Besluit van 13 juni 2017, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 7 maart 2017, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 2051268;

Gelet op de artikelen 151a, tweede, derde, zesde, achtste en elfde lid, 151b, eerste en vijfde lid, 151d, eerste, tweede en vijfde lid, 151da, eerste en vierde lid, 195a, tweede, vijfde en zesde lid, 195b, eerste lid, 195d, eerste en vijfde lid, 195f, eerste, tweede en vijfde lid, en 195g, eerste en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, artikel 2, vierde, zesde en zevende lid, en 5, derde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en artikel 79, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering BES;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 3 mei 2017, nr. W03.17.0073/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juni 2017, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 2078138;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL 1

Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel e wordt «voorzover» vervangen door: voor zover.

2. Onder verlettering van de onderdelen h tot en met j tot i tot en met k wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:

h. derde:

een andere persoon dan een verdachte als bedoeld in artikel 27, eerste of tweede lid, van de wet, een gewezen verdachte, een veroordeelde of een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder g;.

3. Onderdeel i (nieuw) komt te luiden:

i. onbekende verdachte:

een persoon van wie celmateriaal is aangetroffen op de plaats van een strafbaar feit, op of in het slachtoffer van een strafbaar feit of op een andere derde of een voorwerp dat in verband met dat strafbare feit staat en van wie vermoed wordt dat hij de verdachte, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de wet, van dat strafbare feit is of kan zijn;.

B

In artikel 1b wordt in onderdeel c de punt vervangen door een puntkomma en wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, dat luidt:

  • d. de haarkleur.

C

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Degene die» vervangen door: De verdachte, de persoon, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder g, of de derde die.

2. In het vierde lid wordt «van iedere wang twee monsters» vervangen door: van een wang een of meer monsters.

D

De artikelen 4 en 5 komen te luiden:

Artikel 4

  • 1. Bij het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels van een persoon als bedoeld in artikel 2 of artikel 3 is een opsporingsambtenaar dan wel een persoon als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder k, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder i, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, voor zover het afnemen van het celmateriaal plaatsvindt bij een veroordeelde en hij in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder d, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen verblijft of vanuit de inrichting vrijheden geniet, aanwezig die:

    • a. daarvan proces-verbaal opmaakt dat of een verklaring die:

      • 1°. hij voorziet van een sporenidentificatienummer en de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de persoon van wie het celmateriaal is afgenomen of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee de identiteit van deze persoon kan worden vastgesteld, en

      • 2°. waarin hij, indien het een veroordeelde betreft, vermeldt of de veroordeelde al dan niet op grond van artikel 3, derde lid, bezwaar heeft gemaakt tegen het afnemen van celmateriaal door een ander persoon dan een arts of een verpleegkundige.

    • b. de verpakking waarin het van de persoon afgenomen celmateriaal is gebracht, van een sporenidentificatienummer voorziet dat gelijk is aan het een sporenidentificatienummer, bedoeld onder a, onderdeel 1°, en

    • c. ervoor zorgt dat de verpakking met het celmateriaal, bedoeld onder b, die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, zo spoedig mogelijk bij het laboratorium dat het DNA-onderzoek verricht, wordt bezorgd.

  • 2. De opsporingsambtenaar die het proces-verbaal opmaakt, of de persoon, bedoeld in het eerste lid, die de verklaring opmaakt, is een ander persoon dan de persoon die ingevolge artikel 2, zevende lid, tweede volzin, of artikel 3, tweede of derde lid, wangslijmvlies of haarwortels afneemt.

  • 3. Indien het celmateriaal op een andere wijze van een persoon als bedoeld in artikel 2 of artikel 3 is verkregen dan de op de in die artikelen voorziene wijze, of indien het celmateriaal van een derde betreft die overleden of vermist is als gevolg van een misdrijf, verricht de opsporingsambtenaar de handelingen, bedoeld in het eerste lid, onder b en c. Indien het in de vorige zin bedoelde celmateriaal van een veroordeelde is, verricht de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de handelingen, bedoeld in het eerste lid, onder b en c.

Artikel 5

  • 1. De opsporingsambtenaar voorziet de verpakking met daarin het celmateriaal van een onbekende verdachte van een sporenidentificatienummer en van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting. Hij verricht die handelingen zo spoedig mogelijk na het veiligstellen van het celmateriaal of het in beslag nemen van het voorwerp waarop mogelijkerwijs het celmateriaal zich bevindt.

  • 2. De opsporingsambtenaar voorziet het proces-verbaal van het veiligstellen van het celmateriaal of het in beslag nemen van het voorwerp, bedoeld in het eerste lid, van een sporenidentificatienummer dat gelijk is aan het sporenidentificatienummer, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De opsporingsambtenaar zorgt ervoor dat de verpakking met daarin het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, na een opdracht van de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris tot het daaraan verrichten van DNA-onderzoek, zo spoedig mogelijk bij het laboratorium dat het DNA-onderzoek verricht, wordt bezorgd.

  • 4. In dit artikel wordt onder opsporingsambtenaar tevens verstaan de opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, die werkzaam is bij de bijzondere opsporingsdienst, bedoeld in artikel 2, onder a, van die wet.

E

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het DNA-onderzoek verricht, verstrekt ten aanzien van het celmateriaal waarmee dat onderzoek wordt verricht, terstond na ontvangst van dat celmateriaal aan het instituut de volgende gegevens die het instituut in een centraal bestand vastlegt:

    • a. het sporenidentificatienummer, bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, onder a, onderdeel 1°, en b, en 5, eerste en tweede lid, alsmede het proces-verbaalnummer van de strafzaak waarin het celmateriaal is afgenomen en het parketnummer,

    • b. een aanduiding van het misdrijf in verband waarmee het DNA-onderzoek wordt verricht, de maximale gevangenisstraf die op dat misdrijf is gesteld en andere gegevens die van belang zijn in verband met het tijdstip waarop het celmateriaal en het bijbehorende DNA-profiel dienen te worden vernietigd,

    • c. de naam van de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk rechter-commissaris die de opdracht tot het verrichten van het DNA-onderzoek heeft gegeven,

    • d. de naam van het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het DNA-onderzoek verricht en de datum waarop het laboratorium het celmateriaal heeft ontvangen, en

    • e. indien het celmateriaal van een verdachte, een veroordeelde, een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder g, of een derde betreft, de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van deze persoon of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, en indien het celmateriaal van een verdachte of veroordeelde betreft, het aan hem toegekende strafrechtsketennummer.

2. Het tweede lid vervalt.

3. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot tweede tot en met vierde lid wordt in het tweede lid (nieuw) «voorzover» vervangen door: voor zover.

4. In het derde lid (nieuw) wordt «het centrale register» vervangen door: het centrale bestand.

5. In het vierde lid (nieuw) wordt «het beheer van het centrale register» vervangen door: het beheer over het centrale bestand.

F

Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 6a

  • 1. Indien het DNA-onderzoek zal worden verricht in een ander laboratorium dan het laboratorium dat het celmateriaal heeft ontvangen, zorgt het ontvangende laboratorium ervoor dat dat celmateriaal zo spoedig mogelijk in een verpakking dat voorzien is van het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting, wordt bezorgd bij het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal verrichten.

  • 2. Op het ontvangende laboratorium, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6, eerste lid, onder d, van overeenkomstige toepassing. Op het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal verrichten, is artikel 6, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

G

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. DNA-onderzoek wordt verricht in het laboratorium van het instituut dat daarvoor door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot derde tot en met zesde lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 2. Het DNA-onderzoek kan in een ander laboratorium dan het laboratorium van het instituut worden verricht, indien dat vanwege de capaciteit van het laboratorium van het instituut noodzakelijk is of indien de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris opdracht heeft gegeven dat het DNA-onderzoek in een ander laboratorium wordt verricht.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «Als laboratorium van een ander instituut als bedoeld in het eerste lid,» vervangen door: Als ander laboratorium als bedoeld in het tweede lid.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt «bedoeld in het eerste en het tweede lid» vervangen door: bedoeld in het eerste en derde lid.

5. In het vijfde lid (nieuw) wordt «als bedoeld in het tweede lid» vervangen door: als bedoeld in het eerste of derde lid.

H

Artikel 8 vervalt.

I

In artikel 9, eerste lid, worden de woorden «het instituut» vervangen door: het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden,.

J

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «ingeval het een DNA-onderzoek betreft aan celmateriaal van een bekende persoon» vervangen door: indien het een DNA-onderzoek aan celmateriaal van een verdachte, een veroordeelde, een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder g, of een derde betreft.

b. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a,.

c. In onderdeel c wordt «het DNA-profiel is verkregen» vervangend door: het DNA-profiel van de persoon, bedoeld in onderdeel a, uit het DNA-onderzoek is verkregen.

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. het DNA-profiel van de persoon, bedoeld in het tweede lid, onder a, dat uit het DNA-onderzoek is verkregen en dat op grond van artikel 14, vierde lid, in de DNA-databank mag worden verwerkt, alsmede het overgebleven celmateriaal, toekomen aan het instituut, en.

b. In onderdeel c wordt «het gerechtelijk vooronderzoek» vervangen door: het uit hoofde van de artikelen 181 of 182 van de wet ingesteld onderzoek.

3. Onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid tot zevende tot en met negende lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 6. Indien de deskundige aan een ander laboratorium is verbonden dan het laboratorium van het instituut, voorziet dat laboratorium de verpakking waarin het celmateriaal, bedoeld in het derde lid, onder b, is gebracht, van een sporenidentificatienummer dat gelijk is aan het sporenidentificatienummer waarmee het laboratorium het celmateriaal heeft ontvangen, en van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting.

4. Het zevende lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «een bekende persoon» vervangen door «een persoon, bedoeld in het tweede lid, onder a,» en wordt «het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, dat toebehoort aan een onbekende verdachte» vervangen door «het celmateriaal van een onbekende verdachte».

b. In onderdeel b wordt «het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van een onbekende verdachte,» vervangen door: het celmateriaal van een onbekende verdachte.

K

Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11

Indien het DNA-onderzoek, bedoeld in artikel 151a, zesde lid, eerste volzin, of artikel 195b, eerste lid, eerste volzin, van de wet in een ander laboratorium dan het laboratorium van het instituut zal worden verricht, zorgt het instituut ervoor dat het celmateriaal voor het verrichten van dat DNA-onderzoek, zo spoedig mogelijk in een verpakking die voorzien is van het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting, bij dat laboratorium wordt bezorgd.

L

In artikel 12, tweede lid, wordt «het instituut» vervangen door: het laboratorium dat het DNA-onderzoek verricht,.

M

In de titel van paragraaf 4 wordt «celmateriaal en DNA-profielen» vervangen door: celmateriaal, DNA-profielen en deskundigenverslagen.

N

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede tot en met vierde lid komt te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid vernietigt het instituut het celmateriaal van een derde die niet tevens een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a of b, is, terstond:

    • a. indien is vastgesteld dat het DNA-profiel van de derde niet overeenkomt of geen verwantschap vertoont met het DNA-profiel dat in verband met dezelfde strafzaak is verkregen uit het celmateriaal van een onbekende verdachte of een overleden slachtoffer, tenzij de derde schriftelijk toestemming heeft gegeven dat zijn celmateriaal wordt vernietigd zodra de strafzaak in het kader waarvan zijn celmateriaal is afgenomen, is geëindigd in een beslissing om van vervolging of verdere vervolging van de verdachte af te zien, een einduitspraak als bedoeld in artikel 351 of 352 van de wet of een onherroepelijke strafbeschikking of overeenkomstig de termijnen, genoemd in artikel 18a, in het geval waarin de strafzaak is geëindigd in een einduitspraak die een vrijspraak inhoudt, dan wel

    • b. zodra het instituut van de derde een afschrift heeft ontvangen van zijn aan het openbaar ministerie verzonden kennisgeving tot intrekking van zijn toestemming tot het verwerken van zijn celmateriaal.

  • 3. In het geval, bedoeld in het tweede lid, onder a, laatste zinsnede, bewaart het instituut het DNA-profiel van de derde in het dossier over de strafzaak in het kader waarvan dat DNA-profiel is bepaald en mag het instituut dat DNA-profiel uitsluitend vergelijken met het DNA-profiel van een onbekende verdachte of van een slachtoffer in die strafzaak.

  • 4. Met het celmateriaal van de derde, bedoeld in het tweede lid, vernietigt het instituut tevens het DNA-profiel dat uit dat celmateriaal is verkregen, de gegevens over hem, bedoeld in artikel 6, eerste lid, het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, eerste lid, indien het verslag is opgesteld door een deskundige die aan het laboratorium van het instituut is verbonden, alsmede de gegevens over hem in het dossier, bedoeld in het derde lid.

2. Er worden twee leden toegevoegd, die luiden:

  • 6. Het openbaar ministerie verstrekt het instituut de informatie die nodig is om te kunnen voldoen aan het tweede lid, onder a, laatste zinsnede.

  • 7. Het instituut verstrekt de informatie, bedoeld in het tweede lid, door aan het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het DNA-onderzoek met behulp van het celmateriaal van de derde verricht of heeft verricht indien die deskundige nog niet de verplichting, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b, is nagekomen. Het tweede, vierde en vijfde lid is op dat laboratorium van overeenkomstige toepassing.

O

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «het beheer van de DNA-databank» vervangen door: het beheer over de DNA-databank.

2. In het vierde lid wordt «het nummer van het identiteitszegel, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b,» vervangen door: het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a,.

3. In het zevende lid wordt «ontslagen van alle rechtsvervolging» vervangen door: ontslagen van alle rechtsvervolging,.

4. In het achtste lid wordt «de opdracht tot de vergelijking heeft gegeven» vervangen door: de opdracht tot de vergelijking heeft gegeven,.

5. In het negende lid wordt «de Minister van Justitie» vervangen door «Onze Minister» en wordt «onderdeel b» vervangen door «onder b».

P

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Rechtstreekse toegang tot de DNA-databank hebben:

    • a. de directeur van het instituut, voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het voeren van het beheer over de DNA-databank, bedoeld in artikel 14, derde lid, of het verrichten van een DNA-onderzoek,

    • b. de directeur van het laboratorium, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit vergelijkend onderzoek celmateriaal BES, voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering BES en het de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a tot en met c, d, f en g, betreft,

    • c. de directeur van het laboratorium, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal (AB 1997, 49), voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering van Aruba (AB 1996, 75) en het de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a tot en met c, d, f en g, betreft,

    • d. de directeur van het laboratorium, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal (P.B. 1997, 245), voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (P.B. 1996, 164) en het de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a tot en met c, d, f en g, betreft,

    • e. de directeur van het laboratorium, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal (AB 2013, 169 ), voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (P.B. 1996, 164) en het de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a tot en met c, d, f en g, betreft, en

    • f. de medewerkers van de nationale contactpunten, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (Pb. EU L 210), voor zover zij deze nodig hebben ter uitvoering van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, van dat besluit en het de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a tot en met c, d, f en g, betreft.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «het centrale register» vervangen door: het centrale bestand.

b. Onder verlettering van de onderdelen a tot en met e tot b tot en met f wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:

  • a. de deskundigen die aan een laboratorium als bedoeld in artikel 7, eerste of tweede lid, verbonden zijn en, voor zover zij aan een Nederlands laboratorium verbonden zijn, door de officier van justitie, de hulpofficier van justitie of de rechter-commissaris benoemd zijn met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten, of, voor zover zij aan een laboratorium verbonden zijn dat in het buitenland gevestigd is, beschikken over een opdracht van de in dat land bevoegde autoriteit, voor zover zij deze nodig hebben voor het verrichten van een DNA-onderzoek,.

c. In de onderdelen b tot en met d (nieuw) wordt «voorzover» telkens vervangen door: voor zover.

d. In onderdeel e (nieuw) wordt «een landelijke eenheid als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel b, van de Politiewet 2012, voorzover het deze nodig heeft» vervangen door: een landelijke eenheid als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder b, van de Politiewet 2012, voor zover zij deze nodig heeft.

e. Onderdeel f (nieuw) komt te luiden:

  • f. Onze Minister, voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het ondersteunen van de leden van de rechterlijke macht, de ambtenaren van politie en de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld onder d, en ten behoeve van de uitvoering van zijn taken.

