Besluit van 24 november 2020 op het beroep van de Raad van Ministers van Curaçao tegen het Besluit van 12 juli 2019, houdende het geven van een aanwijzing aan het bestuur van Curaçao tot aanpassing van de begroting 2019, rekening houdend met de in artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten genoemde normen

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Beschikken bij dit besluit op het beroep, ingesteld door de Raad van Ministers van Curaçao bij brief van 23 augustus 2019, tegen Ons besluit van 12 juli 2019, Stb. 279;

Gelet op het ontwerpbesluit van de Raad van State van het Koninkrijk inzake de beslissing op het beroep, ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (aangeboden bij brief van 5 december 2019, nr. W04.19.0286/I/K), dat uitsluitend is gebaseerd op rechtmatigheidsgronden;

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 19 november 2020, Directoraat-Generaal Koninkrijksrelaties, nr. 2020-0000649538

1.1 Overzicht van het geschil

Bij besluit van 12 juli 2019, Stb. 279, hebben Wij een aanwijzing gegeven aan het bestuur van Curaçao tot aanpassing van de begroting 2019, rekening houdend met de in artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten genoemde normen (hierna: de Aanwijzing). In deze Aanwijzing is ook de verplichting opgenomen om ontstane tekorten uit de jaren 2017 en 2018 te compenseren door overschotten op de begroting in de jaren 2020, 2021 en 2022, en de kortlopende schulden aan de Sociale Verzekeringsbank van Curaçao (SVB) en het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao (APC) uiterlijk in 2022 af te lossen.

Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (hierna: de Rijkswet) kan tegen een koninklijk besluit als bedoeld in de Rijkswet, houdende een of meer aanwijzingen, bij Ons beroep worden ingesteld. De Raad van State van het Koninkrijk is belast met het voorbereiden van het ontwerpbesluit inzake de beslissing op het beroep.

De Raad van Ministers van Curaçao heeft bij brief van 23 augustus 2019 bij Ons beroep ingesteld. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (destijds: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) heeft op 30 september 2019 een verweerschrift ingediend. De Raad van Ministers van Curaçao en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben desgevraagd een nadere uiteenzetting gegeven.

De Raad van State van het Koninkrijk heeft een commissie belast met het onderzoek in de zaak en de voorbereiding van de voordracht van het koninklijk besluit tot beslissing op het beroep.

De commissie, bestaande uit de staatsraden Lubberdink (voorzitter), Vermeulen, Schwengle, Comenencia en De Grave, heeft op 14 november 2019 de Raad van Ministers van Curaçao, vertegenwoordigd door drs. E. de Lannooy, L. Melfor Msc, E. Martis Bsc en mr. I. Schotborgh, bijgestaan door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Leiden, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als vertegenwoordiger van Ons, vertegenwoordigd door mr. drs. J.W. Severijnen, mr. M.G.T. van Leyenhorst en M.B.J. Hagoort MA, gehoord in een openbare zitting (hierna: de zitting).

De Raad van State van het Koninkrijk heeft het ontwerpbesluit besproken en vastgesteld in de Afdeling advisering.

1.2 Het wettelijk kader

Voor de tekst van de relevante bepalingen uit de Rijkswet wordt verwezen naar de bijlage bij dit Koninklijk Besluit die hiervan deel uitmaakt.

2. Overwegingen

2.1. Beoordelingskader

Het opstellen en uitvoeren van de begrotingen voor het land Curaçao behoort tot de aangelegenheden van het land (Kamerstukken II 2008/09, 32 026 (R 1888), nr. 3, p. 3). Dit dient evenwel binnen de kaders van de in de Rijkswet gegeven voorschriften plaats te vinden. Achtergrond van de invoering van het correctiemechanisme in de Rijkswet is dat Nederland bij de opheffing van het land Nederlandse Antillen in 2010 een oplossing heeft geboden voor de schuldenproblematiek van het land Nederlandse Antillen door een belangrijk deel van deze schulden over te nemen. In het kader van het creëren en continueren van een gezonde financiële huishouding is ook geconcludeerd dat er gezamenlijk afspraken moeten worden gemaakt over een deugdelijk begrotingsbeleid, het op orde brengen van het financieel beheer en een effectief financieel toezicht ter voorkoming van nieuwe schuldenopbouw (Kamerstukken II 2008/09, 32 026 (R1888), nr. 3, p. 3). De Rijkswet, die gebaseerd is op consensus als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk, strekt hiertoe.

De Rijkswet voorziet in een stelsel van toezicht op de naleving van de in de Rijkswet neergelegde randvoorwaarden voor het opstellen en uitvoeren van begrotingen. De centrale normstelling is neergelegd in artikel 15 van de Rijkswet. Het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (Cft) heeft ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Rijkswet onder meer als taak toezicht te houden op de toepassing door de landen van deze normen bij het opstellen en de uitvoering en verantwoording van de begroting, het houden van toezicht op de verbetering van het financieel beheer en het rapporteren en adviseren aan de regering van het Koninkrijk. Het Cft beoordeelt de begroting uitsluitend op begrotingstechnische aspecten en begeeft zich niet in een beleidsmatige beoordeling van de begroting (Kamerstukken 2008/09, 32 026 (R 1888), nr. 3, blz. 3). De Koninkrijksregering kan, op advies van het Cft en in overeenstemming met de conclusie van de Raad van Ministers van het Koninkrijk, bindende aanwijzingen geven, aldus artikel 13, vijfde en zesde lid, van de Rijkswet.

Zoals eerder overwogen in het koninklijk besluit van 2 november 2012, Stb. 2012, 535, stelt de autonomie van de landen bij het opstellen en uitvoeren van de begroting en het karakter van het begrotingsproces grenzen aan de bevoegdheid van de Koninkrijksregering om op grond van de Rijkswet een aanwijzing te geven. Dit brengt mee dat terughoudendheid dient te worden betracht bij het geven van een aanwijzing, dat de inhoud van een aanwijzing moet voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid en dat een aanwijzing niet verder dient te gaan dan nodig is voor het bereiken van een begrotingsbeleid dat voldoet aan de eisen van artikel 15 van de Rijkswet. Bij de beoordeling van de noodzaak van een aanwijzing en bij de vormgeving daarvan moet er bovendien rekening mee worden gehouden, zoals tot uitdrukking wordt gebracht in het eerste lid van artikel 15 van de Rijkswet, dat het opstellen en uitvoeren van begrotingen een voortdurend proces is met niet alleen de korte termijn voor ogen, maar ook de langere termijn als maatstaf.

Op het ingestelde beroep dient een volledige heroverweging van het koninklijk besluit van 12 juli 2019 plaats te vinden. Dat brengt met zich, dat bij het nemen van het besluit op het beroep alle relevante feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit op beroep in aanmerking moeten worden genomen en dat mede aan de hand van die feiten en omstandigheden moet worden beoordeeld of grond bestaat tot al dan niet handhaven van de Aanwijzing.

2.2. Beoordeling onderdelen Aanwijzing

2.2.1. Sluitende begroting 2019 en compensatie tekorten 2017 en 2018

Onderdeel 1: het compenseren van de tekorten ten bedrage van 112 miljoen ANG op de gewone dienst van 2019; en

Onderdeel 2: het compenseren van de tekorten ten bedrage van 169,5 miljoen ANG op de gewone dienst van 2017 en 2018 met overschotten in 2020, 2027 en 2022.

Deze onderdelen van de Aanwijzing verplichten tot het treffen van maatregelen om de begroting over het jaar 2019 in evenwicht te brengen door het verlagen van de uitgaven of het verhogen van de inkomsten, alsmede om ontstane tekorten uit de jaren 2017 en 2018 te compenseren door overschotten op de begroting in de jaren 2020, 2021 en 2022.

Appellant, de Raad van Ministers van Curaçao, onderkent in zijn beroep dat maatregelen genomen moeten worden om de overheidsfinanciën in overeenstemming te brengen met de Rijkswet. Hij verzet zich echter tegen het tempo waarmee dit ingevolge de Aanwijzing dient te geschieden, omdat daardoor schade wordt toegebracht aan de toch al krimpende economie van Curaçao. In dit verband wijst de Raad van Ministers van Curaçao ook op de economische gevolgen van de situatie in Venezuela voor Curaçao. Appellant stelt dat een (klein) tekort in 2019 en compensatie van tekorten uit 2017, 2018 en 2019 in een periode van vijf jaar vanaf 2021, dus tot en met 2025, tot evenwichtiger resultaten zou leiden.

Vast staat dat over de jaren 2017 en 2018 de in de Aanwijzing genoemde, aanzienlijke tekorten zijn ontstaan. Voorts is niet in geschil dat, toen de Aanwijzing op 1 2 juli 2019 werd gegeven, zonder nadere maatregelen ook 2019 met een aanzienlijk tekort zou eindigen en in zoverre opnieuw niet aan de wettelijke norm van een sluitende gewone dienst zou worden voldaan. Bij brief van 1 april 2019 aan de voorzitter van de Rijksministerraad heeft het Cft dan ook op goede gronden krachtens artikel 13, tweede lid, van de Rijkswet geadviseerd om een aanwijzing te geven. De Koninkrijksregering was gelet hierop bevoegd om krachtens artikel 13, zesde lid, van de Rijkswet een aanwijzing te geven. Voor een aanwijzing was ook aanleiding, gezien het advies van het Cft.

Bij de volledige heroverweging van het besluit ligt de vraag voor of mede in het licht van de feiten en omstandigheden die zich sinds het nemen van het KB van 12 juli 2019 hebben voorgedaan en die gedurende de behandeling van het beroep naar voren zijn gebracht, thans aanleiding bestaat om de gegeven Aanwijzing te handhaven, dan wel te doen vervallen.

Wij nemen in aanmerking dat de Nederlandse regering en de regering van Curaçao op 12 juli 2019 het Groeiakkoord – een onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut – hebben gesloten. Dat Groeiakkoord is gericht op het bereiken van structureel begrotingsevenwicht, het compenseren van de tekorten, het verlagen van de overheidsschulden en het treffen van maatregelen om te komen tot duurzaam houdbare overheidsfinanciën. Net als de Aanwijzing is het doel van het Groeiakkoord om te voldoen aan de eisen die de Rijkswet aan de begroting stelt.

Het Groeiakkoord behelst concrete en gefaseerde beleidsmatige meerjarenafspraken die moeten leiden tot duurzaam gezonde overheidsfinanciën, een structureel hogere economische groei, een efficiënt en slagvaardig overheidsapparaat en duurzame verbetering van de kwaliteit van leven op Curaçao. In tabel 1 van de toelichting hij het Groeiakkoord is voor de begrotingsjaren 2019 tot en met 2021 een overzicht gegeven van een pakket maatregelen dat voor die jaren moet bewerkstelligen dat aan de normen van de rijkswet wordt voldaan. Uit bijlage 1 bij de toelichting bij het Groeiakkoord blijkt, als onderdeel van de afspraken omtrent ondersteuning door Nederland, dat eerst indien de gemaakte afspraken worden nagekomen medio 2021 zal worden besloten tot verlenging van de termijn voor de tekortcompensatie 2017–2019 naar 2024. Voor de borging van de nakoming van de gemaakte afspraken voorziet het Groeiakkoord in de instelling van een voortgangscommissie. Het niet nakomen van de uit het Groeiakkoord voortvloeiende verplichtingen kan bovendien gevolgen hebben voor de ondersteuning door Nederland. De in het Groeiakkoord gemaakte afspraken zijn aldus niet vrijblijvend.

Uit het voorgaande blijkt dat het Groeiakkoord daarmee onder meer de met de Aanwijzing beoogde doelstelling bevat om te voldoen aan de normen van de Rijkswet. Bij de afspraken die in het Groeiakkoord zijn gemaakt is voorts, zo blijkt uit de derde overweging in de considerans, rekening gehouden met de politieke en economische crisis in Venezuela en de gevolgen van die crisis voor Curaçao. De Koninkrijksregering heeft erkend dat de voorgestelde korte termijn-maatregelen die in de toelichting bij het aanwijzingsbesluit worden genoemd weinig verschillen van de maatregelen zoals opgenomen in tabel 1 van het Groeiakkoord. Voorts erkent de Koninkrijksregering dat het Groeiakkoord aan Curaçao een perspectief biedt voor een weg naar duurzame en gezonde overheidsfinanciën, waarbij het Groeiakkoord tegelijkertijd uitgaat van de noodzaak tot naleving van de normen uit de Rijkswet. Volgens de Koninkrijksregering moet het door deze maatregelen mogelijk zijn om aan onderdelen 1 en 2 van de Aanwijzing te voldoen. Ter zitting heeft de Minister het voornemen bevestigd om bij naleving van de gemaakte afspraken in 2021 de termijn voor tekortcompensatie in de Aanwijzing (uiterlijk eind 2022) in overeenstemming met het Groeiakkoord te zullen verlengen tot 2024.

Gelet op het hiervoor in 2.1. weergegeven toetsingskader dient in het bijzonder te worden beoordeeld of in het licht van het betrachten van de nodige terughoudendheid handhaving van de Aanwijzing op dit moment nog aangewezen is. Tegen deze achtergrond nemen Wij in aanmerking dat, zoals ter zitting door de regering van Curaçao en de Koninkrijksregering is bevestigd, het Groeiakkoord voorziet in het treffen van een pakket maatregelen waarmee de overheidsfinanciën van Curaçao in overeenstemming worden gebracht met de Rijkswet. In het Groeiakkoord is een duidelijke tijdlijn voor de te treffen maatregelen opgenomen waaraan nakoming van de afspraken kan worden getoetst. De uitvoering van de in het Groeiakkoord afgesproken maatregelen is niet vrijblijvend. In het Groeiakkoord is bovendien rekening gehouden met de gevolgen van de te treffen maatregelen voor de economie van Curaçao, alsook met de gevolgen van de situatie in Venezuela. Dit brengt dan ook mee dat er geen aanleiding is voor een verdere verlenging van de termijn voor tekortcompensatie tot en met 2025, zoals door appellant is betoogd.

Overigens is uit de door de regering van Curaçao overgelegde documenten en het verhandelde ter zitting gebleken dat de regering van Curaçao in de afgelopen maanden stappen heeft gezet in de uitvoering van de maatregelen zoals opgenomen in het Groeiakkoord. Uit door de regering van Curaçao overgelegde stukken, zoals die ter zitting nader zijn toegelicht, blijkt dat een aantal door het Cft geadviseerde maatregelen om de tekorten op de gewone dienst van 2019 te compenseren is genomen. In dit verband heeft de regering van Curaçao inkomstenverhogende regelingen vastgesteld waaraan thans uitvoering wordt gegeven. Het betreft een verhoging van de afvalstoffenheffing, de accijnzen op bier, gedestilleerd en sigaretten en van het tarief voor de omzetbelasting bij invoer. Naast de reeds ingevoerde maatregelen heeft de regering van Curaçao uiteengezet welke verdere maatregelen in voorbereiding zijn, waaronder bevriezing van de ambtenarensalarissen.

Wij zijn gezien het voorgaande van oordeel dat, gelet op de omstandigheden die zich, zoals is gebleken uit de stukken en het verhandelde ter zitting, sinds het nemen van het KB van 12 juli 2019 hebben voorgedaan, een aanwijzing die erop is gericht om die doelen te bereiken thans niet noodzakelijk is.

Anders dan de minister in het verweerschrift en ter zitting heeft aangevoerd vloeit een termijn van drie jaar voor compensatie van tekorten niet voort uit de begrotingssystematiek van de Rijkswet. De omstandigheid dat in de begrotingscyclus naast het begrotingsjaar vooruit wordt gekeken naar de drie daaropvolgende jaren, brengt niet mee dat een dergelijke termijn noodzakelijkerwijs ook moet gelden voor tekortcompensaties.

Tot slot nemen Wij daarbij in aanmerking dat, indien het Groeiakkoord niet wordt uitgevoerd, dit overeenkomstig de in het Groeiakkoord gemaakte afspraken gevolgen zal kunnen hebben voor de ondersteuning door Nederland. Bovendien zouden Wij dan in voorkomend geval een aanwijzing kunnen geven, gericht op het in overeenstemming brengen van de overheidsfinanciën van Curaçao met de Rijkswet.

De bij het geven van een aanwijzing te betrachten terughoudendheid moet er onder deze omstandigheden toe leiden dat deze onderdelen van de Aanwijzing niet worden gehandhaafd. De beroepsgrond slaagt. Deze onderdelen van de Aanwijzing komen te vervallen.

2.2.2 Aflossing kortlopende schulden APC en SVB

Onderdeel 3: het per 31 december 2022 aflossen van de kort/opende schulden aan APC en SVB waarvan de betalingstermijn is verstreken

Ter zitting is vast komen te staan dat de kortlopende schuld aan de Sociale Verzekeringsbank van Curaçao (SVB) inmiddels geheel is afgelost. Gelet hierop bestaat thans geen aanleiding meer onderdeel 3 van de Aanwijzing te handhaven voor zover dat betrekking heeft op de kortlopende schuld aan SVB. In het hiernavolgende wordt daarom alleen nog ingegaan op de aflossing van de kortlopende schuld aan het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao (APC). Ter zitting is door de minister overigens verduidelijkt dat dit onderdeel van de Aanwijzing uitsluitend betrekking heeft op de in 2017 en 2018 ontstane achterstanden in de normale afdrachten aan APC.

De Raad van Ministers van Curaçao betoogt dat ten onrechte in de Aanwijzing is opgedragen dat de kortlopende schuld aan APC per 31 december 2022 geheel moet zijn afgelost. Hij voert in dat verband aan dat op 28 december 2018 een overeenkomst met APC is gesloten over de volledige aflossing van de achterstanden in maximaal 120 maandelijkse termijnen. Hij wijst er daarnaast op dat de maandelijkse afdrachten aan APC volgens schema verlopen. Volgens de Raad van Ministers van Curaçao is de Aanwijzing op dit punt daarom voorbarig en onevenredig bezwarend.

Het Cft heeft op 1 april 2019 geadviseerd aan Curaçao een aanwijzing te geven in die zin dat de kortlopende schulden aan APC waarvan de betalingstermijn is verstreken moeten worden afgelost. Het Cft nam daarbij in aanmerking dat voor de betalingsachterstand met APC afspraken zijn gemaakt en adviseert om de liquiditeiten uit overschotten in de komende jaren aan te wenden voor de verdere afbetaling. Het Cft heeft geen termijn genoemd waarbinnen de schulden volledig moeten zijn afgelost.

De minister stelt zich op het standpunt dat het laten oplopen van betalingsachterstanden strijdig is met artikel 15, eerste lid, van de Rijkswet, omdat daarmee een schuld wordt opgebouwd die ten laste komt van de gewone dienst, waartegenover geen middelen ter dekking staan. Door het langdurig niet-uitbetalen van de afdrachten aan APC worden exploitatietekorten impliciet gefinancierd door oplopende schulden aan APC waardoor de tekorten van de gewone dienst worden gefinancierd met een lening. Indien wordt vastgehouden aan de in de aflossingsovereenkomst afgesproken termijnen zal de ontstane strijd met artikel 15 van de Rijkswet gedurende tien jaren in stand blijven. Volgens de minister is een aflossingstermijn van drie jaren redelijk, ook in het licht van de overige maatregelen die moeten worden genomen.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de Rijkswet worden de in de begroting en de meerjarige begroting opgenomen uitgaven van de gewone dienst gedekt door de ter dekking van die uitgaven opgenomen middelen. Waar in de jaren 2017 en 2018 aan APC verschuldigde maandelijkse afdrachten niet zijn voldaan, is sprake van een schuld aan APC, waardoor niet aan het vereiste van artikel 15, eerste lid, onder a, van de Rijkswet is voldaan. Hierover bestaat ook geen verschil van mening. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag binnen welke termijn de kortlopende schulden aan APC moeten zijn terugbetaald.

Wij stellen vast dat de maandelijkse afdrachten aan APC inmiddels zijn hervat en in zoverre de schuld aan APC niet verder oploopt. De openbare rechtspersoon Curaçao heeft met APC een overeenkomst gesloten om de schuld in 120 gelijke maandelijkse termijnen af te lossen. Het Cft heeft in zijn advies van 1 april 2019 kennis genomen van de in die overeenkomst opgenomen betalingsregeling en daartegen geen bezwaren kenbaar gemaakt. Voorts heeft het Cft geadviseerd de overschotten in de komende jaren te gebruiken om deze schulden versneld af te lossen, zonder daaraan een termijn te verbinden.

Niet gebleken is van een noodzaak om terugbetaling op kortere termijn te doen plaatsvinden. Wij zijn daarom van oordeel dat dit onderdeel van de Aanwijzing in deze vorm niet kan worden gehandhaafd. De beroepsgrond slaagt en dit onderdeel van de Aanwijzing dient te worden aangepast, in die zin dat aan aflossing van de kortlopende schulden aan APC geen kortere termijn wordt verbonden, maar dat aflossing plaatsvindt volgens de tussen APC en de rechtspersoon Curaçao gesloten overeenkomst en – overeenkomstig het advies van het Cft – zo mogelijk aanvullend daarop uit de overschotten op de gewone dienst in de komende jaren.

2.3 Conclusie

Op grond van het voorgaande komen Wij tot de volgende conclusie:

  • 1. het beroep is gegrond;

  • 2. de onderdelen 1 en 2 van de aanwijzing vervallen;

  • 3. onderdeel 3 van de aanwijzing blijft in stand, maar wordt geherformuleerd zoals hiervoor weergegeven (zie punt 2.2.2).

3. Beslissing

Gelet op artikel 26, eerste lid, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

  • 1. het beroep tegen het Besluit van 12 juli 2019, houdende het geven van een aanwijzing aan Curaçao als bedoeld in artikel 13, vijfde lid, en artikel 18, achtste lid, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten gegrond te verklaren;

  • 2. het Besluit van 12 juli 2019, Stb. 279, in overeenstemming te brengen met de hiervoor onder punt 2.3 getrokken conclusies, in die zin te wijzigen, dat het enig artikel als volgt komt te luiden:

    «Het bestuur van Curaçao een aanwijzing te geven tot het ten opzichte van de met APC gemaakte afspraken versneld aflossen van de kortlopende schulden aan APC met overschotten op de gewone dienst in de komende jaren.»

  • 3. te bepalen dat dit besluit in werking treedt op de dag na die waarop het overeenkomstig artikel 26, eerste lid, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten ter kennis is gebracht van de regering en de Staten van Curaçao.

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is belast met de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad en in het Publicatieblad van Curaçao zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 24 november 2020

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.W. Knops

Uitgegeven de tweeëntwintigste december 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Bijlage. Wettelijk kader. Bepalingen uit de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten

Artikel 2. Inrichting en rechtspositie

  • 1. Er is een College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten.

[...].

Artikel 4. Taken

  • 1. De taken van het college zijn, onverminderd de in andere artikelen van deze wet genoemde taken:

    • a. het toezicht op de toepassing door de landen van de normen, genoemd in artikel 1 5, bij de uitvoering en de verantwoording van de begroting en bij het betalingsverkeer;

    • b. het toetsen of de landen voldoen aan de in deze wet vastgelegde voorwaarden voor het aangaan van rentedragende leningen en rentedragende kredieten;

    • c. het rapporteren aan en adviseren van Onze Ministers van Financiën van de landen, de beide Staten, de besturen en, door tussenkomst van Onze Minister, de raad van ministers van het Koninkrijk;

    • d. het toezicht op de voortgang van de implementatie van de verbetering van het financieel beheer.

[...]

Artikel 12. Advies van het college aan het bestuur

  • 1. Het bestuur zendt een begroting of een verordening tot wijziging van de begroting, onmiddellijk nadat deze is vastgesteld, aan het college.

  • 2. Indien het college van oordeel is dat de in het eerste lid bedoelde vastgestelde begroting respectievelijk de in dat lid bedoelde vastgestelde verordening tot wijziging van de begroting geheel of ten dele niet in overeenstemming is met de normen, genoemd in artikel 15, brengt het college een advies uit aan het desbetreffende bestuur binnen veertien dagen na ontvangst van die vastgestelde begroting dan wel vastgestelde verordening tot wijziging van de begroting.

  • 3. Het advies, bedoeld in het tweede lid, bevat de gemotiveerde bevindingen met betrekking tot de uitgevoerde beoordeling, bedoeld in artikel 15, en zo nodig aanbevelingen met betrekking tot de wijze waarop de desbetreffende vastgestelde begrqting dan wel vastgestelde verordening tot wijziging van de begroting in overeenstemming met de normen, genoemd in artikel 15, kan worden gebracht.

  • 4. Indien een advies als bedoeld in het tweede lid aanbevelingen bevat als bedoeld in het derde lid, deelt het desbetreffende bestuur binnen veertien dagen na ontvangst van dat rapport aan het college mee in hoeverre en op welke wijze rekening wordt gehouden met die aanbevelingen en, indien aan de orde, onder vermelding van de termijnen die daarbij in acht zullen worden genomen.

  • 5. Indien naar het oordeel van het college het bestuur met de in het vierde lid bedoelde mededeling niet of niet voldoende de normen, genoemd in artikel 15, in acht neemt, dan wel indien het bestuur nalaat die mededeling aan het college te doen, geeft het college binnen veertien dagen na ontvangst van de mededeling, respectievelijk na het uitblijven ervan, daarover bericht aan het desbetreffende bestuur en aan de Staten.

Artikel 13. Aanwijzing van de raad van ministers van het Koninkrijk

  • 1. Indien na ten minste zeven dagen na verzending van het bericht, bedoeld in artikel 12, vijfde lid, naar het oordeel van het college sprake blijft van een begroting, respectievelijk een verordening tot wijziging van de begroting die geheel of ten dele niet voldoet aan de normen, genoemd in artikel 15, bericht het college na afloop van die periode dienaangaande de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister.

  • 2. Een bericht als bedoeld in het eerste lid kan vergezeld gaan van een gemotiveerd advies tot het geven van een aanwijzing als bedoeld in het vijfde lid.

[...]

  • 5. Op een advies als bedoeld in het tweede lid kan de raad van ministers van het Koninkrijk concluderen tot het geven van een aanwijzing aan het desbetreffende bestuur om de begroting zodanig aan te passen dat deze voldoet aan de normen, genoemd in artikel 15. Alvorens een aanwijzing wordt gegeven, stelt Onze Minister het betrokken bestuur in de gelegenheid om zijn visie te geven.

  • 6. Een aanwijzing als bedoeld in het vijfde lid geschiedt bij koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister, in overeenstemming met de conclusie van de raad van ministers van het Koninkrijk.

Artikel 15. De financiële normen voor begrotingen

  • 1. Voor de beoordeling van de vastgestelde begroting van een land en een vastgestelde verordening tot wijziging van een begroting hanteert het college de volgende normen:

    • a. de in de begroting en de meerjarige begroting opgenomen uitgaven op de gewone dienst worden gedekt door de ter dekking van die uitgaven opgenomen middelen;

    • b. de in de begroting en de meerjarige begroting opgenomen uitgaven op de kapitaaldienst worden gedekt door de ter dekking van die uitgaven opgenomen middelen, rekening houdend met de verwachte ontvangsten uit de opbrengst van de geldleningen;

    • c. de rentelastnorm wordt niet overschreden.

  • 2. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende aspecten betrokken:

    • a. in de begroting en de meerjarige begroting zijn alle verwachte uitgaven en verwachte ontvangsten opgenomen;

    • b. de in de begroting opgenomen ontvangsten en uitgaven worden toereikend toegelicht;

    • c. de begroting is zodanig ingericht dat zij voldoet aan de criteria van ordelijkheid en controleerbaarheid.

  • 3. Bij de begroting wordt een uiteenzetting verstrekt van de financiële toestand van het land.

Artikel 25. Schade door buitengewone gebeurtenissen

  • 1. Indien dit nodig is in verband met het herstel van schade veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen, waaronder natuurrampen, kan het bestuur in overeenstemming met een beslissing daarover van de raad van ministers van het Koninkrijk, besluiten af te wijken van de normen, genoemd in artikel 15.

  • 2. Indien in spoedeisende gevallen een beslissing van de raad van ministers van het Koninkrijk niet kan worden afgewacht, kan een bestuur in overeenstemming met de voorzitter van de raad van ministers van het koninkrijk verplichtingen aangaan die niet voortvloeien uit de uitvoering van de begroting.

  • 3. Indien geen contact mogelijk is met de voorzitter van de raad van ministers van het Koninkrijk kan het bestuur de noodzakelijke maatregelen treffen die kunnen leiden tot een afwijking van de normen, genoemd in artikel 15.

Artikel 26. Beroep

  • 1. Tegen een koninklijk besluit als bedoeld in deze wet, houdende een of meer aanwijzingen, of tegen een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 33 staat voor een bestuur gedurende dertig dagen na verzending van het besluit beroep open bij Ons. De Raad van State van het Koninkrijk is belast met het voorbereiden van het ontwerpbesluit inzake de beslissing op het beroep. Ons besluit wordt in het voor de bekendmaking van landsverordeningen gebruikte publicatieblad van het betrokken land bekend gemaakt en ter kennis van het betrokken bestuur en de Staten gebracht.

[...]

  • 10. Ons besluit wijkt niet af van het ontwerp of, indien daarvan sprake is, het nader ontwerp, voor zover het advies van de Raad uitsluitend is gebaseerd op rechtmatigheidsgronden, en voor het overige uitsluitend indien zeer zwaarwegende, op het in deze wet geregelde toezicht betrekking hebbende, gronden daartoe aanleiding geven. Indien Ons besluit afwijkt van het ontwerp of het nader ontwerp wordt het in het Staatsblad geplaatst met een rapport van Onze Minister. Dit rapport bevat in ieder geval de argumenten op grond waarvan wordt voorgesteld af te wijken van het ontwerp respectievelijk het nader ontwerp, alsmede het ontwerp zelf en indien daarvan sprake is, het nader ontwerp.

Naar boven