf niet meer voldoet aan de aan het bedrijfscertificaat verbonden criteria, is er voor gekozen om het bedrijf zelf te verplichten melding te maken van haar onvermogen (artikel 20, vijfde lid). Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien het bedrijf de werkzaamheden waarvoor het bedrijfscertificaat is verleend staakt of wanneer er onvoldoende gediplomeerd personeel in dienst is.

De EG-verordening brandbeveiligingssystemen werkt rechtstreeks. Dit betekent onder meer dat een bedrijf dat beschikt over een certificaat dat in een andere lidstaat is afgegeven en voldoet aan de EG-verordening brandbeveiligingssystemen de hieraan verbonden werkzaamheden ook in Nederland mag uitvoeren (artikel 13, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen). En andersom geldt dit natuurlijk ook.

Artikel 21

Een bedrijfscertificaat vermeldt ten minste de naam van het bedrijf, een door de keuringsinstantie afgegeven registratienummer, de werkzaamheden die degene die een bedrijfscertificaat bezit bevoegd is te verrichten en de ondertekening door een vertegenwoordiger van de keuringsinstantie (zie artikel 8, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen).

Artikel 22

De keuringinstantie beoordeelt eenmaal per vierentwintig maanden na afgifte van het bedrijfscertificaat of het gecertificeerde bedrijf nog steeds aan de voorwaarden voldoet. De eerste vierentwintig maanden vindt er een beperkte beoordeling (tussentijdse beoordeling) plaats (artikel 22, eerste lid). Vervolgens vindt er na de volgende vierentwintig maanden een volledige beoordeling (herkeuring) plaats (artikel 22, tweede lid). De beperkte en volledige beoordelingen wisselen elkaar af. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de tussentijdse beoordelingen en herkeuringen ligt in eerste aanleg bij de keuringsinstantie. Het is niet de bedoeling dat de keuringinstantie allerlei andere tussentijdse beoordelingen bij het gecertificeerde bedrijf gaat uitvoeren. Dit ligt anders indien bij een bedrijf tijdens een tussentijdse beoordeling of een herkeuring tekortkomingen zijn geconstateerd. Tussentijdse beoordelingen kunnen na zo’n constatering nodig zijn om bijvoorbeeld te controleren of een bedrijf binnen een gestelde periode de geconstateerde gebreken heeft opgelost. Uiteraard kan de VROM-Inspectie ook tussentijdse controles bij een bedrijf verrichten. Mocht dan blijken dat het bedrijf niet meer aan de voorwaarden in de regeling voldoet dan wordt de keuringinstantie hierover geïnformeerd. Deze kan het bedrijfscertificaat vervolgens tijdelijk of definitief intrekken (artikel 23). Ook kan de VROM-Inspectie zo nodig direct zelf optreden (zie paragraaf 7.2).

Artikel 23

In dit artikel is beschreven in welke gevallen de keuringinstantie een aan een bedrijf verstrekt bedrijfscertificaat tijdelijk of definitief kan intrekken.14 Hiervoor kunnen meerdere redenen zijn:

  • a. een bedrijf verzoekt hierom, bijvoorbeeld als het haar werkzaamheden staakt of niet meer voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 20, eerste lid;

  • b. geconstateerd wordt dat een bedrijf niet meer voldoet aan een of meer van de certificeringsvoorwaarden, of verzuimd heeft de keuringsinstantie onmiddellijk in kennis te stellen van gewijzigde omstandigheden die van invloed zijn op het afgegeven bedrijfscertificaat;

  • c. een bedrijf werkt niet of onvoldoende mee aan een tussentijdse beoordeling of een herkeuring door de keuringinstantie of de keuringsinstantie is niet meer in staat deze beoordeling uit te voeren (bijvoorbeeld omdat het bedrijf de privaatrechtelijke overeenkomst met de keuringsinstantie heeft ontbonden);

  • d. een bedrijf is surseance van betaling verleend of verkeert in staat van faillissement.

