28 072
Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 mei 2002

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de verschillende fracties met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel. Het verheugt mij dat een groot aantal fracties het voorgestelde DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte onderschrijven. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vooralsnog met het voorstel verenigen, temeer nu volgens hen waarborgen en beperkingen waaronder het voorgestelde DNA-onderzoek mag plaatsvinden helder en duidelijk in het voorstel zijn gegeven. De leden van de VVD-fractie geven aan met enthousiasme kennis te hebben genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel past in het streven naar een ruim gebruik van DNA ten behoeve van de opsporing, waarvan zij voorstander zijn. De leden van de CDA-fractie beoordelen het positief dat de mogelijkheden om DNA-onderzoek aan te wenden bij het opsporen en oplossen van zware en middelzware criminaliteit door dit wetsvoorstel worden uitgebreid. Ook de leden van de D66-fractie beschouwen het voorgestelde DNA-onderzoek als een belangrijk hulpmiddel bij het opsporen van verdachten. Tot slot kunnen de leden van de fractie van GroenLinks, de SP, de ChristenUnie en de SGP de strekking van het wetsvoorstel onderschrijven. In het verslag is een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik op deze opmerkingen te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden.

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie de opvatting van de regering delen dat als criterium voor de begrenzing tot uiterlijk waarneembare persoonskenmerken het belang van niet-weten van betrokkene dient te worden gehanteerd. Hun mening dat onder de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken die op grond van dit criterium van DNA-onderzoek dienen te worden uitgesloten, ook kenmerken kunnen vallen die zich onderscheiden middels andere zintuiglijke waarneming dan via zicht (bijvoorbeeld in het geval van het afscheiden van een bepaalde geur), deel ik. Onder uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zijn begrepen die fysieke persoonskenmerken die bij ieder individu uiterlijk zichtbaar zijn en die gewoonlijk ook kunnen worden gebruikt voor het maken van een compositietekening met behulp waarvan de identiteit van de mogelijke dader kan worden vastgesteld. Dat betekent dat persoonskenmerken die niet voor een ieder zichtbaar zijn, maar wel kunnen worden waargenomen, zoals bijvoorbeeld de lichaamsgeur van een persoon, buiten de reikwijdte van het begrip «uiterlijk waarneembare persoonskenmerken» vallen.

De leden van de D66-fractie zijn van oordeel dat het gebruik van DNA-materiaal steeds gebonden moet zijn aan heldere ethische voorwaarden, bijvoorbeeld ten aanzien van de privacy. Een breed maatschappelijk debat over deze voorwaarden is, zo stelt ook de Registratiekamer (nu: College bescherming persoonsgegevens), van groot belang (zie haar advies over dit wetsvoorstel uit december 2000). Deze leden vragen de regering wat zij tot nu toe ondernam om een dergelijk maatschappelijk debat op gang te brengen, of zij van mening is dat er inmiddels sprake is van zo'n debat en wat daarvan de resultaten zijn.

Met de leden van de D66-fractie ben ik van oordeel dat het van belang is dat het gebruik van DNA-onderzoek voor een ander doel dan voor het huidige doel van profielvergelijking ten behoeve van het opsporen en vervolgen van strafbare feiten slechts onder duidelijke voorwaarden en binnen bepaalde grenzen mag worden toegestaan. Ook deel ik hun opvatting die ook de Registratiekamer in haar advies van 22 december 2000 heeft verwoord, dat het van belang is dat over die voorwaarden en grenzen in breder verband discussie wordt gevoerd. Om die reden heeft het Ministerie van Justitie in 2001 het initiatief genomen om met alle betrokkenen daarover van gedachten te wisselen. Op 21 mei 2001 heeft het ministerie een expertmeeting georganiseerd, waaraan naast personen uit de rechtspraktijk en de wetenschap ook de Registratiekamer heeft deelgenomen. De algemene conclusie die uit deze expertmeeting kon worden getrokken, was dat de lijn van het wetsvoorstel steun krijgt en dat derhalve de beperking die het wetsvoorstel aanbrengt tot uiterlijk waarneembare persoonskenmerken en het criterium dat daarvoor wordt gehanteerd, adequaat zijn bevonden. Gelet op dit positieve oordeel en de positieve adviezen die over het conceptwetsvoorstel zijn uitgebracht, heb ik geen aanleiding gezien om in nog breder verband van gedachten te wissselen over de grenzen en de waarborgen voor een zorgvuldig gebruik van het voorgestelde DNA-onderzoek. Daarbij hebben verder een rol gespeeld de overwegend positieve geluiden die mij van diverse kanten, ook van de kant van de Tweede Kamer, bereikten toen ik in mei 2000 mijn positieve houding kenbaar maakte ten aanzien van het gebruik van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken ten behoeve van de opsporing van de onbekende dader van een strafbaar feit.

2. Inhoud van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie stellen dat het succes van het vergelijken van profielen van gevonden celmateriaal met profielen van bekende personen sterk vergroot wordt naarmate de DNA-databank een grotere omvang heeft. Immers, hoe meer profielen van bekende personen in de databank zijn opge-nomen, hoe groter de trefkans is bij vergelijking van deze profielen met de profielen van sporenmateriaal. De leden van de fractie van de VVD vragen in dat verband naar de huidige stand van zaken met betrekking tot de databank van daderprofielen. Allereerst vragen zij hoeveel profielen er thans in deze databank zijn opgenomen en hoeveel profielen er naar schatting de komende jaren in de databank zullen worden opgenomen. Verder vragen zij zich af hoe de ontwikkeling van deze databank zich verhoudt tot de ontwikkeling van vergelijkbare databanken in de ons omringende landen. Tot slot stellen zij de vraag hoe het vullen van de databank kan worden versneld.

Op dit moment bevat de DNA-databank voor strafzaken ongeveer 3700 DNA-profielen van sporen en ruim 1500 DNA-profielen van verdachten of nadien veroordeelden. Daarbij dient aangetekend te worden dat het aantal profielen van bekende personen fluctueert. Dat komt doordat hun profielen vernietigd dienen te worden indien later blijkt dat zij niet langer als verdachte of nadien veroordeelde kunnen worden aangemerkt. Met het oog op de verbetering van de effectiviteit van de opsporing met behulp van DNA-onderzoek biedt de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 335), die op 1 november 2001 in werking is getreden, een aanzienlijke verruiming van de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken. Niet alleen de voorgestelde verlaging van de grens voor gedwongen DNA-onderzoek naar misdrijven waarop vier jaar of meer staat, betekent een forse uitbreiding van de mogelijkheden tot DNA-onderzoek. Ook bijvoorbeeld het feit dat het belang van het onderzoek voortaan voldoende is voor het gedwongen afnemen van celmateriaal, zal tot gevolg hebben dat van verdachten in meer gevallen celmateriaal zal worden afgenomen en DNA-profielen in de DNA-databank zullen worden vastgelegd.

Het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zal ertoe leiden dat het aantal DNA-profielen in de DNA-databank nog sterker zal toenemen. Mocht dit wetsvoorstel op 1 januari 2004 in werking treden, dan zullen naar schatting in 2004 ongeveer 11 000 DNA-profielen van personen worden opgenomen die na 1 januari 2004 worden veroordeeld voor een in die wet aangewezen gewelds- of zedenmisdrijf. De verwachting is dat het aantal veroordeelden in 2005 8 000 zal zijn, in 2006 7 000 en in 2007 en volgende jaren 6000. Bij deze schatting is uitgegaan van het aantal veroordeelden in 2000. In deze schatting is er verder van uitgegaan dat het aantal veroordeelden van wie in het kader van het voorbereidend onderzoek al celmateriaal voor DNA-onderzoek is afgenomen, in de loop van de jaren zal groeien als gevolg van de verruiming van de mogelijkheden tot het afnemen van celmateriaal bij verdachten die de eerder aangehaalde wet van 5 juli 2001 biedt. Verder is in de schatting het aantal veroordeelden verdisconteerd dat opnieuw in aanraking komt met justitie. Van degenen van wie reeds een DNA-profiel is verwerkt, behoeft ingevolge het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet nog eens een DNA-profiel te worden vastgesteld.