3. In het derde lid wordt «het tweede lid, onder c» vervangen door: het tweede lid, onder d.

4. In het vierde lid wordt «het tweede lid, onderdeel d» vervangen door: het tweede lid, onder e.

5. In het vijfde lid wordt «alsmede het nummer waaronder zijn DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd» vervangen door: het nummer waaronder zijn DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd en een melding van een overeenkomst tussen zijn DNA-profiel en het DNA-profiel van een onbekende verdachte.

6. In het zesde lid wordt «de landelijke eenheid, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d» vervangen door: de landelijke eenheid, bedoeld in het tweede lid, onder e.

7. In het achtste lid wordt «het tweede lid, onderdeel d» telkens vervangen door: het tweede lid, onder e.

Q

Na artikel 15 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 15a

Indien een ander laboratorium dan het laboratorium van het instituut voornemens is zijn werkzaamheden op het terrein van forensisch DNA-onderzoek te beëindigen, zorgt dat laboratorium ervoor dat de afschriften van de verslagen, bedoeld in artikel 10, eerste lid, die bij dat laboratorium worden bewaard, en de andere gegevens die het in verband daarmee bewaart, voor de beëindiging van die werkzaamheden worden overgedragen aan het instituut, tenzij het laboratorium fuseert met een ander laboratorium als bedoeld in artikel 7, derde lid. In het laatste geval worden de afschriften van de verslagen en de andere gegevens die het laboratorium in verband daarmee bewaart, in dat andere laboratorium bewaard.

R

De artikelen 16 en 17 komen te luiden:

Artikel 16

  • 1. Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een verdachte terstond, zodra zich een omstandigheid voordoet die meebrengt dat hij niet langer kan worden aangemerkt als verdachte ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt en het een kennisgeving als bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft ontvangen.

  • 2. Van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake bij een beslissing tot niet-vervolging, een kennisgeving van niet verdere vervolging, een onherroepelijke buitenvervolgingstelling, een rechterlijke verklaring dat de zaak geëindigd is, een onherroepelijke vrijspraak of een onherroepelijk ontslag van alle rechtsvervolging waarbij niet een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid bewaart het instituut het DNA-profiel indien dat profiel in een andere zaak overeenkomt met het DNA-profiel van een onbekende verdachte en degene wiens DNA-profiel het betreft, in die zaak als een verdachte is aangemerkt ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet.

  • 4. Het instituut vernietigt met het DNA-profiel van de verdachte, bedoeld in het eerste lid, tevens de gegevens over hem, bedoeld in artikel 6, het celmateriaal waaruit dat DNA-profiel is verkregen, het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, eerste lid, indien het verslag is opgesteld door een deskundige die aan het laboratorium van het instituut is verbonden, en de andere gegevens die het instituut over hem heeft bewaard in het dossier over de strafzaak in het kader waarvan zijn DNA-profiel is bewaard.

  • 5. Artikel 13, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17

  • 1. De Justitiële Informatiedienst stelt het instituut in kennis van een omstandigheid als bedoeld in artikel 16, eerste lid.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijft een kennisgeving achterwege indien sprake is van een gewezen verdachte, tenzij die gewezen verdachte in een herzieningsprocedure als bedoeld in Titel VIII van het Derde Boek van de wet is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging.

  • 3. Het instituut verstrekt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, door aan het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het DNA-onderzoek verricht of heeft verricht in het kader van het misdrijf waarin de kennisgeving is gedaan en de deskundige nog niet de verplichting, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b, is nagekomen. Artikel 16 is op dat laboratorium van overeenkomstige toepassing.

S

Artikel 18c wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het instituut vernietigt met het DNA-profiel van een persoon, bedoeld in artikel 18, 18a of 18b, tevens terstond de gegevens over hem, bedoeld in artikel 6, eerste lid, het celmateriaal waaruit dat DNA-profiel is verkregen, alsmede het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, eerste lid, indien het verslag is opgesteld door een deskundige die aan het laboratorium van het instituut is verbonden, en de andere gegevens die het instituut over hem heeft bewaard in het dossier over de strafzaak in het kader waarvan zijn DNA-profiel in de DNA-databank is bewaard. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een ander laboratorium dan het laboratorium van het instituut indien het verslag is opgesteld door een deskundige van dat andere laboratorium.

2. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:

  • 4. Het instituut verstrekt de informatie, bedoeld in het derde lid, door aan het laboratorium, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, indien een deskundige van dat laboratorium het verslag, bedoeld in het eerste lid, heeft opgesteld. Het eerste en tweede lid zijn op dat laboratorium van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

Artikel 23, vijfde lid, van het Besluit vergelijkend onderzoek celmateriaal BES komt te luiden:

  • 5. Rechtstreekse toegang tot de registratie hebben:

    • a. de directeur van het laboratorium, bedoeld in het eerste lid, voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het voeren van het beheer over de registratie van profielen of het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering BES,

    • b. de directeur, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een DNA-onderzoek in het kader van een opsporingsonderzoek of een uit hoofde van de artikelen 181 of 182 van de wet ingesteld onderzoek,

    • c. de directeur van het laboratorium, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal (AB 1997, 49), voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering van Aruba (AB 1996, 75),

    • d. de directeur van het laboratorium, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal (P.B. 1997, 245), voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (P.B. 1996, 164), en

    • e. de directeur van het laboratorium, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal (AB 2013, 169 ), voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (P.B. 1996, 164).

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2017 met uitzondering van artikel I, onder P, onderdeel 1, voor zover het gaat om artikel 15, eerste lid, onder b tot en met e, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, en artikel II die op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 13 juni 2017

Willem-Alexander

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok

Uitgegeven de eenentwintigste juni 2017

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit heeft tot doel het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een aantal punten te wijzigen. De eerste wijziging behelst de verbetering van de informatiepositie van de DNA-deskundigen die werkzaam zijn bij andere laboratoria dan het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI). Deze wijziging is een uitwerking van de motie Van der Steur c.s.1 die de Tweede Kamer op 19 april 2011 heeft aangenomen. Uit die motie blijkt dat de Tweede Kamer er voorstander van is dat de deskundigen van particuliere laboratoria indien zij een opdracht van de (hulp)officier van justitie of de rechter-commissaris tot het verrichten van DNA-onderzoek uitvoeren, dezelfde toegang tot de DNA-databank hebben als de deskundigen die werkzaam zijn bij het NFI. De aanpassing van artikel 15, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken die ik heb aangekondigd in mijn brief van 27 september 20112, voorziet daarin. Als gevolg van die aanpassing kan iedere DNA-deskundige, ongeacht bij welk laboratorium hij het DNA-onderzoek verricht, die DNA-profielen uit de DNA-databank voor strafzaken ontvangen die hij voor een goede uitvoering van zijn opdracht van de (hulp)officier van justitie of de rechter-commissaris nodig heeft. Het belangrijkste voordeel daarvan is dat iedere deskundige eigenstandig de conclusies uit een verricht DNA-onderzoek kan trekken en daarvan in zijn onderzoeksrapport ten behoeve van de (hulp)officier van justitie of de rechter-commissaris melding kan doen. In paragraaf 2 wordt in de toelichting op artikel I, onder P, meer uitleg gegeven over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de DNA-profielen voor de DNA-deskundigen toegankelijk zijn en de waarborgen die mede ter uitvoering van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn getroffen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen wier DNA-profiel het betreft.

Het verbeteren van de informatiepositie van de DNA-deskundigen van de particuliere laboratoria is tegelijk – en dat is de tweede wijziging – aangegrepen om in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de wijze van aanbieding van celmateriaal in overeenstemming te brengen met de werkwijze waarvoor sinds de start van de pilot met particuliere laboratoria ten behoeve van forensisch onderzoek voor de strafrechtketen3 gekozen is. Vanaf het begin van die pilot in 2009 stuurt de politie, indien de opdracht tot het verrichten van een DNA-onderzoek aan een deskundige van een particulier laboratorium is gegeven, het celmateriaal rechtstreeks naar dat laboratorium en niet door tussenkomst van het NFI, zoals het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorschrijft. Omdat deze in de praktijk ontwikkelde werkwijze efficiënter is dan de voorgeschreven werkwijze – zij vereist bijvoorbeeld de inzet van één schakel minder –, bevatten de bij het artikel I, onder D en E en I tot en met L, van dit besluit gewijzigde artikelen 4 tot en met 6 en 9 tot en met 12 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een codificatie van die nieuwe manier van werken. Als gevolg daarvan is tevens een nieuw artikel 6a aan dat besluit toegevoegd (zie artikel I, onder F) en is artikel 8 komen te vervallen (zie artikel I, onder H).

De derde wijziging uit dit besluit vloeit eveneens voort uit de mogelijkheid om particuliere laboratoria voor DNA-onderzoek in te schakelen. Het betreft hier een wijziging van de bewaarregeling uit de artikelen 13, 16, 17 en 18c van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken ten aanzien van de DNA-profielen, het celmateriaal en de daarbij behorende gegevens en afschriften van verslagen. Die wijziging heeft tot doel dat het particulier laboratorium die (persoons)gegevens vernietigt op de momenten waarop die artikelen dat vereisen, indien het die nog onder zich heeft. Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien het particulier laboratorium bezig is met de uitvoering van een DNA-onderzoek met het celmateriaal van een verdachte en die persoon op een gegeven moment niet langer als verdachte kan worden aangemerkt. Het gewijzigde artikel 17, derde lid, draagt het laboratorium in die situatie op om dat celmateriaal en de gegevens die daarop betrekking hebben, te vernietigen. In de toelichting op artikel I, onder N, R en S, zal op deze wijziging van de bewaarregeling nader worden ingegaan.

De vierde wijziging hangt, evenals de overige, hierna te bespreken wijzigingen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, niet samen met de gelijkschakeling van de informatiepositie van een particulier laboratorium met die van het laboratorium van het NFI, maar heeft een andere oorzaak. Als gevolg van de wetenschappelijke ontwikkeling op het terrein van forensisch DNA-onderzoek is het mogelijk om met voldoende mate van betrouwbaarheid de haarkleur uit iemands celmateriaal te destilleren. De tijd is rijp om een DNA-onderzoek naar de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een verdachte of slachtoffer wiens identiteit onbekend is, op grond van de artikelen 151d en 195f van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) ook op de vaststelling van dit uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk gericht te laten zijn en niet, zoals al is toegestaan, alleen maar op zijn geslacht, ras en oogkleur. Het in artikel I, onder B, aangepaste artikel 1b bevat dan ook de aanwijzing van haarkleur als uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk. In paragraaf 2 wordt in de toelichting op dat artikelonderdeel meer achtergrondinformatie daarover gegeven.

De vijfde wijziging behelst het toekennen van de bevoegdheid aan de opsporingsambtenaren van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (verder: FIOD) van het Ministerie van Financiën tot het verpakken van inbeslaggenomen stukken van overtuiging met daarop aanwezige sporen en van andere sporen die zijn veiliggesteld, en de bevoegdheid tot het verzenden van die stukken van overtuiging en sporen naar het laboratorium dat het DNA-onderzoek met behulp daarvan zal verrichten. Aan deze ambtenaren komt op het terrein van DNA-onderzoek tot op heden geen enkele wettelijke bevoegdheid toe. In paragraaf 2 wordt in de toelichting op artikel I, onder D, beschreven onder welke voorwaarden zij de nieuwe bevoegdheid mogen uitoefenen.

In de zesde plaats biedt dit besluit aan een derde – dat is een persoon op wie geen verdenking van een strafbaar feit rust en die ook niet wegens een strafbaar feit veroordeeld is of geweest is, maar die wel op een of andere manier bij het strafbare feit betrokken is, bijvoorbeeld als slachtoffer of getuige (zie ook de toelichting op artikel I, onder A) – de optie om met zijn schriftelijke toestemming zijn celmateriaal en DNA-profiel onder stringente voorwaarden, zoals de voorwaarde dat zijn DNA-profiel niet in de DNA-databank voor strafzaken wordt opgeslagen, te laten gebruiken en bewaren tot het moment waarop de strafzaak in het kader waarvan zijn celmateriaal is afgenomen, volledig is afgerond of gedurende de termijnen, genoemd in artikel 18a, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken in het geval waarin de strafzaak is geëindigd in een einduitspraak die een vrijspraak inhoudt, tenzij hij zijn toestemming daarvoor eerder intrekt. Op de aanleiding en verdere inhoud van deze wijziging wordt in de toelichting op artikel I, onder N, ingegaan. Daarnaast blijft de mogelijkheid voor de derde gehandhaafd om, overeenkomstig de in artikel 13, tweede en vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken neergelegde regel zijn celmateriaal en DNA-profiel terstond te laten vernietigen zodra zijn DNA-profiel geen hit geeft met het DNA-profiel van de op dat moment in het opsporingsonderzoek veiliggestelde dadergerelateerde sporen. In dat geval wordt hij opnieuw gevraagd zijn celmateriaal af te staan als er in de loop van het onderzoek nieuwe sporen worden gevonden en het nodig wordt geoordeeld dat het uit de nieuwe sporen verkregen DNA-profiel met zijn DNA-profiel wordt vergeleken.

De zevende wijziging bevat de bij artikel I, onder P, van dit besluit in artikel 15, eerste lid, onder b tot en met e, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken neergelegde bevoegdheid van de BES-eilanden (dat zijn Bonaire, Sint Eustatius en Saba), Aruba, Curaçao en Sint Maarten tot rechtstreekse toegang tot de Nederlandse DNA-databank. Het doel daarvan is de in hun eigen databanken verwerkte DNA-profielen te kunnen vergelijken met de DNA-profielen die in de Nederlandse databank zijn opgenomen. Het betreft hier de DNA-profielen van onbekende verdachten (dat is een juridische aanduiding voor dadergerelateerde sporen; zie voor meer uitleg de toelichting op artikel I, onder A), bekende verdachten en (ex-)veroordeelden ter zake van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en de DNA-profielen van de overleden slachtoffers en vermisten van dergelijke misdrijven. Artikel II van dit besluit voorziet erin dat Nederland – spiegelbeeldig – rechtstreekse toegang heeft tot de DNA-databank van de BES-eilanden. Aruba4Curaçao5 en Sint Maarten6 hebben hun landsbesluiten waarin de uitvoeringsregels over DNA-onderzoek zijn neergelegd, al aangepast. Daarin is een soortgelijke bepaling als artikel II opgenomen waardoor ook de DNA-databanken van die landen rechtstreeks voor Nederland toegankelijk zijn. De achtergrond en de inhoud van deze wijzigingen wordt gegeven in de toelichting op artikel I, onder P, en artikel II.

De achtste wijziging betreft eveneens een wijziging van artikel 15, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en houdt een uitbreiding – in het tot onderdeel f vernummerde onderdeel b – in van de groep personen van wie de DNA-profielen rechtstreeks via een hit-no-hitsysteem kunnen worden vergeleken met de DNA-profielen die andere lidstaten binnen de Europese Unie in hun DNA-databank hebben opgenomen. Het betreft hier de DNA-profielen van slachtoffers die overleden zijn als gevolg van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en de DNA-profielen van personen die vermoedelijk als gevolg van een dergelijk misdrijf vermist zijn. Voor een uitgebreidere beschrijving van en uitleg over deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder P.

Tot slot bevat dit besluit nog een aantal wijzigingen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken die overwegend technisch van aard zijn, bijvoorbeeld de aanpassing van de definitie van de term «onbekende verdachte» en de toevoeging van de definitie van het begrip «derde» in artikel 1 van dat besluit.

De achtergrond en inhoud van de hiervoor beschreven wijzigingen worden, voor zover deze toelichting behoeven, in paragraaf 2 uiteengezet. In paragraaf 3 worden de administratieve en financiële gevolgen die uit die wijzigingen voortvloeien, in beeld gebracht.

Over het ontwerp van dit besluit hebben de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, het College bescherming persoonsgegevens en het College van procureurs-generaal desgevraagd advies uitgebracht. Van de particuliere laboratoria die in Nederland voor DNA-onderzoek worden ingeschakeld, heeft alleen The Maastricht Forensic Institute gebruik gemaakt van de mogelijkheid om over het ontwerp van dit besluit advies uit te brengen. Zowel de Raad voor de rechtspraak als het laatstgenoemde particuliere DNA-laboratorium hebben een blanco advies over het ontwerp uitgebracht.