In bijlage II bij de regeling zijn nadere bepalingen neergelegd waarin is geconcretiseerd in welke gevallen tijdelijke intrekking en in welke gevallen definitieve intrekking aan de orde is. Van tijdelijke intrekking zal met name sprake zijn als het bedrijf de geconstateerde tekortkoming relatief eenvoudig binnen een bepaalde door de keuringinstantie te bepalen termijn kan herstellen. Zo lang een bedrijfscertificaat tijdelijk is ingetrokken kan het bedrijf de betreffende werkzaamheden niet verrichten. Pas als de tijdelijke intrekking is opgeheven kan het bedrijf deze werkzaamheden weer oppakken. Van de tijdelijke intrekking zal ook altijd melding worden gemaakt in het register van de keuringsinstantie (artikel 26, eerste lid, onder b). Definitieve intrekking zal aan de orde zijn indien de tekortkoming niet meer hersteld kan worden of het bedrijfscertificaat al eerder tijdelijk werd ingetrokken en de tekortkoming in de tussentijd niet ongedaan is gemaakt. De definitieve intrekking zal in het register van de keuringsinstantie verwerkt worden. Indien een bedrijfscertificaat tijdelijk of definitief wordt ingetrokken mag het betreffende bedrijf geen stationaire brandbeveiligingssystemen meer installeren of onderhouden. Het tijdelijk of definitief intrekken van het bedrijfscertificaat is een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar mogelijke is bij de keuringinstantie en beroep openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Indien een bedrijf er na de afgifte van een bedrijfscertificaat voor kiest met een andere keuringsinstantie in zee te gaan wordt het bedrijfscertificaat door de oorspronkelijke keuringsinstantie ingetrokken en geeft de nieuwe keuringsinstantie een eigen bedrijfscertificaat af.

Omdat een bedrijfscertificaat ‘keuringsinstantie’ gebonden is dient ook een voorziening te worden getroffen voor gevallen dat de aanwijzing van de keuringsinstantie ingevolge artikel 30, eerste lid, wordt ingetrokken. Hiertoe strekt artikel 23, vijfde lid, waarin is bepaald dat het bedrijfscertificaat nog maximaal vierentwintig maanden geldig blijft te rekenen vanaf de dag van de intrekking van de aanwijzing van de keuringsinstantie. Op die wijze wordt een bedrijf voldoende gelegenheid geboden om een andere keuringsinstantie te zoeken. Bovendien is met de gehanteerde vierentwintig maanden aangesloten op de controlefrequentie (artikel 22), zodat het bedrijf niet met onnodige extra kosten wordt opgezadeld als gevolg van de intrekking van de aanwijzing. Na die vierentwintig maanden vervalt een bedrijfscertificaat van rechtswege. De termijn eindigt al eerder al eerder als een bedrijf via een andere keuringsinstantie een nieuw bedrijfscertificaat heeft verkregen. Het ‘oude’ bedrijfscertificaat zoals dat door de oorspronkelijke keuringsinstantie is verstrekt vervalt dan per direct. Er is dan immers geen enkele reden meer aanwezig om het ‘oude’ bedrijfscertificaat te laten voortbestaan.

Artikel 24

De keuringsinstantie hanteert bij de beoordeling van de bedrijven en bij het afgeven en het in voorkomende gevallen tijdelijk of definitief intrekken van bedrijfscertificaten de nadere bepalingen die in bijlage II bij de regeling zijn neergelegd.

Artikel 25

In dit artikel zijn de taken van de keuringsinstantie neergelegd. Deze is belast met:

  • a. de beoordeling en certificering van bedrijven;

  • b. het in voorkomende gevallen tijdelijke of definitief intrekken van bedrijfscertificaten.