Verder zal laatstgenoemd wetsvoorstel tot gevolg hebben dat in 2004 eenmalig 5 550 DNA-profielen in de DNA-databank worden opgenomen van personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dat wetsvoorstel reeds zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel voor een aangewezen gewelds- of zedendelict en deze sanctie ondergaan of nog moeten ondergaan. Deze schatting is gebaseerd op de raming van de dagbezetting over het jaar 2000 in penitentiaire inrichtingen, TBS-klinieken en justitiële jeugdinrichtingen voor de aangewezen gewelds- en zedenmisdrijven. De hierboven genoemde cijfers laten zien dat de DNA-databank nog dit decennium in een fors tempo zal worden gevuld. En dat vind ik met de leden van de VVD-fractie van groot belang. Immers een zo goed mogelijk gevulde DNA-databank met daderprofielen biedt een goede kans tot opheldering van onopgeloste misdrijven.

Nederland kan met het onderhavige wetsvoorstel, alsmede met de eerder aangehaalde wet van 5 juli 2001 en het nog in te dienen voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, beschouwd worden als een van de meer vooruitstrevende landen. Ook had Nederland als een van de eerste landen een DNA-databank. Nederland verheugt zich in een enorm toenemende belangstelling voor DNA-onderzoek. Weliswaar bevatten de DNA-databanken in Engeland en Duitsland op dit moment verhoudingsgewijs aanmerkelijk meer profielen van personen, maar de verwachting is dat deze verhoudingen, met inwerkingtreding van de DNA-wet van 5 juli 2001 en het voorstel van Wet DNA bij veroordeelden, steeds meer zullen rechttrekken. Ook uit vergelijking met de databanken van andere Europese landen blijkt dat de Nederlandse DNA-databank er goed vanaf komt. Zo beschikken Frankrijk, Spanje, Italië, Ierland en Portugal nog niet over een DNA-databank. België heeft wel sinds kort de beschikking over een operationele DNA-databank.

De leden van de VVD-fractie hebben voorgesteld het mogelijk te maken om DNA-materiaal af te nemen en profielen te bepalen van ex-gedetineerden.

Zij vragen of de regering het met deze leden eens is dat indien deze bevoegdheid wordt geïntroduceerd, er meer profielen in de databank kunnen worden opgenomen en dat de trefkans bij vergelijking met profielen van aangetroffen sporenmateriaal hiermee wordt vergroot. Verder vragen zij of de regering het met hen eens is dat naarmate er meer DNA-profielen in de DNA-databank zijn opgenomen, er minder van het voorgestelde DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken gebruik behoeft te worden gemaakt.

Zoals ik tijdens het algemeen overleg op 5 februari 2002 met de vaste commissie van Justitie over DNA-onderzoek bij ex-gedetineerden heb aangegeven, ben ik er geen voorstander van van mensen die hun vrijheidsbenemende straf of maatregel reeds volledig hebben ondergaan en die inmiddels weer in de samenleving zijn opgenomen, onder dwang celmateriaal voor DNA-onderzoek af te nemen en hun DNA-profielen in de DNA-databank vast te leggen. Mijn principiële en praktische redenen daartegen heb ik uiteengezet tijdens dat algemeen overleg. Kortheidshalve verwijs ik voor een uiteenzetting van deze redenen naar het verslag daarvan (Handelingen II 2001/02, 26 271, nr. 34) en naar mijn reactie op vragen van de heer Dittrich over verplichte afname van DNA bij ex-ter beschikking gestelden (Handelingen II 2001/02, nr. 344). Daaraan doet niet af dat het gebruik van de DNA-databank waarin ook de DNA-profielen van ex-gedetineerden zijn opgenomen, naar verwachting vaker kan leiden tot de identificatie van de verdachte van een misdrijf en het gebruik van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken alsdan overbodig maakt.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader kan toelichten wanneer het bekend zijn van een uiterlijk waarneembaar kenmerk al dan niet het opsporingsbelang dient. Zij vragen zich verder af of in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat een kenmerk slechts het opsporingsbelang dient indien dit met een voldoende mate van zekerheid iets zegt over de uiterlijk waarneembare kenmerken van de persoon van de onbekende verdachte. In dit verband vragen de aan het woord zijnde leden met hoeveel procent zekerheid het ras en de bevolkingsgroep kan worden bepaald.

Een uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk dient het opsporingsbelang indien met behulp daarvan een bijdrage kan worden geleverd aan het achterhalen van de identiteit van de «eigenaar» van het gevonden celmateriaal, waardoor een onopgelost misdrijf mogelijkerwijs kan worden opgehelderd. Van belang is wel dat dit uiterlijk waarneembare persoonskenmerk met een voldoende mate van exactheid iets kan zeggen over het uiterlijk van de onbekende verdachte. Indien dat niet mogelijk is, geeft het uiterlijk waarneembare persoonskenmerk immers onvoldoende houvast om de identiteit van de onbekende verdachte vast te stellen.

Het vorenstaande geldt ook ten aanzien van het uiterlijk waarneembare persoonskenmerk «ras» of «bevolkingsgroep». In gevallen waarin DNA-onderzoek een belangrijke aanwijzing over het ras of de bevolkingsgroep van de onbekende verdachte oplevert, kan deze aanwijzing nuttig zijn voor het opstellen van een daderprofiel op basis waarvan verder rechercheonderzoek naar de dader kan plaatsvinden. Indien het opsporingsonderzoek op een dood spoor is beland, kan een dergelijke aanwijzing ook behulpzaam zijn bij het maken van een selectie van personen aan wie vrijwillige medewerking aan een grootschalig opsporingsonderzoek kan worden gevraagd. Het zal voor het ophelderen van delicten echter altijd van belang blijven dat naast het gebruik van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken in een opsporingsonderzoek het reguliere recherchewerk wordt voortgezet en betere recherchetechnieken en -methoden worden ontwikkeld.

Tot slot merk ik op dat de resultaten van een DNA-onderzoek naar het persoonskenmerk «ras of bevolkingsgroep» niet in percentages zullen worden weergegeven, maar in gradaties van waarschijnlijkheid dat het celmateriaal van de onderzochte persoon tot een bepaald ras of bevolkingsgroep behoort.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering enig inzicht kan geven in de stand van zaken van het onderzoek dat in Engeland wordt gedaan en gericht is op het vaststellen van andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken dan die kenmerken die in dit wetsvoorstel worden aangewezen.

Vooral in Engeland, en ook in de Verenigde Staten, wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om met behulp van DNA-onderzoek de kleur van de ogen, het haar en de huid, gelaatstrekken en de verwachte lengte en gewicht van betrokkene te bepalen. Het Nederlands Forensisch Instituut verwacht niet dat de eerstkomende jaren onderzoeksresultaten beschikbaar komen op grond waarvan met een voldoende mate van betrouwbaarheid deze persoonskenmerken kunnen worden vastgesteld. Een uitzondering hierop vormt de rode haarkleur. Die kan nu al met een vrij hoge mate van zekerheid uit het celmateriaal worden afgeleid.

Hoewel de leden van de CDA-fractie de terughoudendheid van de regering begrijpen om bij forensisch DNA onderzoek ook andere kenmerken van een potentiële verdachte (bijvoorbeeld bepaald gedrag, al of niet sluimerende erfelijke ziekten, uiterlijk zichtbaar en waarneembaar Downsyndroom, of zelfs hoogbegaafdheid) dan de nu voorgestelde uiterlijke persoonskenmerken in kaart te brengen, vragen deze leden of voor al deze aspecten die voorgenomen terughoudendheid in de nabije toekomst te handhaven is. In dat verband vragen deze leden zich af hoe de regering het maatschappelijk debat over de grenzen van het gebruik van persoonskenmerken voor de opsporing die met behulp van DNA-onderzoek uit celmateriaal kunnen worden afgeleid, in goede banen wil leiden.

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie aangeven begrip te hebben voor de keuze die in dit wetsvoorstel is gemaakt om DNA-onderzoek te beperken tot uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Ik ben mij ervan bewust dat er sinds 1999 op het terrein van de DNA-regelgeving veel in beweging is. De DNA-technieken ontwikkelen zich in snel tempo en vanuit de maatschappij is er een steeds grotere behoefte ontstaan aan de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken. De ontwikkeling van nieuwe DNA-onderzoekstechnieken en het groeiende maatschappelijke draagvlak voor de strafrechtelijke toepassing van die technieken hebben er ook toe geleid dat het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt. Ik meen dat de beperking van het wetsvoorstel tot uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zeer goed houdbaar is. Dat is mij onder meer gebleken uit het verslag van de Tweede Kamer over dit wetsvoorstel en de adviezen die over het concept van dit wetsvoorstel zijn uitgebracht. De grenzen en de waarborgen voor een zorgvuldig gebruik van DNA-onderzoek aan persoonskenmerken, zoals neergelegd in dit wetsvoorstel, worden als zeer adequaat beschouwd. Ik verwacht dan ook niet dat in de nabije toekomst een nadere discussie zal worden geëntameerd. Die verwachting heb ik des te meer nu DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken nog in de kinderschoenen staat. Met de huidige onderzoekstechnieken kan immers maar een beperkt aantal uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal worden afgeleid.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij zich kunnen vinden in de beschouwingen van de regering in de memorie van toelichting over de privacy van de verdachte. Niettemin vinden zij de ondertoon in de memorie van toelichting onjuist: terechte aandacht voor de privacy van de verdachte mag niet bovengeschikt worden aan de belangen en de voortgang van het opsporingsonderzoek: slachtoffers en eventuele nabestaanden hebben immers recht op een spoedige oplossing van het misdrijf. Zij vragen de regering nader aan te geven op welke wijze zij dit evenwicht denkt in te vullen. Zeker nu ook de maatschappij meer aandacht vraagt voor de belangen van slachtoffers en eventuele nabestaanden. Een zuiver rechtstheoretische benadering volstaat waarschijnlijk niet meer.

DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken brengt een beperking met zich mee van de persoonlijke levenssfeer. Artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM stellen een aantal eisen waaraan een opsporingsmiddel als DNA-onderzoek moet voldoen. Om die reden is in de memorie van toelichting ingegaan op de vraag of het voorgestelde DNA-onderzoek aan die eisen voldoet. Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie zich in de beschouwingen die de regering in de memorie van toelichting die daaraan heeft gewijd, kunnen vinden. Evenwel begrijp ik niet goed dat deze leden in deze beschouwingen een ondertoon horen dat de privacy van de verdachte bovengeschikt zou zijn aan een effectieve strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Het verruimen van de mogelijkheden tot opsporing gaat in dit wetsvoorstel hand in hand met het scheppen van waarborgen ter bescherming van de privacy van verdachten en anderen. In de memorie van toelichting is meermalen aangegeven dat dit wetsvoorstel tot gevolg zal hebben dat het belang van de strafrechtelijke handhaving beter zal worden gediend. De belangrijkste functie van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken is immers het faciliteren van de eerste fase van het opsporingsonderzoek naar ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, in gevallen waarin andere aanwijzingen over de identiteit van de mogelijke dader niet aanwezig of zeer spaarzaam zijn.

Tot slot stellen de aan het woord zijnde leden de vraag of het voor maximaal 18 jaar bewaren van celmateriaal van de onbekende verdachte en het daarbij behorende DNA-profiel nog in overeenstemming is met de recente discussie over verjaring van zware levens- en zedendelicten.

De termijn van achttien jaar die het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken in beginsel hanteert voor het bewaren van DNA-profielen en het daarbij behorende celmateriaal van onbekende verdachten en overleden slachtoffers, is gekozen omdat deze aansluit bij de maximale termijn voor de verjaring van misdrijven (zie artikel 70, onderdeel 5°, van het Wetboek van Strafrecht). Dat zijn misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Na het verstrijken van de verjaringstermijn vervalt de grondslag voor het bewaren van hun DNA-profielen en celmateriaal. De bewaring dient dan immers geen opsporings- en vervolgingsbelang meer.

In het concept-voorstel van Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot de verjaringsregeling dat ik op 19 maart 2002 voor advies aan alle betrokkenen heb voorgelegd, wordt voorgesteld de maximale verjaringstermijn te verhogen tot dertig jaar. Mocht het parlement met deze termijn kunnen instemmen, dan zal worden bevorderd dat, zodra het wetsvoorstel kracht van wet heeft gekregen en in werking is getreden, tegelijkertijd een wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken in werking treedt die ertoe strekt de termijn voor het bewaren van DNA-profielen van onbekende verdachten en overleden slachtoffers, eveneens op dertig jaar te stellen.

De leden van de D66-fractie hebben enkele vragen en kanttekeningen bij het onderhavige wetsvoorstel, in het bijzonder over afgrenzing en bereik van het voorstel. Er wordt in eerste instantie voorgesteld DNA-onderzoek naar drie persoonskenmerken mogelijk te maken: geslacht, ras en bevolkingsgroep.

In het wetsvoorstel wordt niet toegelicht welke definitie van de begrippen «ras» en «bevolkingsgroep» de regering hanteert. Dit kan leiden tot interpretatieproblemen, temeer daar het wetenschappelijk omstreden is of er binnen de menselijke soort wel verschillende «rassen» te onderscheiden zijn. Tegen deze achtergrond vragen de aan het woord zijnde leden of de regering de betreffende begrippen nader kan definiëren en kan aangeven in hoeverre ze elkaar overlappen.

De Nederlandse wet- en regelgeving kent geen definitie van het begrip «ras». Dit begrip wordt voornamelijk gebruikt om vast te stellen in welke gevallen burgers moeten worden beschermd tegen discriminatie. Daartoe wordt – overeenkomstig het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en vaste jurisprudentie – het begrip ruim uitgelegd en omvat het tevens: huidskleur, afkomst en nationale of etnische afstamming. Uit deze ruime uitleg komt naar voren dat het begrip «bevolkingsgroep» een species is van het begrip «ras». Omwille van eenheid in terminologie lijkt het mij bij nader inzien een goede zaak om bij de gebruikelijke uitleg van het begrip «ras» aan te sluiten. Het doel van de onderhavige regeling, het kunnen achterhalen van de identiteit van de mogelijke verdachte van een ernstig misdrijf, rechtvaardigt ook in dit geval die ruime uitleg. Ik heb er daarom voor gekozen om bij nota van wijziging het uiterlijk waarneembare persoonskenmerk «bevolkingsgroep» te laten vervallen en te volstaan met het ruime begrip «ras».

Onderzoek naar andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zoals de kleur van de ogen, zal in de nabije toekomst waarschijnlijk ook slechts leiden tot vermoedens of aanwijzingen. De leden van de fractie van D66 vragen de regering hoe justitie in de praktijk met de onzekerheid moet omgaan dat DNA-onderzoek geen 100 procent duidelijkheid geeft over het «ras» of de «bevolkingsgroep» van de onbekende verdachte, maar een aanwijzing. Zal bijvoorbeeld de aanwijzing dat de verdachte tot een bepaald «ras» behoort, het opsporingsonderzoek niet sterk in één bepaalde richting sturen, waardoor de mogelijkheid dat de dader tot een ander «ras» behoort buiten beeld raakt, zo vragen deze leden zich af.

DNA-onderzoek aan celmateriaal kan, zoals de leden van de D66-fractie aangeven, geen honderd procent zekerheid geven over het ras van de onbekende verdachte. Echter, ook het gegeven dat de eigenaar van het celmateriaal met een voldoende mate van zekerheid zwart of blank is, kan voor het ophelderen van een misdrijf een relevant gegeven zijn. Met het verkregen persoonskenmerk zal de officier van justitie of de rechtercommissaris uiteraard uit oogpunt van adequate waarheidsvinding zeer behoedzaam moeten omspringen. Indien de aanwijzing niet overtuigend genoeg is, mag worden aangenomen dat hij van het gebruik van het persoonskenmerk ten behoeve van een daderprofiel afziet, omdat anders het opsporingsonderzoek niet in de juiste richting wordt gestuurd. Eventuele manco's in opzet en uitvoering van het opsporingsonderzoek kunnen tijdens het strafproces worden gereconstrueerd en daaraan kunnen passende consequenties worden verbonden.

Tot slot merk ik dat het, gelet op het stadium waarin het onderzoek in Engeland en de Verenigde Staten zich bevindt om met behulp van DNA-onderzoek andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken vast te stellen dan die kenmerken die in dit wetsvoorstel worden aangewezen, thans te vroeg is om te stellen, zoals de leden van de D66-fractie doen, dat dit onderzoek tot resultaat zal hebben dat slechts een vermoeden of een aanwijzing zal kunnen worden gegeven over deze andere persoonskenmerken. Zo kan de rode haarkleur nu al met een vrij hoge mate van zekerheid door middel van DNA-onderzoek uit het celmateriaal worden afgeleid.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of een standaardformulering zal worden gebruikt om de onzekerheid van het onderzoeksresultaat te benadrukken (bijvoorbeeld: «resultaten van DNA-onderzoek hebben uitgewezen dat de verdachte mogelijk tot ras X behoort»), als de resultaten van een DNA-onderzoek – bijvoorbeeld in de vorm van een politiebericht – naar buiten worden gebracht. Verder vragen deze leden de regering in hoeverre de uit DNA-onderzoek verkregen gegevens over uiterlijke kenmerken van verdachten, in bijvoorbeeld politieberichten, naar buiten mogen worden gebracht en hoe deze bekendmaking zich verhoudt tot de privacyregelgeving.

Opsporingsberichtgeving is een van de middelen die de politie en het openbaar ministerie ter beschikking staan om ernstige misdrijven op te lossen. Wanneer berichtgeving, zoals het gebruik van compositietekeningen, foto's en videobanden, wordt ingezet om via de landelijke of regionale media het publiek in te schakelen bij de opheldering van strafbare feiten, dan geschiedt dit onder verantwoordelijkheid en regie van het openbaar ministerie. Er wordt dan gewerkt aan de hand van de criteria die zijn neergelegd in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van procureurs-generaal van 1 juni 2000 (Stcr. 2000, 101). Deze aanwijzing biedt een aantal aanknopingspunten voor de afweging die gemaakt moet worden tussen de belangen van de opsporing en vervolging van strafbare feiten en de belangen van de privacy van burgers. Nadrukkelijk moeten bij die afweging de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht worden genomen, en in het geval van compositiefoto's en -tekeningen worden nadere eisen gesteld aan de betrouwbaarheid van een of meer getuigenverklaringen en deskundigheid van degene die de foto of tekening heeft vervaardigd. Bij het naar buiten brengen van de resultaten van een DNA-onderzoek in de vorm van een daderprofiel zullen soortgelijke afwegingen moeten worden gemaakt en vergelijkbare eisen moeten worden gesteld als in het geval van het bekend maken van een compositietekening.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de verwerking van medische gegevens en gegevens met betrekking tot ras en erfelijke eigenschappen in het kader van deze wet zich verhoudt tot de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 18 van de Wet bescherming persoonsgegevens staat het verwerken van persoonsgegevens betreffende iemands ras slechts voor twee doeleinden toe. Het doel dat in het kader van dit wetsvoorstel relevant is, wordt genoemd in het eerste lid van dat artikel en betreft identificatie van de betrokken persoon. Het verwerken van een rasgegeven voor identificatie van betrokkene is geoorloofd voorzover dit voor dat doel onvermijdelijk is. De regering beschouwt het gebruik van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken als onvermijdelijk met het oog op identificatie van de mogelijke dader van dat delict omdat het aanknopingspunten kan verschaffen die naar de dader kunnen leiden en soms zelfs een laatste hulpmiddel in het opsporingsonderzoek kan zijn om ernstige levens- en zedenmisdrijven op te kunnen lossen.

Artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens regelt dat persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen in beginsel slechts mogen worden verwerkt voorzover deze verwerking plaatsvindt met betrekking tot de betrokkene bij wie de gegevens zijn verkregen. Het onderhavige wetsvoorstel regelt de voorwaarden waaronder van betrokkenen erfelijke gegevens kunnen worden vergaard en gebruikt.

De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe kan worden voorkomen dat het naar buiten brengen van een (onzekere) veronderstelling over het «ras» of de «bevolkingsgroep» van de verdachte een stigmatiserend effect heeft.

Het opstellen van een daderprofiel aan de hand van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken die door middel van DNA-onderzoek zijn verkregen, is te vergelijken met het opstellen van een compositietekening aan de hand van de waarnemingen van een getuige. Indien een getuige aangeeft dat de verdachte tot een bepaald ras behoort, maakt de officier van justitie of de rechter-commissaris uiteindelijk de afweging of, en zo ja in hoeverre, het verantwoord is dit gegeven in een compostietekening te verwerken. Het vorenstaande geldt ook voor de afweging die de officier van justitie of de rechter-commissaris maakt of het te rechtvaardigen is dat uiterlijk waarneembare persoonskenmerken die door middel van DNA-onderzoek zijn vastgesteld, worden gebruikt bij het opstellen van een daderprofiel en dat dit profiel naar buiten wordt gebracht. Het publiekelijk bekend maken van het daderprofiel kan voor het ras waartoe betrokkene behoort, een stigmatiserend effect hebben. Daarom is het ook van belang dat dat niet eerder gebeurt dan nadat de officier van justitie of de rechter-commaris er voldoende zeker van is dat de verkregen aanwijzing over het ras van betrokkene een bijdrage kan leveren aan de opsporing van de mogelijke dader.

In haar advies stelt de Registratiekamer bezorgd te zijn over de mogelijkheid dat het grote vertrouwen in DNA-materiaal als opsporingsmethode eenvoudig kan leiden tot het aanwenden van dwangmiddelen op grond van wat slechts voorspellingen zijn, en geen redelijke vermoedens van betrokkenheid bij strafbare feiten. De leden van de D66-fractie willen graag een reactie van de regering op deze zorg van de Registratiekamer.

De vrees van de Registratiekamer dat het gebruik van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken ten behoeve van de opsporing zal leiden tot aanwending van dwangmiddelen, deel ik niet. Zolang er geen feiten en omstandigheden zijn waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbare feit voortvloeit, mogen er immers geen bevoegdheden en dwangmiddelen worden toegepast die vereisen dat sprake is van een verdachte. Dit sluit echter niet uit dat andere onderzoekshandelingen worden verricht, waaruit naar voren kan komen dat betrokkene van verdenking moet worden uitgesloten dan wel dat voldoende aanwijzingen zijn verkregen om hem als verdachte aan te merken.

De Registratiekamer staat, net als de NVvR en het NFI, stil bij de vraag in hoeverre de beperking tot uiterlijk waarneembare kenmerken in het wetsvoorstel houdbaar is en, zo ja, welk criterium moet worden gehanteerd bij het afgrenzen van uiterlijk waarneembare kenmerken. De grens van uiterlijke naar innerlijke persoonskenmerken is immers vloeiend. Bij de wijze waarop de regering het onderscheid nu verklaart in de memorie van toelichting, is er sprake van een tautologie: de begrenzing tot uiterlijke kenmerken zou duidelijk zijn omdat het gaat om uiterlijke kenmerken. De leden van de fractie van D66 vragen de regering nader aan te geven met welke criteria zij het begrip «uiterlijk waarneembare kenmerken» principieel wil begrenzen: waar ligt de grens tussen fysieke en niet-fysieke kenmerken?

De reikwijdte van het wetsvoorstel wordt bepaald door vast te leggen dat DNA-onderzoek naar persoonskenmerken uitsluitend mag plaatsvinden indien het gaat om uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte die in de voorgestelde artikelen 151d, tweede lid, en 195f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder Sv) zijn genoemd, dan wel van andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Niet-uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, zoals de psychische gesteldheid of verborgen erfelijke afwijkingen van de onbekende verdachte, vallen daar dus buiten. Als criterium voor afgrenzing van uiterlijk en niet-uiterlijk waarneembare persoonskenmerken is het belang van niet-weten van betrokkene gehanteerd. Bij persoonskenmerken ten aanzien waarvan niet met zekerheid kan worden gesteld of deze zich reeds aan betrokkene hebben geopenbaard of dat deze nog slechts in aanleg aanwezig zijn, dient het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene zwaarder te wegen dan het belang van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Tijdens de eerder aangehaalde expertmeeting die op 21 mei 2001 is gehouden, is het criterium van niet-weten voor de begrenzing tot uiterlijk waarneembare persoonskenmerken adequaat bevonden.

De leden van de D66-fractie vragen verder welke kenmerken «noodzakelijk» en «nuttig» zijn voor het vaststellen van de identiteit van een verdachte.

Dat zijn de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken die kunnen worden gebruikt voor het opstellen van een compositietekening of een daderprofiel op basis waarvan verder rechercheonderzoek of een grootschalig DNA-onderzoek kan plaatsvinden en die zo een bijdrage kunnen leveren aan de opsporing en vervolging van de dader van het desbetreffende strafbare feit. Het betreft uitsluitend uiterlijk waarneembare persoonskenmerken waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de betrokken persoon daarvan op de hoogte is omdat zij voor een ieder fysiek zichtbaar zijn en die anders dan in de vorm van een bepaald gedrag tot uitdrukking komen. Het voorgaande betekent dat bijvoorbeeld de kleur van de ogen of de kleur van het haar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zijn die nuttig en noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de identiteit van een verdachte en derhalve aan zijn opsporing. Onduidelijk blijft in dit voorstel volgens de leden van de D66-fractie of de regering erfelijke aandoeningen of ziektes, waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de betrokken persoon daarvan op de hoogte is omdat ze voor een ieder zichtbaar zijn, al dan niet aan zou willen aanwijzen als een uiterlijk kenmerk in het kader van dit wetsvoorstel. De regering noemt het voorbeeld van het Downsyndroom, dat zij als kenmerk afwijst. Moet geconcludeerd worden dat zij van kenmerken die samenhangen met erfelijke aandoeningen of ziektes in het algemeen geen gebruik wil maken, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Uit het feit dat het Downsyndroom niet wordt aangewezen als uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk, dient niet de conclusie getrokken te worden dat kenmerken die samenhangen met erfelijke aandoeningen of ziektes in het algemeen niet zullen worden aangewezen als uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Het Downsyndroom zal niet bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen omdat niet verwacht wordt dat dit uiterlijk persoonskenmerk een relevante bijdrage aan de opsporing en vervolging van strafbare feiten zal leveren. Dat laat evenwel onverlet dat het denkbaar is dat een andere erfelijke aandoening of ziekte dan het Downsyndroom waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de betrokken persoon daarvan op de hoogte is omdat hij deze vanaf zijn geboorte heeft en deze voor een ieder zichtbaar is en die anders dan in de vorm van een bepaald gedrag tot uitdrukking komt, wel een opsporings- en vervolgingsbelang kan dienen. In dat geval kan het nuttig en noodzakelijk zijn dat deze erfelijke aandoening of ziekte als uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk wordt aangewezen. Een voorbeeld van een dergelijke aandoening of ziekte is albinisme. Evenwel is het technisch nog niet mogelijk om albinisme met een voldoende mate van zekerheid door middel van DNA-onderzoek uit celmateriaal af te leiden.

De leden van de D66-fractie merken op dat de Registratiekamer stelt dat in de praktijk van de afgelopen jaren, ondanks de wettelijke voorschriften, celmateriaal ongeoorloofd is bewaard. Dat betekent feitelijk het begin van een biometrische databank, waar, naarmate de techniek voortschrijdt, steeds meer persoonskenmerken uit zouden kunnen worden afgeleid. De leden van de D66-fractie verneemt graag de reactie van de regering op deze constatering van de Registratiekamer.

De oude artikelen 151a en 195a Sv en het inmiddels ingetrokken Besluit DNA-onderzoeken kenden geen verplichting om gevonden celmateriaal te vernietigen. Wel bevatte dat besluit de verplichting om het DNA-profiel dat was vervaardigd uit dat materiaal, achttien jaar na vastlegging in de DNA-databank te vernietigen. Hiervoor zij verwezen naar het vervallen artikel 11, onder a, van het Besluit DNA-onderzoeken. In de praktijk werd veelal op dat moment ook het bij het profiel behorende sporenmateriaal vernietigd, omdat het bewaren daarvan geen opsporings- en vervolgingsbelang meer diende. In het thans geldende Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is deze praktijk verankerd. Verder is in dit besluit geregeld dat het afgenomen celmateriaal gedurende dezelfde termijn mag worden bewaard als het DNA-profiel dat uit dat materiaal bepaald is.

Het vorenstaande moge duidelijk maken dat het onderhavige wetsvoorstel niet, zoals de Registratiekamer in haar advies stelt, onvermijdelijk tot gevolg zal hebben dat het celmateriaal van de onbekende verdachte dient te worden bewaard. Het is immers al toegestaan dit celmateriaal te bewaren. Bovendien zal het bewaren van celmateriaal niet, zoals de Registratiekamer veronderstelt, het begin zijn van een biometrische databank. De uiterlijk waarneembare persoonskenmerken kunnen, met uitzondering van het kenmerk «geslacht», niet worden afgelezen uit het DNA-profiel en zullen ook niet worden opgenomen in de DNA-databank. De gegevens over de persoonskenmerken zullen uitsluitend worden neergelegd in het verslag dat de deskundige die het DNA-onderzoek heeft verricht, toezendt aan de rechter-commissaris of de officier van justitie.

De Registratiekamer adviseert verder om, met het oog op toekomstig gebruik van DNA-materiaal, een orgaan in te stellen dat deskundig en onafhankelijk toezicht uitoefent, bijvoorbeeld in de vorm van een ethische commissie die de wetgever, en de met opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste instanties, adviseert. Bij de Kamerdebatten over biotechnologie hebben de leden van de fractie van D66 het voorstel gedaan om één permanente nationale maatschappelijke adviesraad biotechnologie in te stellen; het voorstel van de Registratiekamer zou wellicht geïntegreerd kunnen worden in dit voorstel. Deze leden vragen de regering om een reactie op deze suggesties.

Artikel 51, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens draagt aan het College bescherming persoonsgegevens, de opvolger van de Registratiekamer, de taak op toe te zien op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij en krachtens de wet bepaalde. De ruime formulering van dit artikellid, geeft het College de mogelijkheid erop toe te zien dat op rechtmatige wijze gebruik wordt gemaakt van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken die uit celmateriaal worden afgeleid. Dit artikellid strekt zich immers ook uit tot het verwerken van persoonsgegevens binnen de context van het Wetboek van Strafvordering.

Nu de Wet bescherming persoonsgegevens voorziet in onafhankelijk en deskundig toezicht op het gebruik van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, acht ik het niet noodzakelijk daarnaast – overeenkomstig het advies van de Registratiekamer – een ethische commissie in te stellen. Dat geldt te meer nu bij wet en algemene maatregel van bestuur duidelijke grenzen aan de toepassing van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken worden gesteld. Bovendien is de persoonlijke levenssfeer van de onbekende verdachte naar mijn mening niet op een ingrijpende manier in het geding. Het gaat tenslotte om uiterlijk waarneembare kenmerken die met het blote oog zichtbaar zijn en daarom naar mijn mening niet privacygevoelig zijn. Uiterlijk waarneembare persoonskenmerken kunnen, met uitzondering van het kenmerk «geslacht», bovendien niet worden afgelezen uit het DNA-profiel en zullen ook niet worden opgenomen in de DNA-databank.

Het vorenstaande neemt niet weg dat ik het nuttig vind dat, indien het wetsvoorstel kracht van wet krijgt, overleg plaatsvindt tussen het College bescherming persoonsgegevens en het Nederlands Forensisch Instituut over het gebruik van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Ik zal ervoor zorgen dat het Nederlands Forensisch Instituut te zijner tijd het initiatief voor een dergelijk overleg neemt. Hierbij kan worden aangesloten bij het overleg dat nu reeds plaatsvindt tussen beide partijen over het toezicht op het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal.

Tot slot merk ik op dat tijdens het algemeen overleg op 21 en 28 januari 2002 over de nota Biotechnologie de verantwoordelijke ministers hebben aangegeven vooralsnog geen noodzaak aanwezig achten een permanente nationale maatschappelijke adviesraad biotechnologie in te stellen.

De leden van de D66 fractie wijzen erop dat het gebruik van DNA-materiaal maakt dat misdrijven nog zeer lang nadat ze zijn gepleegd, kunnen worden bewezen. Dat kan een reden zijn om nu ook de verjaringstermijn van dergelijke misdrijven te verruimen of zelfs af te schaffen. De leden van de D66-fractie vragen wat de stand van zaken is van het door de regering aangekondigde wetsvoorstel dat de verjaringstermijnen van misdrijven mogelijk verlengt.

Zoals ik in reactie op een daarmee samenhangende vraag van de leden van de CDA-fractie heb opgemerkt, heb ik op 19 maart 2002 het concept-voorstel van Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot de verjaringsregeling voor advies aan alle betrokkenen voorgelegd. Daarin stel ik voor om de verjaringstermijn voor misdrijven waarop meer dan tien jaar gevangenisstraf staat, te verhogen tot twintig jaar en de verjaringstermijn voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf staat, te stellen op dertig jaar in plaats van achttien jaar, zoals thans het geval is.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze de betrouwbaarheid van de vergaring van DNA-materiaal gewaarborgd is. Zij vragen verder in hoeverre de veiliggestelde DNA-sporen kunnen meewerken aan de veroordeling van verdachten. Voor publiek toegankelijke plaatsen lenen zich wellicht niet voor het toepassen van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare kenmerken van mogelijke verdachten. De op de plaats van het delict aangetroffen DNA-sporen, zoals haren, kunnen heel wel bij toeval op die plaats terecht zijn gekomen.

Sporen die technisch rechercheurs op de plaats van het delict aantreffen en die zij relevant achten voor de oplossing van het delict, worden veilig gesteld voor onderzoek. Met de leden van de GroenLinksfractie onderken ik dat het van belang is dat het veiligstellen van biologische sporen op een goede manier geschiedt. Om die reden worden niet alleen de technisch rechercheurs, maar ook de medewerkers politiezorg die over het algemeen eerder op de plaats van het delict zijn dan technisch rechercheurs, geleerd hoe zij bijvoorbeeld kunnen voorkomen dat zij bruikbare biologische sporen op de plaats van het delict over het hoofd zien en sporen vermengen met andere sporen of overbrengen naar de plaats van een ander delict. Ondanks hun kennis en in de praktijk opgedane ervaring in het veiligstellen van sporen kunnen zij van de veilig gestelde sporen niet altijd bepalen of zij van de dader van het misdrijf afkomstig zijn of van een toevallige voorbijganger. Ook kunnen zij van te voren niet altijd uitsluiten dat de dader bewust de sporen van een derde op de plaats van het delict heeft achtergelaten met het doel politie en justitie te misleiden. Het blijft daarom van belang dat niet alleen DNA-onderzoek plaatsvindt, maar ook het reguliere recherchewerk en dat betere recherchetechnieken en -methoden worden ontwikkeld. Alleen in samenhang daarmee zullen meer delicten kunnen worden opgehelderd.

Ook de leden van de SP-fractie vinden dat DNA-onderzoek een bruikbaar middel is bij strafrechtelijk onderzoek. Met hen ben ik van mening dat het bewijs in strafzaken niet louter en alleen met DNA-onderzoek geleverd kan worden en dat zorgvuldigheid vereist is bij het onderzoeken van celmateriaal en het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal.

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering te bevestigen dat de nu voorgestelde methode van onderzoek niet langer in het zogenoemde afval-DNA zal plaatsvinden, maar het gedeelte van de keten waarin de erfelijke eigenschappen zijn opgeslagen. Zij vragen de regering garanties te bieden dat dit niet de deur opent tot diepgaand onderzoek naar erfelijke eigenschappen die nu niet mogen worden onderzocht, zoals erfelijke ziektes die niet uiterlijk waarneembaar zijn. Zo ja, op welke wijze wil de regering deze bieden; zo nee, waarom niet?

Met het voorgestelde DNA-onderzoek zal niet langer uitsluitend gebruik worden gemaakt van het niet-coderende deel van het celmateriaal. Geslacht en ras worden wel met behulp daarvan bepaald, maar andere uiterlijke kenmerken, zoals de haarkleur, zullen uit het coderende deel van het celmateriaal worden afgeleid. Bij het huidige DNA-onderzoek is het onderscheid tussen coderend en niet-coderend feitelijk niet relevant, omdat dit onderzoek slechts gericht is op profielvergelijking en niet op het vaststellen van bepaalde persoonskenmerken.

Het onderscheid tussen coderend en niet-coderend materiaal werd in het verleden gemaakt omdat de wetenschap ervan uitging dat alleen uit coderend materiaal erfelijke afwijkingen en ziektes konden worden vastgesteld. Dit uitgangspunt is inmiddels achterhaald want ook uit niet-coderend materiaal kunnen erfelijke afwijkingen en ziekten worden bepaald.

Voor het bepalen van een uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk is het naar mijn mening bovendien niet relevant of coderend dan wel niet-coderend DNA-materiaal wordt gebruikt. Niet het deel van het celmateriaal waaruit die kenmerken worden afgeleid, maar de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zelf bepalen de inbreuk op de privacy van de betrokken persoon. Het gebruik van het coderend deel van het DNA voor het bepalen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zal naar mijn mening niet, zoals de leden van de SP-fractie vrezen, de deur openen tot diepgaand onderzoek naar erfelijke eigenschappen die nu niet mogen worden onderzocht, zoals erfelijke ziektes die niet-uiterlijk waarneembaar zijn. De in het wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 138a Sv verzekert namelijk dat DNA-onderzoek niet mag dienen tot het verkrijgen van informatie over verborgen erfelijke aandoeningen of ziekten van de mogelijke dader of zijn aanleg daarvoor. Dat geldt ook voor erfelijke aandoeningen of ziekten die bij een persoon zichtbaar zijn, maar die zich niet manifesteren in uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Een DNA-onderzoek als bedoeld in het voorgestelde artikel 138a mag immers geen ander doel dienen dan het blootleggen van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken die in de voorgestelde artikelen 151d, tweede lid, en 195f, tweede lid, Sv zijn genoemd, dan wel van andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Gelet op het belang van het behoud van hun accreditatie en hun goede naam heb ik er alle vertrouwen in dat de laboratoria de aan hen opgedragen DNA-onderzoeken professioneel zullen uitvoeren en dat zij zich derhalve niet zullen bezighouden met het destilleren van niet-uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal, ongeacht het feit of zij beschikken over de kennis en de apparatuur om dat wel te doen. DNA-onderzoek dat wel daarop is gericht, is onrechtmatig. De rechter-commissaris of de officier van justitie die een DNA-onderzoek gelast, zal erop toe dienen te zien dat het verrichte DNA-onderzoek overeenkomstig zijn bevel slechts is uitgevoerd met het oogmerk van het vaststellen van de aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Om dat te controleren kan hij gebruik maken van het verslag dat de deskundige na afloop van het onderzoek opstelt en aan hem stuurt, omdat daarin de resultaten en de conclusies van het onderzoek zijn opgenomen. Mocht evenwel blijken dat wel andere persoonskenmerken dan de aangewezen persoonskenmerken ten behoeve van de opsporing en vervolging van een strafbaar feit zijn benut, dan worden de gevolgen daarvan beheerst door de jurisprudentie van het onrechtmatig verkregen bewijs. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen aan te geven waarom zowel het ras als de bevolkingsgroep nu al in de wettekst zijn genoemd, terwijl deze persoonskenmerken niet met zekerheid kunnen worden vastgesteld. De leden van de D66-fractie hebben een vraag van dezelfde strekking gesteld. Eerder in deze paragraaf heb ik een reactie daarop gegeven. Daaruit blijkt dat het persoonskenmerk «ras» (dat, zoals eerder is aangegeven, tevens bevolkingsgroep omvat) onder omstandigheden een bijdrage kan leveren aan de opsporing en vervolging van de mogelijke dader van het strafbare feit, ook al kan dit persoonskenmerk niet met honderd procent zekerheid door middel van DNA-onderzoek worden vastgesteld. Om die reden is het van belang dat dit persoonskenmerk bij dit wetsvoorstel wordt aangewezen als uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk waarop het DNA-onderzoek gericht mag zijn.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of te verwachten is dat de zekerheid over het persoonskenmerk «ras» binnen afzienbare termijn zal toenemen. De verwachting is dat, indien tijdens het DNA-onderzoek meer DNA-kenmerken worden gebruikt dan de huidige, sterkere aanwijzingen over het ras van de onbekende verdachte kunnen worden verkregen. Om die reden zijn het Nederlands Forensisch Instituut tezamen met het laboratorium voor forensisch DNA-onderzoek van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden voornemens onderzoek te doen naar DNA-kenmerken met behulp waarvan met een veel grotere mate van zekerheid dan thans het geval is een uitspraak kan worden gedaan over het ras van de onbekende verdachte. Dit onderzoek zal in de loop van dit jaar starten.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wanneer een onderzoek naar een bepaald persoonskenmerk in de algemene maatregel van bestuur zal worden opgenomen. In dat verband vragen deze leden of een persoonskenmerk slechts kan worden opgenomen indien het DNA-onderzoek tot een vaststelling daarvan met een zekerheid van 100% leidt, of dat het gewenst of noodzakelijk kan zijn een persoonskenmerk op te nemen indien de zekerheid van de vaststelling van het uiterlijk waarneembare kenmerk minder groot is.

Een uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk dient slechts bij algemene maatregel van bestuur aangewezen te worden ingeval het desbetreffende persoonskenmerk met een voldoende mate van exactheid iets kan zeggen over het uiterlijk van de onbekende verdachte. Indien dat niet mogelijk is, geeft het uiterlijk waarneembare persoonskenmerk immers onvoldoende houvast om de identiteit van de onbekende verdachte te achterhalen en kan het geen bijdrage leveren aan het ophelderen van een nog onopgelost misdrijf. Dit behoeft evenwel niet te betekenen dat honderd procent zekerheid is vereist. Ook indien er een aanzienlijke kans is dat een persoonskenmerk bij de eigenaar van het celmateriaal aanwezig is, kan dit, zoals ik eerder heb aangegeven, voor het vinden van de dader van betekenis zijn.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om welke reden niet nu reeds meer uiterlijk waarneembare kenmerken in de wettekst zijn opgenomen. Zeker als het gaat om die uiterlijk waarneembare kenmerken waarvan geldt dat er uitzicht bestaat op succesvol DNA-onderzoek ter vaststelling van die kenmerken. Zij denken daarbij aan kenmerken als de kleur van de ogen en het haar, getint/niet-getint, en dergelijke.

Zoals ik in reactie op een vraag van de leden van de CDA-fractie heb aangegeven, verwacht het Nederlands Forensisch Instituut niet dat de eerstkomende jaren onderzoeksresultaten beschikbaar komen op grond waarvan met een voldoende mate van betrouwbaarheid andere uiterlijke waarneembare persoonskenmerken dan die in de voorgestelde artikelen artikelen 151d, tweede lid, en 195d, tweede lid, Sv worden aangewezen, kunnen worden vastgesteld. Om die reden acht ik het prematuur om nu al deze persoonskenmerken op het niveau van de wet aan te wijzen. Er is voor gekozen om slechts die uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij wet aan te wijzen die volgens de huidige stand van de techniek met een voldoende mate van exactheid uit het celmateriaal kunnen worden afgeleid. De andere zullen bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Het in een later stadium aanwijzen door de lagere wetgever van de uiterlijke waarneembare persoonskenmerken die op dit moment nog niet uit celmateriaal kunnen worden afgeleid, maakt het bovendien mogelijk dat telkens een afgewogen beslissing kan worden genomen over de vraag of DNA-onderzoek naar een uiterlijk waarneembaar kenmerk aan de opsporing kan bijdragen, terwijl het tegelijkertijd realiseerbaar maakt dat snel en flexibel op technologische ontwikkelingen kan worden ingesprongen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom niet met zoveel woorden uit de wettekst zelf blijkt waar het onderzoek niet op gericht mag zijn. Immers, zo stellen deze leden, het blijkt nu niet onmiskenbaar uit de wet dat DNA-onderzoek naar verborgen aandoeningen die – al dan niet op termijn – wel leiden tot uiterlijk waarneembare kenmerken, niet mogelijk is. Het in de toelichting genoemde voorbeeld van het Downsyndroom, wordt bijvoorbeeld nu niet bij wet van DNA-onderzoek uitgesloten.

Bij de formulering van de artikelen 151d en 195d Sv is uitgegaan van een positieve benadering. Er is voor gekozen aan te geven op welke persoonskenmerken DNA-onderzoek gericht mag zijn, namelijk uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte, in plaats van aan te geven naar welke persoonskenmerken geen DNA-onderzoek mag worden gedaan. Door deze positieve formulering zijn bijvoorbeeld niet-uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, zoals de psychische gesteldheid of verborgen erfelijke afwijkingen van de onbekende verdachte, uitgesloten van DNA-onderzoek, en kunnen erfelijke aandoeningen of ziekten waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de betrokken persoon daarvan op de hoogte is, omdat zij zich altijd vanaf het begin van de geboorte manifesteren en voor een ieder zichtbaar zijn, wel voorwerp van DNA-onderzoek zijn. Daarmee is niet gezegd dat alle laatstbedoelde erfelijke aandoeningen of ziekten ook aangewezen zullen worden als persoonskenmerken waarop het DNA-onderzoek gericht mag zijn. Slechts die persoonskenmerken kunnen voor aanwijzing in aanmerking komen, met behulp waarvan de opsporing en vervolging van strafbare feiten kunnen worden bevorderd. Om die reden is het niet nodig om het Downsyndroom in de artikelen 151d en 195d Sv uit te sluiten, omdat het gebruik van dit persoonskenmerk geen relevante bijdrage zal leveren aan de opsporing en vervolging van strafbare feiten.

3. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 151d

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of artikel 151d Sv artikel 151a Sv overbodig maakt. Is het immers niet zo dat artikel 151a Sv eenzelfde bevoegdheid toekent, met dien verstande dat nu een begrenzing is aangebracht voor welke menselijke kenmerken DNA-onderzoek mag worden toegepast, zo vragen deze leden zich af. Het is juist dat beide artikelen de officier van justitie de bevoegdheid geven een DNA-onderzoek te gelasten. Artikel 151a kent de officier van justitie de bevoegdheid toe een deskundige te benoemen die is verbonden aan een van de bij het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aangewezen laboratoria met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten. Dat onderzoek kan zowel op het vergelijken van DNA-profielen (het zogenaamde klassieke type DNA-onderzoek) gericht zijn, als ook onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken behelsen. Verder bevat artikel 151a onder meer de nodige waarborgen voor een zorgvuldig DNA-onderzoek en (de mogelijkheid tot het stellen van) regels over het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal. In artikel 151d Sv wordt de bevoegdheid van de officier van justitie, voorzover deze betrekking heeft op DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, nader ingevuld. Zo regelt artikel 151d Sv dat dit DNA-onderzoek slechts met inachtneming van de nodige waarborgen kan plaatsvinden. Gelet op het vorenstaande dienen beide artikelen in stand te blijven.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze de toegang tot de veiliggestelde DNA-materialen en de DNA-databank wordt geregeld.

Het beheer over de DNA-databank ligt in handen van het Nederlands Forensisch Instituut. Om die reden hebben uitsluitend medewerkers van dit instituut die daartoe geautoriseerd zijn, toegang tot de databank. Dat geldt ook voor het celmateriaal dat het Nederlands Forensisch Instituut bewaart met behulp waarvan een DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen de vraag of de regering kan aangeven welke uiterlijk waarneembare persoonskenmerken naar de huidige stand van de wetenschap daadwerkelijk uit lichaamsmateriaal kunnen worden afgeleid. Zoals eerder al is aangegeven, is het thans technisch mogelijk om door middel van DNA-onderzoek de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken «geslacht», «ras» (inclusief «bevolkingsgroep») af te leiden uit celmateriaal. Ook kan nu al de rode haarkleur uit celmateriaal worden afgeleid. Naar verwachting zal het in de toekomst mogelijk worden nog meer persoonskenmerken uit het celmateriaal te destilleren. Zoals ik in antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie heb aangegeven, wordt vooral in Engeland, en ook in de Verenigde Staten, onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om met behulp van DNA-onderzoek de kleur van de ogen, het haar (anders dan rood haar) en de huid, gelaatstrekken en de verwachte lengte en gewicht van betrokkene te bepalen. Voor de stand van zaken van dit onderzoek verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie.

Tot slot vragen de aan het woord zijnde leden op welke wijze gegarandeerd is dat onderzoek naar niet-zichtbare persoonskenmerken uitgesloten is. Naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie heb ik aangegeven dat de voorgestelde wijziging van artikel 138a Sv verzekert dat DNA-onderzoek geen ander doel mag dienen dan het blootleggen van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken die in de voorgestelde artikelen 151d, tweede lid, en 195f, tweede lid, Sv zijn genoemd, dan wel bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. De officier van justitie of de rechter-commissaris die de opdracht tot het desbetreffende DNA-onderzoek heeft gegeven, dient daarop toe te zien.

Artikel 195f

De leden van de SP-fractie vinden het merkwaardig dat de begrippen «ras» en «bevolkingsgroep» zijn opgenomen als persoonskenmerken daar deze begrippen niet zijn gedefinieerd en in de praktijk tevens blijkt dat dit appelleert aan stereotiepen die in de realiteit niet ondubbelzinnig waar te nemen zijn. Is het bijvoorbeeld niet zo dat het DNA-profiel van kinderen met ouders van verschillende rassen geen uitsluitsel geeft over de kleur van hun huid, zo vragen deze leden zich af.

Zoals ik naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie heb aangegeven, heb ik ervoor gekozen om bij nota van wijziging het uiterlijk waarneembare persoonskenmerk «bevolkingsgroep» te laten vervallen. De reden hiervoor is dat het begrip ras overeenkomstig het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en vaste jurisprudentie tevens bevolkingsgroep omvat en het de voorkeur verdient om in dit wetsvoorstel bij deze uitleg aan te sluiten.

DNA-onderzoek aan celmateriaal maakt het, zoals ik eerder in reactie op een vraag van de leden van de D66-fractie heb opgemerkt, in bepaalde gevallen mogelijk een belangrijke aanwijzing te verkrijgen over het ras van de onbekende verdachte. Van een dergelijk geval is bijvoorbeeld sprake indien beide ouders van degene wiens celmateriaal wordt onderzocht, tot hetzelfde ras behoren. In die situatie kan het verkregen kenmerk van belang zijn in het opsporingsonderzoek. Naarmate rassen of bevolkingsgroepen zich meer vermengen zal het lastiger worden het ras of de bevolkingsgroep van de onbekende verdachte te bepalen. Indien bijvoorbeeld de vader van de onbekende verdachte tot het ene ras behoort en moeder tot het andere ras, kan uit het DNA-onderzoek naar voren komen dat betrokkene kenmerken van beide rassen heeft. Met deze wetenschap zal in het opsporingsonderzoek rekening dienen te worden gehouden.

De uiterlijk waarneembare persoonskenmerken kunnen volgens de Raad van State uiterlijk zichtbare ziektes betreffen. Dit betekent dat er bij de onderzoekers gegevens beschikbaar zullen zijn over mogelijke medische aandoeningen. De leden van de SP-fractie vragen zich af of aan ziekenhuizen en verzekeraars gevraagd kan worden de gegevens uit het DNA-onderzoek naar uiterlijke kenmerken te vergelijken met hun gegevens over patiënten (bijvoorbeeld iemand die behandeld is voor een erfelijke huidziekte)?

Zoals ik in paragraaf 2 heb aangegeven, kunnen erfelijke aandoeningen of ziekten waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de betrokken persoon daarvan op de hoogte is, omdat zij zich altijd vanaf het begin van de geboorte manifesteren en voor een ieder zichtbaar zijn, voorwerp van DNA-onderzoek zijn. Als voorwaarde daarvoor geldt wel dat deze erfelijke aandoeningen of ziekten bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Deze uiterlijk waarneembare persoonskenmerken kunnen vervolgens niet worden vergeleken met de gegevens waarover ziekenhuizen en verzekeraars beschikken. Ingevolge artikel 138a Sv mag DNA-onderzoek geen ander doel dienen dan het blootleggen van de aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken ten behoeve van strafvorderlijke doeleinden. Het vergelijken van deze persoonskenmerken met andere gegevensbestanden of het bevragen van die bestanden voor dat doel is overeenkomstig artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens mogelijk voorzover dit noodzakelijk is in het belang van de de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten.

Mede gelet op de uitvoerige en veelszins verhelderende memorie van toelichting is het de leden van de SGP-fractie opgevallen dat geen aandacht is besteed aan de in het tweede lid van de voorgestelde artikelen 151d en 195f voorkomende begrippen (de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken) ras en bevolkingsgroep. Deze leden vragen of de inhoud van beide begrippen, mede in hun onderlinge relatie, voldoende helder is om in het kader van de strafvordering verantwoord gehanteerd te kunnen worden. Zij verzoeken om een omschrijving van beide begrippen. In reactie op vergelijkbare vragen van de leden van de D66- en SP-fractie ben ik reeds op deze vragen ingegaan. Kortheidshalve verwijs ik naar die reactie.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven