Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur | Staatscourant 2025, 39580 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur | Staatscourant 2025, 39580 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,
Gelet op de artikelen 2, tweede lid, 4, aanhef en onderdelen a, b, d en h, 5, eerste en tweede lid, 8, 16, 17, eerste lid, onderdeel a, en vierde lid, 19, tweede en derde lid, 20, 23, onderdeel b, 25, 34, eerste lid, 44, tweede lid, en 50, tweede lid, onderdelen a en b, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 4:41 van de Algemene wet bestuursrecht;
Besluit:
De Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan hoofdstuk 2 wordt een titel toegevoegd, luidende:
In deze titel wordt verstaan onder:
het energiegebruik uitgedrukt in kWh per ton aangevoerd product per basistechniek zoals beschreven in bijlage 2.28.1;
dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Meststoffenwet;
een systeem voor mestbewerking, waarbij gebruik wordt gemaakt van een werkingsprincipe en basistechniek zoals beschreven in bijlage 2.28.1, tabel 2;
definitieve erkenning bedoeld in artikel 44, tweede lid, van Verordening nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009;
energie uit hernieuwbare bronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 109, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
een systeem voor mestbewerking, waarbij gebruik wordt gemaakt van een werkingsprincipe en basistechniek zoals beschreven in bijlage 2.28.1, tabel 1;
onderneming als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder o, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
leverancier van meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder u, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
het behandelen van dierlijke meststoffen waardoor de eigenschappen veranderen, maar het eindproduct een dierlijke meststof blijft;
dierlijke mest van kalkoenen en kippen;
voorwaardelijke erkenning bedoeld in artikel 44, tweede lid, van Verordening nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een intermediaire onderneming voor de uitvoering van een investeringsproject betreffende een investering of combinatie van investeringen die bestemd is respectievelijk zijn voor:
a. de inrichting van een hygiënisatie-installatie; of
b. de inrichting van een drooginstallatie.
2. Een intermediaire onderneming dient maximaal één aanvraag gedurende de termijn als bedoeld in artikel 2.28.15 voor subsidie voor de uitvoering van een investeringsproject in.
1. De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten.
2. Onverminderd het eerste lid bedraagt het subsidiebedrag minimaal € 60.000 en maximaal € 1.000.000 per investeringsproject.
1. Voor subsidie komen uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening in aanmerking.
2. Onverminderd het eerste lid komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking:
a. kosten die gemaakt worden om te voldoen aan wettelijke verplichtingen;
b. kosten voor het bouwrijp maken van de grond, inclusief de kosten voor de sloop van aanwezige bebouwing;
c. advieskosten omtrent bouwtekeningen; en
d. kosten voor het transport of anderszins voor de aan- of aanvoer van mestproducten.
1. De minister verdeelt het plafond voor investeringsprojecten als bedoeld in artikel 2.28.2, eerste lid, onderdeel a, en het plafond voor investeringsprojecten als bedoeld in artikel 2.28.2, eerste lid, onderdeel b, op volgorde van rangschikking van de desbetreffende aanvragen.
2. Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.28.2, eerste lid, onderdeel a, of artikel 2.28.2, eerste lid, onderdeel b, lager is dan het subsidieplafond dat voor de desbetreffende soort projecten is vastgesteld, wordt het voor het ene soort projecten overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor het andere soort projecten toegevoegd.
3. Bij onderuitputting van beide subsidieplafonds wordt het overblijvende bedrag van het andere subsidieplafond toegevoegd aan het subsidieplafond van het project dat bezien over beide rangschikkingen de meeste punten heeft van de nog niet voor subsidie in aanmerking gekomen projecten. Bij een gelijk aantal punten van de hoogstgenoteerde projecten in elk van beide rangschikkingen, wordt het voor projecten als bedoeld in artikel 2.28.2 eerste lid, onderdeel b, overblijvende bedrag toegevoegd aan het subsidieplafond voor projecten, als bedoeld in artikel 2.28.2, eerste lid, onderdeel a.
1. Met de uitvoering van een op grond van deze titel gesubsidieerd investeringsproject wordt gestart binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.
2. De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is één jaar.
3. In uitzonderlijke gevallen kan de minister op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het tweede lid, verlengen tot een termijn van maximaal twee jaar na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:
a. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de intermediaire onderneming gedurende de looptijd van het investeringsproject volledige zeggenschap heeft over het investeringsproject;
b. de intermediaire onderneming niet beschikt over:
1°. een geldige registratie als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
2°. de vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het investeringsproject;
c. het investeringsproject niet een werkingsprincipe of basistechniek betreft, zoals opgenomen in bijlage 2.28.1;
d. de bewerkingscapaciteit door het investeringsproject waarvoor subsidie wordt aangevraagd niet toeneemt;
e. de voor subsidie in aanmerking komende kosten lager zijn dan € 150.000; of
f. uit de beschrijving van het mestbewerkingsproces blijkt dat de massa van te bewerken mest voor meer dan 50% uit pluimveemest bestaat.
1. De minister kent aan een investeringsproject een hoger aantal punten toe, naarmate:
a. de kosteneffectiviteit van het investeringsproject hoger is;
b. het energieverbruik van het investeringsproject lager is dan de benchmark; en.
c. meer energie uit hernieuwbare energiebronnen worden gebruikt.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.
3. Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 15, voor het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 4 en voor het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 1.
4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het investeringsproject zijn toegekend.
5. Indien onder het desbetreffende subsidieplafond aan twee of meer aanvragen voor een investeringsproject in totaal een gelijk aantal punten is toegekend, rangschikt de minister een aanvraag hoger naarmate meer punten zijn toegekend voor onderdeel c van het eerste lid.
1. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat hij gedurende de gehele looptijd van het investeringsproject:
a. volledige zeggenschap heeft over het investeringsproject; en
b. met de door het investeringsproject te realiseren hygiënisatie- of drooginstallatie de massa van te bewerken mest niet voor meer dan 50% uit pluimveemest bestaat.
2. De subsidieontvanger beschikt gedurende de gehele looptijd van het investeringsproject over:
a. een geldige registratie als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet; en
b. de vergunningen, als bedoeld in artikel 2.28.7, onderdeel b, onder 2°.
1. Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 2.28.2 bevat tenminste de gegevens bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
2. Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie tenminste:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de intermediaire onderneming, het nummer waarmee de intermediaire onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het IBAN nummer; en
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres.
3. De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:
a. een kopie van de vergunningen, bedoeld in artikel 2.28.7, onderdeel b, onder 2°.;
b. een omschrijving van het investeringsproject;
c. een beschrijving van het mestbewerkingsproces;
d. een financieringsplan voor het investeringsproject;
e. een begroting van het investeringsproject; en
f. een beschrijving van de hoeveelheid ton bewerkt eindproduct per jaar vóór de aanvang van het investeringsproject.
4. De beschrijving van het mestbewerkingsproces, bedoeld in het derde lid, onder c, dient te bestaan uit:
a. een beschrijving van de soorten dierlijke meststoffen die worden bewerkt, waarbij de hoeveelheden dierlijke meststoffen in kilogram en in kilogram stikstof en fosfaat per kalenderjaar worden uitgedrukt, en indien van toepassing een beschrijving van de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van de tezamen met de dierlijke meststoffen behandelde stoffen;
b. een beschrijving van het productieproces, waaronder:
1°. een toelichting op het gekozen werkingsprincipe en de gekozen basistechniek, die in bijlage 2.28.1 bij deze regeling zijn opgenomen;
2°. de volgorde waarin deze processtappen binnen het gekozen proces worden toegepast;
3°. een beschrijving van de hoeveelheid ton bewerkt eindproduct per jaar gedurende de realisatie van het investeringsproject;
4°. een massabalans betreffende water, droge stof, stikstof en fosfaat van de in- en uitvoerstromen voor het totale proces en voor elke processtap; en
5°. het energieverbruik uitgedrukt in kWh per ton aangevoerd product en een onderbouwing daarvan, inclusief documenten van de leverancier van de hygiënisatie- of drooginstallatie en documenten waarin wordt ingegaan op het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen en het verbruik daarvan door de intermediaire onderneming.
c. een beschrijving van de eindproducten van het productieproces, waarbij per eindproduct:
1°. een inschatting wordt gegeven van de hoeveelheden uitgedrukt in kilogram per kalenderjaar; en
2°. de samenstelling wordt uitgedrukt in kilogram stikstof en fosfaat per kalenderjaar.
5. Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid verklaart de intermediaire onderneming dat de gegevens naar waarheid zijn ingevuld.
Indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt, verstrekt de minister de subsidieontvanger:
a. een voorschot tot 50% van het subsidiebedrag na bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening;
b. een voorschot tot 75% van het subsidiebedrag na ontvangst van een document waaruit blijkt dat de hygiënisatie- of drooginstallatie in gerealiseerd, voorzien van de datum waarop de hygiënisatie- of drooginstallatie is gerealiseerd; en
c. indien van toepassing, een voorschot tot 90% van het subsidiebedrag na ontvangst van de verkregen voorwaardelijk erkenning, als geen sprake is van een al bestaande definitieve erkenning waaronder de hygiënisatie- of drooginstallatie past.
Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit bevat de aanvraag tot subsidievaststelling in ieder geval:
a. een algemene en technische beschrijving van het uitgevoerde investeringsproject;
b. een document waaruit blijkt dat de hygiënisatie- of drooginstallatie in gebruik is genomen voorzien van de datum waarop de hygiënisatie- of drooginstallatie in gebruik is genomen; en
c. de verkregen definitieve erkenning of een al bestaande definitieve erkenning.
1. In de gevallen, bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is de subsidieontvanger aan de minister een door hem te bepalen vergoeding voor vermogensvorming verschuldigd.
2. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van de waarde van de met de subsidie verkregen eigendommen en andere vermogensbestanddelen op het tijdstip waarop de financiële vergoeding verschuldigd wordt met dien verstande dat, in geval van ontvangst van schadevergoeding voor verlies of beschadiging van eigendommen, wordt uitgegaan van het bedrag dat de instelling als schadevergoeding ontvangt.
3. Toepassing van het eerste lid blijft achterwege, als het investeringsproject, na toestemming van de minister, door een andere rechtspersoon worden voortgezet en de activa om niet aan die rechtspersoon in eigendom zijn overgedragen.
B
Na bijlage 2.26 wordt een bijlage ingevoegd, luidende:
In de tabellen 1 en 2 zijn de verschillende werkingsprincipes en de daarbij behorende basistechnieken opgenomen. Elk werkingsprincipe, waarbij gebruik wordt gemaakt van één in tabel 1 of tabel 2 vermelde basistechniek, leidt tot de inrichting van een hygiënisatie-installatie dan wel drooginstallatie, zoals gedefinieerd in titel 2.28. van deze regeling. In de rechterkolom van deze tabellen is de voor het energieverbruik bijbehorende benchmark opgenomen. De benchmark is uitgedrukt in kWh per ton aangevoerd product.
|
Proces |
Werkingsprincipe |
Basistechniek |
Benchmark |
|---|---|---|---|
|
Hygiënisatie |
Thermische verhitting |
Warmtevijzel |
80 |
|
Anders1 |
80 |
||
|
Biothermische verhitting |
Tunnelcompostering |
0 |
|
|
Trommelcompostering |
0 |
||
|
Anders1 |
0 |
Een gevalideerde techniek in de zin van Verordening nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 die door een intermediaire onderneming wordt gebruikt.
|
Proces |
Werkingsprincipe |
Basistechniek |
Benchmark |
|---|---|---|---|
|
Drogen |
Thermisch drogen |
Banddrogers |
750 |
|
Trommeldrogers |
700 |
||
|
Anders1 |
700 |
Een gevalideerde techniek in de zin van Verordening nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 die door een intermediaire onderneming wordt gebruikt.
In de tabel in artikel 1, tweede lid, van de Regeling openstelling EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2025 worden na de rij behorend bij titel 2.26 twee rijen ingevoegd, luidende:
|
Titel 2.28: Hygiënisatie- en drooginstallaties |
2.28.2, eerste lid, onder a |
Intermediaire onderneming |
Inrichting van een hygiënisatieinstallatie |
1-12-2025 t/m 27-02-2026 |
3.750.000 |
|
2.28.2, eerste lid, onder b |
Intermediaire onderneming |
Inrichting van een drooginstallatie |
1-12-2025 t/m 27-02-2026 |
3.750.000 |
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 23 november 2025
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma
Deze ministeriële regeling strekt tot invoering van de Subsidiemodule hygiënisatie- en drooginstallaties (hierna: de subsidiemodule). Hiertoe wordt een nieuwe module, namelijk subsidiemodule 2.28, in de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies (RNES) ingevoegd. In verband met de openstelling van de module wordt ook de Regeling openstelling EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2025 gewijzigd. De subsidiemodule wordt eenmalig opengesteld en wel van 1 december 2025 t/m 27 februari 2026.
Op verzoek van Nederland heeft de Europese Commissie in 2022 onder voorwaarden aan Nederland in het kader van de Nitraatrichtlijn derogatie verleend voor de periode 2022–2025. Veel van de gestelde voorwaarden hebben als effect dat er minder ruimte is om de mest op het eigen bedrijf aan te wenden. Gelet hierop en op het aflopen van de derogatie per 1 januari 2026 moet een groeiend aantal bedrijven een deel van de mest elders afzetten. Door het hogere aanbod van mest is de druk op de mestmarkt toegenomen, resulterend in hogere kosten voor mestafzet.
Als gevolg van het verlies van de derogatie per 2026 zal de druk op de mestmarkt nog verder toenemen. Daarom zijn maatregelen noodzakelijk om de druk op de Nederlandse mestmarkt te doen afnemen. In de Kamerbrief Aanpak mestmark1 is als een van die maatregelen aangekondigd het stimuleren van de export van mest. Aan de export van mest wordt vanuit Europese regelgeving, zoals de Verordening dierlijke bijproducten (Verordening (EG) nr. 1069/2009 en de Verordening (EU) nr. 142/2011), eisen gesteld ten aanzien van veiligheid en hygiëne. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen export naar EU-landen (‘intracommunautair handelsverkeer’) en export naar derde landen buiten de EU (‘uitvoer’). Binnen de EU mag verwerkte mest zowel de binnengrenzen over als deze afkomstig uit een proces met standaard tijd-/temperatuurparameters, verhitting van de mest tot 70°C gedurende tenminste 60 minuten, als wanneer deze uit een gevalideerd proces komt. Naar landen buiten de EU mag alleen mest die is behandeld met de standaard tijd-/temperatuurparameters. In de praktijk wordt uitvoer van verwerkte mest uit gevalideerde processen naar landen buiten de EU toegestaan.