Volgens dat laboratorium is in het ontwerp op een juiste en volledige manier aan de eerder in deze paragraaf genoemde motie Van der Steur c.s. invulling gegeven. De Raad heeft geen aanleiding gezien tot het maken van opmerkingen. Wel heeft de Raad aangegeven dat hij niet verwacht dat het ontwerp substantiële gevolgen voor de werklast van de gerechten zal hebben. Uit de adviezen die de andere instanties hebben uitgebracht, kan worden geconcludeerd dat zij zich in algemene zin met de inhoud van het ontwerp kunnen verenigen. Wel hebben zij een aantal opmerkingen gemaakt en vragen gesteld ter verduidelijking van de inhoud en voorstellen gedaan voor aanpassing daarvan. Hierna wordt in paragraaf 2 op hun opmerkingen, vragen en voorstellen gereageerd, voor zover die rechtstreeks met dit besluit verband houden en meer inhouden dan een eenvoudige teksttoevoeging of -wijziging.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onder A

Artikel 1

Tot voor kort werd het begrip «derde» alleen in artikel 13, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken gehanteerd. Mede vanwege het eenmalige gebruik van dit begrip was in artikel 1 geen definitie van derde opgenomen. Omdat het onderhavige besluit er echter toe leidt dat dit begrip vaker in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorkomt – bijvoorbeeld ook in de artikelen 2, eerste lid, en 4, derde lid, – is er omwille van de duidelijkheid voor gekozen om bij artikel I, onder A, van dit besluit de term «derde» in een nieuw onderdeel h van artikel 1 te definiëren. Een derde is een persoon die niet verdacht wordt van of veroordeeld is of is geweest voor een strafbaar feit. Hij is wel op een of andere manier bij het strafbare feit betrokken, bijvoorbeeld omdat hij slachtoffer of getuige daarvan is of als gevolg daarvan vermist is.

In het oude artikel 1, onder h, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken was het begrip «onbekende verdachte» gedefinieerd als de verdachte, bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sv ten aanzien van wie in het kader van het strafbare feit celmateriaal in beslag genomen is of veiliggesteld is. Zowel de sporen waarvan niet bekend is welke verdachte die tijdens het plegen van het strafbare feit heeft achtergelaten, als de sporen op bijvoorbeeld een koevoet waarmee de politie een verdachte tijdens een inbraak op heterdaad heeft betrapt, vallen onder deze definitie. Deze definitie kon bij nader inzien ten onrechte de indruk wekken dat altijd vaststaat dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit ten aanzien van de donor van de achtergelaten sporen, hetgeen niet het geval is. In de fase van het opsporingsonderzoek waarin het DNA-onderzoek plaatsvindt, kan doorgaans slechts – bijvoorbeeld op grond van de plaats waar het celmateriaal is veiliggesteld – worden verondersteld dat de donor van dat materiaal de verdachte is. In geval van een hit tussen het DNA-profiel van de donor van het sporenmateriaal en het DNA-profiel van een bekend persoon kan pas uit nader onderzoek blijken of die donor hetzij alleen maar op de plaats van het delict is geweest, hetzij als verdachte kan worden aangemerkt van het strafbare feit in het kader waarvan het DNA-onderzoek is verricht. Met dat aspect is in het bij dit besluit tot onderdeel i vernummerde onderdeel h van artikel 1 rekening gehouden door onbekende verdachte te definiëren als een persoon van wie celmateriaal is aangetroffen op de plaats van een strafbaar feit, op of in het slachtoffer van een strafbaar feit of op een andere derde of een voorwerp dat in verband met dat strafbare feit staat en van wie vermoed wordt dat hij de verdachte, bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sv, van dat strafbare feit is of kan zijn.

Het voorstel van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak om onbekende verdachte te definiëren als «de donateur van een spoor dat van belang kan zijn voor de waarheidsvinding» heb ik niet overgenomen. Die omschrijving is te ruim omdat daaronder ook het spoor valt dat een ander dan de verdachte heeft achtergelaten. Het gaat bij de term «onbekende verdachte» om het spoor van de verdachte, niet om dat van bijvoorbeeld het slachtoffer of de getuige. Dat tijdens het opsporingsonderzoek op een gegeven moment duidelijk wordt dat een spoor waarvan oorspronkelijk vermoed werd dat het van de verdachte afkomstig zou zijn, toebehoort heeft aan een bij het onderzoek betrokken derde, doet daaraan niet af.

Artikel I, onder B

Artikel 1b

In artikel 1b van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn tot dusver geslacht, ras en oogkleur aangewezen als uiterlijk waarneembare persoonskenmerken waarop een DNA-onderzoek als bedoeld in de artikelen 151d en 195f Sv gericht kan zijn dat tot doel heeft om de identiteit van een onbekende verdachte of een ongeïdentificeerd slachtoffer te achterhalen. Het tweede lid van die artikelen biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nog andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken aan te wijzen. Voor aanwijzing komen alleen die fysieke persoonskenmerken in aanmerking die bij ieder individu uiterlijk zichtbaar zijn en waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat betrokkene daarvan op de hoogte is, omdat hij deze vanaf de geboorte heeft7.

Haarkleur valt volgens de in de vorige zin gegeven beschrijving onder het begrip «uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk». De rode haarkleur kon al tijdens de totstandkoming van de regeling van het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken met een vrij hoge mate van zekerheid door middel van DNA-onderzoek uit het celmateriaal worden afgeleid8. Sinds enige tijd kunnen ook de andere kleuren haar met een voldoende mate van exactheid uit celmateriaal worden bepaald. Vandaar dat bij artikel I, onder B, haarkleur als kenmerk aan de opsomming van uiterlijke waarneembare persoonskenmerken in artikel 1b is toegevoegd. Met behulp van dit nieuw aangewezen persoonskenmerk kan tezamen met de drie al eerder aangewezen persoonskenmerken een steeds duidelijkere compositietekening van de onbekende verdachte of het ongeïdentificeerde slachtoffer worden opgesteld of een steeds duidelijker profiel van die verdachte of dat slachtoffer worden gemaakt. Die tekening of dat profiel kan ertoe leiden dat de identiteit van die persoon kan worden achterhaald wat de oplossing van het misdrijf in het kader waarvan het DNA-onderzoek is verricht, een stap dichterbij kan brengen.

De afdeling Forensische Moleculaire Biologie van het ErasmusMC in Rotterdam heeft in samenwerking met verschillende wetenschappelijke en forensische partners, waaronder vooral de afdeling Forensische Genetica van de Jagiellonian Universiteit in Krakau, een methode ontwikkeld met behulp waarvan het mogelijk is om uit celmateriaal de haarkleuren blond, bruin, zwart en rood te bepalen. Rode haarkleur kan met ten minste 93% nauwkeurigheid worden vastgesteld en de andere haarkleuren met 81%.

De eerste en tweede stap van de wetenschappelijke validatie van de methode om haarkleur uit celmateriaal vast te stellen is in juni 2013 afgerond en daarover is ook in die maand een publicatie verschenen. Die twee stappen omvatten wetenschappelijk onderzoek waarmee potentieel bruikbare DNA-merkers zijn gedetecteerd met behulp waarvan de variaties aan haarkleur kunnen worden bepaald en de ontwikkeling van een betrouwbare en voor de praktijk bruikbare DNA-methode. Die stappen includeerden ook wetenschappelijk onderzoek van DNA-monsters van grote aantallen verschillende personen om de diagnostische waarde van de nieuwe onderzoeksmogelijkheid vast te kunnen stellen9.

De derde stap behelst onder andere het laten testen van de methode voor het doen van de haarkleurtest door laboratoria die niet bij de ontwikkeling daarvan betrokken zijn geweest en het vaststellen van de betrouwbaarheid van de DNA- haarkleuranalyse op in strafzaken veiliggestelde sporen. Deze laatste stap is eveneens doorlopen en in 2014 afgesloten met een wetenschappelijke publicatie10. Dat betekent dat de test nu geschikt is om de haarkleur uit iemands celmateriaal te bepalen en aan alle essentiële criteria voldoet om in de forensische praktijk te kunnen worden toegepast.

Artikel I, onder C

Artikel 2, eerste lid

De in artikel I, onder C, aangebrachte wijziging van artikel 2, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is van louter technische aard. Die heeft slechts tot doel om duidelijker aan te geven van wie op grond van dat artikel op vrijwillige basis celmateriaal voor het verrichten van een DNA-onderzoek kan worden afgenomen.

Artikel I, onder D en H

Artikelen 4, eerste lid, onder c, 5, derde lid, en 8

Artikel 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken biedt de ruimte voor de officier van justitie of de rechter-commissaris om voor de uitvoering van een DNA-onderzoek voor een ander laboratorium te kiezen dan het NFI, mits dat laboratorium maar aan de kwaliteitseisen uit dat artikel voldoet. Sinds de start van de in paragraaf 1 van deze nota van toelichting genoemde pilot met de uitbesteding van forensisch onderzoek aan particuliere onderzoeksinstituten in 2009 wordt steeds vaker van die keuzevrijheid gebruik gemaakt. Omdat de pilot heeft duidelijk gemaakt dat de bij de uitvoering van een DNA-onderzoek betrokken partijen tevreden zijn over de dienstverlening van de particuliere onderzoeksinstituten11, is de tijd rijp om in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de wijze van aanlevering van celmateriaal van verdachten, veroordeelden en derden alsmede (stukken van overtuiging met) sporenmateriaal aan particuliere laboratoria in overeenstemming te brengen met de werkwijze waarvoor gedurende en na afloop van de pilot gekozen is. Sinds de start van de pilot stuurt de politie, indien de opdracht tot het verrichten van een DNA-onderzoek aan een deskundige van een particulier laboratorium is gegeven, het te onderzoeken celmateriaal rechtstreeks naar dat laboratorium en niet door tussenkomst van het NFI, zoals de artikelen 4, eerste lid, onder c, 5, derde lid, en 8, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorschrijven. Zoals in paragraaf 1 is aangegeven, is de gekozen werkwijze voor zowel de particuliere laboratoria als het NFI efficiënter. Voor het NFI betekent de nieuwe manier van werken een lastenverlichting. Het hoeft niet langer het celmateriaal bij het desbetreffende laboratorium te bezorgen. Voor de particuliere laboratoria heeft rechtstreekse verzending van het celmateriaal het voordeel dat zij sneller daarover kunnen beschikken en als gevolg daarvan sneller met het DNA-onderzoek aan de slag kunnen gaan. Deze efficiencywinst is ook in het belang van de strafrechtspleging en van de verdachte. Officieren van justitie en rechters-commissarissen kunnen als gevolg van de snellere aanlevering van het onderzoeksmateriaal aan de particuliere laboratoria sneller het verslag van de DNA-deskundige met de resultaten van het verrichte DNA-onderzoek ontvangen en beoordelen of die resultaten belastend of ontlastend voor de verdachte zijn. Vanwege al deze voordelen codificeert artikel I, onder D, van dit besluit de in de praktijk ontstane werkwijze van aanlevering van onderzoeksmateriaal aan de particuliere laboratoria. De aangepaste artikelen 4, eerste lid, onder c, en 5, derde lid, regelen dat dit materiaal direct naar het laboratorium wordt verzonden dat het DNA-onderzoek uitvoert. Als gevolg van die aanpassing is artikel 8 bij artikel I, onder H, komen te vervallen. Dat artikel bevatte het voorschrift dat het NFI dat materiaal doorstuurt indien een ander laboratorium dan het laboratorium van dat instituut het DNA-onderzoek uitvoert en gaf ook aan op welke wijze dat diende te geschieden.

Artikel 4, derde lid

Van de codificatie van de wijze van verzending van het celmateriaal aan particuliere laboratoria is tegelijk gebruik gemaakt om de wijze van verzending van het celmateriaal van verdachten en veroordeelden niet langer in twee artikelen in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken te regelen. Voortaan bevat artikel 4 de voorschriften over de wijze van verzending van het celmateriaal van de bekende verdachten, de veroordeelden en derden, ongeacht of dat celmateriaal rechtstreeks door afname of op een andere manier is verkregen. Artikel 5 bevat de voorschriften over de wijze van verzending van het veiliggestelde of inbeslaggenomen sporenmateriaal, in dat artikel aangeduid als het celmateriaal van de onbekende verdachten. Dat betekent onder meer dat de inhoud van het oude vierde lid van artikel 5 waarin de wijze van verzending van inbeslaggenomen voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de veroordeelde aanwezig is, bij dit besluit naar het nieuwe derde lid van artikel 4 overgeheveld is.

Artikel I, onder D

Artikel 5, vierde lid

De bevoegdheid tot het verpakken van inbeslaggenomen stukken van overtuiging met sporen en van losse sporen die op de plaats van het delict zijn aangetroffen, alsmede de bevoegdheid tot het verzenden van die stukken van overtuiging en sporen naar het laboratorium dat het DNA-onderzoek aan de hand van die sporen verricht, was tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit uitsluitend toebedeeld aan bepaalde categorieën politieambtenaren en militairen van de Koninklijke marechaussee. Dat was geregeld in artikel 5, eerste lid, juncto artikel 1, onder e, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.

Het nieuwe vierde lid van artikel 5 dat bij artikel I, onder D, van dit besluit in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is opgenomen, voorziet erin dat voortaan ook de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, die werkzaam zijn bij de FIOD van het Ministerie van Financiën de bevoegdheid hebben tot het verpakken en verzenden van inbeslaggenomen stukken van overtuiging met sporen en van sporen die zich niet op dergelijke stukken bevinden. Hiermee komt een einde aan de situatie dat zij daarbij volledig afhankelijk zijn van de politie. Voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit mochten zij op grond van artikel 96 e.v. Sv wel voorwerpen met sporen in beslag nemen, maar als gevolg van artikel 5 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken die voorwerpen niet verpakken en verzenden naar een laboratorium voor DNA-onderzoek. Datzelfde gold ook voor DNA-sporen die niet op in beslag genomen voorwerpen aanwezig waren. Deze gang van zaken is niet langer logisch nu de opsporingsambtenaren van de FIOD tijdens het verrichten van opsporingsonderzoeken in het kader van de aanpak van financieel-economische strafbare feiten steeds vaker stuiten op voorwerpen met DNA-sporen, zoals toetsenborden van pc’s, wapens, partijen drugs of geld, die mogelijk kunnen bijdragen aan de oplossing van die strafbare feiten. De FIOD heeft een aantal forensische rechercheurs in dienst. Het is van belang dat deze rechercheurs en – onder hun begeleiding – ook andere opsporingsambtenaren van de FIOD niet alleen eigenstandig sporen kunnen veiligstellen, maar ook bevoegd zijn die te verpakken en voor het verrichten van die werkzaamheden niet hoeven te wachten op de komst van een politieambtenaar. Ook is het van belang dat zij, net zoals de daartoe aangewezen categorieën van politieambtenaren, na een opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris tot het uitvoeren van een DNA-onderzoek de stukken van overtuiging met sporen of losse veiliggestelde sporen naar het laboratorium kunnen sturen dat het DNA-onderzoek aan die sporen zal verrichten. Dat is niet alleen voor hen effectiever en efficiënter, maar dat past ook bij hun positie van opsporingsambtenaar met algemene opsporingsbevoegdheid op basis van artikel 141 Sv – een positie die gelijkwaardig is aan die van de in dat artikel aangeduide politieambtenaren – en bovendien ontlast dat ook de politie.

De bevoegdheid tot het afnemen van celmateriaal van verdachten, die in de artikelen 2 tot en met 4 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is uitgewerkt, blijft overeenkomstig de wens van de FIOD voorbehouden aan daarvoor opgeleide politieambtenaren.

Het nieuwe vierde lid van artikel 5 kent de bevoegdheid tot het verpakken en verzenden van DNA-sporen alleen toe aan de opsporingsambtenaren van de FIOD. De opsporingsambtenaren van de drie andere bijzondere opsporingsdiensten mogen die werkzaamheden niet uitvoeren. Die opsporingsdiensten zijn de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van het Ministerie van Economische Zaken en de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De opsporingsambtenaren van die drie diensten zijn uitgezonderd van de werkingssfeer van artikel 5, vierde lid, omdat zij tijdens hun taakuitoefening niet of nauwelijks tegen sporen aanlopen waarvan het van belang is dat zij worden onderworpen aan een DNA-onderzoek. Die diensten hebben, anders dan de FIOD, bovendien geen rechercheurs in dienst die deskundig zijn op het terrein van het forensisch onderzoek en beschikken ook niet over een ruimte waarin DNA-vooronderzoek kan worden gedaan. In het enkele geval waarin het wel nodig is dat sporen worden veiliggesteld en verzonden voor een DNA-onderzoek, kunnen zij, zoals nu al mogelijk is, een beroep doen op een politieambtenaar. Wellicht dat in de toekomst in een dergelijk geval een forensische rechercheur van de FIOD kan worden ingeschakeld. De FIOD beziet namelijk met de drie andere bijzondere opsporingsdiensten of de voorzieningen die de FIOD al heeft getroffen voor het veilig stellen van DNA-sporen, ook ten behoeve van die andere diensten kan worden ingezet zodat de zeer specifieke kennis en middelen waarover die dienst beschikt, breder kan worden benut en uitgebreid.

Artikel I, onder E

Artikel 6, eerste en tweede lid

Artikel 6 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorziet erin dat de directeur van het NFI namens de Minister van Veiligheid en Justitie een centraal bestand beheert waarin een aantal gegevens over het te onderzoeken veiliggestelde celmateriaal van onbekende verdachten (het zogenaamde dadergerelateerd sporenmateriaal) en het afgenomen celmateriaal van verdachten, (ex-)veroordeelden en derden wordt verwerkt. Hierbij kan worden gedacht aan de identificerende persoonsgegevens van die personen, het sporenidentificatienummer waaronder het celmateriaal bij het DNA-laboratorium wordt bezorgd en het misdrijf in het kader waarvan het celmateriaal is afgenomen of veiliggesteld. Centrale registratie van die gegevens is van groot belang voor het verdere verloop van het DNA-onderzoek en de integriteit van het verwerkingsproces van het celmateriaal en de daaruit verkregen DNA-profielen. Zo vormt het sporenidentificatienummer dat zowel in het centraal bestand als in de DNA-databank wordt vastgelegd, de sleutel naar de van een persoon in het centrale bestand opgeslagen identificerende persoonsgegevens indien een DNA-profiel uit het celmateriaal van een onbekende verdachte overeenkomt met het van die persoon in de DNA-databank verwerkte DNA-profiel. Die databank bevat, mede vanuit een oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer, namelijk geen identificerende persoonsgegevens. Verder vormt centrale registratie van het afgenomen celmateriaal en het sporenmateriaal een waarborg dat op ieder moment helder is waar het onderzoeksmateriaal zich bevindt opdat dat materiaal, evenals de daaruit verkregen DNA-profielen die in de DNA-databank zijn verwerkt of de DNA-profielen van derden die niet in die databank mogen worden verwerkt, kunnen worden vernietigd op de momenten waarop het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dat voorschrijft (zie verder ook de toelichting op artikel I, onder J, en artikel I, onder N).

Bij de opzet van het centrale bestand is destijds rekening gehouden met het toen geldende voorschrift dat niet alleen het celmateriaal van de verdachten, (ex-)veroordeelden en derden, maar ook al het sporenmateriaal eerst naar het NFI diende te worden verstuurd en dat het NFI dat materiaal vervolgens, na vastlegging in het centrale bestand, doorstuurde naar het laboratorium waaraan de deskundige was verbonden die het DNA-onderzoek met behulp van dat materiaal zou uitvoeren. Nu de bij dit besluit aangepaste artikelen 4 en 5 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (zie de toelichting op artikel I, onder D en H) erin voorzien dat het celmateriaal van bekende personen en onbekende verdachten direct naar het laboratorium wordt gestuurd waarin het DNA-onderzoek zal worden verricht, heeft dat ook consequenties voor de wijze van registreren van dat materiaal. Het brengt met zich dat het NFI niet langer eigenstandig verantwoordelijk is voor het centraal registreren van de op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorgeschreven gegevens over het te onderzoeken celmateriaal, maar dat in die situatie op het laboratorium waarnaar het celmateriaal is gestuurd ten behoeve van de uitvoering van het DNA-onderzoek, een deel van de verantwoordelijkheid rust. Op grond van het bij artikel I, onder E, van dit besluit aangepaste artikel 6, eerste lid, dient dat laboratorium, terstond na ontvangst van dat materiaal aan het NFI de benodigde gegevens te verstrekken. Deze verplichting geldt ongeacht of het gaat om het laboratorium van het NFI of een particulier laboratorium. De directeur van het NFI dient er vervolgens voor te zorgen dat de verstrekte gegevens in het centrale bestand worden ingevoerd. Alleen op die wijze kan worden gegarandeerd dat op ieder moment helder is waar het celmateriaal zich bevindt, opdat het NFI kan voldoen aan de termijnen waarbinnen dat materiaal en de daarbij behorende DNA-profielen volgens het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dienen te worden vernietigd, en de verdachte gebruik kan maken van zijn in de artikelen 151a, zesde lid, en 195b, eerste lid, Sv verankerde recht op tegenonderzoek. Voor het kunnen uitoefenen van dat recht dient de deskundige die het tegenonderzoek zal uitvoeren, namelijk onder meer over het sporenmateriaal te beschikken dat na het eerste DNA-onderzoek resteert. Van belang is dan uiteraard dat bij het NFI centraal wordt bijgehouden bij welk laboratorium het eerste DNA-onderzoek is uitgevoerd opdat het NFI kan achterhalen of dat laboratorium de op hem rustende verplichting al is nagekomen om het celmateriaal dat na dat onderzoek resteerde, naar het NFI te sturen of dat het nog het overgebleven celmateriaal voorhanden heeft. Indien dat laboratorium zijn verplichting niet is nagekomen, kan het NFI hem daarop aanspreken en hem verzoeken dat alsnog te doen.

Het NFI heeft in overleg met de betrokken particuliere laboratoria een elektronisch webportal ontwikkeld met behulp waarvan die laboratoria de (persoons)gegevens die bij het celmateriaal horen op een veilige manier kunnen verstrekken en waarmee de persoonlijke levenssfeer van degene wiens gegevens het betreft, wordt gewaarborgd. Het webportal biedt een beveiligde verbinding, waarmee tevens uitvoering wordt gegeven aan artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens. In dat artikel is bepaald dat degene die verantwoordelijk is voor het verwerken van persoonsgegevens, passende technische en organisatorische maatregelen treft om die persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking.

Artikel I, onder F

Artikel 6a

Voor het geval dat het laboratorium dat het celmateriaal voor het verrichten van een DNA-onderzoek heeft ontvangen, bijvoorbeeld vanwege capaciteitstekort, niet in staat is het DNA-onderzoek uit te voeren, bevat het nieuwe artikel 6a de procedurele verplichtingen die in dat geval op dat laboratorium rusten. Zo dient het ervoor te zorgen dat het celmateriaal zo spoedig mogelijk in een verpakking dat voorzien is van het sporenidentificatienummer en van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting, bij het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal verrichten, wordt bezorgd.

Artikel I, onder G

Artikel 7, eerste en tweede lid

De wijzigingen die bij artikel I, onder G, van dit besluit in artikel 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn aangebracht, zijn technisch van aard. Die wijzigingen hangen samen met het Kaderbesluit 2009/905/JBZ van de Raad van de Europese Unie over de accreditatie van aanbieders van forensische diensten die laboratoriumactiviteiten verrichten (PbEU 2009, L 322) (hierna afgekort als EU-besluit). Het EU-besluit heeft volgens artikel 1, eerste lid, tot doel te bewerkstelligen dat iedere aanbieder van een forensische dienst binnen de Europese Unie DNA-onderzoeken volgens een vergelijkbare, hoge standaard verrichten, opdat de resultaten van het onderzoek en de wijze waarop die resultaten worden geïnterpreteerd in de ene lidstaat gelijkwaardig zijn aan die in een andere lidstaat en de resultaten in iedere lidstaat als bewijs in een strafzaak kunnen worden gebruikt. Om dit doel te bereiken diende iedere aanbieder van een forensische dienst die laboratoriumactiviteiten op het gebied van DNA-onderzoek verricht, ongeacht of die dienst in Nederland of elders gevestigd is, ingevolge artikel 1, tweede lid, juncto artikel 7, eerste lid, van het EU-besluit uiterlijk 30 november 2013 aan de hand van de criteria uit de internationale norm EN ISO/IEC 17 025, die algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria bevat, geaccrediteerd te zijn. Het idee dat aan het stellen van het accreditatievereiste ten grondslag ligt, is dat een volgens de norm EN ISO/IEC 17 025 geaccrediteerd laboratorium een garantie vormt voor DNA-onderzoek dat door goed opgeleid en ervaren personeel volgens een objectieve methode en met de juiste apparatuur is uitgevoerd en waarvan de resultaten dientengevolge betrouwbaar en nauwkeurig en daarom uitwisselbaar zijn. Dit idee heeft de wetgever in Nederland ten aanzien van DNA-onderzoek al aan het begin van deze eeuw onderkend en verwoord in artikel 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Dit artikel vereist dat het laboratorium waaraan de deskundige verbonden is die de officier van justitie of de rechter-commissaris benoemt tot het verrichten van een DNA-onderzoek, aan de hand van de criteria uit de EN-ISO/IEC 17 025 door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd is, indien het een binnenlands laboratorium betreft, of aan de hand van criteria die daarmee vergelijkbaar zijn, door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie geaccrediteerd is, indien het een buitenlands laboratorium betreft. Daarnaast is voorgeschreven dat het laboratorium – vanzelfsprekend – deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. Het laboratorium van het NFI voldoet aan deze eisen12, evenals de private laboratoria die in Nederland DNA-onderzoek doen. Echter, uit de wijze waarop artikel 7, eerste en tweede lid, was geformuleerd, kon de indruk worden gewekt dat de wetgever het niet nodig oordeelde om de accreditatie-eis en de eis van de deskundigheid aan het laboratorium van het NFI te stellen, maar wel aan de Nederlandse private laboratoria en de buitenlandse laboratoria. Om die indruk weg te nemen is in artikel 7, eerste lid, bij dit besluit expliciet geregeld dat ook het laboratorium van het NFI waarin DNA-onderzoek wordt verricht, door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd dient te zijn aan de hand van de criteria uit de NEN-EN ISO/IEC 17025 en deskundig op het terrein van forensisch DNA-onderzoek dient te zijn.

De wijzigingen die bij dit besluit in de andere leden van artikel 7 zijn aangebracht, zijn het gevolg van het aangepaste eerste lid en bevatten geen inhoudelijke wijzigingen.

Anders dan het College bescherming persoonsgegevens – tegenwoordig Autoriteit persoonsgegevens geheten – in zijn advies over het ontwerp van dit besluit veronderstelt, leiden de wijzigingen in artikel 7 er niet toe dat het NFI geen opdrachten tot het uitvoeren van een DNA-onderzoek meer aan de Nederlandse private laboratoria of buitenlandse laboratoria zal uitbesteden. Ook na de inwerkingtreding van deze wijzigingen zal het NFI, wanneer dat van belang is, onderzoeksopdrachten aan particuliere laboratoria blijven uitbesteden. In dat geval voeren die laboratoria de opdrachten, net zoals voor die tijd het geval was, als bewerker uit.

Ook betekenen de wijzigingen in artikel 7 niet dat de particuliere laboratoria voor het eerst zelfstandig DNA-onderzoek kunnen verrichten, zoals het College bescherming persoonsgegevens in zijn advies aanneemt. Ook voor de inwerkingtreding van dit besluit voerden zij al – zonder dat daaraan een bewerkersovereenkomst ten grondslag ligt – in opdracht van een officier van justitie of een rechter-commissaris DNA-onderzoeken uit. Het verschil tussen toen en nu is wel dat het celmateriaal dat zij voor het verrichten van een DNA-onderzoek nodig hebben, formeel rechtstreeks aan hen kan worden toegestuurd in plaats van door tussenkomst van het NFI en dat zij gemakkelijker over de DNA-profielen uit de DNA-databank kunnen beschikken die zij voor een goede uitvoering van hun opdracht nodig hebben (zie de toelichting op artikel 15, tweede en zesde lid, in de toelichting op artikel I, onder P).

In de situatie waarin de in de Nederland gevestigde particuliere laboratoria DNA-onderzoeken uitvoeren, is op hen, net zoals dat geldt voor het laboratorium van het NFI, de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing. Zij dienen dan ook te voldoen aan de verplichtingen uit die wet. Als gevolg daarvan dienen zij ervoor te zorgen dat, zoals het College bescherming persoonsgegevens terecht in zijn advies heeft opgemerkt, de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die zij voor dat doel houden, op grond van artikel 27 van de Wet bescherming persoonsgegevens is aangemeld bij de bevoegde toezichthoudende autoriteit: de Autoriteit persoonsgegevens of, indien zij daarover beschikken, hun eigen functionaris voor de gegevensbescherming.

Indien het NFI een opdracht tot DNA-onderzoek uitbesteedt aan een buitenlands laboratorium dat zich in een land bevindt dat niet behoort tot de Europese Unie, is het, zoals het College bescherming persoonsgegevens in zijn advies over het ontwerp van dit besluit heeft opgemerkt, op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens slechts toegestaan dat dat laboratorium de beschikking krijgt over de DNA-profielen uit de Nederlandse DNA-databank die het met het oog op een goede uitvoering van die opdracht nodig heeft, indien het land waarin dat laboratorium gevestigd is, een passend niveau van bescherming biedt van de persoonlijke levenssfeer van degenen wier DNA-profiel het betreffen. Daarvan kan alleen maar worden afgeweken indien sprake is van één van de uitzonderingen die in artikel 77, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn genoemd, mits uiteraard ook overigens is voldaan aan alle criteria die reeds voor het verkeer binnen de Europese Unie gelden13.

Artikel I, onder J

Artikel 10, derde lid, onder b, en vierde lid

Bij artikel I, onder J, van dit besluit is de inhoud van artikel 11 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, zoals dat artikel luidde tot het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, naar artikel 10, derde lid, onder b, en vierde lid, overgeheveld. Het gewijzigde artikel 10, derde lid, onder b, bevat voor de deskundige van het laboratorium dat een DNA-onderzoek heeft uitgevoerd, de verplichting om het celmateriaal dat na dat onderzoek overgebleven is en het uit dat celmateriaal verkregen DNA-profiel, naar het NFI te sturen opdat het NFI die persoonsgegevens overeenkomstig de daarvoor geldende bewaartermijnen bewaart. De situatie dat al het overgebleven celmateriaal bij het NFI wordt bewaard, is in de eerste plaats gehandhaafd omdat een centrale opslag van het celmateriaal de beste waarborg vormt dat het voor de directeur van het NFI beschikbaar is voor het upgraden van de in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen op het moment dat de technologische ontwikkelingen daartoe aanleiding vormen (zie artikel 14, vijfde lid, juncto artikel 13, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken). De techniek maakt het mogelijk om steeds meer en andere kenmerken van een DNA-profiel zichtbaar te maken. Zo bepaalt het NFI de DNA-profielen op dit moment met 16 genetische merkers (loci) in plaats 11, zoals het tot april 2011 deed. Naarmate een DNA-profiel meer kenmerken heeft, wordt de kans dat een DNA-profiel van een persoon overeenkomt met het DNA-profiel van een andere persoon steeds kleiner waardoor de waarde die aan de resultaten van een DNA-onderzoek kan worden gehecht, toeneemt.

In de tweede plaats is het voor het opnieuw bepalen van DNA-profielen die al in de DNA-databank verwerkt zijn, ook het meest efficiënt als het celmateriaal op één plek voorhanden is. Voor het NFI en de particuliere laboratoria zou het zeer arbeidsintensief zijn als voor het opnieuw bepalen van DNA-profielen het celmateriaal verzameld zou moeten worden en het daarna weer geretourneerd zou moeten worden. Het op één punt bewaren van het overgebleven celmateriaal is om dezelfde reden ook het meest efficiënt ingeval het nodig wordt geoordeeld om een tegenonderzoek te verrichten. Dat is het tweede doel op grond waarvan het celmateriaal volgens artikel 13, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt bewaard. Vanuit dat ene punt kan het materiaal snel worden verzonden naar het laboratorium waar het tegenonderzoek wordt uitgevoerd.

In de derde plaats is de verplichting van de particuliere laboratoria om het overgebleven celmateriaal voor centrale opslag naar het NFI te sturen gehandhaafd omdat die wijze van bewaren de beste garantie biedt dat het celmateriaal binnen de daarvoor geldende termijnen wordt vernietigd en de minste lasten oplevert voor de daarbij betrokken partijen. Indien het resterende celmateriaal zou worden bewaard door het laboratorium dat het DNA-onderzoek heeft uitgevoerd, zou het NFI indien de Justitiële Informatiedienst of het openbaar ministerie op grond van artikel 18c, derde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dit instituut de informatie heeft verstrekt die nodig is om te kunnen voldoen aan de verplichting om het celmateriaal en de daaruit verkregen DNA-profielen binnen de daarvoor geldende termijnen te vernietigen, die informatie telkens moeten doorgeven aan het laboratorium waar het te vernietigen celmateriaal zou zijn opgeslagen. Het is voor het NFI eenvoudiger om het celmateriaal zelf te vernietigen dan dat het het betreffende laboratorium moet verzoeken dat te doen. Rechtstreekse doorgifte van die informatie door de Justitiële Informatiedienst of het openbaar ministerie aan het betreffende laboratorium is geen optie omdat die organisaties niet bijhouden bij welk laboratorium het celmateriaal uit een bepaalde strafzaak zich bevindt.

Handhaving van het centraal bewaren van het celmateriaal heeft ook voor de particuliere laboratoria voordelen. Zij hoeven geen onkosten te maken voor een ruime en geconditioneerde opslagcapaciteit. Bovendien heeft een particulier laboratorium, evenals de betrokken partijen uit de strafrechtsketen, geen zorgen over de bestemming van dat materiaal indien het op een bepaald moment zou besluiten zijn werkzaamheden op het terrein van forensisch DNA-onderzoek te beëindigen.

Indien ieder laboratorium zijn verplichting nakomt die in het nieuwe artikel 6, eerste lid, is opgenomen, en de in dat artikellid genoemde gegevens over het celmateriaal aan het NFI verstrekt en het NFI die gegevens in zijn centrale bestand verwerkt, weet het NFI welk laboratorium bij de zaak betrokken is. Het NFI kan dan, indien het na verloop van tijd geen resterend celmateriaal ontvangt voor de centrale opslag bij dat instituut, het laboratorium vragen dit alsnog te doen.

Een belangrijke reden dat op ieder laboratorium de verplichting rust om de uit het DNA-onderzoek verkregen DNA-profielen naar het NFI te sturen is dat de DNA-databank bij het NFI is ondergebracht waarvoor de Minister van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk is en waarvan de directeur de beheerder is (zie artikel 14, tweede en derde lid van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken). De DNA-profielen van verdachten, onbekend en bekend, en de DNA-profielen van veroordeelden vormen het fundament van die databank. Door het verwerken van die profielen kunnen, zoals de praktijk al ruimschoots heeft uitgewezen, onopgeloste misdrijven worden opgelost en kunnen mogelijk personen worden weerhouden een strafbaar feit te plegen of te recidiveren. Vandaar dat artikel 10, derde lid, onder b, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorschrijft dat iedere deskundige die een DNA-onderzoek heeft gedaan, ongeacht of hij verbonden is aan het laboratorium van het NFI of een particulier laboratorium, snel – dat wil zeggen uiterlijk binnen een week – na het uitbrengen van zijn onderzoeksverslag de door hem in het kader van het onderzoek vervaardigde DNA-profielen naar het NFI stuurt. De verzending zal via de beveiligde verbinding van het webportal waarover hierna meer uitleg zal worden gegeven, verlopen.

Na de ontvangst van de DNA-profielen dient de zogeheten gemandateerd beheerder van de DNA-databank (dat is de functionaris die namens de directeur van het NFI het beheer voert over de DNA-databank) ervoor te zorgen dat die profielen, afhankelijk van wie de donor van dat profiel is, zo spoedig mogelijk in de DNA-databank worden verwerkt. Zo worden de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden wel en van derden die geen slachtoffer van een voorlopig-hechtenis-misdrijf zijn of niet als gevolg van een dergelijk misdrijf, vermist zijn niet in dat bestand opgenomen (zie voor meer achtergrondinformatie over het bewaren van DNA-profielen van derden de toelichting op artikel I, onder N).

Er zijn vele goede redenen om het berichtenverkeer tussen het NFI, waaronder de daarbij ondergebrachte DNA-databank, en de vele instanties en organisaties waarmee het NFI communiceert langs elektronische weg te laten verlopen. In alle gevallen is het van groot belang dat de elektronische communicatie op een veilige wijze plaatsvindt, dat wil zeggen dat op een betrouwbare wijze persoonsgegevens worden verstrekt zonder dat derden daarvan kennis kunnen nemen. Alleen zo kan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene wiens persoonsgegevens het betreft, worden gegarandeerd. In verband hiermee is door het NFI een webportal gebouwd, dat inmiddels operationeel is en gebruikers de mogelijkheid biedt om langs beveiligde verbindingen te communiceren met het NFI en de daarbij ondergebrachte DNA-databank. Die communicatie kan betrekking hebben op bijvoorbeeld de levering van gegevens voor het centrale bestand of van DNA-profielen voor de DNA-databank en het inzien van DNA-profielen om te kunnen vaststellen of sprake is van een match.

Voor de toegang tot het webportal heeft het NFI in aanvulling op en ter uitwerking van de regels die in de Wet bescherming persoonsgegevens en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zijn gesteld, een protocol opgesteld. Het particuliere laboratorium dat toegang wenst tot het webportal, geeft door ondertekening van het protocol te kennen dat het over een kwalitatief goed beveiligingsplan beschikt en dat de bescherming van de onder hem bevindende persoonsgegevens op orde is. Het protocol verplicht het laboratorium de aanwezigheid en toepassing van het beveiligingsplan jaarlijks door middel van een audit die door een daartoe bevoegde en erkende auditor wordt uitgevoerd, te laten controleren. Deze audit kan onderdeel zijn van de jaarlijkse audit die het particuliere laboratorium laat uitvoeren om zijn accreditatie voor forensisch DNA-onderzoek te kunnen behouden.

Een deskundige van een laboratorium kan pas van het webportal gebruikmaken, als hij daarvoor geautoriseerd is. Iedere keer als hij toegang tot dat systeem wil, zal hij zich moeten bekendmaken. Vrijelijk zoeken in de DNA-databank zal voor de deskundige niet mogelijk zijn.

De DNA-deskundigen kunnen op grond van het bij artikel I, onder P, van dit besluit ingevoegde nieuwe onderdeel a van artikel 15, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken indien dat nodig is ten behoeve van een goede uitvoering van een DNA-onderzoek, aan de directeur van het NFI vragen een vergelijking uit te voeren tussen een profiel dat zij in het kader van het DNA-onderzoek hebben verkregen en de in de DNA-databank verwerkte profielen. Doel daarvan kan zijn te achterhalen of het DNA-profiel uit een spoor overeenkomt met een van de in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen van verdachten en veroordeelden of te weten te komen of een verdachte andere misdrijven op zijn kerfstok heeft. De uit die actie verkregen informatie zal de gemandateerd beheerder van de DNA-databank via de beveiligde verbinding van het webportal aan de deskundige verstrekken.

Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken bevatte in artikel 10, derde lid, onder b, zoals het luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, de verplichting voor de deskundige om zijn verslag met de resultaten en conclusies van het door hem verrichte DNA-onderzoek in afschrift aan het NFI te sturen, indien de deskundige niet aan dit instituut was verbonden. Bij artikel I, onder J, van dit besluit komt deze verplichting te vervallen. De redenen daarvoor zijn dat het NFI dat afschrift niet nodig heeft om aan de verplichtingen die het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aan (de directeur van) dit instituut oplegt, te kunnen voldoen. Ook uit het oogpunt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is het niet nodig dat het NFI alle afschriften van verslagen van DNA-onderzoeken bewaard. Indien particuliere laboratoria de door hun deskundigen opgemaakte verslagen zorgvuldig en deugdelijk bewaren en een verslag vernietigen zodra de bewaartermijn die geldt voor het celmateriaal en het DNA-profiel waarop het verslag betrekking heeft, is verstreken, is de persoonlijke levenssfeer van degene die in het verslag is vermeld, afdoende gewaarborgd. Het nieuwe zevende lid van artikel 13 en het nieuwe vierde lid van artikel 18c regelen dat het NFI een particulier laboratorium informeert indien de tijd is aangebroken dat een verslag volgens het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken moet worden vernietigd.

Artikel I, onder H en K

Artikel 11

Zoals bij de toelichting op artikel I, onder D en H, uiteengezet is, regelt het aangepaste artikel 5, derde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dat het celmateriaal direct naar het laboratorium wordt verzonden dat het DNA-onderzoek uitvoert. Als gevolg daarvan is artikel 8 van dat besluit bij artikel I, onder H, komen te vervallen. Artikel 8 ging namelijk uit van de situatie dat het celmateriaal door de opsporingsambtenaar eerst naar het NFI voor registratie werd gestuurd waarna dat instituut het materiaal doorstuurde indien de opdracht tot het uitvoeren van het DNA-onderzoek was verstrekt aan de deskundige van een ander laboratorium dan het laboratorium van het NFI. In die situatie rustte op het NFI de plicht om het materiaal op de in het besluit voorgeschreven wijze door te zenden. In het bij artikel I, onder K, geherformuleerde artikel 11 – de inhoud van het oude artikel 11 is, zoals bij artikel I, onder J, is toegelicht overgeheveld naar artikel 10, derde lid, onder b, en vierde lid, – is erin voorzien dat die verplichting van het NFI wel geldt in de gevallen waarin een deskundige van een particulier laboratorium het verzoek heeft gekregen het tegenonderzoek te verrichten. In die gevallen dient het NFI het bij dat instituut opgeslagen overgebleven celmateriaal aan de deskundige toe te sturen opdat hij aan zijn opdracht kan voldoen. Met deze verplichting wordt een nadere invulling gegeven aan artikel 150c, tweede lid, Sv op grond waarvan de deskundige die het tegenonderzoek verricht, toegang dient te worden verschaft tot het onderzoeksmateriaal en de desbetreffende gegevens uit het eerste onderzoek. Het afschrift van het verslag uit dat eerste onderzoek kan de deskundige opvragen bij het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het eerste onderzoek heeft gedaan. Dat kan het laboratorium van het NFI of een ander laboratorium zijn.

Artikel I, onder N

Artikel 13

In artikel 13, tweede en vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is een specifieke regeling opgenomen voor het bewaren van het celmateriaal en het daaruit verkregen DNA-profiel van derden. Derden zijn, zoals ook in paragraaf 1 is toegelicht, alle personen op wie geen verdenking van een strafbaar feit rust en die ook niet wegens een strafbaar feit veroordeeld zijn of geweest zijn, maar die wel op een of andere manier bij het strafbare feit betrokken zijn, bijvoorbeeld omdat zij slachtoffer of getuige daarvan zijn of omdat zij gevraagd zijn om mee te doen aan een grootschalig DNA-onderzoek. In een opsporingsonderzoek kan het aangewezen zijn ook van hen celmateriaal af te nemen en het daaruit verkregen DNA-profiel te vergelijken met het DNA-profiel van de onbekende verdachte. Dat is, zoals eerder is toegelicht, het DNA-profiel van een dadergerelateerd spoor. Personen die bijvoorbeeld in hetzelfde huis wonen als het slachtoffer van een strafbaar feit of personen die hulp hebben verleend nadat dat feit is gepleegd, kunnen op de plaats delict namelijk biologische sporen achterlaten. Om uit te sluiten dat de veiliggestelde sporen niet van hen afkomstig zijn, is het van belang dat hun DNA-profiel met het DNA-profiel of de DNA-profielen uit die sporen kan worden vergeleken.

Het celmateriaal van een derde dient op dit moment op grond van artikel 13, tweede lid, terstond vernietigd te worden indien vastgesteld is dat het DNA-profiel dat uit dat celmateriaal gegenereerd is, niet overeenkomt met het DNA-profiel van de onbekende verdachte in de strafzaak waarin van de derde celmateriaal is afgenomen. Zijn celmateriaal mag na de uitvoering van die eerste vergelijkingsactie niet worden bewaard om opnieuw te kunnen worden gebruikt, ook niet in de strafzaak waarin het is verkregen. Dat geldt ook voor zijn DNA-profiel en het verslag met de resultaten van het DNA-onderzoek dat met behulp van zijn celmateriaal en DNA-profiel is uitgevoerd. Die zaken dienen nu op grond van artikel 13, vierde lid tegelijk met zijn celmateriaal vernietigd te worden. Alleen als het DNA-profiel van de derde overeenkomt met het DNA-profiel van de onbekende verdachte en hij als gevolg daarvan verdachte is geworden, wordt zijn DNA-profiel ingevolge artikel 14, vierde lid, onder d, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken in de DNA-databank voor strafzaken opgeslagen en zijn celmateriaal bewaard. Dat geldt ook in het geval waarin de derde slachtoffer van een voorlopig-hechtenis-misdrijf is of als gevolg van een dergelijk misdrijf, vermist is. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 14, vierde lid, onder a en b, van dat besluit.

Ten tijde van de totstandkoming van artikel 13, tweede en vierde lid, in 2001 werd ervan uitgegaan dat direct aan het begin van het opsporingsonderzoek na het afnemen van het celmateriaal van de derde al het sporenmateriaal beschikbaar is waarmee het van belang is dat het DNA-profiel van de derde wordt vergeleken. Mede om die reden kon in die artikelleden het principe worden neergelegd dat het celmateriaal en het DNA-profiel van een derde na de uitvoering van een eenmalige vergelijkingsactie vernietigd dient te worden tenzij zijn DNA-profiel een hit oplevert met het DNA-profiel van de onbekende verdachte. Het in artikel 13, tweede en vierde lid, verwoorde uitgangspunt is echter al geruime tijd niet meer in overeenstemming met de werkelijkheid. In veel ernstige strafzaken is het namelijk eerder regel dan uitzondering dat sporen gefaseerd over een langere periode gedurende het opsporingsonderzoek aan het NFI worden geleverd dan direct in een keer aan het begin van het opsporingsonderzoek. Indien een zaak niet direct kan worden opgelost op basis van het voorhanden zijnde sporenmateriaal, kan het bovendien voorkomen dat door het sporenmateriaal op een later tijdstip in het opsporingsonderzoek aan nieuwe technieken te onderwerpen, een nieuw licht op de zaak wordt geworpen. In de gevallen waarin een vergelijking van het DNA-profiel van een nieuw spoor met het DNA-profiel van de derde nodig wordt bevonden of in de gevallen waarin er behoefte bestaat om op het celmateriaal van de derde een nieuwe onderzoekstechniek toe te passen, moet hij op grond van de geldende regeling telkens opnieuw worden verzocht om zijn celmateriaal af te staan. Die werkwijze is voor de derde belastend en soms ook emotioneel beladen omdat hij hierdoor weer met het strafbare feit wordt geconfronteerd in het kader waarvan hij eerder zijn celmateriaal heeft afgestaan. Daar komt bij dat het niet altijd mogelijk is om opnieuw celmateriaal van de derde af te nemen omdat hij inmiddels met onbekende bestemming is vertrokken of is overleden en gecremeerd. In dat geval kan zijn DNA-profiel niet worden vergeleken met het DNA-profiel dat is verkregen uit een nieuw spoor of uit een oud spoor als zich een nieuwe onderzoekstechniek aandient. Het opnieuw afnemen van celmateriaal van een derde is niet alleen voor de derde belastend, maar uit de aard der zaak ook voor de betrokken politieambtenaar en officier van justitie, alsmede voor het laboratorium dat het DNA-onderzoek uitvoert. Zo moet de verblijfplaats van de derde achterhaald worden, moet hij opnieuw benaderd worden voor het afstaan van zijn celmateriaal en moet zijn DNA-profiel opnieuw vervaardigd worden.

Het bovenstaande heeft mij tot het inzicht gebracht dat het in artikel 13, tweede en vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken neergelegde voorschrift dat het celmateriaal en het DNA-profiel van een derde terstond moeten worden vernietigd indien dat DNA-profiel niet overeenkomt met het bij het opsporingsonderzoek aangetroffen DNA-profiel van de onbekende verdachte, dient te worden heroverwogen. Met het oog op de opsporing van ernstige misdrijven is het van belang dat de strikte koppeling die in die artikelleden wordt gehanteerd tussen de vernietiging van het celmateriaal en het DNA-profiel van een derde en het ontbreken van een hit met het DNA-profiel van het spoor wordt losgelaten, terwijl tegelijk verzekerd dient te blijven dat de derde zeggenschap houdt over de termijn waarbinnen zijn celmateriaal en DNA-profiel in de strafzaak waarin die persoonsgegevens zijn verkregen, mogen worden gebruikt. Die vertrekpunten hebben ertoe geleid dat artikel 13, tweede lid, op een zodanige wijze is aangepast dat het celmateriaal en het DNA-profiel van een derde ook na de uitvoering van een eerste vergelijkingsactie bewaard mogen worden, zolang de strafzaak waarin die persoonsgegevens zijn verkregen, niet is geëindigd in een beslissing om van vervolging of verdere vervolging van de verdachte af te zien, een einduitspraak of een onherroepelijke strafbeschikking, ook in het geval dat is vastgesteld dat zijn DNA-profiel niet overeenkomt of geen verwantschap vertoont met het DNA-profiel uit het celmateriaal van de onbekende verdachte. Indien de strafzaak is geëindigd in een einduitspraak die een vrijspraak inhoudt, mogen het celmateriaal en het DNA-profiel van een derde in die zaak – in navolging van het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – langer bewaard worden en wel overeenkomstig de termijnen, genoemd in artikel 18a, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. De reden daarvoor is dat, zoals de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak terecht in haar advies tot uitdrukking heeft gebracht, met een vrijspraak de strafzaak niet is opgelost en het gebruik van het celmateriaal en het DNA-profiel van een derde nog steeds van groot belang kan zijn om die zaak wel te kunnen ophelderen.

Voorwaarde voor het langer bewaren van het celmateriaal en het DNA-profiel van de derde dan na de uitvoering van een eerste vergelijkingsactie is dat de derde op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken daarmee expliciet schriftelijk heeft ingestemd en dat hij voor het verlenen van zijn toestemming is gewezen op de gevolgen van het verlenen van zijn toestemming. In dat kader dient hij ook te worden gewezen op het feit dat hij de vrijheid heeft te kiezen tussen het vernietigen van zijn celmateriaal en DNA-profiel na uitvoering van een eenmalige vergelijking met het DNA-profiel of de DNA-profielen van het op dat moment beschikbare sporenmateriaal in de betreffende strafzaak of na een beslissing om in die strafzaak van vervolging of verdere vervolging van de verdachte af te zien of beëindiging van die strafzaak in een einduitspraak of een onherroepelijke strafbeschikking. Zijn celmateriaal en DNA-profiel mogen na zijn instemming op grond van het nieuwe derde lid van artikel 13 uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van het uitvoeren van een vergelijking met de sporen die in de strafzaak zijn of worden veiliggesteld in het kader waarvan celmateriaal van hem is afgenomen. Verder is erin voorzien dat zijn DNA-profiel overeenkomstig het al geldende voorschrift dat is neergelegd in artikel 14, vierde lid, niet in de DNA-databank voor strafzaken noch in enige andere databank wordt opgeslagen, en op grond van artikel 13, derde lid, ook niet wordt vergeleken met de DNA-profielen van andere onopgeloste misdrijven, tenzij zich uiteraard een van de twee uitzonderingen voordoet die aan het einde van de tweede alinea van de toelichting op het onderhavige artikelonderdeel zijn genoemd. De DNA-profielen van derden mogen alleen maar worden bewaard in het verslag van de deskundige die het DNA-onderzoek in de betreffende strafzaak heeft verricht en het dossier dat het NFI of het particuliere laboratorium over die zaak heeft.

Omdat de grondslag voor het bewaren van het celmateriaal en de andere daarbij behorende gegevens, zoals het DNA-profiel, van een derde artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens is, volgens welk artikellid persoonsgegevens kunnen worden bewaard met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene, is hij gerechtigd om zijn toestemming op een later moment ook weer in te trekken en daarna zijn celmateriaal en het DNA-profiel te laten vernietigen. Het aangepaste artikel 13, tweede lid, onder b, regelt dat de derde daarvoor twee wegen moet bewandelen. Zijn beslissing tot intrekking dient hij allereerst schriftelijk aan het openbaar ministerie kenbaar te maken. In de tweede plaats dient hij een afschrift van die beslissing naar het NFI te sturen. Voor deze procedure is gekozen omdat het van belang is dat het openbaar ministerie als instantie ten opzichte waarvan de derde eerder heeft ingestemd met het feit dat zijn celmateriaal en DNA-profiel in de betreffende strafzaak mogen worden gebruikt, van de derde weet dat die situatie is veranderd zodat het daarmee in die strafzaak rekening kan houden. Daarnaast is het belangrijk dat de derde, in aansluiting op de artikelen 35 en 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens, het NFI als beheerder van zijn celmateriaal en de andere persoonsgegevens die van hem bij dat instituut zijn opgeslagen, op de hoogte stelt van zijn beslissing zodat dat instituut zijn persoonsgegevens kan verwijderen en vernietigen. De gekozen procedure heeft voor de derde het voordeel dat er geen vertraging kan optreden in de vernietiging van zijn persoonsgegevens. Die zou wel kunnen optreden indien hij alleen het openbaar ministerie of het NFI van zijn beslissing op de hoogte zou dienen te stellen omdat er dan tussen het NFI en het openbaar ministerie contact daarover nodig zou zijn. Dat contact is door de in artikel 13, tweede lid, onder b, gekozen procedure overbodig. Zodra het NFI van de derde een afschrift heeft ontvangen van zijn aan het openbaar ministerie verzonden kennisgeving tot intrekking van zijn toestemming tot het verwerken van zijn celmateriaal, dient het NFI namelijk direct zijn celmateriaal en andere persoonsgegevens te vernietigen.

In die gevallen waarin de derde te kennen heeft gegeven niet te kunnen instemmen met het langer bewaren van zijn celmateriaal en DNA-profiel na de uitvoering van een eerste vergelijkingsactie, gaat het NFI, conform het al geldende wettelijk voorschrift, tot prompte vernietiging daarvan over tenzij zijn DNA-profiel een hit geeft met de op dat moment in het opsporingsonderzoek voorhanden zijnde sporenmateriaal. In dat geval zal hij, als er in de loop van het opsporingsonderzoek nieuwe sporen worden gevonden die moeten worden onderzocht of oude sporen opnieuw moeten worden onderzocht, opnieuw worden gevraagd zijn celmateriaal af te staan.

Artikel I, onder P

Artikel 15, eerste lid, onder a

Op grond van artikel 15, eerste lid, onder a, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken hebben de ambtenaren van het NFI rechtstreeks toegang tot de DNA-databank, voor zover zij die toegang nodig hebben voor een goede vervulling van de hen door de Minister van Veiligheid en Justitie opgedragen taak. Onder die ambtenaren vielen feitelijk ook de DNA-deskundigen die binnen de afdeling van het NFI werken waar de DNA-laboratoriumactiviteiten worden verricht. Echter sinds juli 2001 hebben alleen de gemandateerd beheerder van de DNA-databank en de ambtenaren die hem ondersteunen, toegang tot de DNA-databank. Bovendien is vanaf 1 januari 2009 de DNA-databank, zoveel als wettelijk mogelijk is, onafhankelijk gepositioneerd ten opzichte van de afdeling die de DNA-onderzoeken uitvoert14. In het bij artikel I, onder P, onderdeel 1, aangepaste artikel 15, eerste lid, onder a, is deze situatie geformaliseerd. Alleen de directeur van het NFI heeft als beheerder van de DNA-databank rechtstreeks toegang tot de DNA-databank en kan deze bevoegdheid mandateren aan de ambtenaren die hem bij het uitoefenen van die functie bijstaan. Met het aangepaste artikel 15, eerste lid, onder a, wordt de onafhankelijke positie van DNA-databank verder benadrukt. De DNA-deskundigen die werkzaam zijn bij de forensische DNA-onderzoeksafdeling van het NFI of bij een van de particuliere DNA-laboratoria, hebben die rechtstreekse toegang niet. Zij kunnen alleen over de daarin opgenomen DNA-profielen beschikken door een verzoek daartoe te doen op grond van het bij dit besluit nieuw ingevoegde onderdeel a van artikel 15, tweede lid. Meer informatie daarover wordt hierna gegeven bij de toelichting op het aangepaste artikel 15, tweede en zesde lid.

Artikel 15, eerste lid, onder b tot en met e

Bij artikel I, onder P, onderdeel 1, van dit besluit worden in artikel 15, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de nieuwe onderdelen b tot en met e toegevoegd op grond waarvan de directeuren van de DNA-databanken van de zogeheten BES-eilanden, Aruba, Curaçao en Sint Maarten rechtstreeks toegang hebben tot de Nederlandse DNA-databank. Artikel II van dit besluit bevat een spiegelbepaling van die artikelonderdelen. Dat artikel voorziet in een wijziging van artikel 23, vijfde lid, van het Besluit vergelijkend onderzoek celmateriaal BES die ervoor zorgt dat de DNA-databank van de BES-eilanden toegankelijk wordt gemaakt voor de directeuren van de Nederlandse DNA-databank en van de DNA-databanken van de drie genoemde Caribische landen van het Koninkrijk der Nederlanden. Zoals in paragraaf 1 is beschreven, hebben Aruba, Curaçao en Sint Maarten hun Landsbesluiten vergelijkend onderzoek celmateriaal al op vergelijkbare wijze aangepast.

De achterliggende motivering om de DNA-databanken onderling toegankelijk te maken is dat de inwoners van Nederland (inclusief de BES-eilanden), Aruba, Curaçao en Sint Maarten alle inwoners van het Koninkrijk der Nederlanden zijn en zich om die reden vrijelijk binnen die landen kunnen bewegen, met als keerzijde dat zij ook ernstige misdrijven binnen die landsgrenzen plegen. Om die misdrijven snel en efficiënt te kunnen oplossen voelen de vier landen in toenemende mate de behoefte en noodzaak om de DNA-profielen die zich in de DNA-databanken van die landen bevinden, onderling te kunnen vergelijken. Voor de opheldering van met name gewelds- en zedenmisdrijven en inbraken heeft DNA-onderzoek namelijk inmiddels bewezen een effectief middel te zijn. Daarom versoepelt het aangepaste Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het gewijzigde Besluit vergelijkend onderzoek celmateriaal BES de informatie-uitwisseling op het gebied van DNA-onderzoek door de andere landen toegang tot de DNA-databanken van Nederland en de BES-eilanden te faciliteren. Daarmee komt een einde aan de situatie dat de onderlinge vergelijking van de daarin verwerkte DNA-profielen alleen door middel van een rechtshulpverzoek mogelijk is. Via een beveiligde verbinding kunnen de landen de DNA-profielen van onbekende verdachten vergelijken met de DNA-profielen van bekende personen. De toegang is beperkt tot die situaties waarin deze nodig is ter uitvoering van een DNA-onderzoek. Een rechtshulpverzoek is pas noodzakelijk indien de vergeleken DNA-profielen overeenkomen en er dus sprake is van een hit. Deze systematiek is afgeleid van de systematiek die van toepassing is op de lidstaten van de Europese Unie op basis van het Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (Pb. EU L 210) en leidt tot een goed evenwicht tussen het belang van het – eenvoudig en snel – opsporen en vervolgen van verdachten van misdrijven en het belang van adequate gegevensbescherming. Via het rechtshulpverzoek kan Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij Nederland of de BES-eilanden de bij dat profiel behorende identificerende persoonsgegevens en de zaaksgegevens opvragen. Die gegevens zijn namelijk niet in de Nederlandse DNA-databank en de DNA-databank van de BES-eilanden opgenomen (vgl. artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en artikel 23, derde lid, van het Besluit vergelijkend onderzoek celmateriaal BES). Ook de DNA-databanken van Aruba, Curaçao en Sint Maarten bevatten die gegevens niet. Daarin zijn alleen DNA-profielen van onbekende en bekende verdachten verwerkt, alsmede de sporenidentificatienummers of de nummers van de identiteitszegels waarmee het celmateriaal bij het laboratorium is bezorgd waaruit de DNA-profielen zijn verwerkt. Voor deze constructie is gekozen om te waarborgen dat geen ongewenste inbreuken worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van degenen wier profielen in de databank zijn verwerkt. Per geval zal vervolgens, overeenkomstig het Nederlands recht of het recht van de BES-eilanden en de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, worden beoordeeld of tot verstrekking van deze gegevens aan elkaar wordt overgegaan.

Zowel de BES-eilanden als Aruba, Curaçao en Sint Maarten hebben hun eigen DNA-databank waarover het NFI het beheer voert. Dat maakte het relatief eenvoudig om – ter uitwerking van artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens – tussen de vijf databanken beveiligde verbindingen tot stand te brengen. De software die het NFI daarvoor heeft gebruikt, zal alleen worden ingezet om te beoordelen of een DNA-profiel uit de DNA-databank van het bevragende land volledig identiek is aan een DNA-profiel uit de DNA-databank van het andere land. Die software zal derhalve niet gebruikt worden voor het zoeken naar gedeeltelijke overeenkomsten met als doel familiebanden tussen de twee donoren van de vergeleken DNA-profielen vast te stellen, zoals in Nederland op grond van de artikelen 151da en 195g Sv is toegestaan.

In de DNA-databank van de BES-eilanden en de DNA-databanken van Aruba, Curaçao en Sint Maarten mogen op grond van artikel 23, derde juncto tweede lid, van hun landsbesluiten de DNA-profielen worden verwerkt van onbekende en bekende verdachten en van overleden personen en van personen die niet in staat zijn inlichtingen over hun identiteit te verschaffen. Het feit dat die landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden hun DNA-databanken wederzijds openstellen, brengt geen wijziging in de vrijheid te bepalen welke DNA-profielen in hun DNA-databanken worden opgeslagen. Het impliceert dus geen verplichting om dezelfde categorieën DNA-profielen in hun databanken op te nemen als Nederland in zijn databank verwerkt en om die voor rechtstreekse vergelijking ten behoeve van de andere landen beschikbaar te stellen. De Nederlandse DNA-databank bevat als gevolg van artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zeven categorieën DNA-profielen waarvan er zes op grond van het aangepaste artikel 15, eerste lid, toegankelijk zijn voor de BES-eilanden en de drie Caribische landen binnen het Koninkrijk. Het betreft hier de DNA-profielen van onbekende en bekende verdachten en van (ex-)veroordeelden ter zake van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en de DNA-profielen van de overleden slachtoffers en vermisten van dergelijke misdrijven.

Op de verwerking van de Nederlandse DNA-profielen en de daarbij horende (identificerende) persoonsgegevens is de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing, voor zover de algemene normen uit die wet niet in het Wetboek van Strafvordering of het daarop gebaseerde Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn geconcretiseerd. Artikel 76 van de Wet bescherming persoonsgegevens bepaalt dat persoonsgegevens alleen naar een land buiten de Europese Unie kunnen worden doorgegeven, indien dat land een passend niveau van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen biedt. Met het begrip «doorgeven» in dit artikel wordt gedoeld op het ter kennis brengen van de gegevens aan een persoon die zich buiten de rechtsmacht van één van de landen van de Europese Unie bevindt15.

Het College bescherming persoonsgegevens heeft in zijn advies erop gewezen dat de BES-eilanden, Aruba, Curaçao en Sint Maarten zich buiten de rechtsmacht van Nederland bevinden en dat door die landen de mogelijkheid te bieden hun DNA-profielen geautomatiseerd te laten vergelijken met de DNA-profielen uit de Nederlandse DNA-databank, de Nederlandse DNA-profielen aan hen in de zin van artikel 76 van de Wet bescherming persoonsgegevens worden doorgegeven. Wanneer een land buiten de Unie, zoals het geval is ten aanzien van de BES-eilanden, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, onvoldoende bescherming van persoonsgegevens biedt, is uitwisseling van persoonsgegevens niettemin toegestaan indien sprake is van één de uitzonderingsgronden uit artikel 77, eerste lid. Zo is overdracht van persoonsgegevens geoorloofd indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang (onderdeel d van artikel 77, eerste lid), mits is voldaan aan alle criteria die reeds voor het verkeer binnen de Europese Unie gelden16. Bij een geautomatiseerde vergelijking van DNA-profielen is het zwaarwegende algemeen belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in het geding. De overheid dient ervoor te zorgen dat de daders van misdrijven zoveel mogelijk opgespoord, vervolgd en berecht worden. De verwachting is gerechtvaardigd dat het vergelijken van de Nederlandse DNA-profielen met die van de BES-eilanden, Aruba, Curaçao en Sint Maarten en vice versa daaraan kan bijdragen. Die verwachting is gebaseerd op de positieve ervaringen op dat terrein in de Europese Unie17 en op het feit dat Nederlanders en personen die afkomstig zijn van de BES-eilanden en de drie Caribische landen zich binnen die landen en eilanden vrijelijk bewegen en daar ook strafbare feiten plegen. Om te waarborgen dat met betrekking tot de onderlinge vergelijking van DNA-profielen een passend beschermingsniveau kan worden geboden, zijn Nederland, de BES-eilanden en de drie Caribische landen voornemens om een onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden te sluiten waarvan de inhoud van het eerder genoemde Besluit 2008/615/JBZ dat op de Europese Unie van toepassing is bij de uitwisseling van DNA-profielen, als vertrekpunt is genomen. Het concept van die regeling is in 2016 aan Aruba, Curaçao en Sint Maarten voor commentaar voorgelegd. Het streven is erop gericht dat de betrokken autoriteiten van deze landen haar binnen afzienbare termijn zullen ondertekenen.