Artikel 26

Ingevolge dit artikel kan een instantie als keuringinstantie worden aangewezen indien zij aan een aantal in artikel 26, eerste lid, neergelegd voorwaarden voldoet. Hierbij is onder meer aangesloten op de eisen neergelegd in artikel 10 van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. De keuringsinstantie dient onder meer onafhankelijk en onpartijdig te zijn (artikel 26, eerste lid, onder a). Iedere keuringinstantie is verplicht een register bij te houden met de gegevens van de aan de keuringsinstantie verbonden bedrijven die over een bedrijfscertificaat beschikken (artikel 26, eerste lid, onder b). Dit register wordt actueel gehouden. In het register is informatie terug te vinden over de status van een bedrijfscertificaat. Bedrijven verkrijgen een bedrijfscertificaat voor onbepaalde tijd. De gegevens in het register dienen ten minste vijf jaar te worden bewaard (artikel 26, tweede lid). De informatie in het register is zowel in nationaal als Europees verband relevant. Voorts beschikt de keuringinstantie over een reglement dat zij bij de uitvoering van de werkzaamheden in acht dient te nemen (artikel 26, eerste lid, onder c, en derde lid). De controleurs van de keuringinstantie dienen aan bijlage III bij de regeling te voldoen (artikel 26, eerste lid, onder d). Deze bijlage bevat kwalificatie-eisen. De keuringsinstantie dient bij voortduring ook aan de eisen, bedoeld in artikel 26, eerste lid, te blijven voldoen (artikel 26, derde lid). De Minister moet snel kunnen optreden indien een keuringsinstantie niet meer voldoet aan een of meer van haar verplichtingen. Daarom is er voor gekozen om de instantie zelf te verplichten melding te maken van haar onvermogen (artikel 26, vierde lid).

Omdat het belangrijk is dat de betrokken keuringinstanties de bedrijven op een vergelijkbare wijze certificeren en beoordelen organiseert de Minister periodiek een afstemmingsoverleg met hen (artikel 26, vijfde lid). De keuringinstanties zijn verplicht aan dit overleg deel te nemen.

Artikel 27

De aanvraag voor een aanwijzing als keuringinstantie wordt ingediend bij de Minister (artikel 27, eerste lid). Hierbij worden de noodzakelijke gegevens en bescheiden overlegd. Hieruit dient in ieder geval te blijken dat de instantie aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 26, eerste lid, voldoet. De Minister neemt naar aanleiding van de aanvraag een besluit in de zin van de Awb. Tegen zo’n besluit kan bezwaar worden gemaakt bij de Minister. Beroep kan ingevolge artikel 20.1 van de Wm worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 28

In het kader van het toezicht op de keuringinstantie dient deze op verzoek van de Minister alle benodigde informatie te verstrekken in de vorm van inlichtingen en het overleggen van gegevens en bescheiden (artikel 28, eerste lid). Tevens dient ieder jaar een jaarverslag te worden opgesteld (artikel 28, tweede lid). In de door de Minister opgestelde richtsnoeren (bijlage IV) is nader geconcretiseerd op welke wijze hieraan vorm dient te worden gegeven (artikel 28, derde lid).

Artikel 29

De aanwijzing van een keuringinstantie kan bij geconstateerde tekortkomingen worden geschorst. In artikel 29, eerste lid, worden de tekortkomingen waarbij schorsing mogelijk is concreet benoemd. Reden voor schorsing kan onder meer zijn dat de keuringinstantie niet meer aan een of meer verplichtingen voldoet. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de keuringinstantie niet tijdig verantwoording aan de Minister aflegt. Indien de aanwijzing wordt geschorst krijgt de keuringinstantie gedurende een bepaalde periode de gelegenheid de tekortkoming ongedaan te maken (artikel 29, tweede lid). Zodra de tekortkoming ongedaan is gemaakt wordt de schorsing opgeheven (artikel 29, derde lid).

Artikel 30

Dit artikel regelt de gevallen waarin de aanwijzing van de keuringinstantie kan worden ingetrokken. Allereerst kan dat op verzoek van de keuringsinstantie zelf gebeuren (artikel 30, onder a). Daarnaast kan de aanwijzing worden ingetrokken indien de keuringinstantie bij de uitvoering van de werkzaamheden ingevolge paragraaf 3.1 van de regeling ernstig tekort schiet (artikel 30, onder b). Indien er sprake is van een tekortkoming, maar deze niet is aan te merken als ‘ernstig’ zal de Minister de aanwijzing eerst schorsen (artikel 29, eerste lid). Het onvoldoende onafhankelijk of onpartijdig opereren kan een reden zijn voor intrekking. Tevens kan de aanwijzing van de keuringinstantie worden ingetrokken indien zij misbruik maakt van haar bevoegdheden, bijvoorbeeld als een keuringinstantie aan bedrijven een tarief in rekening brengt dat niet in verhouding staat tot de daarmee te verrichten werkzaamheden (artikel 30, onder c). Overigens zal daar niet snel sprake van zijn, omdat de keuringinstanties in concurrentie werken. Voorts kan de aanwijzing van de keuringinstantie worden ingetrokken indien deze niet meewerkt aan een controle door de Minister (feitelijk: de VROM-Inspectie) (artikel 30, onder d). Tenslotte zijn gronden voor intrekking dat de aanwijzing eerder geschorst is en de tekortkoming niet binnen de door de Minister gestelde termijn ongedaan is gemaakt (artikel 30, onder e) of indien de keuringsinstantie surseance van betaling is verleend of in staat van faillissement verkeert (artikel 30, onder f).

Artikel 31

Artikel 31 bevat een overgangsregeling voor personen en bedrijven.

Het eerste lid van artikel 31 voorziet in een overgangsregeling voor personen. Per 1 januari 2010 dienen degenen die werkzaamheden aan stationaire brandbeveiligingssystemen of brandblusapparaten verrichten waarbij gefluoreerde broeikasgassen kunnen vrijkomen over een diploma te beschikken. Deze eis vloeit direct voort uit de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. Tot op heden gold op grond van de nationale regelgeving geen plicht om voor deze werkzaamheden over een diploma te beschikken. Vanuit de sector bestond daarom behoefte om vóór de inwerkingtreding van de regeling al examens te kunnen doen, zodat op 1 januari 2010 zo veel mogelijk personen over het vereiste diploma beschikken. Daarom worden in het vierde kwartaal van 2009 al enkele examens afgenomen met het oog op de inwerkingtreding van de regeling. Deze examens voldoen aan de vereisten van de regeling. Aan de betreffende deelnemers worden in 2009 al diploma’s afgegeven. Door artikel 31, eerste lid, wordt aan het afgeven van deze diploma’s achteraf (op 1 januari 2010) een juridische basis op grond van de regeling geboden. In dit artikel is bepaald dat diploma’s voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden aan stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten die in de periode 15 oktober – 31 december 2009 door de Minister zijn afgegeven worden aangemerkt als diploma’ als bedoeld in artikel 2, eerste lid. Het is niet nodig deze bepaling te laten terugwerken tot het moment van feitelijke afgifte van de diploma’s, omdat de verplichting om over een diploma te beschikken pas vanaf 1 januari 2010 geldt. Alleen personen waarvan de exameninstelling heeft besloten dat zij het examen met gunstig gevolg hebben afgelegd komen overigens in aanmerking voor zo’n voortijdig door de Minister afgegeven diploma.

Artikel 31, tweede lid, biedt een voorziening voor het gebruik van tussentijdse bedrijfscertificaten. De basis hiervoor vormt artikel 9, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen. Bedrijven die nu over een bedrijfscertificaat ‘blusgasinstallatiebedrijf’ dat door LPCB Nederland B.V. is afgegeven beschikken worden geacht tot 1 juli 2010 in het bezit te zijn van een tussentijds certificaat. Naar verwachting beschikken alle bedrijven die onder de reikwijdte van de regeling vallen over dit bedrijfscertificaat van LPCB Nederland B.V. Dit betekent ook dat op al deze bedrijven de overgangsregeling van toepassing. In plaats van 1 januari 2010 behoeven zij pas op 1 juli 2010 over het bedrijfscertificaat in het kader van de regeling te beschikken. Op die wijze wordt bedrijven voldoende gelegenheid geboden een bedrijfscertificaat in het kader van de regeling te verkrijgen. Het is de verantwoordelijkheid van de bedrijven tijdig over een bedrijfscertificaat te beschikken. Het beoordelen en verstrekken van het bedrijfscertificaat zal enige tijd in beslag nemen. Bedrijven doen er dan ook verstandig aan ruimschoots voor 1 juli 2010 bij één van de keuringsinstanties een aanvraag in te dienen voor het verkrijgen van dat certificaat. Indien zij de aanvraag relatief laat indienen lopen zij een risico op 1 juli 2010 niet over een bedrijfscertificaat te beschikken. Zij zijn dan vanaf die datum tot het moment dat het bedrijfscertificaat is verleend niet gerechtigd de in artikel 19 genoemde werkzaamheden uit te voeren. Doen zij dit toch dan kan de VROM-Inspectie sancties opleggen. Zie paragraaf 7.

Zodra het bedrijf over het bedrijfscertificaat beschikt, is zij gehouden aan de hieraan verbonden voorwaarden. Het bedrijfscertificaat ‘blusgasinstallatiebedrijf’ van LPCB Nederland B.V. speelt dan in het kader van de regeling geen rol meer.

Let wel: de wederzijdse erkenning ingevolge artikel 13 van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen is niet van toepassing op deze tussentijdse bedrijfscertificaten.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer.


XNoot
1

Om te controleren of een bedrijf beschikt over ‘voldoende’ personeel in relatie tot het ter zake te verwachten werkaanbod, beoordeelt de keuringinstantie het huidige werkvolume en het verwachte werkvolume op het moment van de beoordeling.

XNoot
1

PbEU L 161.

XNoot
2

PbEU L 92.

XNoot
3

Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen (Trb. 2005, 1).

XNoot
4

Systeem dat drie kilogram of meer gefluoreerde broeikasgassen bevat.

XNoot
5

Systeem dat minder dan drie kilogram gefluoreerde broeikasgassen bevat.

XNoot
6

Zie het Kabinetsstandpunt ZBO’s, Kamerstukken II, 1994–95, 24 130, nr. 5.

XNoot
7

Zie blz 35–36 van de Rapportage van het ambtelijk Begeleidingsteam Kaderwet zbo’s bij de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties inzake Zelfstandige bestuursorganen en Modernisering van de overheid, Kamerstukken II, 2007–08, 25 268 en 29 362, nr. 46.

XNoot
9

Formeel heeft het agentschap SenterNovem een andere, tijdelijke naam: Dienst Uitvoering. Deze tijdelijke naam vervalt in 2010. Bij het publiceren van de regeling was nog niet bekend hoe de nieuwe organisatie zou gaan heten. Ten behoeve van de duidelijkheid is daarom in de tekst de oorspronkelijke en algemeen bekende naam ‘SenterNovem’ aangehouden.

XNoot
10

Effecten Regeling F-gassen op administratieve lasten, SIRA Consulting, 11 mei 2009.

XNoot
11

Actal-handleiding ‘Meten is Weten, handleiding voor het definiëren en meten van administratieve lasten voor het bedrijfsleven’, van 21 februari 2006, www.actal.nl.

XNoot
12

Zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet elektronisch bestuurlijk verkeer, Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr 3, blz 6.

XNoot
13

Zie ook artikel 11, eerste lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen.

XNoot
14

Zie ook artikel 10, tweede lid, van de EG-verordening brandbeveiligingssystemen.

Naar boven