Het doel van de subsidiemodule is om intermediaire ondernemingen te stimuleren te investeren in een hygiënisatie- en/of drooginstallatie om een nieuwe productielijn op te zetten, een bestaande productielijn uit te breiden of te vervangen onder voorwaarde dat de capaciteit toeneemt, zodat de hoeveelheid exportwaardige mest stijgt en de druk op de mestmarkt af kan nemen. Uit de jaarlijkse rapportage van het NCM over 20242 blijkt dat van de vergunde mestverwerkingscapaciteit gemiddeld 74% daadwerkelijk wordt benut. De focus ligt in deze subsidiemodule daarom vooral op het stimuleren van bestaande intermediaire ondernemingen, zodat een groter deel van de vergunde capaciteit benut wordt en al op korte termijn het gewenste resultaat – uitbreiding van de hoeveelheid exportwaardige mest – gerealiseerd kan worden.
Het doel van de subsidiemodule is om de hoeveelheid exportwaardige mest te verhogen en de druk op de mestmarkt te doen afnemen. Omdat pluimveemest nauwelijks bijdraagt aan de druk op de mestmarkt – het merendeel wordt al verwerkt en buiten de Nederlandse landbouw afgezet – is de subsidiemodule met name gericht op het verhogen van de bewerkingscapaciteit van drijfmest van andere diersoorten, eventueel gemengd met pluimveemest, tot een exportwaardig mestproduct door middel van hygiënisatie en/of drogen. Met de subsidiemodule worden intermediaire ondernemingen gestimuleerd tot het inrichten en in gebruik nemen van een hygiënisatie- en/of drooginstallatie.
Grondslag voor de op basis van de subsidiemodule te verlenen subsidies (staatssteun) biedt het staatssteunkader van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (verder: AGVV). Meer specifiek wordt gebruik gemaakt van artikel 47 van de AGVV waarin investeringssteun voor hulpbronnenefficiëntie en ter ondersteuning van de transitie naar een circulaire economie, onder voorwaarden, verenigbaar wordt verklaard met de interne markt en van aanmelding vrij wordt gesteld. Dit artikel is ook de grondslag die is gebruikt voor de subsidiemodule hoogwaardige mestverwerking (titel 2.18).
Subsidieaanvrager
De aanvraag tot subsidieverlening kan worden gedaan door een intermediaire onderneming waarbij wordt uitgegaan van de definitie hiervan die is opgenomen in artikel 1, eerste lid, onder o, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (verder: Ubm).
Hoogte subsidiepercentage
Het subsidiepercentage bedraagt ten hoogste 40% van de voor subsidie in aanmerking komende kosten met een minimum subsidiebedrag van € 60.000,– en een maximum van € 1.000.000,–. Gelet hierop bedraagt de investering minimaal € 150.000.
De voor subsidie in aanmerking komende basistechnieken
Op verzoek van het Ministerie van LVVN heeft Wageningen University & Research (WUR) een inventarisatie gemaakt van in Nederland toegepaste processen en basistechnieken om mest exportwaardig te maken. Omdat de subsidiemodule snel moet resulteren in een toename van de hoeveelheid exportwaardige mest, komen voor subsidie alleen die basistechnieken in aanmerking waarbij het proces volgens de in de Verordening dierlijke bijproducten vermelde de standaard tijd-/temperatuurparameters (verhitting tot 70°C gedurende tenminste 60 minuten) bedreven wordt of waarvan middels validatie wordt aangetoond dat hetzelfde resultaat wordt bereikt. Voor andere technieken dan de basistechnieken, aangeduid als ‘Anders’, geldt dat altijd middels validatie aangetoond moet worden dat hetzelfde resultaat bereikt wordt als wanneer de mest bewerkt wordt volgens de standaard tijd-/temperatuurparameters. Tabel 1 geeft een overzicht van de voor subsidie in aanmerking komende basistechnieken en bijbehorende benchmark energieverbruik. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen basistechnieken voor hygiënisatie en basistechnieken voor drogen. Deze basistechnieken worden vervolgens toegelicht.
|
Proces |
Werkingsprincipe |
Basistechniek |
Energieverbruik (kWh/ton ingaand) |
|---|---|---|---|
|
Hygiënisatie |
Thermische verhitting |
Warmtevijzel |
80 |
|
Anders |
80 |
||
|
Biothermische verhitting |
Tunnelcompostering |
0 |
|
|
Trommelcompostering |
0 |
||
|
Anders |
0 |
||
|
Drogen |
Thermisch drogen |
Banddrogers |
750 |
|
Trommeldrogers |
700 |
||
|
Anders |
700 |
Thermische verhitting
Bij thermisch verhitten wordt gebruik gemaakt van een externe warmtebron om de mest te hygiëniseren. Omdat het verhitten van grote volumes drijfmest veel energie kost, wordt er vaak voor gekozen om de drijfmest eerst te scheiden in een dunne en een dikke fractie. Na scheiding wordt de dunne fractie apart opgeslagen en lokaal afgezet en wordt de dikke fractie verhit. Een daarvoor in Nederland veel toegepaste techniek is de warmtevijzel. Daarbij wordt de vijzel verwarmd met hete olie of wordt hete stoom vanuit de vijzel in de dikke fractie geïnjecteerd.
Biothermische verhitting
Bij biothermische verhitting of compostering wordt gebruik gemaakt van het natuurlijke afbraakproces van organisch materiaal, in dit geval mest, door micro-organismen. Hierbij stijgt de temperatuur van de mest en bij goede beheersing van het proces kan 60 minuten 70°C behaald worden. Gecontroleerde compostering kan gerealiseerd worden met behulp van tunnelcompostering of trommelcompostering, waarbij het proces gestuurd wordt met de toevoer van lucht en snelheid van vullen en afvoeren van het product.
Thermisch drogen
Het drogen van mest wordt gedaan om het volume en de massa te verlagen door water te verdampen. Bij thermisch drogen wordt veelal gebruik gemaakt van een externe warmtebron. Vaak is het noodzakelijk dat het te drogen materiaal een rulle structuur heeft, zoals de dikke fractie van drijfmest, zodat er veel contact is tussen de drooglucht en het materiaal. De in Nederland meest toegepaste basistechnieken voor thermisch drogen, zijn banddrogen en trommeldrogen. Het eindproduct van deze technieken zal echter niet altijd voldoen aan de eisen van de Verordening, zodat extra hygiënisatie nodig is om het eindproduct te kunnen exporteren.
Andere technieken
Niet alle door de WUR geïnventariseerde technieken worden bedreven met de in de Verordening dierlijke bijproducten vermelde standaardbewerkingsmethode van verhitting tot 70°C gedurende minimaal 60 minuten. De Verordening staat het gebruik van een proces met een alternatief tijd/temperatuur profiel toe, mits via validatie is aangetoond dat het eindproduct geen risico vormt voor de verspreiding van ziekteverwekkers. Het staat de subsidieaanvrager vrij om subsidie aan te vragen voor een hygiënisatie- en/of drooginstallatie voor drijfmest die gebaseerd is op een andere dan de beschreven basistechnieken. Voorwaarde is wel dat de betreffende techniek valt onder een van de drie aangegeven werkingsprincipes. Daarnaast zal de aanvrager middels validatie moeten laten aantonen dat het eindproduct voldoet aan de vereisten gesteld in de genoemde Europese verordeningen (zie ook ‘Erkenning installatie’). Door te kiezen voor een andere dan de beschreven basistechnieken neemt de aanvrager een financieel risico. Validatie is immers pas mogelijk als de installatie gereed is en de kosten dus al gemaakt zijn. Als uit de validatie blijkt dat het eindproduct niet voldoet aan de vereisten uit de Europese verordeningen, dan mag geen subsidie verleend worden en moet een eventueel verstrekt voorschot teruggevorderd worden.
Benchmark energieverbruik en energie uit hernieuwbare energiebronnen
Hygiëniseren en drogen zijn beide energie-intensieve processen. Als hiervoor fossiele energiebronnen worden gebruikt, kan dit resulteren in (een toename van) de emissie van broeikasgassen. Het beperken van de benodigde hoeveelheid energie is dan ook een belangrijk criterium in de beoordeling van de subsidieaanvraag. In tabel 1 is aangegeven de hoeveelheid energie – uitgedrukt in kWh per ton aangevoerd product – die gemiddeld gesproken bij de basistechnieken nodig is om een exportwaardig eindproduct op te leveren. Dit wordt ook wel de benchmark genoemd. De benchmark is gebaseerd op het door de WUR opgestelde rapport. Installaties die minder energie verbruiken dan de benchmark worden als duurzamer aangemerkt en krijgen in de rangschikking een hoger aantal punten. Om duurzaamheid te stimuleren, geldt voor ‘anders’ dan de basistechnieken de laagste benchmark binnen het betreffende werkingsprincipe als benchmark.
Ook is de inzet van hernieuwbare energie en de mate waarin dit deel uitmaakt van de energiemix een criterium bij het beoordelen van de subsidieaanvraag. Installaties waarbij energie uit hernieuwbare energiebronnen wordt benut, krijgen in de rangschikking een hoger aantal punten. Als uit de rangschikking blijkt dat twee aanvragen exact gelijk scoren, is het criterium dat ziet op het benutten van energie uit hernieuwbare energiebronnen de doorslaggevende factor.
Erkenning installatie
Aan de export van mest worden vanuit de Verordening dierlijke bijproducten en de EU-bemestingsproductenverordening strenge eisen gesteld ten aanzien van veiligheid en hygiëne. Om mest als verwerkte mest in de handel te kunnen brengen, heeft een intermediaire onderneming een erkenning nodig op grond van de Verordening dierlijke bijproducten. Die kan de intermediaire onderneming pas krijgen als de installatie klaar is voor ingebruikname. Eén van de voorwaarden waaraan voldoen moet worden om een erkenning te krijgen, is dat het bewerkingsproces volgens de ‘standaardparameters’ bedreven moet worden; dat wil zeggen: minimaal 60 minuten verhitten tot minimaal 70°C. Heeft een intermediaire onderneming een ander proces, dan kan dat ook erkend worden. De intermediaire onderneming moet dan eerst in een onderzoek (laten) aantonen dat het proces in staat is om bepaalde ziekteverwekkers in een bepaalde mate af te doden. Dit onderzoek heet een ‘validatie’. De NVWA is het bevoegde gezag om voorwaardelijke en definitieve erkenningen af te geven. Het hebben van zo’n definitieve erkenning is een vereiste om de subsidie definitief vast te kunnen stellen.
In deze regeling is sprake van technische specificaties, die verbonden zijn met fiscale maatregelen die van invloed zijn op het gebruik van producten, doordat zij naleving van technische specificaties aanmoedigen. De regeling is daarom op grond van Richtlijn 2015/1535/EU5 op 4 november 2025 genotificeerd onder nummer 2025/0655/NL.
Deze regeling levert administratieve lasten op voor de aanvragers. De verwachting is echter dat deze lasten beperkt zullen zijn. De voornaamste reden hiervoor is dat de gevraagde informatie, opgenomen in artikel 2.28.10, veelal reeds voorhanden zal zijn. Desondanks zal er tijd nodig zijn deze in te voeren voor de subsidieaanvraag. Ingeschat wordt dat er 5 uur per aanvraag nodig is en dat er maximaal 15 tot 20 aanvragen binnen zullen komen. Het aanvragen bestaat uit het invullen van een uitgebreid formulier dat door de Rijksdienst voor Ondernemen Nederland (RVO) beschikbaar wordt gesteld. Naar verwachting zal de subsidieaanvraag worden gedaan door een adviseur. Dit vermenigvuldigd met een standaarduurtarief van € 54,– maakt dat er een administratieve last van: 5 x 20 x 54 = € 5.400,– wordt voorzien. Dit wordt als marginaal gezien ten opzichte van de subsidiebedragen die minimaal € 60.000,– per aanvraag zijn en op kunnen lopen tot € 1.000.000,– per aanvraag.
Daarnaast is de ontvanger van een subsidie, zoals genoemd in artikel 41 van het kaderbesluit, verplicht medewerking te verlenen aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de aan hem verleende subsidie gedurende 5 jaar na beschikking. Ingeschat wordt dat een subsidieontvanger gemiddeld 2 uur bezig is om informatie aan te leveren. Dit vermenigvuldigd met een standaarduurtarief van € 34,– maakt dat er een administratieve last van 2 x 20 x 34 = € 1.360,– wordt voorzien.
Er is een inschatting gemaakt van de gevolgen van de subsidieregeling voor de uitvoering en handhaving. De uitvoering van de subsidieregeling ligt bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) ziet toe op de handhaving. Beide instanties is gevraagd een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets op de subsidieregeling uit te voeren.
RVO gaf aan dat de subsidieregeling uitvoerbaar is en dat de werkzaamheden die uit deze subsidieregeling voortvloeien vergelijkbaar zijn met die van de subsidieregeling Hoogwaardige mestverwerking. Ook gaf RVO aan te verwachten dat de subsidieregeling handhaafbaar is.
De NVWA gaf aan verduidelijking en aanpassing van de regeling noodzakelijk te vinden voor een goede handhaafbaarheid. De vanuit het perspectief van dierlijke bijproducten gewenste verduidelijking ziet met name op de vraag of de in de regeling benoemde basistechnieken altijd volgens de standaard tijd-/temperatuurparameters bedreven moeten worden om gesubsidieerd te worden en andere technieken alleen op basis van validatie subsidie kunnen krijgen. Ook vanuit het perspectief van meststoffen achtte de NVWA enige verduidelijking gewenst. Verder gaf de NVWA aan het frauderisico als zeer hoog in te schatten, met name omdat naar het oordeel van de NVWA zowel bij de aanvraag als bij de vaststelling van de subsidie vrijwel geen controle in de regeling is ingebouwd. Volgens de NVWA is bijvoorbeeld niet duidelijk wie controleert of de beschrijving van het mestverwerkingsproces (art. 2.28.19 lid 4) daadwerkelijk wordt gerealiseerd en wat de consequenties zijn als de installatie achteraf niet voldoet aan de opgegeven verwachting van het mestverwerkingsproces en de eindproducten. In reactie hierop wordt opgemerkt dat RVO de subsidie zal uitvoeren en bij zowel de aanvraag als bij de vaststelling van de subsidie zal controleren of aan de voorwaarden wordt voldaan. RVO zal bijvoorbeeld ook het document waaruit blijkt dat de installatie in gebruik is genomen controleren. Verder geldt dat als blijkt dat de installatie niet voldoet aan de voorwaarden, geen subsidie kan worden verleend en het subsidiebedrag zal moeten worden teruggevorderd. Waar nodig zijn de regeling en de toelichting aangepast aan de hand van de door de NVWA uitgevoerde HUF-toets, onder meer in de begripsbepalingen (art. 2.28.1), de beschrijving van het mestbewerkingsproces (art. 2.28.10), het doel van de regeling (2.2 toelichting) en de validatie (3 toelichting).
De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van onder meer een omschrijving van het investeringsproject, een beschrijving van het mestbewerkingsproces, een financieringsplan en een begroting. Op deze manier verkrijgt RVO inzicht in de planning, de prestatie en de te maken kosten. RVO monitort de voortgang van de projecten aan de hand van de documenten die de subsidieaanvrager moet overleggen om een voorschot van het subsidiebedrag te ontvangen. Het helpt RVO ook inzicht te verkrijgen in de voortgang van de uitvoering en doelrealisatie van deze subsidiemodule.
Omdat de subsidiemodule eenmalig wordt opengesteld, is geen evaluatie voorzien om de module aan te passen. Wel verleent de subsidieaanvrager in overeenstemming met artikel 41 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de aan hem verleende subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.
Een ontwerp van de subsidieregeling is onderworpen aan een agrarische praktijktoets. Daaruit kwam naar voren dat de regeling werkbaar wordt geacht, maar wel met de aantekening dat niet duidelijk is of, en zo ja in welke mate, de regeling daadwerkelijk zal bijdragen aan een toename van de hoeveelheid exportwaardige mest. Dat zal mede bepaald worden door de zekerheid die de intermediaire onderneming heeft over de afzet van de bewerkte mest. De subsidieregeling werd ook uitvoerbaar en naleefbaar geacht, waarbij werd opgemerkt dat van de boogde doelgroep met name die bedrijven die toch al van plan zijn te investeren in een hygiënisatie- en/of drooginstallatie gebruik zullen kunnen maken van de regeling. Tot slot werd geconcludeerd dat de verplichtingen die samenhangen met de subsidieregeling proportioneel lijken, maar dat dit een afweging is die iedere aanvrager zelf dient te maken en waarin aanvragers ook de hoogte van het aangevraagde subsidiebedrag zullen meenemen.
Daarnaast heeft het Ministerie van LVVN advies gevraagd aan de WUR over de in Nederland toegepaste processen en basistechnieken om mest exportwaardig te maken. Het advies ligt ten grondslag aan de bijlage bij de subsidiemodule.
Voor de subsidiemodule is een risicoanalyse doorlopen en opgesteld. Hierbij zijn verschillende typen risico’s in beeld gebracht. Het betrof risico’s op oneigenlijk gebruik, risico’s in de uitvoering en risico’s ten aanzien van het halen van de beleidsdoelstelling. Voor de risico’s die als ‘hoog’ zijn ingeschat zijn mitigerende maatregelen uitgewerkt en opgenomen in de regelingstekst. Mitigerende maatregelen die zijn genomen, hebben vooral betrekking op eisen aan zeggenschap over de installatie, communicatie, erkenning en controle op de daadwerkelijk gerealiseerde installatie.
Deze subsidiemodule is getoetst op mogelijke staatssteun. Geconcludeerd is dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Deze subsidiemodule wordt gerechtvaardigd door artikel 47 van de AGVV. Artikel 47 van de AGVV bepaalt dat investeringssteun ten behoeve van hulpbronnenefficiëntie en een circulaire economie verenigbaar is met de interne markt in de zin van artikel 107, derde lid, van het VWEU en dat dergelijke steun van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, derde lid, van het VWEU is vrijgesteld, onder de voorwaarde dat de in artikel 47 en de in hoofdstuk I van de AGVV vastgestelde voorwaarden zijn vervuld.
Deze subsidiemodule past binnen de reikwijdte van artikel 47 van de AGVV. Zowel aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 47, als de voorwaarden zoals opgenomen in hoofdstuk I van de AGVV, is gevolg gegeven in de subsidiemodule. Van de steunmaatregel zal kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, eerste lid, onder a, van de AGVV. Daarnaast zal jaarlijks verslag aan de Europese Commissie worden uitgebracht, conform artikel 11, eerste lid, onder b, van de AGVV. Voor zover er in individuele gevallen steun wordt verleend van meer dan € 100.000,– worden ook de in bijlage III van de AGVV bedoeld gegevens gepubliceerd, zoals vereist op grond van artikel 9, eerste lid, onder c, van de AGVV.
Bij de uitvoering van deze regeling worden persoonsgegevens verwerkt in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). De effecten van deze gegevensverwerking naar aanleiding van deze wijzigingsregeling zijn voor betrokkenen in kaart gebracht door het uitvoeren van een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (DPIA). De hoofdpunten van de DPIA zijn in deze paragraaf opgenomen.
De verwerking van persoonsgegevens betreft het verzamelen en het opslaan door RVO van gegevens die door de subsidieaanvragers worden verstrekt, in het kader van de uitvoering van de regeling door RVO. Deze gegevens verstrekt RVO aan externe deskundigen die onder het gezag van RVO functioneren, omdat zij de haalbaarheid van de aanvragen zullen beoordelen.
Het doel van de gegevensverwerking is gelegen in de uitvoering van de regeling en daarmee het verhogen van de capaciteit om Nederlandse drijfmest te verwerken tot een exportwaardig product. Met het oog daarop moet effectief worden toegezien dat wordt voldaan aan de voorwaarden. De grondslag voor de gegevensverwerking door RVO is gelegen in een taak van algemeen belang, te weten de uitvoering van deze subsidiemodule ter vergroting van de mestbewerkingscapaciteit.
Omdat er door deze subsidiemodule persoonsgegevens zullen worden verwerkt, betekent dit dat inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van subsidieaanvragers. Deze inbreuk is noodzakelijk om op een juiste en eerlijke wijze de subsidie te kunnen verstrekken aan de beoogde doelgroep. Zonder verwerkingen van die persoonsgegevens kan immers niet worden bezien of aan de betreffende voorwaarden wordt voldaan, zoals de voorwaarden dat over de noodzakelijke vergunningen voor de realisatie van het investeringsproject en een voorwaardelijk en definitieve erkenning moet worden beschikt. De verwerkte persoonsgegevens hebben alleen betrekking op het al dan niet voldoen aan de voorwaarden en criteria. Er worden geen verdergaande gegevens verwerkt. Deze inbreuk is proportioneel, omdat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aanvragers in redelijke verhouding staat tot het doel dat met deze gegevensverwerking is gediend. De verwerking voldoet voorts aan de voorschriften voor subsidiariteit, omdat er geen andere, minder ingrijpende mogelijkheid bestaat, waarmee ook kan worden getoetst of wordt voldaan aan de voorwaarden van de subsidiemodule.
Ingeschat wordt dat de gegevensverwerkingen op grond van deze regeling slechts beperkte risico’s voor de betrokken intermediaire ondernemingen opleveren. Dat neemt niet weg dat aanvragers goed moet worden geïnformeerd over de gegevensverwerking en er rekening moet worden gehouden met de positie van aanvragers en diens belang bij bescherming van zijn persoonsgegevens.
Deze regeling treedt in werking op de dag na publicatie in de Staatscourant. Hiermee wordt afgeweken van het beleid van de vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijn. Dat is in dit geval gerechtvaardigd, omdat een spoedige inwerkingtreding aanmerkelijke nadelen voor de doelgroep voorkomt. Door verlies van derogatie neemt de druk op de mestmarkt immers toe en is het gewenst daarin zo snel mogelijk verlichting te kunnen brengen. Op deze wijze wordt de doelgroep de mogelijkheid geboden om reeds op korte termijn subsidieaanvragen in te dienen.
Artikel 2.28.1 bevat enkele beschrijvingen van begrippen die in de subsidiemodule worden gebruikt. Waar mogelijk is aansluiting gezocht bij bestaande begrippen zoals deze bijvoorbeeld al zijn opgenomen in de Meststoffenwet of het Ubm. Aan een aantal begrippen of definities wordt in de subsidiemodule een andere invulling gegeven. De achtergrond van enkele beschrijvingen van begrippen wordt hieronder nader toegelicht.
In de subsidiemodule wordt gebruikt gemaakt van een benchmark. In de begripsbepalingen is de benchmark gedefinieerd als het energieverbruik uitgedrukt in kWh per ton aangevoerd product per basistechniek zoals beschreven in bijlage 2.28.1. De benchmark is gebaseerd op het door de WUR opgestelde rapport. Voor ‘anders’ dan de basistechniek geldt de laagste benchmark binnen het betreffende werkingsprincipe als benchmark.
In de subsidiemodule is verder het begrip ‘energie uit hernieuwbare energiebronnen’ van belang. Aangesloten wordt bij energie uit hernieuwbare bronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 109, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Van groot belang voor deze subsidiemodule zijn verder de begrippen ‘hygiënisatie-installatie’ en ‘drooginstallatie’. Het gaat voor deze installaties om een systeem voor mestbewerking, waarbij gebruik wordt gemaakt van een werkingsprincipe en basistechniek zoals beschreven in bijlage 2.28.1.
Net als in de subsidiemodule Hoogwaardige mestverwerking (titel 2.18) wordt het begrip mestbewerking in deze module gebruikt om te kunnen bepalen of er sprake is van inrichting van een hygiënisatie- of drooginstallatie. Door te kiezen voor een andere term dan mestverwerking wordt voorkomen dat de begrippen drooginstallatie en hygiënisatie-installatie daardoor mede worden bepaald.
In deze subsidiemodule zijn verder de begrippen ‘voorwaardelijke erkenning’ en ‘definitieve erkenning’ van belang. Hiermee worden de erkenningen bedoeld in artikel 44, tweede lid, van Verordening nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009.
In deze subsidiemodule is tot slot het begrip ‘pluimveemest’ van belang. De subsidiemodule is bedoeld om de bewerking van drijfmest met een hygiënisatie- of drooginstallatie te stimuleren. Pluimveemest is gedefinieerd als dierlijke mest van kalkoenen en kippen.
Artikel 2.28.2 regelt dat subsidie slechts wordt verstrekt aan een intermediaire onderneming, waarbij wordt uitgegaan van de definitie hiervan zoals deze is opgenomen in artikel 1, eerste lid, onder o, van het Ubm. Met het begrip intermediaire onderneming wordt gedoeld op een onderneming, niet zijnde een bedrijf, in het kader waarvan al dan niet uitsluitend dierlijke meststoffen worden verhandeld of worden gebruikt. Van belang hierbij is dat de intermediaire onderneming op grond van artikel 38 van het Ubm, ter registratie moet zijn aangemeld bij de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De uitvoering van deze registratie wordt gedaan door RVO. In het tweede lid van artikel 38 van het Ubm zijn de gegevens opgenomen die daarvoor in ieder geval door de intermediair, die de intermediaire onderneming voert (artikel 1, eerste lid, onder q van het Ubm), moeten worden verstrekt. Door aan te sluiten bij het begrip intermediaire onderneming en de registratie van deze ondernemingen die al door RVO wordt uitgevoerd, heeft RVO inzicht in de achtergrond van de onderneming en wordt de kans op onrechtmatigheden verkleind.
In het tweede lid van dit artikel is opgenomen dat door een intermediaire onderneming maximaal één aanvraag voor subsidie voor de uitvoering van een investeringsproject kan worden ingediend. Die aanvraag kan betrekking hebben op beide installatietypes. De bedoeling hiervan is om op deze manier meerdere intermediaire ondernemingen in aanmerking te laten komen voor subsidie.
Artikel 2.28.3 regelt de hoogte van de subsidie. Er is voor een minimaal subsidiebedrag van € 60.000,– gekozen, zodat dat robuuste projecten van enige omvang worden gesubsidieerd. Deze projecten zijn nodig om stappen te zetten in het vergroten van de mestbewerkingscapaciteit. Ook is het voor de uitvoerbaarheid van de regeling aan te bevelen om geen tijd te (hoeven) besteden aan relatief kleine projecten. Het maximum subsidiebedrag is op € 1.000.000,– vastgesteld om, gezien de hoogte van de subsidieplafonds, meerdere intermediaire ondernemingen in aanmerking te kunnen laten komen en tegelijkertijd recht te doen aan de flinke omvang die een investering in dergelijke processen vergt.
Het subsidiepercentage is op 40% van de subsidiabele kosten vastgesteld vanwege het bepaalde in artikel 47, achtste lid, van de AGVV.
In artikel 2.28.4 zijn de subsidiabele kosten opgenomen. In het eerste lid van artikel 2.28.4 is bepaald dat de kosten die voor subsidie in aanmerking komen, de in artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn. Uit het zevende lid van artikel 47 van de AGVV volgt dat in bepaalde gevallen de in aanmerking komende kosten de extra investeringskosten zijn. Denk hierbij aan de kosten die worden gemaakt voor het aanschaffen van de installatie voor het mestbewerkingsproces en het in bedrijf stellen hiervan. Die kosten worden bepaald door de totale investeringskosten van het project af te zetten tegen die van minder milieuvriendelijke projecten of activiteiten.
Artikel 2.28.5 regelt de verdeling van het subsidieplafond. Omdat belang wordt gehecht aan de inrichting van zowel hygiënisatie- als drooginstallaties, is er voor beide categorieën zoals opgenomen in artikel 2.28.2, eerste lid, onderdelen a en b, van de subsidiemodule een subsidieplafond ingesteld. Op deze manier worden de aanvragen aan de hand van dezelfde rangschikkingscriteria voor beide categorieën apart gerangschikt. Indien blijkt dat het budget voor hygiënisatie-installaties of dat voor drooginstallaties niet wordt benut of niet volledig wordt benut, wordt het voor het ene soort project overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor het andere soort project toegevoegd. Indien blijkt dat beide budgetten niet volledig worden benut, zoals een keer het geval was bij de Subsidiemodule hoogwaardige mestverwerking, wordt het voor drooginstallaties overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor hygiënisatie-installaties toegevoegd of andersom. Gebruik van het woord ‘of’ in het tweede lid maakt het mogelijk dat ook in geval van onderuitputting van beide budgetten de resterende bedragen kunnen worden samengevoegd om één extra aanvraag (de eerstvolgende in de ranking) te kunnen honoreren. Het derde regelt aan welk van beide budgetten het resterend budget van de andere categorie wordt toegevoegd ten opzichte één extra te honoreren aanvraag.
In artikel 2.28.6 is de start- en realisatietermijn bepaald. Er wordt gewerkt met een bevoorschottingsregime, dat hierna zal worden toegelicht. Het project dient binnen 1 jaar vanaf het moment van subsidieverlening te worden gerealiseerd. Wanneer het project niet binnen 1 jaar gerealiseerd wordt, stelt RVO de subsidie vast op basis van het binnen 1 jaar en 13 weken (termijn subsidievaststelling) gerealiseerde. Dit zou een lagere vaststelling van de subsidie kunnen betekenen. In uitzonderlijke gevallen kan de Minister, op verzoek van de intermediaire onderneming, de periode van subsidieverlening tot realisatie verlengen met 1 jaar, tot 2 jaar in totaal.
In artikel 2.28.7 zijn de afwijzingsgronden opgenomen. De regeling bevat een aantal afwijzingsgronden. Voor zover nodig worden deze kort toegelicht.
Een belangrijke afwijzingsgrond ziet op de situatie dat er onvoldoende vertrouwen bestaat dat de intermediaire onderneming volledige zeggenschap heeft over het investeringsproject. Dit om te voorkomen dat subsidie wordt toegekend aan een partij met beperkte invloed op het investeringsproject.
Een andere belangrijke afwijzingsgrond ziet op de situatie dat de intermediaire onderneming niet beschikt over de vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het investeringsproject. De intermediaire onderneming beschikt in ieder geval over een geldige omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit (grootschalige mestverwerking artikel 3.90 van het Bal of mestbehandeling in artikel 3.225 van het Bal) en een technische bouwactiviteit. Ook kan een omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit nodig zijn. Daarnaast zal nagegaan moeten worden of de activiteit effecten teweegbrengt op beschermde natuurgebieden. Mogelijk is er een omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit nodig (artikel 5.1, eerste lid, onderdeel 2, van de Omgevingswet). Voor het verkrijgen van zo’n vergunning moet er worden bepaald of de bedrijfsactiviteiten significante gevolgen kunnen hebben voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4909, is het op dit moment nodig dat daarvoor een passende beoordeling wordt gemaakt. Wanneer het bewerkingsproces zo is ingericht dat water zal worden geloosd, is ook een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit benodigd.
De afwijzingsgrond die ziet op de bewerkingscapaciteit van de hygiënisatie- of drooginstallatie, is opgenomen om in combinatie met het minimum subsidiebedrag van € 150.000, ervoor te zorgen dat robuuste projecten van enige omvang worden gesubsidieerd. Deze projecten zijn nodig om stappen te zetten in het vergroten van de mestverwerkingscapaciteit.
De regeling richt zich op de bewerking van drijfmest. Hieruit komt de afwijzingsgrond voort dat indien uit het mestbewerkingsproces blijkt dat de massa van te bewerken mest voor meer dan 50% uit pluimveemest bestaat, de minister afwijzend op een aanvraag om subsidie zal beslissen.
Dit artikel bevat de criteria aan de hand waarvan de subsidieaanvragen worden gerangschikt. De volgende twee criteria worden beoordeeld, allen met een specifieke wegingsfactor:
– Kosten efficiëntie (75%);
– Verhouding benchmark (20%); en
– Energie uit hernieuwbare energiebronnen (5%).
Voordat wordt gerangschikt, worden de aanvragen verdeeld in aanvragen voor de inrichting van een hygiënisatie-installatie en aanvragen voor de inrichting van een drooginstallatie. Voor elk van de groepen is immers een apart budget beschikbaar gesteld. Vervolgens worden beide groepen aanvragen gerangschikt aan de hand van de genoemde criteria. De keuze voor twee budgetten is gemaakt om te zorgen dat ook aanvragen voor drooginstallaties – die doorgaans duurder zijn dan hygiënisatie-installaties – zullen worden gedaan.
Deze rangschikkingscriteria worden hierna één voor één toegelicht en vervolgens schematisch weergegeven.
Kosten-efficiëntie (weging 75%)
Dit criterium dient om aan de meest kosten-efficiënte aanvragen meer punten toe te kennen. De kosten-efficiëntie wordt berekend door het totaal subsidiabele bedrag te delen door de toename van de mestbewerkingscapaciteit om eindproducten te produceren uitgedrukt in kilogram fosfaat per jaar. Dit levert een getal op dat wordt uitgedrukt in € / kg fosfaat per jaar. Het gemiddelde van deze getallen wordt gesteld als 100%. Vervolgens wordt per getal bezien hoe groot de afwijking is, in positieve of negatieve zin, en worden punten toegekend.
Verhouding benchmark (weging 20%)
Dit criterium dient om aan een investeringsproject een hoger aantal punten toe te kennen, indien het energieverbruik van het investeringsproject zich lager verhoudt ten opzichte van de benchmark, gelet op het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de AGVV. Per investeringsproject wordt bezien hoe het energieverbruik van dat project zich verhoudt ten opzichte van de benchmark en worden punten toegekend.
Energie uit hernieuwbare energiebronnen (weging 5%)
Dit criterium dient om aan een investeringsproject een hoger aantal punten toe te kennen, indien in het investeringsproject gebruik wordt gemaakt van energie uit hernieuwbare energiebronnen, gelet op het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de AGVV.
De beoordeling zal door RVO namens de minister worden gedaan. Als uit de rangschikking blijkt dat twee aanvragen exact gelijk scoren, is het criterium dat ziet op het gebruik van hernieuwbare energiebron de doorslaggevende factor.
Onderstaande tabel geeft de rankschikkingscriteria schematisch weer. Het minimaal te behalen aantal punten is 40 en het maximaal aantal is 200.
|
Onderdeel |
Wegingsfactor |
Criterium |
Punten |
|---|---|---|---|
|
Subsidie-efficiënte |
15 |
< 85% |
10 |
|
>= 85% en < 95% |
8 |
||
|
>= 95% en < 105% |
6 |
||
|
>= 105% en < 115% |
4 |
||
|
>= 115% |
2 |
||
|
Energie-efficiëntie |
4 |
< 80% |
10 |
|
>= 80% en < 90% |
8 |
||
|
>= 90% en < 100% |
6 |
||
|
>= 100% en < 110% |
4 |
||
|
>= 110% |
2 |
||
|
Energie-mix |
1 |
>= 80% en 100% |
10 |
|
>= 60% en < 80% |
8 |
||
|
>= 40% en < 60% |
6 |
||
|
>= 20% en < 40% |
4 |
||
|
< 20% |
2 |
In artikel 2.28.9 is een aantal verplichtingen voor de subsidieontvanger opgenomen. Het gaat om het zorg dragen voor volledige zeggenschap over het investeringsproject en dat de massa van te bewerken mest niet voor meer dan 50% uit pluimveemest bestaat. Daarnaast dient de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het investeringsproject te beschikken over een geldige registratie als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Ubm. Op grond van artikel 4:46, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Wat betreft de verplichting om over een geldige registratie als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Ubm te beschikken, geldt het volgende. Op grond van artikel 38a van het Ubm kan een dergelijke registratie worden geweigerd, geschrapt of geschorst. Zoals te lezen in de Nota van toelichting bij het Besluit van 18 december 2013, houdende wijziging van het Uitvoeringbesluit Meststoffenwet (invoering mestverwerkingsplicht)3 zal ten aanzien van de weigering en schrapping van de registratie worden aangesloten bij de weigerings- en schrappingsgronden van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Weigering en schrapping zal mogelijk zijn in die gevallen en onder de voorwaarden die zijn omschreven in artikel 3 van de Wet Bibob. Het gaat daarbij om gevallen waarin het ernstige gevaar bestaat dat de registratie zal worden of is gebruikt om strafbare feiten te begaan of om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen, te benutten. Op grond van artikel 38a, tweede lid van het Ubm bestaat daarnaast een schorsingsmogelijkheid van de registratie voor de gevallen waarin en voor de periode dat onherroepelijk geworden boetes of verbeurd verklaarde dwangsommen niet zijn voldaan.
In artikel 2.28.10 is een aantal informatieverplichtingen voor de intermediaire onderneming opgenomen. Voor zover nodig worden deze kort toegelicht.
Bij de aanvraag worden door de intermediaire onderneming de gegevens aangeleverd zoals opgenomen in het eerste, tweede en derde lid van het artikel. Hierin zijn ook opgenomen de gegevens die op grond van artikel 6, tweede lid, en bijlage III van de AGVV zijn vereist. De gegevens zoals opgenomen in bijlage III van de AGVV dienen namelijk op grond van artikel 9, eerste lid, onder c, van de AGVV, gepubliceerd te worden wanneer er sprake is van een individuele steunverlening van meer dan € 500.000,–.
De aanvraag tot subsidieverlening gaat verder vergezeld van een kopie van de vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het investeringsproject. Daarnaast gaat de aanvraag vergezeld van een omschrijving van het investeringsproject, een beschrijving van met mestbewerkingsproces, een financieringsplan en een begroting voor het investeringsproject. Deze begroting is nodig voor het verstrekken van de voorschotten. Verder gaat de aanvraag tot subsidieverlening vergezeld van een beschrijving van de maximale bewerkingscapaciteit, uitgedrukt in hoeveelheid ton bewerkt eindproduct per jaar van vóór de realisatie van het investeringsproject. Dit is nodig om te bepalen of de bewerkingscapaciteit om eindproducten te produceren toeneemt.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald waaruit de beschrijving van het mestbewerkingsproces dient te bestaan. Er dient een beschrijving te worden bijgevoegd van de soorten dierlijke mestsoorten die worden bewerkt, met daarin de hoeveelheden uitgedrukt in kilogram en in kilogrammen stikstof en fosfaat per kalenderjaar. Indien er sprake is van stoffen die tezamen met de dierlijke meststoffen worden behandeld, dient de hoeveelheid, de aard en samenstelling van die stoffen te worden vermeld. Verder wordt – gelet op de benchmark – in de aanvraag het energieverbruik uitgedrukt in kWh per ton aangevoerd product vermeld. Dit dient te worden onderbouwd door middel van documenten van de leverancier van de hygiënisatie- of drooginstallatie en documenten waarin wordt ingegaan op het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen en het verbruik daarvan door de intermediaire onderneming. Ook wordt in de aanvraag een beschrijving gegeven van het productieproces, waaronder onder meer de melding van welk werkingsprincipe en welke basistechniek, zoals beschreven in bijlage 2.28.1, zal worden uitgevoerd, en een massabalans betreffende water, droge stof, stikstof en fosfaat van de in- en uitvoerstromen die bij het mestbewerkingsproces horen. Dat wil zeggen: de kwantiteit (de massa of volumes van elke stroom) en de kwaliteit (de samenstelling van elke stroom) voor het totale proces en voor elke processtap.
Ook verstrekt de aanvrager bij de subsidieaanvraag een beschrijving van de eindproducten van het productieproces, waarbij per eindproduct een inschatting wordt gegeven van de hoeveelheden daarvan uitgedrukt in kilogram per kalenderjaar en van de samenstelling daarvan uitgedrukt in kilogrammen fosfaat en stikstof.
Zoals beschreven in paragraaf 3 van deze toelichting, heeft een intermediaire onderneming een erkenning nodig op grond van de Verordening dierlijke bijproducten om mest als bewerkte mest in de handel te kunnen brengen. In verband hiermee is bij subsidiebedragen van € 125.000 of meer gekozen voor een bevoorschottingsregime, waarbij de intermediaire onderneming:
– een voorschot tot 50% van het subsidiebedrag ontvangt na bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening;
– een voorschot tot 75% van het subsidiebedrag ontvangst na ontvangst door RVO van een document waaruit blijkt dat de hygiënisatie- of drooginstallatie in gerealiseerd, voorzien van de datum waarop de hygiënisatie- of drooginstallatie is gerealiseerd; en
– indien van toepassing, een voorschot tot 90% van het subsidiebedrag ontvangt na ontvangst door RVO van de voorwaardelijke erkenning, als geen sprake is van een al bestaande definitieve erkenning waaronder de hygiënisatie- of drooginstallatie past. Als een intermediaire onderneming beschikt over een al bestaande definitieve erkenning en de hygiënisatie- of drooginstallatie daaronder past, hoeft geen nieuwe erkenning te worden aangevraagd. In dat geval ontvangt de intermediaire onderneming geen voorschot tot 90%. De onderneming kan een aanvraag tot subsidievaststelling doen.
Deze voorschotten worden uitbetaald via handmatige betalingen.
Bij subsidiebedragen onder de € 125.000 ontvangt de intermediaire onderneming 90% van het subsidiebedrag binnen twee weken na bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening. Bij de subsidievaststelling ontvangt de intermediaire onderneming de laatste 10% van het subsidiebedrag.
Voor de RNES (waaronder ook deze subsidiemodule valt) zijn de verplichtingen over de subsidievaststelling opgenomen in artikel 50 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies. Er is voor gekozen om deze verplichtingen in artikel 2.28.10 nader in te vullen met documenten die bij de aanvraag voor subsidievaststelling moeten worden meegestuurd. Bepaald is dat de aanvraag tot subsidievaststelling in ieder geval een algemene en technische beschrijving van het uitgevoerde investeringsproject bevat. Aan de hand van deze technische beschrijving dient te kunnen worden gecontroleerd of voor de hygiënisatie of het drogen gebruik wordt gemaakt van het proces zoals opgenomen in bijlage 2.28.1. Verder moet de definitieve erkenning of een al bestaande definitieve erkenning bij de aanvraag tot subsidievaststelling worden overgelegd.
Met deze bepaling wordt de vergoedingsplicht voor vermogensvorming geregeld. Een vergoedingsplicht kan slechts worden opgelegd in de in artikel 4:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde gevallen. De hoogte wordt bepaald overeenkomstig het tweede lid, tenzij het derde lid van toepassing is.
In de tabel in de bijlage zijn de verschillende werkingsprincipes en de daarbij behorende technieken opgenomen. Die voor hygiënisatie-installaties staan in tabel 1, die voor drooginstallaties in tabel 2. Elk werkingsprincipe, waarbij gebruikt wordt gemaakt van één in de tabel vermelde basistechniek, leidt tot de inrichting van een hygiënisatieinstallatie of drooginstallatie, zoals gedefinieerd in titel 2.28 van deze regeling.
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2025 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de RNES zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt. Artikel II van deze wijzigingsregeling voegt de openstelling van de subsidiemodule aan deze tabel toe. Aanvragen kunnen worden ingediend tussen 1 december 2025 en 27 februari 2026. Het subsidieplafond voor de inrichting van een hygiënisatie-installatie bedraagt € 3.750.000; dat voor de inrichting van een drooginstallatie is eveneens € 3.750.000.
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma
Kopieer de link naar uw clipboard
https://www.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2025-39580.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.