Artikel 15, eerste lid, onder f

Onderdeel f van artikel 15, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dat voor de inwerkingtreding van dit besluit onderdeel b was, voorziet in de bevoegdheid van iedere lidstaat binnen de Europese Unie tot rechtstreekse toegang tot de Nederlandse DNA-databank. Aan de uitoefening van die bevoegdheid zijn twee beperkingen verbonden. De eerste is dat een lidstaat slechts van die bevoegdheid gebruik kan maken, indien toegang tot de databank nodig is in verband met de bevragingen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, van het eerder aangehaalde Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de Europese Unie inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit. De tweede beperking die geldt is dat alleen de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder c, d, f en g, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken toegankelijk zijn voor het uitvoeren van een vergelijking met een DNA-profiel van een lidstaat. Het betreft hier de DNA-profielen van onbekende en bekende verdachten en van (ex-)veroordeelden ter zake van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Bij het onderhavige besluit is de groep personen van wie de DNA-profielen kunnen worden vergeleken, uitgebreid met de overleden slachtoffers en vermisten van die misdrijven. Hiermee wordt aangesloten bij het zesde lid van artikel 14 op grond waarvan de DNA-profielen van deze personen met alle in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen mogen worden vergeleken met het oog op het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van een strafbaar feit en het vaststellen van de identiteit van een lijk. Ook andere lidstaten zoals Duitsland, Oostenrijk en Polen die DNA-profielen van overleden slachtoffers en vermisten in hun DNA-databank hebben opgenomen18, bieden andere lidstaten de mogelijkheid om een vergelijking met die DNA-profielen uit te voeren. Van Oostenrijk is bekend dat het in 2013 op die manier 5 overleden slachtoffers en 7 vermiste personen heeft geïdentificeerd. In Nederland hebben deze cijfers het belang van de uitwisseling van de DNA-profielen van deze personen met andere lidstaten via een hit-no-hitsysteem onderstreept. Het belang daarvan wordt verder onderstreept doordat in het recente verleden twee DNA-profielen van ongeïdentificeerde stoffelijke resten per abuis als DNA-profielen van onbekende verdachten in de Nederlandse DNA-databank waren opgenomen en als gevolg daarvan waren vergeleken met de DNA-profielen van verdachten in de Spaanse DNA-databank en tot de identificatie van een van de twee personen heeft geleid. Dat geldt ook voor een soortgelijke actie met het DNA-profiel van een stoffelijk overschot dat vergeleken is met de DNA-profielen van verdachten in de Franse DNA-databank.

Artikel 15, tweede en zesde lid

Artikel 15, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorziet in de verstrekking van de in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen en de daarbij behorende zaaks- en persoonsgegevens uit het centrale bestand van het NFI aan bepaalde categorieën functionarissen en organisaties voor wie het noodzakelijk is dat zij kennis nemen van bepaalde gegevens uit die bestanden. Dit besluit voegt aan deze informatiegerechtigden een nieuwe categorie toe. Het gaat hier om de DNA-deskundigen die werkzaam zijn bij een laboratorium dat voldoet aan de eisen uit artikel 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Met de toevoeging van deze categorie aan artikel 15, tweede lid, komt een einde aan de situatie dat alleen de DNA-deskundigen die werkzaam zijn bij het laboratorium van het NFI de DNA-profielen uit de DNA-databank kunnen opvragen ingeval zij die nodig hebben voor de uitvoering van een aan hen opgedragen DNA-onderzoek. De DNA-deskundigen van de andere laboratoria kunnen dat voortaan ook doen en zijn daarvoor niet meer, zoals tot dusver het geval was, afhankelijk van een DNA-deskundige van het NFI of de beheerder van de DNA-databank (behoudens de procedure die in de toelichting op artikel I, onder J, is beschreven). Alle DNA-deskundigen kunnen nu op voet van gelijkheid een DNA-onderzoek uitvoeren. Dat levert niet alleen tijdwinst voor de betrokken partijen op, maar zorgt er vooral voor dat iedere deskundige een DNA-onderzoek op onafhankelijke en volwaardige wijze kan verrichten en zelf de volledige verantwoordelijkheid kan dragen voor de kwaliteit daarvan. Iedere deskundige kan zelf beoordelen of er een geheel of gedeeltelijke overeenkomst is tussen het tijdens het onderzoek vervaardigde DNA-profiel van het sporenmateriaal en de aan hem door het NFI verstrekte DNA-profielen en aan de hand daarvan zijn conclusies trekken. Daardoor is hij optimaal in staat te voldoen aan de op hem in artikel 10, eerste en tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken rustende verplichting om een verslag met de resultaten en conclusie van het DNA-onderzoek op te maken voor de (hulp)officier van justitie of de rechter-commissaris die de opdracht tot het onderzoek heeft gegeven.

De verstrekking van de in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen en de daarbij behorende zaaks- en persoonsgegevens uit het centrale bestand van het NFI aan de DNA-deskundigen is beperkt tot die profielen en gegevens die zij nodig hebben voor het verrichten van een DNA-onderzoek. In artikel 1, onder b, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is gespecificeerd welke onderzoeken onder het begrip «DNA-onderzoek» vallen.

Voor het verkrijgen van de voor het DNA-onderzoek benodigde DNA-profielen en zaaks- en persoonsgegevens moet de deskundige op grond van het zesde lid van artikel 15 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een schriftelijk verzoek, al dan niet langs elektronische weg, indienen bij de beheerder van de DNA-databank. Aangezien in artikel 14, derde lid, van dat besluit is bepaald dat de directeur van het NFI het beheer voert over de DNA-databank en hij dit beheer heeft gemandateerd aan de zogeheten gemandateerd beheerder, zal het verzoek tot verstrekking van deze gegevens feitelijk door de gemandateerd beheerder worden behandeld en afgedaan. Hij zal het verzoek pas honoreren – zo vloeit uit artikel 15, tweede lid, onder a, voort – als hem gebleken is dat de deskundige werkzaam is bij een laboratorium als bedoeld in artikel 7 en hij beschikt over een opdracht van een (hulp)officier van justitie of een rechter-commissaris. Dat betekent dat de deskundige bij zijn verzoek informatie dient te overleggen op basis waarvan de gemandateerd beheerder kan beoordelen of hij aan die twee eisen voldoet. Verder is het van belang dat de deskundige bij zijn verzoek het DNA-profiel meestuurt ten aanzien waarvan hij het ten behoeve van het hem opgedragen DNA-onderzoek nodig acht een vergelijking te laten uitvoeren met de in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen. Dat vloeit voort uit artikel 15, tweede lid, onder a, op grond waarvan hem alleen maar die gegevens worden verstrekt die hij nodig heeft voor het aan hem opgedragen DNA-onderzoek. Wanneer zijn verzoek gehonoreerd wordt, zal de gemandateerd beheerder met het DNA-profiel de vergelijking uitvoeren. Indien die actie een overeenkomst oplevert met een van de in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen, zal het NFI aan de deskundige via het bij de toelichting op artikel I, onder J, besproken webportal van dat instituut het matchende profiel en de daarbij behorende zaaks- en persoonsgegevens verstrekken. In het geval waarin de vergelijking een of meer mogelijke matches heeft veroorzaakt met de DNA-profielen uit de DNA-databank, zal het NFI alle DNA-profielen die een mogelijke match hebben gegeven voor de betreffende deskundige op het webportal zetten. Op die manier krijgt de deskundige niet meer te zien dan nodig is, terwijl hij wel in staat is zelf het resultaat van de vergelijking te beoordelen en vast te stellen of er sprake is van een match of een mogelijke match. Alleen indien er sprake is van een match, geeft het NFI de deskundige de zaaks- en persoonsgegevens die bij het matchende profiel horen. Door deze werkwijze beschikt hij over de informatie die hij nodig heeft om voor de opdrachtgever van het DNA-onderzoek een deugdelijk rapport van het onderzoek te kunnen opstellen. Zodra de deskundige de DNA-profielen die een mogelijke match hebben gegeven, op het webportal heeft geraadpleegd, zullen zij daaruit worden verwijderd. Wanneer de deskundige na het uitbrengen van zijn rapport een vervolgopdracht heeft gekregen voor DNA- onderzoek en daarvoor gegevens nodig heeft uit de DNA-databank, moet hij opnieuw een verzoek tot inzage bij het NFI indienen.

De beschikbaarheid van het webportal is een essentiële randvoorwaarde voor het op een veilige manier kunnen raadplegen van de noodzakelijke DNA-profielen en de daarbij horende zaaks- en persoonsgegevens door de DNA-deskundigen. Het vormt tevens een waarborg voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen wier persoonsgegevens daarop worden geplaatst. Het portal is daarom en met het oog op artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens, op een zodanige wijze ingericht dat de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen optimaal wordt beschermd en dat onnodige verzameling en verdere verwerking van persoonsgegevens wordt voorkomen. Om die reden zullen de deskundigen, zoals hiervoor is beschreven, slechts de DNA-profielen die een match hebben opgeleverd, kunnen verkrijgen en de DNA-profielen die een mogelijke match hebben gegeven, alleen op het portal kunnen inzien en deze dus niet kunnen downloaden of printen. Het begrip verstrekken heeft hier dus een enge betekenis.

Er is voor gekozen om de DNA-profielen niet rechtstreeks langs geautomatiseerde weg tussen het NFI en de deskundige uit te wisselen om, zoals in de vorige alinea is toegelicht, onnodige verzameling en verdere verwerking van persoonsgegevens bij het laboratorium waar de deskundige werkzaam is, te voorkomen. Ook is dat gedaan om het risico zoveel mogelijk te minimaliseren dat die gegevens in onbevoegde handen komen. Tot slot wordt op die manier bewerkstelligd dat DNA-gegevens zoveel mogelijk op één plaats bewaard blijven en niet verspreid worden over diverse laboratoria.

Om te verhoeden dat DNA-profielen in onbevoegde handen raken, zullen verder, zoals hiervoor al is aangegeven, alleen die deskundigen toegang hebben tot het webportal die werkzaam zijn bij of verbonden zijn aan een laboratorium dat overeenkomstig artikel 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aan de hand van de criteria uit de NEN-EN ISO/IEC 17025 geaccrediteerd is en dat deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. Bovendien dienen de deskundigen over een opdracht van een bevoegde autoriteit te beschikken. Het laboratorium waaraan de deskundige verbonden is, dient het protocol voor de toegang tot het webportal te hebben ondertekend (zie de toelichting op artikel I, onder J).

Wanneer een nieuw laboratorium dat nog geen partij is bij het protocol, wordt ingeschakeld voor een DNA-onderzoek, kan het slechts toegang tot het webportal verkrijgen door ondertekening van het protocol. Hiermee verbindt dat laboratorium zich aan de regels die daarin zijn opgenomen. De verzoeken van laboratoria en de daaraan verbonden deskundigen die geen partij willen worden van het protocol of voor wie het niet in de rede ligt om zich daarbij aan te sluiten omdat zij slechts incidenteel een DNA-onderzoek verrichten, zoals buitenlandse laboratoria, zullen met inachtneming van de geldende regels buiten het protocol worden behandeld en afgedaan. Dat houdt in dat zij voor bijvoorbeeld het vergelijken van DNA-profielen de gemandateerd beheerder van de DNA-databank zullen moeten bezoeken.

Op grond van artikel 15, zevende lid, zal het NFI als onderdeel van de beveiliging van de verwerking van de DNA-profielen in de DNA-databank en de gegevens in het centrale bestand van het NFI ervoor zorgen dat iedere verstrekking aan een DNA-deskundige wordt vastgelegd oftewel gelogd. Aan de hand daarvan kan controle op de rechtmatigheid van het gebruik van die gegevens worden uitgeoefend.

Artikel 15, vijfde lid

Op grond van artikel 17, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is de Justitiële Informatiedienst verplicht het NFI in kennis te stellen van een omstandigheid als gevolg waarvan een persoon niet langer als verdachte kan worden aangemerkt. Op het NFI rust vervolgens de in artikel 16, eerste en vierde lid, neergelegde plicht om het DNA-profiel van die persoon, het celmateriaal waaruit dat profiel is verkregen en de bijbehorende persoons- en zaaksgegevens te vernietigen. Op deze regel bestaat ingevolge het derde lid van artikel 16 een uitzondering in het geval degene wiens gegevens het betreft, in een andere zaak als verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, is aangemerkt. In dat geval blijven zijn DNA-profiel en celmateriaal en de daarbij horende persoons- en zaaksgegevens bewaard. De Justitiële Informatiedienst heeft om te kunnen beoordelen of hij het NFI een bericht dient te sturen op grond waarvan dat instituut dient over te gaan tot vernietiging van de DNA-gegevens van een verdachte, informatie nodig om die beoordeling te kunnen maken. Om die reden regelt het aangepaste vijfde lid van artikel 15 dat het NFI die dienst op de hoogte stelt van de situatie waarin het DNA-profiel van een verdachte overeenkomt met het DNA-profiel van een onbekende verdachte wegens een ander misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Aan de hand van die informatie kan de Justitiële Informatiedienst bij het openbaar ministerie navragen of betrokkene als gevolg van die andere match is aangemerkt als verdachte. Indien dat het geval is, hoeft de Justitiële Informatiedienst geen actie richting het NFI te ondernemen omdat zijn DNA-profiel in de DNA-databank verwerkt dient te blijven. Indien er geen sprake is van een andere match, dient deze organisatie het NFI te informeren over het feit dat betrokkene niet langer als verdachte ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv wordt aangemerkt en dient het NFI na de ontvangst van die informatie terstond tot vernietiging van diens DNA-gegevens over te gaan.

Het College van procureurs-generaal heeft geadviseerd de procedure waarbij afloopberichten via de Justitiële Informatiedienst naar de beheerder van de DNA-databank worden gestuurd aan te passen aan de praktijk die erop neerkomt dat vernietigingsberichten, die in de praktijk afloopberichten worden genoemd, door het openbaar ministerie rechtstreeks naar het NFI worden gezonden. Het College is van mening dat sprake zou zijn van een ernstige inbreuk op de privacy als het NFI de Justitiële Informatiedienst op de hoogte zou stellen van een overeenkomst tussen het DNA-profiel van een persoon wiens DNA-profiel in de DNA-databank is opgeslagen en het DNA-profiel van een onbekende verdachte. Naar de mening van het College is die informatie bovendien opsporingsinformatie die ver afstaat van de taak van de Justitiële Informatiedienst op grond van de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen.

In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden is aan de Justitiële Informatiedienst een centrale taak toebedeeld ten aanzien van het bewaken en signaleren dat de bewaartermijn van de in die besluiten geregelde biometrisch gegevens (DNA-profielen, foto’s, vingerafdrukken en handpalmafdrukken) van verdachten en veroordeelden is verstreken. Daaraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat die dienst over alle informatie beschikt om deze taak uit te kunnen voeren. Die informatie omvat onder meer alle beslissingen van officieren van justitie en rechters in strafzaken en de melding van door het openbaar ministerie in behandeling genomen strafzaken. Het is van oudsher de taak van het openbaar ministerie die informatie te leveren. Dit wordt door niemand betwist, ook niet door het College. Het genoemde advies van het College staat haaks op dit uitgangspunt. Ik hecht eraan dat de informatie vanuit het openbaar ministerie over de beslissingen van officieren van justitie en rechters in strafzaken en over door het openbaar ministerie in behandeling genomen strafzaken onverkort aan de Justitiële Informatiedienst geleverd blijft worden, aangezien die de basis is van nog veel meer beslissingen die burgers raken, zoals de afdoening van strafzaken en de verklaringen omtrent het gedrag. Daarom handhaaf ik de redactie van de artikelen 15, vijfde lid en 17, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Dat neemt niet weg dat het openbaar ministerie daarnaast het NFI ook rechtstreeks mag informeren.

Artikel I, onder Q juncto M

Artikel 15a

Het College bescherming persoonsgegevens vindt het heeft blijkens het advies dat het over het ontwerp van het besluit heeft uitgebracht, van belang dat het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een bepaling bevat die tot doel heeft te waarborgen dat de afschriften van de verslagen van DNA-deskundigen worden bewaard gedurende de termijnen die op grond van dat besluit voor de verslagen gelden, in het geval waarin een laboratorium waaraan die deskundigen verbonden zijn, besluit zijn werkzaamheden op het terrein van het DNA-onderzoek te beëindigen. Met het College onderschrijf ik het belang van een dergelijke bepaling. Voorkomen moet worden dat in die situatie de verslagen die dat laboratorium bewaart, verloren raken als gevolg waarvan bijvoorbeeld een deskundige die voorheen bij dat laboratorium werkte, niet meer over de resultaten en de achtergrondinformatie van een door hem uitgevoerd DNA-onderzoek kan beschikken indien de rechter hem op grond van artikel 51m Sv ter terechtzitting wil horen. Vandaar dat bij artikel I, onder Q, van dit besluit in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een artikel 15a is opgenomen dat een particulier laboratorium de verplichting oplegt om in geval van een voorgenomen beëindiging van zijn werkzaamheden op het terrein van het DNA-onderzoek de afschriften van de verslagen van de DNA-onderzoeken die bij dat laboratorium zijn uitgevoerd, voor de beëindiging van die werkzaamheden over te dragen aan het NFI. Het is niet nodig dat die verplichting zich ook uitstrekt tot het celmateriaal waarmee de DNA-onderzoeken zijn verricht en de DNA-profielen die in het kader daarvan zijn opgesteld. Op basis van artikel 10, derde lid, onder b, is een deskundige van een particulier laboratorium namelijk al verplicht om uiterlijk een week na dagtekening van het verslag het celmateriaal en het DNA-profiel van degene(n) waarop het verslag betrekking heeft, naar het NFI te sturen opdat het daar gedurende de daarvoor geldende termijnen kan worden bewaard.

De bovenstaande wijziging heeft aanleiding gevormd om bij artikel I, onder M, in de titel van paragraaf 4 tot uitdrukking te brengen dat die paragraaf ook ziet op het bewaren en vernietigen van de verslagen die de DNA-deskundigen hebben opgesteld.

Artikel I, onder R

Artikelen 16 en 17

De gelegenheid van dit besluit is aangegrepen om bij artikel I, onder R, de artikelen 16 en 17 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken systematisch op dezelfde wijze op te zetten als de artikelen 18 tot en met 18c van dat besluit zijn ingericht bij het besluit van 17 september 2014, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden in verband met de Wet herziening ten nadele (Stb. 2014, 335). Daarnaast is in het nieuwe derde lid van artikel 17 nog een materiële wijziging aangebracht. Die wijziging vloeit voort uit de in dit besluit nader uitgewerkte positie van de particuliere laboratoria op het terrein van het DNA-onderzoek. De wijziging voorziet in de verplichting voor het NFI om de kennisgeving van de Justitiële Informatiedienst dat zich een omstandigheid voordoet die meebrengt dat een persoon bij wie celmateriaal voor een DNA-onderzoek is afgenomen, niet langer als verdachte ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv kan worden aangemerkt, door te geven aan het particulier laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het DNA-onderzoek verricht of heeft verricht in het kader van het misdrijf waarin de kennisgeving is gedaan. Na de ontvangst van die kennisgeving dient het laboratorium het celmateriaal en het daarbij horende DNA-profiel van die persoon terstond te vernietigen. Hiermee worden onnodige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van degene wiens persoonsgegevens het betreft, voorkomen.

De hiervoor beschreven verplichting van het NFI geldt uiteraard alleen in de situatie waarin de deskundige van het particulier laboratorium er nog niet op grond van het bij dit besluit aangepaste artikel 10, derde lid, onder b, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voor heeft gezorgd dat het celmateriaal en het daarbij behorende DNA-profiel voor centrale opslag naar het NFI is verzonden, omdat hij nog bezig is met de uitvoering van het DNA-onderzoek of omdat hij het onderzoek wel heeft afgerond, maar het resterende celmateriaal en het DNA-profiel nog niet voor opslag naar het NFI heeft verstuurd.

Artikel I, onder S

Artikel 18c

De wijzigingen die bij artikel I, onder S, in artikel 18c zijn aangebracht, zijn een uitvloeisel van het feit dat de particuliere laboratoria zelf een afschrift van de verslagen van verrichte DNA-onderzoeken bewaren (zie de laatste alinea van de toelichting op artikel I, onder J). Het aangepaste eerste lid en het nieuwe vierde lid van artikel 18c voorzien er enerzijds in dat het NFI, al dan niet nadat dat instituut van de Justitiële Informatiedienst of het openbaar ministerie een zogeheten afloopbericht heeft ontvangen, zelf zorgdraagt voor de vernietiging van een afschrift van een verslag als de in artikel 18, 18a of 18b neergelegde bewaartermijn is verstreken en het afschrift het resultaat is van een DNA-onderzoek dat een DNA-deskundige van dat instituut heeft uitgevoerd. Anderzijds bevatten die artikelleden de verplichting voor het NFI om een afloopbericht van de Justitiële Informatiedienst of het openbaar ministerie aan een particulier laboratorium door te sturen indien een deskundige van dat laboratorium het DNA-onderzoek heeft verricht waarop het afloopbericht betrekking heeft opdat dat laboratorium tot vernietiging van het afschrift van het verslag van dat onderzoek overgaat.

Artikel III

Dit artikel voorziet erin dat dit besluit op 1 juli 2017 in werking treedt met uitzondering van de artikelen die betrekking hebben op de toegang van de BES-eilanden en de drie Caribische landen van het Koninkrijk tot de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en de toegang van die drie landen en Nederland tot de DNA-databank van de BES-eilanden. Die artikelen zullen in werking treden zodra de betrokken autoriteiten de regeling hebben ondertekend die moet waarborgen dat een passend beschermingsniveau kan worden geboden bij het vergelijken van de DNA-profielen. Voor meer informatie over deze regeling wordt verwezen naar de toelichting op artikel 15, eerste lid, onder b tot en met e, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken die in de toelichting op artikel I, onder P, is opgenomen.

3. Administratieve en financiële gevolgen

particuliere laboratoria

De administratieve en financiële gevolgen die uit de wijzigingen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voortvloeien, zijn voor de particuliere laboratoria beperkt. Bovendien verminderen de wijzigingen op onderdelen voor hen ook de administratieve en financiële lasten. Zij zullen reiskosten en -tijd besparen doordat zij door middel van de hiervoor beschreven online beveiligde verbinding met het NFI inzage kunnen krijgen in de DNA-profielen die zij voor een goede uitvoering van een DNA-onderzoek nodig hebben en daardoor niet langer naar het NFI hoeven te reizen om die DNA-profielen daar te kunnen inzien. Om die verbinding te kunnen verkrijgen dienen zij wel een aantal verrichtingen uit te voeren. In de eerste plaats dienen zij eenmalig een protocol met de beheerder van de DNA-databank te ondertekenen. Daarnaast dienen zij te voorzien in een beveiligingsplan dat geldt voor het gebruik van de onlineverbinding met het NFI en het verwerken van het celmateriaal dat zij onder zich hebben voor het uitvoeren van een DNA-onderzoek. Tegenover de lastenverlichting als gevolg van die onlineverbinding staat ook een verhoging van de lasten voor de particuliere laboratoria. Dat is allereerst het gevolg van het feit dat dit besluit in de artikelen 4, eerste lid, onder c, 5, derde lid, 6a en 8 (zie de toelichting op artikel I, onder D en H) de in 2009 ontstane praktijk formaliseert dat het celmateriaal niet meer via het NFI maar rechtstreeks aan de particuliere laboratoria wordt verzonden indien zij van de officier van justitie of de rechter-commissaris de opdracht hebben gekregen tot het verrichten van een DNA-onderzoek. Aan deze wijziging van de routering van het celmateriaal is om de redenen die eerder in de toelichting op artikel I, onder E, zijn genoemd, namelijk gekoppeld dat de particuliere laboratoria terstond na ontvangst van het celmateriaal aan het NFI de benodigde gegevens dienen te verstrekken die het NFI vervolgens verwerkt in het centrale bestand, bedoeld in artikel 6 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Een tweede oorzaak van de lastenverhoging van de particuliere laboratoria is dat zij verplicht zijn om op de momenten waarop het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken het voorschrijft, het celmateriaal en de DNA-profielen van betrokkenen te vernietigen indien zij die persoonsgegevens nog niet op grond van artikel 10, derde lid, onder b, aan het NFI hebben overgedragen. Ook dienen zij op de in het besluit verplichte momenten de afschriften van de verslagen van DNA-onderzoeken die zij hebben verricht, te vernietigen. Deze werkzaamheden behoren echter tot de reguliere werkzaamheden die voor de particuliere laboratoria verbonden zijn aan de uitvoering van DNA-onderzoeken en dienen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen wier persoonsgegevens het betreft.

NFI

Voor het NFI vloeit uit de in dit besluit neergelegde procedure van toezending van het celmateriaal aan de particuliere laboratoria en het bewaren van het celmateriaal en de DNA-profielen na afronding van door hen verrichte DNA-onderzoeken geen verandering van lasten voort omdat die procedure, zoals hiervoor al is aangegeven, feitelijk al sinds 2009 wordt toegepast. Wel leverde het ontwikkelen van de online beveiligde verbinding waarmee het NFI informatie met de particuliere laboratoria zal uitwisselen, financiële lasten voor het NFI op, te weten € 100.000. Deze kosten zijn binnen de begroting van het NFI opgevangen. De kosten die voor dat instituut zijn verbonden aan het doorgeven van vernietigingsopdrachten aan de particuliere laboratoria zullen eveneens binnen de bestaande begroting van het NFI worden opgevangen. Deze kosten zullen naar verwachting beperkt zijn omdat het overgrote deel van de DNA-onderzoeken door het NFI zelf worden gedaan.

Ook aan de aanwijzing in artikel 1b van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken van haarkleur als uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk en de mogelijkheid die daardoor ontstaat om haarkleur te bepalen in het kader van een onderzoek naar de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken als bedoeld in de artikelen 151d en 195f Sv, zijn kosten verbonden. Die kosten kunnen binnen de bestaande begroting van het NFI worden opgevangen.

Verder vergt het langer bewaren van het celmateriaal van derden als gevolg van de wijziging van artikel 13, tweede en vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken extra opslagcapaciteit bij het NFI. Daarvoor zijn geen extra acties vereist, omdat de huidige opslagcapaciteit van het NFI daarop berekend is.

Aan de introductie van de bevoegdheid voor de directeuren van de DNA-databanken van de BES-eilanden, Aruba, Curaçao en Sint Maarten in artikel 15, eerste lid, b tot en met e, om de DNA-profielen uit de Nederlandse DNA-databank te kunnen vergelijken met DNA-profielen die in hun DNA-databanken zijn opgeslagen, zijn geen kosten verbonden. Dat komt doordat het NFI zowel beheerder is van de Nederlandse DNA-databank als van de DNA-databank van de BES-eilanden en de drie genoemde Caribische landen van het Koninkrijk der Nederlanden en het NFI er uit hoofde van die functie voor gekozen heeft om de DNA-profielen van die DNA-databanken afgeschermd van elkaar in één bestand op te nemen.

openbaar ministerie

Het openbaar ministerie zal als gevolg van de wijziging van artikel 13, tweede en vierde lid, derden vaker verzoeken schriftelijk hun toestemming te verlenen voor het bewaren van hun celmateriaal en hun DNA-profielen tot het moment waarop de strafzaak waarin die persoonsgegevens zijn verkregen, is geëindigd in een beslissing om van vervolging of verdere vervolging van de verdachte af te zien, een einduitspraak of een onherroepelijke strafbeschikking. Het vragen en registreren van de toestemming van derden zal voor het openbaar ministerie extra administratieve lasten opleveren. Die kunnen binnen de bestaande begroting worden opgevangen. Tegenover deze lastenverzwaring staat ook een lastenverlichting. Ik verwijs hiervoor naar de lasten die aan de huidige bewaartermijn van het celmateriaal en de DNA-profielen van derden zijn verbonden en die in de toelichting op artikel 13 (zie artikel I, onder N) zijn beschreven. Zowel voor de derden als de officieren van justitie, politieambtenaren als het NFI zal de nieuwe regeling daardoor uiteindelijk minder belastend zijn.

FIOD

Aan de in artikel 5, vierde lid, van dit besluit toegekende bevoegdheid voor de opsporingsambtenaren van de FIOD tot het verpakken van inbeslaggenomen stukken van overtuiging met sporen en van losse sporen die op de plaats van het delict zijn aangetroffen, alsmede de bevoegdheid tot het verzenden van die stukken van overtuiging en sporen naar het laboratorium dat het DNA-onderzoek aan de hand van die sporen verricht, zijn administratieve en financiële lasten verbonden. Daar staat echter een vermindering van kosten tegenover. Het betreft hier de kosten die zijn verbonden aan de tijd en capaciteit die de opsporingsambtenaren van de FIOD nu kwijt zijn aan het wachten op de komst van politieambtenaren omdat alleen die ambtenaren momenteel bevoegd zijn die werkzaamheden uit te voeren.

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok


X Noot
1

Kamerstukken II 2011/12, 32 168, nr. 16.

X Noot
2

Kamerstukken II 2011/12, 32 168, nr. 17, blz. 3.

X Noot
3

Zie Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 150, blz. 4 en Kamerstukken II 2011/12,

33 000 VI, nr. 106, blz. 1.

X Noot
4

Zie het Landsbesluit van Aruba van 23 juni 2014 tot wijziging van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal (AB 2014, no. 40).

X Noot
5

Zie het Landsbesluit van Curaçao van 11 mei 2015 houdende wijziging van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal (P.B. 2015, no. 37).

X Noot
6

Zie het Landsbesluit van Sint Maarten van 2 juni 2015 tot wijziging van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal in verband met het geautomatiseerd onderling vergelijken van DNA profielen tussen de landen van het Koninkrijk (AB 2015, no. 14).

X Noot
7

Vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 072, nr. 5, blz. 1–2 en 10 Kamerstukken I 2002/03,

28 072, nr. 13b, blz. 4.

X Noot
8

Vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 072, nr. 5, blz. 5.

X Noot
9

S. Walsh, DNA Phenotyping, The prediction of human pigmentation traits from genetic data, 2013, hfst 3.

X Noot
10

S. Walsh e.a., Developmental validation of the HIrisPlex system: DNA-based eye and hair colour prediction for forensic and anthropological usage, Forensic Science International: Genetics 2014, nr. 9, blz. 150–161.

X Noot
11

Kamerstukken II 2011/12, 33 000 VI, nr. 106, blz. 2 en Kamerstukken II 2013/14, 33 750 VI, nr. 28, blz. 4.

X Noot
12

Het NFI is bij de Raad voor Accreditatie geregistreerd onder nummer L 146; http://www.rva.nl/uri/?uri=AMGATE_10218_1_TICH_R100311320900743.

X Noot
13

Zie Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 194.

X Noot
14

Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 32 168, nr. 17, blz. 2.

X Noot
15

Zie Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 193.

X Noot
16

Zie Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 194.

X Noot
17

Zie het jaarverslag 2014 van de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken, blz. 21.

X Noot
18

Zie voor een uitgebreider overzicht annex 3bis van het document van de Raad van de Europese Unie met nummer 5017/4/16 REV 4 over de «Implementation of the provisions on information exchange of the «Prüm Decisions» en Kamerstukken II 2016/17, 31 415, nr. 14, blz. 29.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven