Regeling van de Minister voor Natuur en Stikstof, van 31 oktober 2023, nr. WJZ 38289306, houdende wijziging van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021 vanwege invoeging van de subsidiemodule samenwerking in veenweiden en overgangsgebieden N2000 en een datumaanpassing in de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies

De Minister voor Natuur en Stikstof,

Gelet op:

  • verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L 435);

  • verordening (EU) 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (PbEU 2021, L 435);

  • artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

  • de artikelen 15 en 19 van de Landbouwwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 4.11.13, eerste lid, wordt ‘1 oktober 2024’ vervangen door ‘1 januari 2025’.

ARTIKEL II

De Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3.1.9 wordt ‘de bijlage bij deze regeling’ vervangen door ‘bijlage 1’.

B

Artikel 5.1.2, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. De artikelen 5.1.3 tot en met 5.1.3b zijn niet van toepassing op paragraaf 3 van titel 5.2, de titels 5.3 tot en met 5.5, de paragrafen 5.7.3 tot en met 5.7.6, 5.7.8 en 5.7.9 van titel 5.7 en paragraaf 5.8.2 van titel 5.8.

C

In Hoofdstuk 5 wordt na titel 5.7 de volgende titel ingevoegd luidende:

Titel 5.8 Samenwerking in veenweiden en overgangsgebieden N2000

Paragraaf 5.8.1 Algemene bepalingen
Artikel 5.8.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

blijvend grasland:

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling GLB 2023;

dierexcretie:

stikstofexcretie per dier per jaar als bedoeld in de in Bijlage D van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet uitgewerkte excretieforfaits;

grasland op landbouwareaal:

blijvend grasland, tijdelijk grasland of natuurlijk grasland met landbouwactiviteiten;

grondeigenaar:

natuurlijk persoon of rechtspersoon die grond in eigendom heeft;

landbouwareaal:

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling GLB 2023;

melk- en kalfkoeien:

koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die worden gehouden voor de productie van melk voor menselijke consumptie of verwerking of voor de fokkerij van runderen voor de melkveehouderij, ook als ze drooggezet zijn om een kalf te krijgen, of worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;

melkveehouderijbedrijf:

agrarisch bedrijf met minimaal 80% aan grasland op landbouwareaal voor de melkveehouderij waarbij minimaal 70% van de dierexcretie van melk- en kalfkoeien afkomstig is en waarbij de gemiddelde dierexcretie van het bedrijf minimaal 50 kilogram stikstof per hectare bedraagt;

Minister:

Minister voor Natuur en Stikstof;

overgangsgebieden N2000:

landbouwareaal in stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden als vermeld in bijlage 2 en in een zone van maximaal 2.500 m rond een stikstofgevoelig Natura 2000 gebied;

samenwerkingsverband:

samenwerkingsverband dat bestaat uit ten minste twee actoren waarvan minimaal een landbouwer samen met ten minste een andere landbouwer, grondeigenaar, landbouworganisatie, collectief, natuur- en landschapsorganisatie of een andere natuurlijk- of rechtspersoon met uitzondering van overheden;

stikstofhoudende kunstmest:

anorganische meststoffen waarbij de droge stof meer dan 0,5% aan stikstof bevat;

veenweidegebied:

veengrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Meststoffenwet in de provincies Fryslân, Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en in de provincie Groningen in de gemeenten Groningen, Midden-Groningen en Westerkwartier en in de provincie Overijssel in de gemeenten Kampen, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle.

Paragraaf 5.8.2 Oprichten samenwerkingsverband of opstellen gebiedsplan
Artikel 5.8.2.1 Subsidieaanvraag
  • 1. De Minister verstrekt op aanvraag subsidie voor het oprichten van een nieuw samenwerkingsverband en het opstellen van een nieuw gebiedsplan in veenweidegebieden of in overgangsgebieden N2000 ten minste gericht op reductie van CO2-emissie in veenweidegebieden of reductie van ammoniakemissie in overgangsgebieden N2000 of veenweidegebieden. De subsidie wordt verstrekt aan de penvoerder van het samenwerkingsverband in oprichting.

  • 2. Voor zover aan het samenwerkingsverband anderen dan landbouwers deelnemen en de subsidie niet hoofdzakelijk ten goede komt aan de landbouwsector bevat de subsidie, bedoeld in het eerste lid, staatssteun en wordt zij gerechtvaardigd door artikel 59 van de landbouwvrijstellingsverordening.

Artikel 5.8.2.2 Hoogte subsidie
  • 1. De hoogte van de subsidie bedraagt ten minste € 25.000 en ten hoogste € 40.000.

  • 2. De subsidie bedraagt 100% van de subsidiabele kosten.

Artikel 5.8.2.3 Subsidiabele kosten
  • 1. Voor subsidie komen in aanmerking:

    • a) kosten van studies van het betrokken gebied en kosten van haalbaarheidsstudies;

    • b) kosten voor het werven van deelnemers;

    • c) kosten voor het netwerken om het gebiedsplan goed te definiëren;

    • d) kosten voor het opstellen van een gebiedsplan of een samenwerkingsovereenkomst;

    • e) kosten voor projectmanagement of projectadministratie.

  • 2. Voor subsidie komen niet in aanmerking: kosten voor vrijwilligers.

Artikel 5.8.2.4 Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 5.8.2.5 Start- en realisatietermijn
  • 1. Met de uitvoering van het project wordt uiterlijk binnen twee maanden na de subsidieverlening gestart.

  • 2. Het project is uiterlijk twee jaar na de subsidieverlening afgerond.

Artikel 5.8.2.6 Afwijzingsgronden

Onverminderd artikel 2.11 beslist de Minister afwijzend op een aanvraag voor subsidieverlening indien:

  • a. er geen sprake is van een nieuwe samenwerkingsvorm of het verrichten van nieuwe activiteiten door een bestaande samenwerkingsvorm;

  • b. de ligging van het gebied waarop het beoogde samenwerkingsverband of gebiedsplan zich richt voor meer dan 50% is gelegen buiten een veenweidegebied of overgangsgebied N2000;

  • c. het beoogde gebied waar het plan betrekking op heeft een oppervlakte betreft van minder dan 200 hectare;

  • d. aan een aanvraag minder dan 21 punten zijn toegekend;

  • e. een deelnemer aan het samenwerkingsverband, niet zijnde een landbouwer, een onderneming is die geen kleine, middelgrote of micro-onderneming is als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de landbouwvrijstellingsverordening.

Artikel 5.8.2.7 Rangschikkingscriteria
  • 1. De Minister kent aan een aanvraag gericht op het voorbereiden van een plan en het vormen van een samenwerkingsverband een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de mate van effectiviteit hoger is;

    • b. de haalbaarheid hoger is;

    • c. de mate van efficiëntie hoger is; en

    • d. de mate van urgentie hoger is.

  • 2. Het aantal punten bedraagt per onderdeel van het eerste lid, ten hoogste 5 en ten minste 1.

  • 3. De wegingsfactoren voor het eerste lid, onderdelen a, b, c en d, bedragen respectievelijk 4, 1, 1 en 1.

  • 4. Indien aan twee of meer aanvragen een gelijk totaal aantal punten is toegekend, rangschikt de Minister een aanvraag hoger naarmate meer punten zijn toegekend voor een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.

  • 5. De score voor de mate van urgentie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt per stikstofgevoelig Natura 2000 gebied bepaald overeenkomstig bijlage 2.

Artikel 5.8.2.8 Informatieverplichtingen
  • 1. Onverminderd artikel 2.9 bevat de aanvraag tot subsidieverlening de volgende gegevens:

    • a. een intekening door de aanvrager op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart met daarin aangegeven de ligging van het gebied waarbinnen het samenwerkingsverband beoogd is of de ligging van het gebied waarop het beoogde gebiedsplan zich richt;

    • b. een beschrijving van de organisatiestructuur van het beoogde samenwerkingsverband waaronder de rollen en verantwoordelijkheden van de deelnemers;

    • c. een beschrijving van de opgaven waaraan gewerkt gaat worden door het beoogde samenwerkingsverband of in het beoogde gebiedsplan;

    • d. op de in onderdeel a. bedoelde digitale omgevingskaart wordt aangegeven welke percelen van welke deelnemers aan het samenwerkingsverband meedoen;

    • e. offertes horend bij de in artikel 5.8.2.3 bedoelde subsidiabele kosten.

  • 2. Onverminderd artikel 2.18 dient de subsidieontvanger uiterlijk een jaar na de beschikking tot subsidieverlening een tussenrapportage in bij de Minister.

  • 3. Onverminderd artikel 2.19 gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van documenten met daarin het resultaat van het project, zoals het uiteindelijke samenwerkingsverband en het uiteindelijke gebiedsplan, gericht op de opgave in het gebied met beschrijving van de partijen, of een rapportage van het proces.

Artikel 5.8.2.9 Voorschot subsidie

Er wordt ambtshalve een voorschot verstrekt.

Paragraaf 5.8.3 Verhogen grondwaterstand in veenweidegebieden
Artikel 5.8.3.1 Subsidieaanvraag
  • 1. De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van projecten gericht op het in veenweidegebieden reduceren van CO2-emissie uit percelen door het verhogen van de grondwaterstand in percelen grasland op landbouwareaal en op niet-landbouwareaal, bij voorkeur zoveel mogelijk in één of meerdere peilvakken, al dan niet in combinatie met maatregelen gericht op het reduceren van ammoniakemissie door extensivering van melkveehouderijbedrijven.

  • 2. Een project ondersteunt actie die bijdraagt aan de interventietypes, bedoeld in artikel 77 van verordening 2021/2115, en aan de specifieke doelstellingen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen d, e en f, en tweede lid, van verordening 2021/2115.

  • 3. Voor zover aan het samenwerkingsverband anderen dan landbouwers deelnemen en de subsidie niet hoofdzakelijk ten goede komt aan de landbouwsector bevat de subsidie, bedoeld in het eerste lid, staatssteun en wordt zij gerechtvaardigd door artikel 59 van de landbouwvrijstellingsverordening.

Artikel 5.8.3.2 Hoogte subsidie
  • 1. De hoogte van de subsidie bedraagt ten minste € 125.000.

  • 2. De subsidie bedraagt 100% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 5.8.3.3, eerste lid, onderdelen a tot en met e, niet meer dan 25% van de totale subsidiabele kosten bedragen.

Artikel 5.8.3.3 Subsidiabele kosten
  • 1. Voor subsidie komen in aanmerking kosten die verband houden met alle aspecten van de samenwerking ten behoeve van de uitvoering van het project, overeenkomstig de tabel van bijlage 3 en voor zover deze zien op:

    • a. kosten voor de uitwerking van het plan;

    • b. kosten voor bedrijfsplannen;

    • c. kosten voor het begeleiden en uitvoeren van bedrijfsplannen en van de uitwerking;

    • d. kosten voor communicatie;

    • e. kosten voor rapportage;

    • f. kosten voor de aanschaf en het plaatsen van waterinfiltratiesystemen;

    • g. kosten voor de aanschaf en het plaatsen van digitale grondwaterpeilbuizen;

    • h. kosten voor beheermaatregelen.

  • 2. De aanvrager berekent de subsidiabele kosten overeenkomstig artikel 5.1.3a.

  • 3. In afwijking van het vorige lid en artikel 5.1.2 worden de kosten voor de beheermaatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, bepaald op basis van de vaste vergoedingen opgenomen in bijlage 3, onderdeel 6.

  • 4. Voor subsidie komen niet in aanmerking: kosten voor vrijwilligers.

Artikel 5.8.3.4 Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 5.8.3.5 Start- en realisatietermijn
  • 1. Met de uitvoering van het project wordt uiterlijk binnen twee maanden na de subsidieverlening gestart.

  • 2. Het project is uiterlijk op 31 december 2028 afgerond.

Artikel 5.8.3.6 Afwijzingsgronden veenweiden

Onverminderd artikel 2.11 beslist de Minister afwijzend op een aanvraag voor subsidieverlening indien:

  • a. de beoogde percelen voor meer dan 50% van het areaal buiten een veenweidegebied liggen;

  • b. de gemiddelde CO2-emissie per hectare per jaar op de percelen veengrond na uitvoeren van het project, bedoeld in artikel 5.8.3.9, eerste lid, onderdeel d, is berekend op meer dan gemiddeld 10,0 ton CO2 emissie per hectare per jaar;

  • c. de te realiseren emissiereductie bij vergelijking van de berekening, bedoeld in artikel 5.8.3.9, eerste lid, onderdeel c, met de berekening, bedoeld in onderdeel d van dat artikel:

    • 1. minder dan 5% bedraagt in geval de huidige gemiddelde CO2-emissie per hectare per jaar, bedoeld in artikel 5.8.3.9, eerste lid, onderdeel c, minder is dan 10,0 ton CO2 emissie per hectare per jaar;

    • 2. minder dan 10% bedraagt in overige gevallen;

  • d. de gezamenlijke percelen van het samenwerkingsverband een kleinere oppervlakte betreffen dan 200 hectare;

  • e. in geval van een projectplan van een samenwerkingsverband waaraan een melkveehouderijbedrijf in een veenweidegebied deelneemt om ammoniakemissie te reduceren, niet al het landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf meedoet aan het samenwerkingsverband;

  • f. een deelnemer aan het samenwerkingsverband, niet zijnde een landbouwer, een onderneming is die geen kleine, middelgrote of micro-onderneming is als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de landbouwvrijstellingsverordening;

  • g. er geen sprake is van een nieuwe samenwerkingsvorm of het verrichten van nieuwe activiteiten door een bestaande samenwerkingsvorm;

  • h. aan een aanvraag minder dan 21 punten zijn behaald.

Artikel 5.8.3.7 Rangschikkingscriteria
  • 1. De Minister kent aan het uitvoeren van een project gericht op de reductie van CO2-emissie uit percelen in veenweidegebieden een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de mate van effectiviteit hoger is;

    • b. de haalbaarheid hoger is;

    • c. de mate van efficiëntie hoger is;

    • d. de mate van urgentie hoger is.

  • 2. Het aantal punten bedraagt per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 5 en minimaal 1.

  • 3. De wegingsfactoren voor het eerste lid, onderdelen a, b, c en d bedragen respectievelijk 4, 1, 1 en 1.

  • 4. Indien aan twee of meer aanvragen een gelijk totaal aantal punten is toegekend, rangschikt de Minister een aanvraag hoger naarmate meer punten zijn toegekend voor een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.

Artikel 5.8.3.8 Verplichtingen subsidieontvanger
  • 1. De subsidieontvanger maakt de resultaten van het project openbaar via het EIP-netwerk, bedoeld in artikel 154 van verordening 2021/2115, en andere geëigende netwerken.

  • 2. De subsidieontvanger:

    • a. draagt er zorg voor dat de uitvoering van de maatregelen plaatsvindt op landbouwareaal of op grasland in een veenweidegebied;

    • b. doet uiterlijk twee weken voor aanvang van de activiteit, bedoeld in onderdeel 6 van bijlage 3, een opgave van deze activiteit op perceelsniveau in een door de Minister beschikbaar gesteld registratiesysteem.

  • 3. De subsidieontvanger verleent medewerking aan monitoring en evaluatie van de effecten van de uitgevoerde activiteiten voor zover deze medewerking redelijkerwijs van de subsidieontvanger verlangd kan worden.

  • 4. Vanaf twee maanden na aanleg van de grondwaterpeilbuizen meet de subsidieontvanger dagelijks digitaal de hoogte van de grondwaterstand in de grondwaterpeilbuizen.

  • 5. De subsidieontvanger verstrekt met ingang van twee maanden na de aanleg van de grondwaterpeilbuizen digitaal de digitale data die verkregen zijn uit deze metingen met gebruikmaking van een door de Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 6. De verplichtingen, bedoeld in het derde, vierde en vijfde lid, gelden gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 5.8.3.9 Informatieverplichtingen
  • 1. Onverminderd artikel 2.9 bevat de aanvraag voor subsidieverlening ten minste de volgende gegevens:

    • a. een intekening door de aanvrager op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart met daarin aangegeven de percelen waar het samenwerkingsverband de activiteiten wil uitvoeren;

    • b. een beschrijving van de beoogde activiteiten die door het samenwerkingsverband uitgevoerd worden en een begroting van de kosten van die activiteiten volgens de omschrijving in bijlage 3;

    • c. een berekening van de huidige gemiddelde CO2-emissie per hectare per jaar (referentie) op de percelen veengrond conform de rekenregels van SOMERS, zoals vermeld op de website van het Nationaal Onderzoeksprogramma Broeikasgassen Veenweiden en met gebruikmaking van de digitale kaart, bedoeld in onderdeel a;

    • d. een berekening van de gemiddelde CO2-emissie per hectare per jaar op de percelen veengrond na uitvoeren van het project, waarbij op de percelen veengrond met de beoogde activiteiten, bedoeld in de onderdelen 5a en 6a van bijlage 3, de rekenregels van SOMERS worden toegepast en gebruik gemaakt wordt van de digitale kaart, bedoeld in onderdeel a;

    • e. een toelichting op de haalbaarheid van het project met daarin verwerkt de uitkomsten van de afstemming ter zake met het desbetreffende waterschap;

    • f. een beschrijving van de mogelijke omgevingseffecten;

    • g. een verduidelijking van de keuze van het samenwerkingsverband welke percelen van welke bedrijven of welke gehele melkveehouderijbedrijven meedoen.

  • 2. Onverminderd artikel 2.9, vijfde lid, bevat het projectplan tevens een inhoudelijke beschrijving van de uit te voeren activiteiten in het samenwerkingsverband en op het niveau van een deelnemend bedrijf of een grondeigenaar, overeenkomstig de omschrijving opgenomen in punt 1 van bijlage 3.

  • 3. Onverminderd artikel 2.18 dient de subsidieontvanger uiterlijk 1 april 2026 een tussenrapportage in bij de Minister. Deze tussenrapportage bevat een overzicht van de uitgevoerde activiteiten en de behaalde deelresultaten na het eerste beheerjaar in 2025.

  • 4. Onverminderd artikel 2.19, vierde en vijfde lid, gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

    • a. een factuur en een betaalbewijs van alle kosten bedoeld in bijlage 3, onderdelen 1 tot en met 5;

    • b. documenten met daarin de hoogte van het peil, uitgedrukt in centimeters ten opzichte van het Normaal Amsterdamse Peil, rondom de percelen die aan de beheermaatregel geringere drooglegging, bedoeld in bijlage 3, onderdeel 6a, hebben meegedaan voor de maanden april tot en met september van dat jaar, inclusief een intekening op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart van de percelen van het samenwerkingsverband met per perceel veengrond de CO2-emissie per hectare vermeld;

    • c. documenten met daarin informatie per melkveehouderijbedrijf over de jaarlijkse totale dierexcretie per bedrijf, voor zover de activiteit extensivering, bedoeld in bijlage 3, onderdeel 6b, jaarlijks is uitgevoerd, inclusief een jaarlijkse intekening op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart waaruit blijkt dat het gehele bedrijf voor meer dan 50% ligt binnen overgangsgebied N2000 of binnen veenweidegebied;

    • d. documenten met daarin informatie over de wijze van plaatsing van de investering, voor zover het investeringsproject betrekking heeft op een investering in een of meer waterinfiltratiesystemen als bedoeld in bijlage 3, onderdeel 5a:

      • 1°. een intekening op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart van de percelen veengrond waarop de investering of investeringen geplaatst zijn;

      • 2°. gegevens over de diepte van de ligging van de buizen van het desbetreffende waterinfiltratiesysteem in centimeters, ten opzichte van het Normaal Amsterdamse Peil;

      • 3°. gegevens over de afstand tussen de buizen van het desbetreffende waterinfiltratiesysteem in meters; en

      • 4°. bij de aanleg van drukdrainage wordt uitgegaan van het medium scenario in het rekenmodel SOMERS;

    • e. de GPS-coördinaten van de aangelegde digitale grondwaterpeilbuizen;

    • f. een verklaring van de aanvrager waaruit volgt dat gedurende vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling voldaan zal worden aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 5.8.3.8, vierde en vijfde lid, voor zover het investeringsproject betrekking heeft op een investering in grondwaterpeilbuizen als bedoeld in bijlage 3, onderdeel 5b.

Artikel 5.8.3.10 Voorschot en deelbetaling
  • 1. Er wordt ambtshalve een voorschot verstrekt dat 20% van de verleende subsidie bedraagt.

  • 2. Er kunnen deelbetalingen worden verstrekt. Een deelbetaling bedraagt ten minste € 50.000. Een deelbetaling kan maximaal twee keer per jaar worden aangevraagd.

  • 3. De subsidieontvanger dient een aanvraag voor een deelbetaling in, onder bijvoeging van de in artikel 5.8.3.9, vierde lid, onder a, b en c, bedoelde facturen en documenten, na afloop van de uitvoering van een product of activiteit, bedoeld in bijlage 3.

  • 4. Onverminderd artikel 5.1.8 bedragen de deelbetalingen en het voorschot samen ten hoogste 90% van de verleende subsidie.

Artikel 5.8.3.11 Subsidievaststelling

In afwijking van artikel 2.19, eerste lid, wordt de aanvraag tot subsidievaststelling ingediend uiterlijk binnen twee maanden na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid.

Paragraaf 5.8 4 Extensivering in overgangsgebieden N2000
Artikel 5.8.4.1 Subsidieaanvraag
  • 1. De Minister verstrekt op aanvraag aan een samenwerkingsverband subsidie voor een project gericht op het in overgangsgebieden N2000 reduceren van ammoniakemissie door extensivering van melkveehouderijbedrijven.

  • 2. Een project ondersteunt acties die bijdragen aan de interventietypes, bedoeld in artikel 77 van verordening 2021/2115, en aan de specifieke doelstellingen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen e en f, en tweede lid, van verordening 2021/2115.

  • 3. Voor zover aan het samenwerkingsverband anderen dan landbouwers deelnemen en de subsidie niet hoofdzakelijk ten goede komt aan de landbouwsector bevat de subsidie, bedoeld in het eerste lid, staatssteun en wordt zij gerechtvaardigd door artikel 59 van de landbouwvrijstellingsverordening.

Artikel 5.8.4.2 Hoogte subsidie
  • 1. De hoogte van de subsidie bedraagt ten minste € 125.000.

  • 2. De subsidie bedraagt 100% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 5.8.4.3, eerste lid, onderdelen a tot en met e, niet meer dan 25% van de totale subsidiabele kosten bedragen.

Artikel 5.8.4.3 Subsidiabele kosten
  • 1. Voor subsidie komen in aanmerking kosten die verband houden met alle aspecten van de samenwerking ten behoeve van de uitvoering van het project, overeenkomstig de tabel van Bijlage 3 en voor zover deze zien op:

    • a. kosten voor uitwerking plan;

    • b. kosten voor bedrijfsplannen;

    • c. kosten voor het begeleiden en uitvoeren van bedrijfsplannen en van de uitwerking;

    • d. kosten voor communicatie;

    • e. kosten voor rapportage;

    • f. kosten voor een beheermaatregel extensiveren.

  • 2. De aanvrager berekent de subsidiabele kosten overeenkomstig artikel 5.1.3a.

  • 3. In afwijking van het vorige lid en artikel 5.1.2 worden de kosten voor de beheermaatregelen, bedoeld in het eerste lid 1, onderdeel f, bepaald op basis van de vaste vergoedingen opgenomen in bijlage 3, onderdeel 6b.

  • 4. Voor subsidie komen niet in aanmerking: kosten voor vrijwilligers.

Artikel 5.8.4.4 Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 5.8.4.5 Start- en realisatietermijn
  • 1. Met de uitvoering van het project wordt uiterlijk binnen twee maanden na de subsidieverlening gestart.

  • 2. Het project is uiterlijk op 31 december 2028 afgerond.

Artikel 5.8.4.6 Afwijzingsgronden

Onverminderd artikel 2.11 beslist de Minister afwijzend op een aanvraag voor subsidieverlening indien:

  • a. de ligging van de deelnemende percelen van het samenwerkingsverband voor meer dan 50% is beoogd buiten een overgangsgebied N2000;

  • b. aan een aanvraag minder dan 2,5 punten zijn toegekend voor effectiviteit;

  • c. de gezamenlijke deelnemende percelen van het samenwerkingsverband een oppervlakte betreffen van minder dan 200 hectare;

  • d. een melkveehouderijbedrijf deelneemt aan meer dan één samenwerkingsverband dat op grond van deze paragraaf een subsidieaanvraag indient;

  • e. een deelnemer aan het samenwerkingsverband, niet zijnde een landbouwer, een onderneming is die geen kleine, middelgrote of micro-onderneming is als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de landbouwvrijstellingsverordening;

  • f. er geen sprake is van een nieuwe samenwerkingsvorm of het verrichten van nieuwe activiteiten door een bestaande samenwerkingsvorm;

  • g. op basis van de aanvraag minder dan 21 punten zijn behaald.

Artikel 5.8.4.7 Rangschikkingscriteria
  • 1. De Minister kent aan het uitvoeren van een project gericht op de reductie van ammoniakemissie in de overgangsgebieden N2000 door extensivering van melkveehouderijbedrijven een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de mate van effectiviteit hoger is;

    • b. de haalbaarheid hoger is;

    • c. de mate van efficiëntie hoger is; en

    • d. de mate van urgentie hoger is.

  • 2. Het aantal punten bedraagt per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 5 en minimaal 1.

  • 3. De wegingsfactoren voor het eerste lid, onderdelen a, b, c en d bedragen respectievelijk 4, 1, 1 en 1.

  • 4. Indien aan twee of meer aanvragen een gelijk totaal aantal punten is toegekend, rangschikt de Minister een aanvraag hoger naarmate meer punten zijn toegekend voor een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.

  • 5. De score voor de mate van urgentie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt per stikstofgevoelig Natura 2000 gebied bepaald overeenkomstig bijlage 2.

Artikel 5.8.4.8 Verplichtingen subsidieontvanger
  • 1. De subsidieontvanger maakt de resultaten van het project openbaar via het EIP-netwerk, bedoeld in artikel 154 van Verordening 2021/2115, en andere geëigende netwerken.

  • 2. De activiteiten ter uitvoering van maatregelen op percelen voldoen aan de volgende voorwaarden:

    • a. uitvoering vindt plaats op landbouwareaal;

    • b. de subsidieontvanger doet uiterlijk twee weken voor aanvang van de activiteit in onderdeel 6b, van bijlage 3 een opgave van deze activiteit op perceelsniveau in een door de Minister beschikbaar gesteld registratiesysteem;

  • 3. De subsidieontvanger verleent medewerking aan monitoring en evaluatie van de effecten van de uitgevoerde activiteiten voor zover deze medewerking redelijkerwijs van de subsidieontvanger verlangd kan worden.

  • 4. De verplichting tot medewerking, bedoeld in het derde lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 5.8.4.9 Informatieverplichtingen
  • 1. Onverminderd artikel 2.9 bevat de aanvraag ten minste de volgende gegevens:

    • a. een intekening door de aanvrager op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart met daarin aangegeven de percelen waar het samenwerkingsverband de activiteiten wil uitvoeren;

    • b. een beschrijving van de beoogde activiteiten die door het samenwerkingsverband uitgevoerd gaan worden en een begroting van de kosten van die activiteiten volgens de omschrijving in bijlage 3;

    • c. een berekening van de beoogde dierexcretie, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per hectare per bedrijf, na uitvoering van het project;

    • d. een toelichting op de haalbaarheid van het project in relatie tot de kennis en ervaring met extensieve melkveehouderijbedrijven;

    • e. een beschrijving van de mogelijke omgevingseffecten en uitkomsten van de afstemming met regionale overheden en relevante gebiedspartijen;

    • f. een beschrijving van welke percelen van welke bedrijven meedoen.

  • 2. Onverminderd artikel 2.18 dient de subsidieontvanger uiterlijk 1 april 2026 een tussenrapportage in bij de Minister. Deze tussenrapportage bevat een overzicht van de uitgevoerde activiteiten en de behaalde deelresultaten na het eerste beheerjaar in 2025.

  • 3. Onverminderd artikel 2.19, vierde en vijfde lid, gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

    • a. een factuur en een betaalbewijs van alle kosten bedoeld in bijlage 3, onderdelen 1 tot en met 4;

    • b. documenten met daarin informatie per melkveehouderijbedrijf over de jaarlijkse totale dierexcretie per bedrijf en een intekening op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart waaruit blijkt dat het gehele bedrijf voor meer dan 50% ligt binnen overgangsgebied N2000.

Artikel 5.8.4.10 Deelbetaling
  • 1. Er wordt ambtshalve een voorschot verstrekt dat 20% van de verleende subsidie bedraagt.

  • 2. Er kunnen deelbetalingen worden verstrekt. Een deelbetaling bedraagt ten minste € 50.000. Een deelbetaling kan maximaal twee keer per jaar worden aangevraagd.

  • 3. De subsidieontvanger dient een aanvraag voor een deelbetaling in, onder bijvoeging van de in artikel 5.8.4.9, derde lid, onder a en b, bedoelde facturen en documenten na afloop van de uitvoering van een product of activiteit, bedoeld in bijlage 3.

  • 4. Onverminderd artikel 5.1.8 bedragen de deelbetalingen en het voorschot samen ten hoogste 90% van de verleende subsidie.

Artikel 5.8.4.11 Subsidievaststelling

In afwijking van artikel 2.19, eerste lid, wordt de aanvraag tot subsidievaststelling ingediend uiterlijk binnen twee maanden na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid.

Paragraaf 5.8.5 Slotbepalingen
Artikel 5.8.5.1 Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 2 en 3 vervallen met ingang van 1 oktober 2028, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

D

Het opschrift van de bijlage behorende bij artikel 3.1.9 komt te luiden:

Bijlage 1, behorende bij artikel 3.1.9.

E

Na Bijlage 1 worden twee bijlagen toegevoegd, die als bijlagen bij deze regeling zijn opgenomen.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met bijlage en de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 31 oktober 2023

De Minister voor Natuur en Stikstof, C. van der Wal-Zeggelink

BIJLAGEN BIJ ARTIKEL II, ONDERDEEL E

BIJLAGE 2 BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 5.8.1, 5.8.2.7, VIJFDE LID EN 5.8.4.7, VIJFDE LID

stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden als bedoeld in artikel 5.8.1 (begripsomschrijving overgangsgebieden N2000) en de score urgentie als bedoeld in de artikelen 5.8.2.7, vijfde lid en 5.8.4.7, vijfde lid.

provincie

Groningen

score urgentie

 

Lieftinghsbroek (211)

3,0

     

provincie

Friesland

score urgentie

 

Alde Feanen (13)

3,0

 

Bakkeveense duinen (17)

3,5

 

Duinen Ameland (5)

4,0

 

Duinen Schiermonnikoog (6)

3,5

 

Duinen Terschelling (4)

3,5

 

Duinen Vlieland (3)

3,0

 

Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving (10)

2,9

 

Rottige Meenthe & Brandemeer (18)

3,5

 

Van Oordt's Mersken (15)

3,0

 

Wijnjeterper Schar (16)

3,0

     

provincie

Drenthe

score urgentie

 

Bargerveen (33)

4,5

 

Drents-Friese Wold & Leggelderveld (27)

5,0

 

Drentsche Aa-gebied (25)

4,0

 

Drouwenerzand (26)

3,0

 

Dwingelderveld (30)

5,0

 

Elperstroomgebied (28)

3,0

 

Fochteloërveen (23)

5,0

 

Holtingerveld (29)

4,0

 

Mantingerbos (31)

3,0

 

Mantingerzand (32)

3,5

 

Norgerholt (22)

3,0

     

provincie

Overijssel

score urgentie

 

Aamsveen (55)

4,5

 

Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek (47)

3,0

 

Bergvennen & Brecklenkampse Veld (46)

4,0

 

Boetelerveld (41)

3,5

 

Borkeld (44)

3,5

 

Buurserzand & Haaksbergerveen (53)

4,5

 

De Wieden (35)

3,5

 

Dinkelland (49)

3,0

 

Engbertsdijksvenen (40)

4,5

 

Landgoederen Oldenzaal (50)

3,0

 

Lemselermaten (48)

3,0

 

Lonnekermeer (51)

4,0

 

Olde Maten & Veerslootslanden (37)

3,5

 

Sallandse Heuvelrug (42)

4,0

 

Springendal & Dal van de Mosbeek (45)

3,5

 

Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht (36)

2,9

 

Vecht- en Beneden-Reggegebied (39)

5,0

 

Weerribben (34)

4,0

 

Wierdense Veld (43)

4,0

 

Witte Veen (54)

3,5

     

provincie

Gelderland

score urgentie

 

Bekendelle (63)

3,0

 

De Bruuk (69)

3,0

 

Korenburgerveen (61)

5,0

 

Landgoederen Brummen (58)

3,5

 

Lingegebied & Diefdijk Zuid (70)

3,0

 

Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem (71)

2,9

 

Rijntakken (38)

3,0

 

Stelkampsveld (60)

3,5

 

Veluwe (57)

5,0

 

Willinks Weust (62)

3,0

 

Wooldse Veen (64)

4,5

     

provincie

Utrecht

score urgentie

 

Binnenveld (65)

3,0

 

Botshol (83)

3,5

 

Kolland & Overlangbroek (81)

3,0

 

Uiterwaarden Lek (82)

3,0

 

Zouweboezem (105)

2,9

     

provincie

Noord-Holland

score urgentie

 

Duinen Den Helder – Callantsoog (84)

3,5

 

Duinen en Lage Land Texel (2)

3,5

 

Eilandspolder (89)

3,0

 

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske (92)

3,0

 

Kennemerland-Zuid (88)

4,5

 

Naardermeer (94)

4,0

 

Noordhollands Duinreservaat (87)

5,0

 

Oostelijke Vechtplassen (95)

4,0

 

Polder Westzaan (91)

3,0

 

Schoorlse Duinen (86)

4,0

 

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder (90)

3,0

 

Zwanenwater & Pettemerduinen (85)

3,0

     

provincie

Zuid-Holland

score urgentie

 

Coepelduynen (96)

3,0

 

Duinen Goeree & Kwade Hoek (101)

3,5

 

Meijendel & Berkheide (97)

3,5

 

Nieuwkoopse Plassen & De Haeck (103)

3,5

 

Solleveld & Kapittelduinen (99)

4,0

 

Voornes Duin (100)

4,0

 

Westduinpark & Wapendal (98)

4,0

     

provincie

Zeeland

score urgentie

 

Canisvliet (125)

2,9

 

Groote Gat (124)

2,9

 

Kop van Schouwen (116)

4,5

 

Manteling van Walcheren (117)

4,5

 

Vogelkreek (126)

2,9

 

Yerseke en Kapelse Moer (121)

2,9

 

Zwin & Kievittepolder (123)

2,9

     

provincie

Noord-Brabant

score urgentie

 

Biesbosch (112)

3,0

 

Brabantse Wal (128)

5,0

 

Deurnsche Peel & Mariapeel (139)

5,0

 

Groote Peel (140)

4,5

 

Kampina & Oisterwijkse Vennen (133)

5,0

 

Kempenland-West (135)

4,5

 

Langstraat (130)

3,5

 

Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux (136)

4,0

 

Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen (131)

4,5

 

Oeffelter Meent (141)

2,9

 

Regte Heide & Riels Laag (134)

3,5

 

Strabrechtse Heide & Beuven (137)

4,0

 

Ulvenhoutse Bos (129)

4,0

 

Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek (132)

3,5

     

provincie

Limburg

score urgentie

 

Bemelerberg & Schiepersberg (156)

3,0

 

Boschhuizerbergen (144)

4,5

 

Brunssummerheide (155)

3,0

 

Bunder- en Elslooërbos (153)

3,0

 

Geleenbeekdal (154)

3,0

 

Geuldal (157)

4,0

 

Kunderberg (158)

3,0

 

Leudal (147)

3,0

 

Maasduinen (145)

5,0

 

Meinweg (149)

4,0

 

Noorbeemden & Hoogbos (161)

3,0

 

Roerdal (150)

3,0

 

Sarsven en De Banen (146)

4,5

 

Savelsbos (160)

3,5

 

Sint Jansberg (142)

3,0

 

Sint Pietersberg & Jekerdal (159)

3,5

 

Swalmdal (148)

2,9

 

Weerter- en Budelerbergen & Ringselven (138)

4,5

 

Zeldersche Driessen (143)

3,0

     

Ministerie

van I&W

score urgentie

 

Grevelingen (115)

3,5

 

Krammer-Volkerak (114)

2,9

 

Noordzeekustzone (7)

2,9

 

Oosterschelde (118)

3,0

 

Voordelta (113)

2,9

 

Waddenzee (1)

3,0

 

Westerschelde & Saeftinghe (122)

2,9

     

Ministerie

van Defensie

score urgentie

 

Witterveld (24)

4,0

X Noot
1

De nummering tussen haakjes betreft de 162 aangewezen N2000 gebieden als vermeld op de website www.natura2000.nl.

BIJLAGE 3, HORENDE BIJ TITEL 5.8, PARAGRAAF 5.8.3 EN PARAGRAAF 5.8.4

1

2

3

Product/activiteit

Omschrijving resultaat

berekeningsmethode

1. Uitwerking

a. uitwerking op het niveau van het samenwerkings-verband

Document met een inhoudelijke beschrijving van de uit te voeren activiteiten in het samenwerkingsverband met:

a. een uitwerking op het niveau van het samenwerkingsverband voor onderstaande doelen:

1°. Reductie CO2-emissie uit veenweidepercelen of;

2°. Reductie ammoniakemissie in overgangsgebieden N2000;

b. een beschrijving van de huidige situatie in het samenwerkingsverband in het licht van de doelen, bedoeld in onderdeel a;

c. een beschrijving van de beoogde activiteiten op de percelen in het samenwerkingsverband zoals omschreven in onderdelen 5 en 6 van deze tabel;

d. een beschrijving van de overige activiteiten van het samenwerkingsverband, zoals omschreven in onderdelen 1b t/m 4, die op effectieve en efficiënte wijze kunnen bijdragen aan het behalen van een van de doelen, bedoeld in onderdeel a;

e. de verwachte uitkomsten van de activiteiten bedoeld in onderdelen 5 en 6;

f. een beschrijving van de rol en de taken van de bij de uitvoering van het plan betrokken partijen;

g. een kaart waarop is aangegeven op welke percelen de activiteiten, bedoeld in onderdelen 5 en 6, uitgevoerd gaan worden;

h. (een inschatting van) de (neven)effecten op andere actoren binnen of buiten het projectgebied; en

i. de planning van de uitvoering van het project.

Aantonen aan de hand van offerteverzoek, offerten, opdracht, factuur en betaalbewijs

Offerten: per aanvraag;

b. bedrijfsplan per deelnemend agrarisch bedrijf of grondeigenaar

Document met een beschrijving van de activiteiten van een deelnemend bedrijf of grondeigenaar en de bijdrage die hiermee aan het beoogde doel geleverd wordt, waaronder:

– onderbouwing keuze voor te ontwikkelen doelen en uit te voeren activiteiten, waarbij ook de opbouw van kennis en ervaring wordt toegelicht;

– relaties met andere deelnemende bedrijven of partners;

– begroting van de kosten van de activiteiten in onderdelen 5 en 6 van deze tabel;

– een kaart waarin is aangegeven op welke percelen de activiteiten, bedoeld in onderdelen 5 en 6 worden uitgevoerd.

Aantonen aan de hand van offerteverzoek, offerten, opdracht, factuur en betaalbewijs

Offerten: per deelnemend agrarisch bedrijf of grondeigenaar

2. Begeleiding projecten

a. werven deelnemers

Voeren van individuele gesprekken met potentiële deelnemers om te komen tot afspraken over deelname aan het project of over het opstellen van een bedrijfsplan.

Aantonen aan de hand van offerteverzoek, offerten, opdracht, factuur betaalbewijs

Offerten: per potentiële deelnemer

b. begeleiden deelnemers

Begeleiding van deelnemers bij de uitvoering van het bedrijfsplan. Bepalen aan de hand van gemaakte bedrijfsplannen.

Aantonen aan de hand van offerteverzoek, offerten, opdracht, factuur en betaalbewijs

Offerten: per deelnemer

3. Communicatie

a. communicatieplan

Document met een overkoepelend communicatieplan voor het project met aandacht voor:

– producten

– doelgroepen

– begroting op basis van de productenlijst

– fasering

In het plan wordt expliciet aandacht besteed aan de bijdrage die het project levert aan de doelstelling van het project.

Aantonen aan de hand van offerteverzoek, offerten, opdracht, factuur en betaalbewijs

Offerten

b. kleine bijeenkomst

Bijeenkomst van maximaal 15 personen; voorbereiding, facilitaire zaken en verslaglegging.

Aantonen aan de hand van offerteverzoek, offerten, opdracht, factuur en betaalbewijs

Offerten per bijeenkomst

c. grote bijeenkomst

Bijeenkomst van meer dan 15 personen; voorbereiding, facilitaire zaken en verslaglegging.

Aantonen aan de hand van offerteverzoek, offerten, opdracht, factuur en betaalbewijs

Offerten per bijeenkomst

4. Rapportage

a. tussenrapportage

Document met inhoudelijke beschrijving van de voortgang van het project, evaluatie, leerpunten, evt. aanpassingen in het project.

Aantonen aan de hand van offerteverzoek, offerten, opdracht, factuur en betaalbewijs

Offerten per tussenrapportage;

b. eindrapportage

Document met inhoudelijke beschrijving van de resultaten van het project, evaluatie en leerpunten.

Aantonen aan de hand van offerteverzoek, offerten, opdracht, factuur en betaalbewijs

Offerten

     

5. Niet-productieve investeringen veenweide

a. aanschaf en plaatsen van waterinfiltratie-systemen, zoals onderwaterdrainage of drukdrainage

Waterinfiltratiesystemen, zoals onderwaterdrainage en drukdrainage, zijn niet-productieve investeringen met als doel de grondwaterstand in veenweidepercelen te verhogen. Dit kan alleen op grasland, zowel op landbouwareaal als op niet-landbouwareaal.

Voor berekeningen van de CO2-emissie wordt bij drukdrainage alleen gerekend met de medium variant in SOMERS (www.nobveenweiden.nl/bevindingen).

Aantonen aan de hand van offerteverzoek, offerten, opdracht, factuur en betaalbewijs

werkelijke kosten op basis van factuur en betaalbewijs

b. aanschaf en plaatsen van grondwaterpeil-buizen

Grondwaterpeilbuizen geven inzicht in de grondwaterstand in veenweidepercelen. Vanwege de benodigde datalevering zijn digitale meetsystemen noodzakelijk. Dit kan alleen op grasland, zowel op landbouwareaal als op niet-landbouwareaal.

Aantonen aan de hand van offerteverzoek, offerten, opdracht, factuur en betaalbewijs.

Werkelijke kosten op basis van factuur en betaalbewijs

c. onderhoud waterinfiltratie-systeem en grondwaterpeil-buizen

Voor onderhoud ter zake van onderdelen 5a en 5b zijn geen jaarlijkse bijdragen voorzien maar kan per keer een factuur en betaalbewijs worden overgelegd. In de begroting van het project kan maximaal 10% van de kosten van 5a en 5b gezamenlijk worden opgenomen.

Werkelijke kosten op basis van factuur en betaalbewijs

6. Uitvoeren beheeractiviteiten

a. geringere drooglegging

Het verschil tussen het peil rondom het perceel (in cm ten opzichte van het NAP) en de gemiddelde hoogte van het maaiveld van het perceel (in cm ten opzichte van het NAP) voor de periode van april tot en met september leidt tot de berekende subsidie.

- De hoogte van het peil rondom het perceel, het peilvak of een deel daarvan, voor de genoemde periode is schriftelijk vastgelegd in bijvoorbeeld een peilbesluit, vergunning of ontheffing van het waterschap.

– De hoogte van het maaiveld van het perceel is af te lezen op de AHN-viewer (www.ahn.nl).

– De percelen moeten landbouwareaal en grasland betreffen.

– Per samenwerkingsverband moet minimaal 90% van het areaal van deze percelen onder de definitie veenweidegebied vallen.

Bij combinatie van deze beheeractiviteit met extensiveren (onderdeel 6b) wordt de subsidie voor deze beheeractiviteit berekend met de lagere referentie gewasopbrengst door extensiveren

Drooglegging is max. 40 cm:

€ 545 per ha/jr

Drooglegging is max. 30 cm:

€ 790 per ha/jr

Drooglegging is max. 20 cm:

€ 1.355 per ha/jr

Combinatie met extensiveren (6b):

bij 150 kg N dierexcretie/ha/bedrijf:

40 cm = € 450 per ha

30 cm = € 645 per ha

20 cm = € 1.105 per ha

bij 100 kg N dierexcretie/ha/bedrijf:

40 cm = € 410 per ha

30 cm = € 585 per ha

20 cm = € 995 per ha

b. extensiveren

Het productie- en bemestingsvolume van het melkveehouderijbedrijf is maximaal 150 of 100 kg stikstof dierexcretie per ha per bedrijf waarbij het gebruik van stikstofhoudende kunstmest niet is toegestaan en waarbij minimaal 50% van het areaal van de percelen van het bedrijf ligt binnen overgangsgebied N2000 of binnen veenweidegebied.

Voor de aanvraag op overgangsgebieden N2000 (artikel 5.8.4.):

Voor de puntenberekening van de weidegang wordt gekeken naar de ecoactiviteit verlengde weidegang.

Max. 150 kg N dierexcretie/ha per bedrijf:

€ 1.680 per ha/jr

Max. 100 kg N dierexcretie/ha per bedrijf:

€ 2.430 per ha/jr

TOELICHTING

I ALGEMEEN

1.1 Inleiding

Binnen de Europese Unie wordt met het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) gezorgd voor duurzaam, voedzaam, veilig en betaalbaar voedsel in Europa. Nederland heeft voor de GLB-periode 2023-2027 een Nationaal Strategisch plan (hierna: NSP) gemaakt dat in december 2022 is goedgekeurd door de Europese Commissie. Op basis van een SWOT-analyse en een behoefteanalyse zijn in het NSP 21 interventies opgenomen die bijdragen aan het behalen van de doelen van het GLB. Eén van deze interventies is de interventie ‘Samenwerking veenweidegebieden en Natura 2000’. Met deze regeling wordt de interventie vertaald naar de subsidiemodule ‘Samenwerking veenweiden en overgangsgebieden N2000’ in de Regeling Europese EZK- en LNV-Subsidies 2021 (REES 2021). De subsidiemodule ‘Samenwerking veenweiden en overgangsgebieden N2000’ is daarmee de nationale uitwerking van deze Europese GLB-interventie. Op grond van deze subsidiemodule wordt subsidie verstrekt aan samenwerkingsverbanden in deze twee typen gebieden die samen een gebiedsgericht project uitvoeren. Binnen de projectperiode resulteert dit in een verandering van de agrarische bedrijfsvoering en van de omgevingsaspecten.

Voorts wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de uiterste aanvraagdatum in artikel 4.11.13 eerste lid, van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies aan te passen om drie maanden tijd te geven tussen het afronden van een project en het aanvragen van een vaststellingsverzoek (feitelijk is de datum 1 oktober 2024 gewijzigd in 1 januari 2025).

1.2 Aanleiding

De opgaven vanuit natuur (stikstofopgave) en vanuit klimaat (veenweideopgave) zijn groot in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden en in veenweidegebieden. Echter, het lukt nog niet om in de markt voldoende volume te maken (bijvoorbeeld biologisch of biodynamisch) om de grote opgave voor extensiveren van agrarische bedrijven in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden te ondersteunen. Ook is er nog geen marktconcept waarbij een vergoeding voor geringere drooglegging(afgemeten aan de afstand tussen maaiveld en slootwaterpeil) in veenweiden voor melkveehouderijbedrijven wordt gerealiseerd.

Dus is er grote behoefte aan extra ondersteuning vanuit de overheid. Deze regeling vergoedt voor het eerst de gederfde inkomsten en extra kosten van de agrarische bedrijfsvoering bij extensivering in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden en bij geringere drooglegging in veenweidegebieden.

De samenwerking in overgangsgebieden N2000 heeft het voordeel dat er praktijkkennis kan worden gedeeld over extensivering bij agrarische bedrijven waardoor de haalbaarheid vergroot wordt. In veenweidegebieden is juist samenwerking van agrariërs en andere grondeigenaren in een peilvak nodig als het peil in het peilvak of een deel daarvan verandert naar een geringere drooglegging.

1.3 Doel

Het primaire doel bij deze samenwerkingsprojecten is het ondersteunen van de transitie van de landbouw in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden en in veenweidegebieden, waarbij een bijdrage kan worden geleverd aan de GLB-doelstellingen:

  • Matiging van en aanpassing aan klimaatverandering;

  • Het bevorderen van duurzame ontwikkeling en efficiënt beheer van natuurlijke hulpbronnen zoals water, bodem en lucht; en

  • Het bijdragen aan de bescherming van de biodiversiteit, versterken van ecosysteemdiensten en in stand houden van leefgebieden en landschappen.

De interventie heeft als doel om in kwetsbare gebieden, zoals veenweidegebieden en in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden, maatregelen te stimuleren gericht op een extensievere en meer natuurinclusieve agrarische bedrijfsvoering, zoals:

  • De klimaatopgave voor veenweidegebieden wordt ingevuld door verhogen van de grondwaterstand op graslandpercelen te stimuleren.

  • De stikstofopgave bij stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden wordt ingevuld door extensiveren van melkveehouderijbedrijven in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden te stimuleren.

2. Implementatiewetgeving

De wettelijke grondslagen en voorwaarden zijn opgenomen in verordening 2021/21151, die de basis vormt voor het NSP.

2.1 Europese kaders

De grondslag voor de interventie ‘Samenwerken in veenweidegebieden en Natura 2000’ is opgenomen in artikel 77, eerste lid, onderdeel f, van verordening 2021/2115. De aanvullende nationale financiering vindt zijn grondslag in artikel 146 van verordening 2021/2115.

2.2 Nederlandse kaders

De Europese kaders voor de GLB-interventie ‘Samenwerken in veenweidegebieden en Natura 2000” zijn nationaal uitgewerkt in het NSP in interventie I.77.5. Met deze regeling wordt de interventie vertaald naar de subsidiemodule ‘Samenwerking veenweiden en overgangsgebieden N2000’ in de REES 2021. De algemene bepalingen van de REES 2021, evenals de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en de Algemene Wet Bestuursrecht, zijn van toepassing op deze subsidiemodule.

Bij de invulling van deze subsidiemodule is naast het NSP, ook zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), zodat deze interventie zowel bijdraagt aan de Europese GLB-doelen als aan de nationale NPLG-doelen.

Met deze regeling wordt de subsidiemodule Samenwerking veenweide en overgangsgebieden N2000 ingevoegd in hoofdstuk 5 van de REES 2021 ter uitwerking van het per 2023 geldende Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (hierna: GLB). Met deze subsidiemodule wordt op de volgende twee sporen ingezet (1) het verminderen van CO2-emissie uit veenweidegebieden en (2) het verminderen van ammoniakemissies in overgangsgebieden N2000.

Beide doelen (reductie CO2-emissie uit veengrond en reductie ammoniakemissie in overgangsgebieden N2000) passen binnen het GLB, waarvoor het NSP is opgesteld en goedgekeurd. Deze subsidiemodule wordt deels gefinancierd door Europese financiële middelen uit het nieuwe GLB.

Deze subsidiemodule richt zich op samenwerkingsverbanden, waarin grondeigenaren en -gebruikers gezamenlijk maatregelen nemen om de doelen te bereiken. Het gaat om drie subsidie categorieën met elk eigen voorwaarden en eigen budget, namelijk:

  • het opzetten van een samenwerkingsverband of het opstellen van een gebiedsplan in veenweidegebieden of overgangsgebieden N2000;

  • uitrol van maatregelen in veenweidegebieden;

  • uitrol van maatregelen in overgangsgebieden N2000.

Het is een bottom-up subsidiemodule, zodat groepen van grondeigenaren en -gebruikers en andere partijen, zoals de agrarische collectieven, gezamenlijk binnen de kaders van het provinciale gebiedsprogramma of de regionale veenweidestrategie een extra instrument hebben om de uitrol van maatregelen op hun bedrijven uit te voeren. Daarbij is afstemming van deze partijen met de provincie en het waterschap nodig om te weten of de aanvraag daarbinnen past. Een ambtelijke commissie adviseert over de beoordeling van de rangschikkingscriteria.

Er kan geen sprake zijn van stapeling van subsidies op grond van verschillende subsidieregelingen (geen dubbele betaling), zoals voor het deel van de beheermaatregelen die al vergoed worden op grond van de Uitvoeringsregeling GLB 2023,- met inbegrip van de betalingen voor ecoactiviteiten – of via provinciale verordeningen voor het Agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb).

Ten algemene bevat artikel 1.2 van de REES 2021 hiertoe al een cumulatiebepaling, op grond waarvan slechts een zodanig bedrag aan subsidies wordt verstrekt, dat het totale bedrag dat aan subsidies wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgens de toepasselijke Europese verordeningen is toegestaan.

In geval van terugvordering van onverschuldigde betaling regelt artikel 5.1.5 van de REES 2021 dat de deelnemers aansprakelijk zijn voor hun eigen inbreng. Terugvordering vindt plaats overeenkomstig artikel 4:57 Algemene wet bestuursrecht voor zover hiervan niet op grond van artikel 7, vierde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies moet worden afgeweken vanwege Europeesrechtelijke verplichtingen. Bij een terugvordering zijn de deelnemers van het samenwerkingsverband aansprakelijk voor het deel van de subsidie dat aan hen is toebedeeld. Dat betekent dat de penvoerder de subsidie ontvangt, maar niet hoofdelijk aansprakelijk is voor alle, eventuele, onverschuldigd betaalde voorschotten of onverschuldigd betaalde subsidiebedragen. Om deze werkwijze goed te organiseren, zal in de subsidiebeschikkingen opgenomen moeten worden hoe de subsidie wordt verdeeld over de deelnemers. Daarbij is het van belang dat een samenwerkingsverband bij de verleningsaanvraag, bijvoorbeeld in een samenwerkingsovereenkomst, van te voren vastlegt wie, welke kosten gaat maken. Bij het gebruik van vereenvoudigde kostenopties (VKO’s) die berekend worden met behulp van percentages, zoals arbeidskosten, moet van te voren worden aangegeven hoe deze kosten worden toegerekend aan de deelnemers. In het geval er sprake is van een vordering en binnen het samenwerkingsverband is afgeweken van de onderlinge verdeling dient dit aantoonbaar gemaakt te worden. Dit is nodig om de uiteindelijke verdeling inzichtelijk te krijgen. De verdeling vindt plaats via de penvoerder nadat de beschikking is verstuurd en er is uitbetaald aan de penvoerder. Voorafgaand aan het besluit tot vorderen zal een zienswijze gevraagd worden. Dat is ook het moment dat het samenwerkingsverband kan aangeven of ze zijn afgeweken van de afspraken over de verdeling.

3. Beschrijving van de verschillende onderdelen van de subsidiemodule

Submodule opzetten samenwerkingsverband of opstellen gebiedsplan

Zowel in de veenweidegebieden als in de overgangsgebieden N2000 is het mogelijk om een aanvraag te doen voor het opzetten van een samenwerkingsverband of het opstellen van een (integraal) gebiedsplan. De uitvoeringstermijn is dan maximaal 2 jaar en de externe kosten die maximaal gedeclareerd kunnen worden zijn € 40.000 per aanvraag.

Het opzetten van een samenwerkingsverband of het opstellen van een gebiedsplan kan vooraf gaan aan een aanvraag voor uitrol van maatregelen, maar is niet verplicht. Als een samenwerkingsverband al bestaat en een plan heeft, dat past in het onderdeel van de regeling gericht op uitrol, dan kan in plaats van deze submodule direct een aanvraag bij de module gericht op uitrol worden ingediend.

Ook kan het opstellen van een (integraal) gebiedsplan in veenweidegebieden of overgangsgebieden N2000 leiden tot meerdere op uitrol gerichte onderdelen, waaronder aanvragen bij regelingen van provincie, waterschap, gemeente of rijksoverheid, anders dan deze regeling. Een voorbeeld is extra agrarisch natuur- en landschapsbeheer of aanleg van landschapselementen.

Submodule gericht op uitrol in veenweidegebieden

In veenweidegebieden zijn subsidies mogelijk voor niet-productieve investeringen voor grondwaterpeilbuizen en waterinfiltratiesystemen in combinatie met een subsidie voor beheer voor een hoog waterpeil in bij voorkeur een heel peilvak. De veenweidemaatregelen kunnen vooral op veengronden ondersteund worden. Deze subsidies zijn alleen op graslandpercelen mogelijk.

De niet-productieve investeringen voor waterinfiltratiesystemen en grondwaterpeilbuizen kunnen ook door andere grondeigenaren dan agrariërs in het samenwerkingsverband worden aangevraagd.

De subsidie voor beheer voor een hoog peil (drooglegging maximaal 40, 30 of 20 cm) is alleen mogelijk per perceel bij de deelnemende agrarische bedrijven in het samenwerkingsverband.

Daarnaast is het voor een individueel melkveehouderijbedrijf in het samenwerkingsverband in veenweidegebied ook mogelijk om een subsidie voor beheer aan te vragen voor extensivering onder de voorwaarde dat alle percelen van dat melkveehouderijbedrijf meedoen aan het samenwerkingsverband en voor minimaal 50% in veenweidegebied of overgangsgebied N2000 liggen. De regeling subsidieert dan een maximum productie- en bemestingsvolume van het gehele melkveehouderijbedrijf van 150 kg stikstof dierexcretie per hectare per bedrijf of 100 kg stikstof dierexcretie per hectare per bedrijf waarbij ook geen stikstofhoudende kunstmest is toegestaan.

Bij de veenweidemaatregelen is goede afstemming met het waterschap vereist, aangezien het waterschap het bevoegd gezag is bij peilbesluiten. Wanneer er een hoger peil nodig is in combinatie met waterinfiltratiesystemen, dan zal dit door de aanvragers in afstemming met het waterschap geregeld moeten worden. Het waterschap kan dan ook afwegen of er aanpassingen nodig zijn aan het watersysteem voor eventuele piekbuien of droge perioden. Deze aanpassingen kunnen niet in deze module meegenomen worden, maar kunnen mogelijk worden bekostigd uit de circa € 50 miljoen uit de middelen van het Veenweideprogramma die daarvoor zijn bestemd. De manier waarop dit budget beschikbaar komt zal nog nader uitgewerkt worden.

Voor een goed begrip van de bredere context wordt opgemerkt dat deze extensivering op percelen (sparen van natuur) ruimte biedt binnen het perceel, maar ook binnen het gehele agrarische bedrijf, voor meer en zwaardere pakketten agrarisch natuur- en landschapsbeheer (verrijken van natuur), waardoor de doelstelling van gunstige staat van instandhouding in bijvoorbeeld weidevogel leefgebieden ook eerder kan worden bereikt (Aanvalsplan Grutto).

Een subsidie voor het verrijken van natuur is niet in deze module opgenomen, gelet op het bestaan van het huidige ANLb. In het kader van de grote opgave voor het Aanvalsplan Grutto in het NPLG is de verwachting dat er meer budget komt voor uitbreiding in het ANLb voor weidevogelbeheer.

Als uit het Nationaal Onderzoeksprogramma Broeikasgassen Veenweide (NOBV), het Veenweide Innovatie Programma Nederland (VIP NL) en de GLB-pilots veenweide meer effectieve maatregelen komen om de CO2-emissie uit veengrond te reduceren, dan kan dit mogelijk in een volgende openstelling worden toegevoegd.

Submodule gericht op uitrol in overgangsgebieden N2000

Melkveehouderijbedrijven in overgangsgebieden N2000 (in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden tot een zone van 2,5 km) kunnen een subsidie voor beheer ontvangen voor het extensiveren waardoor er minder ammoniakemissies uit percelen en stallen komen. De regeling subsidieert een maximum productie- en bemestingsvolume van het gehele melkveehouderijbedrijf van 150 kg stikstof dierexcretie per hectare per bedrijf of 100 kg stikstof dierexcretie per hectare per bedrijf waarbij ook geen stikstofhoudende kunstmest is toegestaan om de stikstofkringloop beter te sluiten. In combinatie met extra weidegang volgens de ecoregeling over weidegang draagt dit substantieel bij aan de stikstofopgave (reductie ammoniakemissie) in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden. Voor wat betreft de rangschikking krijgen samenwerkingsverbanden die vooral binnen 1 km rond het stikstofgevoelige Natura 2000 gebied liggen een hogere rangschikking, want de effecten van de reductie van veldemissie zijn vooral binnen 1 km het grootst.

De regeling betreft geen stalinnovaties of innovaties in bemestingstechnieken, omdat deze samenwerkingsmaatregel vooral focust op het jaarlijkse extensieve beheer op percelen.

Soms ligt een individueel melkveehouderijbedrijf of het samenwerkingsverband niet geheel in overgangsgebied N2000 en dan is voor het samenwerkingsverband en bij de extensiveringsmaatregel per bedrijf een minimum oppervlakte van 50% vereist. De extensiveringsmaatregel beoogt een transitie van het gehele bedrijf en minder dieren op het gehele bedrijf in relatie tot de oppervlakte van het bedrijf is dan ook eenvoudig controleerbaar in plaats van alleen minder bemesten per perceel.

De samenwerking in overgangsgebieden N2000 is gericht op het versterken en delen van de kennis over extensieve natuurinclusieve agrarische bedrijfsvoering dichtbij stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden, want bij voorbeeld biologische en biodynamische bedrijven hebben ervaring met extensiveren en beter benutten van de bodembiodiversiteit. Samenwerking met dit type bedrijven vergroot de haalbaarheid van het project.

Juist door de combinatie van sparen, benutten en verrijken van natuur is een evenwichtige natuurinclusieve agrarische bedrijfsvoering mogelijk in overgangsgebieden N2000.

Voor een goed begrip van de bredere context wordt opgemerkt dat deze extensivering op percelen (sparen van natuur) ruimte biedt binnen het perceel maar ook binnen het gehele agrarische bedrijf voor meer en zwaardere pakketten agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb) (verrijken van natuur), waardoor de doelstelling van gunstige staat van instandhouding in leefgebieden agrarisch natuur ook eerder kan worden bereikt.

Een subsidie voor het verrijken van natuur is niet in deze module opgenomen, gelet op het bestaan van het huidige ANLb. In het kader van de grote opgave voor agrarische natuur in het NPLG is de verwachting dat er meer budget komt voor uitbreiding ANLb.

Nu is er bij de extensiveringsmaatregel gekozen voor alleen het melkveehouderijbedrijf, omdat extensiveren daar het lastigste is en juist veel kan bijdragen aan reductie van de ammoniakemissie dichtbij stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden. Streven is dat voor de monitoring van het effect van deze regeling de reductie van de veldemissies door deze regeling ook lokaal gemonitord en geregistreerd gaat worden. Dit wordt nog verder uitgewerkt in vervolg op de effectmonitoring.

4. Nog vast te stellen subsidieplafonds en nog uit te voeren effectbeoordeling gegevensbescherming (DPIA)

In de Regeling openstelling Europese en Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies die zich richt op het jaar 2024 zullen de specifieke subsidieplafonds voor de drie in deze regeling bedoelde subsidiemogelijkheden opgenomen worden. Naar verwachting zal dat bedragen betreffen ter hoogte van respectievelijk € 1.200.000 voor wat betreft het oprichten van een samenwerkingsverband en het opstellen van een gebiedsplan, € 37.500.000 voor wat betreft de veenweidegebieden en € 105.000.000 voor wat betreft de overgangsgebieden N2000.

Daarnaast wordt de regeling nog nader beoordeeld op het punt van gegevensverwerking. Bezien wordt in hoeverre op het punt van gegevensverwerking nog een aanvullende voorziening in de regeling moet worden opgenomen. In dit geval zullen de effecten van gegevensverwerking door middel van een zogenaamde DPIA in kaart worden gebracht en zullen de benodigde juridische grondslagen voor gegevensverwerking door middel van een aanpassing van de regeling in de regeling worden opgenomen tegelijk met het regelen van de openstelling van de subsidiemodule. Teneinde de doelgroep van deze regeling van de inhoud daarvan op de hoogte te stellen zodat zij zich daarop kunnen voorbereiden, is ervoor gekozen de regeling nu wel al vast te stellen.

5. Staatssteun

Voor de staatssteunaspecten van deze regeling is het van belang dat op grond van artikel 145, tweede lid, van verordening 2021/2115 de artikelen 107, 108 en 109 van het Verdrag voor de werking van de Europese Unie (VWEU) niet van toepassing zijn op steun die door de lidstaten wordt verleend op grond van en met inachtneming van die verordening en die binnen de werkingssfeer van artikel 42 VWEU valt.

Deze regeling ziet op steun voor maatregelen in het kader van de interventie samenwerking, bedoeld in artikel 77 van verordening 2021/2115. De steun wordt overeenkomstig dit artikel verleend en ziet op alle aspecten van de samenwerking, waaronder zowel samenwerkings- en coördinatiekosten als de kosten voor de uitvoering van concrete projecten vallen.

Voor zover bij de uitvoering van projecten sprake is van activiteiten die uit investeringen bestaan, wordt tevens voldaan aan artikel 73 van de verordening.

In het kader van deze subsidiemodule wordt steun verleend aan een samenwerkingsverband, waaraan behalve landbouwondernemingen ook grondeigenaren en landbouworganisaties kunnen deelnemen.

Ook grondeigenaren of deelnemers aan het samenwerkingsverband die geen eigen landbouwonderneming in stand houden kunnen vallen binnen de werkingssfeer van artikel 42 van het VWEU in geval er sprake is van landbouwgrond en de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten.

Hoewel de uit te voeren projecten primair ten gunste komen van de landbouwsector, kan niet op voorhand worden uitgesloten dat een deel van de met deze regeling te verlenen steun mede ten goede komt aan deelnemers aan het samenwerkingsverband die niet in de primaire landbouwsector werkzaam zijn en geen landbouwactiviteiten verrichten. Met name waar het gaat om het vergoeden van de kosten voor het tot stand brengen van de samenwerking en voor de planvorming is aannemelijk dat ook anderen dan de betrokken landbouwers van die steun zullen profiteren. Artikel 59 van Verordening (EU) 2022/24722, de zogenaamde landbouwvrijstellingsverordening, biedt echter de basis om in plattelandsgebieden samenwerkingssteun te verlenen aan andere ondernemingen dan landbouwondernemingen.

Met het oog hierop zal binnen twintig werkdagen na inwerkingtreding een kennisgeving worden gedaan.

Voor zover het gaat om de steun die wordt verleend aan de uitvoering van concrete projecten geldt het volgende:

In het kader van deze regeling beogen de projecten om de grondwaterstanden te verhogen in de veenweidegebieden of de melkveehouderijbedrijven te extensiveren in overgangsgebieden N2000.

Het gaat in de veenweidegebieden onder meer om het stimuleren van investeringen in de vergroting van het meetnet van grondwaterpeilbuizen in agrarisch veenweidegebied en de aanleg van waterinfiltratiesystemen, waaronder begrepen onderwaterdrainage en drukdrainage op veengrond. Deze investeringen leiden (mogelijk) tot grondwaterstandverhoging en zijn niet-productief, omdat uit onderzoeken blijkt dat er geen baat is voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven, vooral vanwege de eventuele verminderde draagkracht en verminderde gewasgroei door grondwaterstandverhoging. Voor zover de investeringen worden verricht door grondeigenaren, geldt dat de steun niet is bestemd voor niet-economische activiteiten. De subsidie is namelijk specifiek bestemd voor de aanleg van waterinfiltratiesystemen en grondwaterpeilbuizen en heeft geen verband met de uitoefening van activiteiten in het kader van het beroep of bedrijf van deze grondeigenaar, en is ook niet op een andere wijze bestemd voor of levert een bijdrage aan het verrichten van economische activiteiten, zoals het exploiteren van de grond voor bezoekers. Bij de subsidieverlening aan deze groep grondeigenaren is er dan ook geen sprake van staatssteun. Hierop is dus geen steunkader en ook geen maximum steunintensiteit van toepassing. Er is daarom voor gekozen de steunintensiteit vast te stellen op een percentage van 100%, zodat een maximale stimulans aan de voormelde subsidiabele activiteiten wordt gegeven.

Voor zover de concrete projecten zien op het extensiveren van melkveehouderijbedrijven in overgangsgebieden N2000 geldt dat de steun enkel ten goede komt aan de primaire landbouw en dus volledig binnen artikel 42 VWEU valt, hetgeen met zich brengt dat de artikelen 107, 108 en 109 VWEU hierop niet van toepassing zijn.

6. Regeldruk

6.1 Algemeen

De subsidiemodule heeft administratieve lasten tot gevolg, samenhangend met de aanvraag tot subsidie. De subsidiemodule brengt geen inhoudelijke nalevingskosten met zich mee.

Om de lastendruk voor aanvragers te minimaliseren is de regeldruk voor deze subsidiemodule zo laag mogelijk gehouden, zodat het voor elke aanvrager haalbaar is om gebruik te maken van deze subsidiemodule, mits passend binnen de beoogde begunstigden en niet valt onder de afwijzingsgronden.

6.2 Informatieverplichtingen

Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen moet een aanvraag tot subsidieverlening worden ingediend waarbij bepaalde informatie verschaft moet worden. In artikel 2.9 van de REES 2021 en de met deze subsidiemodule nieuw ingevoegde artikelen 5.8.2.8, 5.8.3.9 en 5.8.4.9 daarvan (artikel II, onderdeel C, van deze regeling) zijn algemene respectievelijk specifieke informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die de subsidieaanvraag moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan. Voor de aanvraag tot subsidieverlening is een aantal minimale informatievereisten opgenomen over de subsidieaanvrager, het samenwerkingsproject en deelnemers uit het samenwerkingsverband, die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Hiervoor worden vanuit RVO.nl een aantal standaard formats beschikbaar gesteld die ingevuld moeten worden. Daarnaast moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een aantal documenten om de kosten, de omvang en het effect van het samenwerkingsproject te kunnen beoordelen, bestaande uit het projectplan en een intekening op de beschikbaar gestelde omgevingskaart van de beoogde locatie waar de beoogde samenwerkingsmaatregelen komen. Tevens wordt kopie verstrekt van meerdere offerten met daarin de naam van de maatregel (onderdeel 1 tot en met 5 van bijlage 3) met bijhorende kenmerken en een begroting van de totale kosten van het samenwerkingsproject.

Na een positieve beoordeling van de aanvraag tot subsidieverlening zal er subsidie verleend worden. Met het samenwerkingsproject mag niet later gestart worden dan twee maanden na de subsidieverlening.

6.3 Berekening administratieve lasten voor de aanvrager

De verwachting is dat er voor samenwerkingsprojecten gericht op uitrol ongeveer 25 aanvragen uit veenweidegebieden en ongeveer 65 aanvragen uit overgangsgebieden worden ingediend en ongeveer 40 aanvragen voor het opstellen van een gebiedsplan of het opzetten van een samenwerkingsverband.

  • Aangenomen wordt dat de aanvragen gericht op uitrol ongeveer 90 uur per subsidieaanvraag inhouden.

    • o Dit is gebaseerd op de tijd die nodig is om te overleggen met de samenwerkingspartners (5x3 uur) met mogelijke leveranciers (5x3 uur), offerten op te vragen en te toetsen (5x2 uur), tekening, projectplan en begroting te maken (40 uur) en aanvraag in te dienen (10 uur).

  • Daarnaast zal dit voor de aanvragen gericht op het opstellen van een gebiedsplan of opzetten van een samenwerkingsverband ongeveer 40 uur kosten per subsidieaanvraag.

    • o Dit is gebaseerd op de tijd die nodig is om te overleggen met de beoogde samenwerkingspartners (5x3 uur) met mogelijke leverancier (3x2 uur), offerten op te vragen en te toetsen (3x2 uur), conceptaanvraag en begroting maken (10 uur) en aanvraag in te dienen (3 uur).

  • Het totale aantal uren voor de subsidieaanvragen gericht op uitrol komt dan uit op ongeveer 8.100 uur (90 uur per aanvraag x het aantal van 90 verwachte aanvragen).

  • Het totale aantal uren voor de subsidieaanvragen gericht op het opstellen van een gebiedsplan of opzetten van een samenwerkingsverband komt dan uit op 1.600 uur (40 uur per aanvraag x het aantal van 40 verwachte aanvragen).

  • De verwachting is dat ongeveer 80 aanvragen gericht op uitrol zullen worden gehonoreerd en ca. 30 aanvragen gericht op het opstellen van een gebiedsplan of opzetten van een samenwerkingsverband.

Omdat in de samenwerkingskosten ook een vaste kosten optie voor arbeidskosten van de aanvrager is opgenomen, worden daarmee de uren voor onder andere het vaststellingsverzoek en de jaarlijkse deelbetalingsverzoeken gefinancierd. In de regeling zelf is de eis opgenomen dat de samenwerkings- en coördinatiekosten bij op uitrol gerichte projecten niet meer mogen bedragen dan 25% van de totale kosten (zie het voorgestelde artikel 5.8.3.2, tweede lid, en artikel 5.8.4.2, tweede lid, van de REES 2021).

Uit het voorgaande volgt dat het totale aantal uren werk om aan de voormelde informatieverplichtingen te kunnen voldoen naar verwachting uitkomt op 8.100 uur bij de aanvragen gericht op uitrol. Het toepasselijke uurtarief is € 60. De totale administratieve lasten van de samenwerkingsprojecten gericht op uitrol gezamenlijk komen dan uit op € 486.000 (8.100 uur x € 60,– uurtarief). Dit is circa 0,3 procent van het subsidieplafond van € 142.500.000.

De totale administratieve lasten (buiten de gesubsidieerde uren) van de samenwerkingsprojecten gericht op voorbereiding gezamenlijk komen dan uit op € 96.000 (1.600 uur x € 60,– uurtarief). Dit betreft 8 procent van het subsidieplafond van € 1.200.000.

Het belang van de partners in het samenwerkingsverband (melkveehouderijbedrijven, grondeigenaren en andere bedrijven) om hieraan mee te doen is gelegen in:

  • het gezamenlijk anticiperen op de klimaatopgave in de veenweidegebieden door in peilvakken het grondwaterpeil te verhogen en aanleg van grondwaterpeilbuizen en waterinfiltratiesystemen te stimuleren,

  • door in overgangsgebieden N2000 de extensivering van melkveehouderijbedrijven te ondersteunen

  • door (nieuwe) samenwerkingen te ondersteunen bij het maken van een gebiedsplan in veenweidegebieden en/of overgangsgebieden N2000.

De kosten van de beheermaatregelen, niet-productieve investeringen en samenwerkingskosten worden volledig gefinancierd. Alleen de administratieve lasten (aanvragen ongeveer 90 uur bij op uitrol gerichte plannen en ongeveer 40 uur bij op het opstellen van gebiedsplan of opzetten samenwerkingsverband gerichte plannen) zijn de kosten voor de samenwerkingsverbanden.

6.4 Beoordeling door Adviescollege toetsing regeldruk

Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling niet geselecteerd voor formele advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

7. Handhavings- en uitvoeringsaspecten

De uitvoering van dit subsidie-instrumentarium is in handen van RVO.nl. In deze subsidieregeling zijn diverse aspecten aangepast als gevolg van door RVO.nl gemaakte opmerkingen en de door RVO.nl verrichte ex ante toets. Voor wat betreft controle op weidegang wordt aangehaakt aan de controle op weidegang in het kader van de eco-activiteit verlengde weidegang. Voor de controle op het niet gebruiken van stikstofhoudende kunstmest moet de aanvrager dit jaarlijks aantonen met het bemestingsplan, de boekhouding of een verklaring van de leverancier. De boekhouding kan ter plaatse worden gecontroleerd.

De subsidieregeling wordt verder uitvoerbaar, controleerbaar en verifieerbaar geacht.

8. Consultatie

De Regeling is afgestemd met provinciale werkgroepen, waterschappen, gebiedsprojecten, agrarische collectieven en het interbestuurlijk programma Veenweide en programma Natuur. Tevens is in diverse bijeenkomsten (in het kader van het GLB-NSP) een toelichting gegeven en het concept van de regeling besproken. Door ‘droog’ oefenen is de haalbaarheid van onderdelen van de regeling getest.

Publicatie van de regeling is voorzien aanvang november 2023. Dat geeft eventuele aanvragers naar verwachting zes maanden de tijd om zich voor te bereiden op de korte openstellingstermijn (voorzien vanaf 1 mei 2024 tot en met 31 mei 2024). Zo spoedig mogelijk na publicatie zal de huidige RVO webpagina geactualiseerd worden, naar verwachting begin februari 2024 wordt de RVO website actief met de benodigde documenten en in maart 2024 worden twee Webinars georganiseerd, een voor veenweiden en een voor overgangsgebieden N2000. Voorts kunnen de zaakbegeleiders van de Aanpak Piekbelasting verder ondersteunen bij vragen over extensivering.

9. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met de datum van de inwerkingtreding wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Doordat de openstelling pas op een later moment wordt voorzien, wordt de doelgroep ruim de mogelijkheid geboden zich goed voor te bereiden op het indienen van subsidieaanvragen. De eerste openstelling voor subsidieaanvragen start naar verwachting op 1 mei 2024.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Dit artikel bevat de wijziging van de REES die in paragraaf 1 van het algemeen deel van deze toelichting is beschreven.

Artikel II, onderdeel A

Omdat met de onderhavige regeling 2 nieuwe bijlagen worden ingevoegd, wordt de huidige bijlage bij de REES 2021 voortaan aangeduid als bijlage 1 bij de regeling.

Artikel II, onderdeel B

De artikelen 5.1.2 tot en met 5.1.3b van de REES 2021 voorzien in zogenaamde vaste kostenopties (VKO’s) voor loonkosten, eigen arbeid en overige kosten. Uitgangspunt is dat de subsidieontvanger zelf een keuze mag maken voor een bepaalde kostenoptie.

Dit geldt niet voor submodules waarbij enkel wordt gewerkt met betaling op basis van de daadwerkelijke kosten (op basis van een factuur of betaalbewijs of aan de hand van offertes); voor deze concrete onderdelen regelt artikel 5.1.2, vierde lid, van de REES 2021 een uitzondering.

Dit onderdeel regelt dat de voorgestelde nieuwe paragraaf 5.8.2 wordt toegevoegd aan de uitzonderingen.

Artikel II, onderdeel C

Paragraaf 5.8.1 Algemene bepalingen
Artikel 5.8.1.

In dit artikel zijn begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor deze subsidiemodule.

  • Bij landbouwareaal wordt aangesloten bij e definitie van dit begrip in artikel 1 van de Uitvoeringsregeling GLB 2023, namelijk betreft het grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of blijvende teelt. Ook voor de term ‘blijvend grasland’ wordt verwezen naar de in artikel 1 van de Uitvoeringsregeling GLB 2023 opgenomen definitie Landschapselementen zijn geen onderdeel van deze begripsbepalingen.

  • Dierexcretie betreft de stikstofexcretie per dier per jaar als bedoeld in Bijlage D van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet uitgewerkte diergebonden normen. Deze dierexcretie kan berekend worden per bedrijf volgens de tabellen op de website van RVO (https://www.rvo.nl/onderwerpen/mest/tabellen) in tabel 4, 4a, 5 en 6.

  • Het begrip ‘grasland’ is gedefinieerd als blijvend grasland, tijdelijk grasland en natuurlijk grasland met landbouwactiviteiten. Dit zijn termen die ook worden gehanteerd in het kader van de gecombineerde opgave die landbouwers elk jaar invullen; hierbij heeft blijvend grasland gewascode 265, tijdelijk grasland gewascode 266 en natuurlijk grasland met landbouwactiviteiten gewascode 331. Het peilmoment voor deze opgave is de perceelsregistratie op 15 mei van het jaar van aanvraag en van uitvoering van de beheeractiviteiten.

  • De definitie voor grondeigenaar is afgeleid uit de definitie in artikel 4.11.1 van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies (REES).

  • De definitie van melkveehouderijbedrijf is opgenomen om er voor te zorgen dat vooral melkveehouderijbedrijven met meer dan 80% grasland op het landbouwareaal en meer dan 70% van de dierexcretie uit melk- en kalfkoeien (diercategorie 100) aan deze regeling meedoen, omdat extensivering en extra weidegang vooral op dit type bedrijven gericht zijn. Voorwaarde is een minimum dierexcretie van 50 kg N/ha/bedrijf, zodat ook de melkveetak substantieel aanwezig is op de grond.

  • De overgangsgebieden N2000 hebben officieel een bredere definitie dan alleen een afstandscriterium, maar vanwege de gevoeligheid van ammoniakdepositie voor afstand (maatregelen op percelen hebben binnen 1 km het meeste effect) is gekozen voor een limiterende afstand van 2,5 km. De subsidieregeling richt zich in overgangsgebieden N2000 ook op vermindering ammoniakemissie van percelen. Als bedrijven deels in deze zone liggen, dan kunnen deze meedoen wanneer ze voor minimaal 50% van het landbouwareaal in deze zone liggen. In bijlage 2 is de lijst met stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden opgenomen. In AERIUS Monitor (www.aerius.nl) is de grens van het stikstofgevoelige N2000 gebied zichtbaar. De afstand is te meten in diverse (digitale) kaarten en wordt zichtbaar in de beschikbaar te stellen digitale omgevingskaart bij het aanvraagformulier.

  • De in het kader van deze regeling te verstrekken steun wordt enkel verstrekt aan een samenwerkingsverband. Op grond van de hiertoe opgenomen definitie moet het beoogde samenwerkingsverband ten minste één landbouwer bevatten en moet daarnaast minimaal één ander persoon bevatten, zoals een andere landbouwer, grondeigenaar, groepering, bedrijf, vereniging of organisatie. Ook een agrarisch collectief kan onderdeel zijn van het samenwerkingsverband, maar de definitie laat ruimte voor diverse andere samenwerkingsverbanden. Overheden kunnen daarentegen geen deelnemer zijn in het samenwerkingsverband.

  • Veenweidegebieden zijn gekoppeld aan de definitie van veengrond voor de grondsoortenkaart als uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De veengronden in de lagere delen van Nederland, die onderhevig zijn aan een peilbesluit en beneden 1 m boven NAP liggen, worden in het Interbestuurlijk programma Veenweide als kustvlakteveen gekenmerkt. De vier genoemde provincies en van twee provincies delen daarvan (volgens het overzicht van de gemeenten) hebben een Regionale Veenweidestrategie gemaakt voor deze gebieden, vandaar dat deze regionale indeling is gevolgd. De samenwerkingsprojecten voor veenweide passen bij voorkeur in de provinciale veenweide strategieën (Provinciale Programma’s Landelijk Gebied).

Paragraaf 5.8.2 Oprichten samenwerkingsverband of opstellen gebiedsplan
Artikel 5.8.2.1

Dit artikel regelt dat subsidie kan worden verstrekt voor het oprichten van een nieuw samenwerkingsverband en het opstellen van een gebiedsplan in veenweidegebieden en overgangsgebieden N2000, ten minste gericht op reductie van C02-emissie in veenweidegebieden of reductie van ammoniakemissie in overgangsgebieden N2000 of veenweidegebieden. Dit houdt in dat naast deze opgaven ook andere opgaven in het bredere gebiedsplan naar voren kunnen komen.

Bij de regeling gebiedsgerichte aanpak van provincies (interventie 77.4 in het GLB-NSP) wordt ook het opstellen van een breder gebiedsplan ondersteund, maar niet in veenweidegebieden of overgangsgebieden N2000.

De oprichting van het samenwerkingsverband of het opstellen van het gebiedsplan vormt de opmaat voor het aanvragen van een projectsubsidie. Verwezen wordt naar paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Voorts is in lijn met artikel 2.9, zesde lid, van de REES 2021 bepaald dat de aanvraag wordt ingediend door de penvoerder van het – beoogde- samenwerkingsverband.

In het tweede lid is bepaald dat voor zover aan het samenwerkingsverband anderen dan landbouwers deelnemen en de subsidie niet hoofdzakelijk ten goede komt aan de landbouwsector, de subsidie staatssteun bevat die wordt gerechtvaardigd door artikel 59 van de landbouwvrijstellingsverordening. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 5.8.2.2

Dit artikel regelt de hoogte van de subsidie, deze bedraagt minimaal 25.000 en maximaal 40.000 euro.

De subsidiabele kosten worden met inachtneming van dit maximum voor 100% vergoed.

Artikel 5.8.2.3

De subsidiabele kosten voor het oprichten van een samenwerkingsverband of het opstellen van een gebiedsplan betreffen kosten van studies waaronder haalbaarheidsstudies, kosten voor het werven van deelnemers, kosten voor het netwerken, kosten voor het opstellen van een gebiedsplan of een samenwerkingsovereenkomst en kosten voor projectmanagement of projectadministratie. Subsidie voor kosten voor vrijwilligers zijn uitgesloten.

Deze kosten worden vergoed op basis van offertes en betaalbewijzen; daarmee betreft dit andere kosten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, onderdeel e, van de REES 2021.

Artikel 5.8.2.4

Dit artikel bepaalt de wijze waarop de subsidie wordt verdeeld. De verdeling vindt plaats op basis van rangschikking. Hierover stelt artikel 2.6 van de REES 2021 regels. Dit betekent dat de aanvraag die naar het oordeel van de Minister de grootste bijdrage levert aan de doelstelling van de subsidie, het eerst in aanmerking komt voor subsidie. Dit wordt nader uitgewerkt via de rangschikkingscriteria, hierna toegelicht onder artikel 5.8.2.7. Een ambtelijke beoordelingscommissie zal de aanvragen aan de hand van deze criteria beoordelen.

Voor zover het subsidieplafond wordt overschreden, stelt de Minister de onderlinge rangschikking van die aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vast door middel van loting. Een wijziging of aanvulling van een ingediende aanvraag, die na de sluiting van de aanvraagtermijn op eigen initiatief door de aanvrager wordt ingediend, wordt niet bij de beoordeling betrokken.

Artikel 5.8.2.5

Dit artikel bepaalt de start- en realisatietermijn van de gesubsidieerde projecten. Met de uitvoering van het project, in dit geval het oprichten van een samenwerkingsverband of het opstellen van een gebiedsplan, moet uiterlijk twee maanden na de subsidieverlening worden gestart.

Met betrekking tot deze subsidiemodule bedraagt de realisatietermijn maximaal twee jaar.

Dit beteken dat het desbetreffende project uiterlijk twee jaar na de subsidieverlening gerealiseerd moet kunnen zijn.

Indien uit de bij de subsidieaanvraag aangeleverde stukken blijkt dat de maatregelen niet uiterlijk binnen twee jaar gerealiseerd zouden kunnen worden, wordt de subsidieaanvraag afgewezen.

Dit volgt uit artikel 2.11, tweede lid, onderdeel b, van de REES 2021.

Artikel 5.8.2.6

Dit artikel bevat de specifieke afwijzingsgronden. Deze gronden gelden in aanvulling op de algemene afwijzingsgronden in artikel 2.11 van de REES 2021.

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening wanneer een van de in dit artikel opgesomde afwijzingsgronden van toepassing is. Uit onderdeel a volgt dat een aanvraag wordt afgewezen wanneer er geen sprake is van een nieuwe samenwerkingsvorm of wanneer de activiteiten die het samenwerkingsverband gaat verrichten niet nieuw zijn voor dat samenwerkingsverband. Deze eis volgt uit artikel 77, tweede lid, van verordening 2021/2115. Onderdeel b bepaalt dat het gebied waarop het beoogde samenwerkingsverband of gebiedsplan zich richt, voor minimaal 50% binnen een veenweidegebied of een overgangsgebied N2000 moet liggen. Uit onderdeel c volgt dat het beoogde gebied waar het plan betrekking op heeft een minimale oppervlakte van 200 hectare moet hebben. Een aanvraag wordt ook afgewezen wanneer het bij de rangschikking, na toepassing van de wegingsfactor, minder dan 21 punten behaalt; dit volgt uit onderdeel d. Onderdeel e ten slotte bepaalt dat een deelnemer aan een samenwerkingsverband, niet zijnde een landbouwer, een kleine. middelgrote of micro-onderneming als bedoeld in de landbouwvrijstellingsverordening moet zijn. Deze afwijzingsgrond is enkel van toepassing op de subsidie die in verband met de samenwerkings- en coördinatiekosten aan het samenwerkingsverband wordt verleend en ten goede komt aan deelnemers aan dat samenwerkingsverband die zelf geen landbouwer zijn. Deze steun kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 59 van de landbouwvrijstellingsverordening, maar die is enkel van toepassing op kleine, middelgrote of micro-ondernemingen en dus niet op grote ondernemingen. Voor een nadere toelichting op de staatsteunaspecten wordt verwezen naar de paragraaf over staatssteun in het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 5.8.2.7

Dit artikel bevat de rangschikkingscriteria.

Er zijn vier rangschikkingscriteria genoemd, namelijk a) effectiviteit, b) haalbaarheid, c) efficiëntie en d) urgentie. Het rangschikkingscriterium effectiviteit heeft een wegingsfactor van 4 en de overige drie rangschikkingscriteria (haalbaarheid, efficiëntie en urgentie) hebben elk een wegingsfactor van 1. Dit is omdat de ligging van het beoogde samenwerkingsverband of van het beoogde gebiedsplan het meest bepalend is bij de rangschikking.

Het aantal te behalen punten per criterium bedraagt ten minste 1 en ten hoogste 5.

Bij een gelijk aantal punten wordt een aanvraag hoger gerangschikt naarmate meer punten zijn toegekend voor een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.

a) Effectiviteit

Met effectiviteit wordt bedoeld de mate waarin de activiteit bijdraagt aan het doel van de openstelling, te weten het formuleren van een plan en het organiseren van een samenwerkingsverband. De weging voor effectiviteit is vertaald naar onderstaande tabel. Voor een combinatie van a of b met c of d telt alleen de hoogste score (of indien gelijk alleen een van twee scores). Het hogere puntenaantal voor aanvragen in overgangsgebied N2000 ten opzichte van een veenweidegebied is gebaseerd op de al gestarte gebiedsprocessen in de veenweidegebieden terwijl in de overgangsgebieden N2000 nog een aanvang moet worden gemaakt met samenwerkingsverbanden.

De effectiviteit wordt groter in veenweidegebied als een groter deel van het (beoogde) samenwerkingsverband in veenweidegebied ligt.

De effectiviteit wordt groter in overgangsgebied N2000 als een groter deel van het (beoogde) samenwerkingsverband ligt binnen het overgangsgebied N2000.

 

Ligging areaal beoogd samenwerkingsverband

Punten

a

Tussen 50 en 90% in veenweidegebied

3,5

b

Meer dan 90% in veenweidegebied

4,0

c

Tussen 50% en 90% in overgangsgebied N2000

4,5

d

Meer dan 90% in overgangsgebied N2000

5,0

b) Haalbaarheid

De haalbaarheid wordt beoordeeld mede aan de hand van de kwaliteit van het projectplan en de kwaliteit van het beoogde samenwerkingsverband in relatie tot de samenstelling, kennisniveau en werkafspraken bij de beoogde opgave. In deze fase wordt de haalbaarheid (kans op succes) gedefinieerd als de kans dat het beoogde samenwerkingsverband erin slaagt om een werkbare samenwerking tot stand te brengen, inclusief goede afspraken over taken en (financiële) verantwoordelijkheden. Daarbij dienen de verschillende relevante aspecten in samenhang te worden bezien.

Bij de kwalitatieve rangschikkingscriteria worden de punten als volgt onderverdeeld:

Slecht = 1,0 punt

Matig = 2,0 punten

Voldoende = 3,0 punten

Goed = 4,0 punten

Uitmuntend = 5,0 punten

c) Efficiëntie

De efficiëntie wordt beoordeeld op

  • a. redelijkheid van kosten: de begroting (uren en tarieven) wordt beoordeeld in verhouding tot de geplande prestatie

  • b. relevantie van de kosten: de gevraagde bijdrage wordt beoordeeld aan de besteding

  • c. efficiënt gebruik van kennis, kunde en arbeid van de beoogde leverancier: maatstaven als opleiding, relevante ervaring, aard, hoeveelheid en kwaliteit van de opgeleverde en nog uit te voeren werkzaamheden.

d) Urgentie

De urgentie wordt beoordeeld naar gelang het beoogde samenwerkingsverband of gebiedsplan bijdraagt aan de urgente opgaven in het gebied.

  • a. In veenweidegebieden is verhoging van de grondwaterstanden urgenter vanwege bredere percelen en grotere droogleggingen. Dit is voor Friesland en Groningen vaker het geval, zodat veenweidegebieden in Friesland en Groningen 5,0 punten scoren voor urgentie en de overige veenweidegebieden in de andere provincies 3,0 punten.

  • b. In overgangsgebieden N2000 is de score voor urgentie gerelateerd aan het nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000 gebied. In bijlage 2 is deze score voor urgentie in de tabel vermeld per stikstofgevoelig Natura 2000 gebied. Deze score is een weging van de overbelaste hectares, hoogte van de overbelasting en diversiteit aan overbelaste natuurdoeltypen en leefgebieden.

Artikel 5.8.2.8

In dit artikel zijn informatieverplichtingen opgenomen die zien op de gegevens die de subsidieaanvraag en de aanvraag tot subsidievaststelling, in aanvulling op de artikelen 2.9 en 2.19 van de REES 2021, moeten bevatten of waarvan deze vergezeld moeten gaan.

De aanvragen worden ingediend met behulp van een middel dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld; dit betreft veelal elektronische formulieren die via RVO beschikbaar worden gesteld.

Wat betreft de subsidieaanvraag komt op de website van RVO een aanvraagformulier beschikbaar om alle benodigde gegevens voor de aanvraag in te vullen. Tevens komt een digitale omgevingskaart ter beschikking waarop de grenzen van de overgangsgebieden N2000 staan en de percelen veenweidegebied zijn te herleiden. In deze kaart moeten door de aanvrager de beoogde percelen in het (beoogde) samenwerkingsverband worden ingetekend.

De beoogde oppervlakte moet minimaal 200 hectare bedragen.

Bij een aanvraag die ziet op veenweidegebieden is in de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart aangegeven welke percelen veengrond zijn op basis van de grondsoortenkaart als uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (https://ez.maps.arcgis.com/apps/webappviewer/index.html?id=61d2e75688b24ec2bd102b2f8d7f7fc2).

Bij een aanvraag die ziet op overgangsgebieden N2000 zal in de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart de 2,5 km grens van de overgangsgebieden N2000 aangegeven zijn.

In de aanvraag moet voorts duidelijk worden gemaakt aan welke opgaven in het beoogde samenwerkingsverband of het beoogde gebiedsplan zal worden gewerkt.

Het samenwerkingsverband maakt de keuze welke percelen en welke bedrijven meedoen.

Op grond van artikel 2.18 van de REES 2021 wordt bij de beschikking tot subsidieverlening de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer tussenrapportages indien de periode van uitvoering van een project meer dan twaalf maanden in beslag neemt.

Het tweede lid sluit hierbij aan door te bepalen dat er een jaar na de beschikking tot subsidieverlening een tussenrapportage bij de Minister wordt ingediend.

Met betrekking tot de aanvraag tot subsidievaststelling geldt op grond van het derde lid dat deze vergezeld moet gaan van documenten met daarin het resultaat van het project. Bij voorkeur is dit resultaat het opleveren van het uiteindelijke gebiedsplan en een samenwerkingsovereenkomst, gericht op de opgave in het desbetreffende gebied en met een beschrijving van de betrokken partijen. Ingeval het niet is gelukt om tot een definitieve samenwerking of een gebiedsplan te komen, kan het resultaat ook bestaan in een rapportage van het proces. Net als de subsidieaanvraag wordt de aanvraag tot subsidievaststelling ingediend door de penvoerder van het samenwerkingsverband; dit volgt uit artikel 2.19 van de REES 2021.

Artikel 5.8.2.9

In dit artikel is bepaald dat de Minister ambtshalve een voorschot verstrekt.

Het voorschot wordt op grond van artikel 5.1.7. van de REES 2021 binnen twee weken na de datum van de subsidiebeschikking verstrekt en bedraagt ingevolge het tweede lid, onderdeel a, van dat artikel ten hoogste 50% van de verleende subsidie, aangezien deze subsidiemodule betrekking heeft op de plattelandsinterventie samenwerking, bedoeld in artikel 77 van verordening 2021/2115.

Paragraaf 5.8.3 Verhogen grondwaterstand in veenweidegebieden
Artikel 5.8.3.1

Dit artikel regelt dat aan een samenwerkingsverband subsidie kan worden verstrekt voor het uitvoeren van projecten voor het verhogen van de grondwaterstand in graslandpercelen in veenweidegebied zowel op landbouwareaal als op niet-landbouwareaal. Op landbouwareaal wordt onder grasland verstaan: blijvend grasland (gewascode 265), tijdelijk grasland (gewascode 266) en natuurlijk grasland met landbouwactiviteiten (gewascode 331). Percelen grasland, die niet op landbouwareaal gelegen zijn en ook geen landschapselementen zijn, zijn in de Basiskaart Grootschalige Topografie bij de categorie ‘Terreindeel begroeid’ aangeduid als ‘grasland overig’ en daarmee (en op basis van luchtfoto’s) wordt de check uitgevoerd of dit grasland op niet-landbouwareaal is (https://www.pdok.nl/introductie/-/article/basisregistratie-grootschalige-topografie-bgt-). De aanvraag moet gericht zijn op het reduceren van CO2-emissie uit percelen in het veenweidegebied.

In geval van een projectplan van een samenwerkingsverband waaraan een of meer melkveehouderijbedrijven in veenweidegebied deelnemen, kan de aanvraag tevens betrekking hebben op het reduceren van ammoniakemissie door extensivering van melkveehouderijbedrijven.

Op grond van artikel 2.9, zesde lid, van de REES 2021 wordt de aanvraag ingediend door de penvoerder van het samenwerkingsverband.

Het tweede lid bepaalt dat de projecten moeten bijdragen aan de interventietypes, bedoeld in artikel 77 van verordening 2021/2115 en aan de specifieke doelstellingen van artikel 6, eerste lid, onderdeel d, e en f, en tweede lid, van die verordening. Concreet betreft dit de interventie samenwerking en gaat het om doelstellingen die betrekking hebben op de matiging van en aanpassing aan klimaatverandering, de bevordering van duurzame ontwikkeling en het efficiënte beheer van natuurlijke hulpbronnen zoals bodem, water en lucht, alsmede het tot staan brengen en ombuigen van biodiversiteitsverlies, de versterking van ecosysteemdiensten en de instandhouding van habitats en landschappen.

In het derde lid is bepaald dat voor zover aan het samenwerkingsverband anderen dan landbouwers deelnemen en de subsidie niet hoofdzakelijk ten goede komt aan de landbouwsector, de subsidie staatssteun bevat die wordt gerechtvaardigd door artikel 59 van de landbouwvrijstellingsverordening. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 5.8.3.2

Dit artikel regelt de hoogte van de subsidie, deze bedraagt minimaal 125.000 euro. Hiermee wordt gewaarborgd dat de projecten een substantiële omvang hebben. Om dezelfde reden is geen maximum bepaald.

De subsidiabele kosten worden met inachtneming van dit maximum voor 100% vergoed, zij het dat de kosten voor coördinatie, samenwerking en planvorming niet meer dan 25% van de totale subsidiabele kosten mogen bedragen. Hierdoor wordt minimaal 75% van de totale subsidiabele kosten besteed aan de uitvoering van maatregelen op de percelen.

Artikel 5.8.3.3

De subsidiabele kosten hebben ingevolge het eerste lid onder meer betrekking op de kosten voor coördinatie, samenwerking en planvorming; concreet betreft de kosten voor het begeleiden, uitvoeren en uitwerken van (bedrijfs)plannen, kosten voor communicatie en kosten voor rapportage (onderdelen a tot en met e van dit artikel). Daarnaast gaat het bij de subsidiabele kosten om kosten voor niet-productieve investeringen, te weten de aanschaf en het plaatsen van waterinfiltratiesystemen en van digitale grondwaterpeilbuizen (onderdelen f en g), alsmede om kosten voor beheermaatregelen (onderdeel h). De subsidiabele kosten zijn meer in detail weergegeven in bijlage 3.

Uit het tweede lid volgt dat de berekening van de subsidiabele kosten plaatsvindt met gebruikmaking van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 5.1.2, eerste lid, onderdeel b en artikel 5.1.3a van de REES 2021, waarbij de arbeidskosten worden berekend door de overige kosten te vermenigvuldigen met 0,23 (berekening subsidiabele kosten met forfait voor arbeidskosten).

De overige kosten worden hierbij berekend door een factuur of een document met een gelijkwaardige bewijskracht te overleggen. Voor de samenwerkingskosten en de niet-productieve investeringen zal dit plaatsvinden op basis van meerdere offerten. De investeringen zijn vaak maatwerk en vereisen meer gedetailleerde kostenoverzichten door leveranciers. Omdat de redelijkheid van kosten moet worden aangetoond zijn er meerdere offerten nodig voor de gevraagde subsidiabele kosten.

Het derde lid bepaalt in afwijking hiervan dat de kosten voor de beheermaatregelen worden bepaald op basis van vaste bedragen die staan vermeld in onderdeel 6 (uitvoeren beheeractiviteiten) van bijlage 3. Het gaat hierbij om maximale tarieven, die zijn afgeleid van de eerder ontwikkelde systematiek van het ANLb in het door de Commissie goedgekeurde GLB-NSP en in de gehanteerde systematiek van de Catalogus Groenblauwe diensten. Hierbij is sprake van maximale tarieven per hectare berekend conform de systematiek van gederfde inkomsten en extra kosten ten opzichte van de gemiddelde referentie bedrijfsvoering. De maximale tarieven zijn door de Technisch Economische Werkgroep (WUR in samenwerking met RVO) berekend en onderbouwd ten opzichte van een gemiddeld agrarisch bedrijf in veenweidegebied en in overgangsgebied N2000. Deze systematiek is in overeenstemming met artikel 82 van verordening 2021/2115 en is afgestemd met de Europese Commissie voor het ANLb en de ecoregelingen. In de bedragen zijn ook de vergoeding voor transactiekosten meegenomen conform de systematiek bij het ANLb. WUR (2023-107) (https://doi.org/10.18174/633655). De subsidies voor beheer in deze regeling worden derhalve op grond van artikel 83, tweede lid, onderdeel c, vastgesteld ‘conform de voorschriften voor de toepassing van overeenkomstige eenheidskosten, vaste bedragen en vaste percentages die in het kader van beleidsmaatregelen van de Unie voor een soortgelijke verrichting gelden’.

Artikel 5.8.3.4

Dit artikel bepaalt de wijze waarop de subsidie wordt verdeeld. De verdeling vindt plaats op basis van rangschikking. Hierover stelt artikel 2.6 van de REES 2021 regels. Dit betekent dat de aanvraag die naar het oordeel van de Minister de grootste bijdrage levert aan de doelstelling van de subsidie, het eerst in aanmerking komt voor subsidie. Dit wordt nader uitgewerkt via de rangschikkingscriteria, hierna toegelicht onder artikel 5.8.3.7. Een ambtelijke beoordelingscommissie zal de aanvragen aan de hand van deze criteria beoordelen.

Voor zover het subsidieplafond wordt overschreden, stelt de Minister de onderlinge rangschikking van die aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vast door middel van loting. Een wijziging of aanvulling van een ingediende aanvraag, die na de sluiting van de aanvraagtermijn op eigen initiatief door de aanvrager wordt ingediend, wordt niet bij de beoordeling betrokken.

Artikel 5.8.3.5

Dit artikel bepaalt de start- en realisatietermijn van de gesubsidieerde projecten. Met de uitvoering van het project moet uiterlijk twee maanden na de subsidieverlening worden gestart.

Met betrekking tot deze subsidiemodule geldt voorts dat het project uiterlijk op 31 december 2028 moet zijn afgerond. Deze datum houdt verband met de einddatum voor de subsidiabiliteit van uitgaven ingevolge artikel 86, vierde lid, van Verordening 2021/2115: op grond van die bepaling komen uitgaven in aanmerking voor een bijdrage vanuit het Fonds als zij zijn gedaan door een begunstigde en uiterlijk op 1 december 2029 zijn betaald; bovendien moet de desbetreffende steun op uiterlijk 31 december 2029 door het betaalorgaan zijn betaald. Uitgaande van een uiterste realisatiedatum van 31 december 2028, betekent dit vervolgens dat in het eerste kwartaal van 2029 de subsidievaststelling moet zijn aangevraagd waarmee nog voldoende tijd resteert voor mogelijke bezwaar- en beroepsprocedures en voor RVO om de declaratie bij de Europese Commissie af te ronden voor eind 2029.

Indien uit de bij de subsidieaanvraag aangeleverde stukken blijkt dat de maatregelen niet binnen de gestelde realisatietermijn gerealiseerd zouden kunnen worden, wordt de subsidieaanvraag afgewezen. Dit volgt uit artikel 2.11, tweede lid, onderdeel b, van de REES 2021.

Artikel 5.8.3.6

Dit artikel bevat de specifiek afwijzingsgronden. Deze gronden gelden in aanvulling op de algemene afwijzingsgronden in artikel 2.11 van de REES 2021. De Minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening wanneer één van de in dit artikel opgesomde afwijzingsgronden van toepassing is.

Uit onderdeel a volgt dat de aanvraag wordt afgewezen indien het areaal van de beoogde percelen voor meer dan 50% buiten het veenweidegebied is gelegen. Dit wordt gecontroleerd op basis van de ingediende aanvraag en de intekening op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart.

Op grond van onderdeel b mag de gemiddelde CO2 emissie per hectare per jaar op de percelen veengrond na uitvoeren van het project nog maximaal 10,0 ton CO2 per hectare per jaar bedragen. Een aanvraag wordt derhalve afgewezen als uit de aanvraag blijkt dat de maximale resterende emissie van een project wordt overschreden.

Onderdeel c bepaalt dat er bij een lagere referentie emissie dan 10 ton CO2 per hectare per jaar minimaal 5% reductie moet zijn en als de referentie emissie hoger is, dan minimaal 10% reductie. Dit is om te bewerkstelligen dat elk project een verbeterslag doormaakt van minimaal 10% als de referentie emissie hoog is en minimaal 5% als de referentie emissie al lager is dan 10 ton CO2 per hectare per jaar.

Op grond van onderdeel d betreffen de gezamenlijke percelen van het samenwerkingsverband ten minste een oppervlakte van 200 hectare, om te bewerkstelligen dat het om in oppervlakte relevante projecten gaat, zodat meerdere partijen samenwerken in het samenwerkingsverband.

Onderdeel e bevat een afwijzingsgrond die specifiek betrekking heeft op een project waaraan een melkveehouderijbedrijf deelneemt om ammoniakemissie te reduceren: dan is vereist dat alle percelen van het melkveebedrijf meedoen.

Onderdeel f bepaalt dat een deelnemer aan een samenwerkingsverband, niet zijnde een landbouwer, een kleine. middelgrote of micro-onderneming als bedoeld in de landbouwvrijstellingsverordening moet zijn. Deze afwijzingsgrond is enkel van toepassing op de subsidie die in verband met de samenwerkings- en coördinatiekosten aan het samenwerkingsverband wordt verleend en ten goede komt aan deelnemers aan dat samenwerkingsverband die zelf geen landbouwer zijn. Deze steun kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 59 van de landbouwvrijstellingsverordening, maar die is enkel van toepassing op kleine, middelgrote of micro-ondernemingen en dus niet op grote ondernemingen. Voor een nadere toelichting op de staatsteunaspecten wordt verwezen naar de paragraaf over staatssteun in het algemene deel van deze toelichting.

Uit onderdeel g volgt dat een aanvraag wordt wanneer afgewezen wanneer er geen sprake is van een nieuwe samenwerkingsvorm of wanneer de activiteiten die het samenwerkingsverband gaat verrichten niet nieuw zijn voor dat samenwerkingsverband. Deze eis volgt uit artikel 77, tweede lid, van verordening 2021/2115.

Onderdeel h ten slotte regelt dat een aanvraag wordt afgewezen wanneer op basis van die aanvraag bij de rangschikking, na toepassing van de wegingsfactor, minder dan 21 punten zijn behaald.

Artikel 5.8.3.7

Dit artikel bevat de rangschikkingscriteria.

Er zijn vier rangschikkingscriteria genoemd, namelijk a) effectiviteit, b) haalbaarheid, c) efficiëntie, d) urgentie. Het rangschikkingscriterium effectiviteit heeft een wegingsfactor van 4 en de overige drie rangschikkingscriteria (haalbaarheid, efficiëntie en urgentie) hebben elk een wegingsfactor van 1. Dit is omdat de effectiviteit van de uitrol van de maatregelen het meest bepalend is bij de rangschikking.

Het aantal te behalen punten per criterium bedraagt ten minste 1 en ten hoogste 5.

Bij een gelijk aantal punten wordt een aanvraag hoger gerangschikt naarmate meer punten zijn toegekend voor een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.

a) Effectiviteit

De weging voor effectiviteit wordt vertaald naar de gemiddelde resterende CO2-emissie over alle hectares veengrond van het samenwerkingsverband, zoals berekend volgens artikel 5.8.3.9 eerste lid, onder d.

Tevens wordt de effectiviteit vergroot als een melkveehouderijbedrijf in het samenwerkingsverband dat – naast verhogen grondwaterstand – meedoet met de beheermaatregel extensivering.

De gemiddelde resterende CO2-emissie per hectare over alle hectares veengrond van het samenwerkingsverband en wel of niet de beheermaatregel extensivering in het samenwerkingsverband bepalen in welke categorie met bijbehorende punten in onderstaande tabel de score voor effectiviteit is.

Resterende CO2-emissie per ha

beheermaatregel extensivering

punten

Tussen 10 en 9 ton/ha

Niet

3,0

Tussen 10 en 9 ton/ha

Wel

3,3

Tussen 9 en 8 ton/ha

Niet

3,8

Tussen 9 en 8 ton/ha

Wel

4,1

Lager dan 8 ton/ha

Niet

4,7

Lager dan 8 ton/ha

Wel

5,0

b) Haalbaarheid

De haalbaarheid wordt gedefinieerd als de kans dat het samenwerkingsverband het plan kan uitvoeren. De beoordeling baseert zich op de kwaliteit van het projectplan, de kwaliteit en resultaten van de afstemming met het waterschap over de beoogde grondwaterstand verhogende maatregelen en het draagvlak voor verminderen van de drooglegging van alle betrokkenen in de omgeving van de percelen, waar de drooglegging verminderd wordt.

Bij de kwalitatieve rangschikkingscriteria worden de punten als volgt onderverdeeld:

Slecht = 1,0 punt

Matig = 2,0 punten

Voldoende = 3,0 punten

Goed = 4,0 punten

Uitmuntend = 5,0 punten

c) Efficiëntie

De efficiëntie wordt beoordeeld op de totale kosten in verhouding tot de score bij effectiviteit en het efficiënt gebruik van kennis, kunde en arbeid van de beoogde leverancier (bij zoiets als waterinfiltratiesystemen kan certificering meerwaarde geven).

Bij het onderdeel arbeid wordt gekeken naar maatstaven als opleiding, relevante ervaring, aard, hoeveelheid en kwaliteit van de opgeleverde en nog uit te voeren werkzaamheden.

Bij de kwalitatieve rangschikkingscriteria worden de punten als volgt onderverdeeld:

Slecht = 1,0 punt

Matig = 2,0 punten

Voldoende = 3,0 punten

Goed = 4,0 punten

Uitmuntend = 5,0 punten

d) Urgentie

Bij de urgentie wordt beoordeeld in hoeverre het plan bijdraagt aan de urgente opgaven in het gebied door te kijken naar de gemiddelde CO2-emissie in de referentiesituatie, zoals berekend volgens artikel 5.8.3.9, eerste lid, onderdeel c. De gemiddelde CO2-emissie per hectare over alle hectares veengrond van het samenwerkingsverband in de referentiesituatie bepaalt in welke categorie met bijbehorende punten in onderstaande tabel de score voor urgentie valt.

Gemiddelde CO2-emissie per ha in referentiesituatie

punten

Kleiner dan 10 ton/ha

2,0

Tussen 10 en 12 ton/ha

3,0

Tussen 12 en 14 ton/ha

4,0

Groter dan 14 ton/ha

5,0

Artikel 5.8.3.8

Dit artikel bevat enkele verplichtingen voor de subsidieontvanger, die aanvullend zijn ten opzichte van de algemene verplichtingen in artikel 2.15 van de REES 2021.

Het eerste lid bepaald dat de subsidieontvanger de resultaten van het project openbaar moet maken via het zogenoemde EIP-netwerk, bedoeld in artikel 154 van verordening 2021/2115, en via andere geëigende netwerken. Deze maatregel is gekoppeld aan het EIP netwerk en daardoor is het belangrijk dat de resultaten van het project openbaar worden gemaakt via dat netwerk, maar ook via andere geëigende netwerken.

Op grond van het tweede lid moeten de beheeractiviteiten uiterlijk twee weken voor aanvang zijn ingetekend in een landelijk beschikbaar gesteld registratiesysteem, zodat RVO kan controleren dat deze activiteiten plaatsvinden. Ook een wijziging moet daarin opgenomen worden. De maatregelen moeten plaatsvinden op landbouwareaal of op veengrond. Deze begrippen zijn gedefinieerd en via de perceelsregistratie eenvoudig te controleren. Bij de niet-productieve investering voor waterinfiltratiesystemen moet het gaan om veengrond en hoeft het niet persé landbouwareaal te zijn, zodat ook andere grondeigenaren dan agrariërs in het peilvak hieraan mee kunnen doen. Bij de beheermaatregelen moet het daartegen in alle gevallen landbouwareaal zijn, want de vergoeding van de gewasderving component gaat uit van een agrarische bedrijfsvoering. Bij de beheermaatregel in onderdeel 6a van bijlage 3 (geringere drooglegging) moet minimaal 90% vallen onder de definitie van veenweidegebied. Dat houdt in dat maximaal 10% van de aan die maatregel deelnemende percelen bijvoorbeeld zand of klei op veen mag zijn, mits ook bij die percelen de drooglegging geringer is dan respectievelijk 40, 30 of 20 cm in de maanden april tot en met september.

Om tot een goede monitoring en evaluatie te kunnen komen van de effecten van de uitgevoerde activiteiten wordt de aanvrager op grond van het derde lid verplicht om hieraan medewerking te verlenen. In de monitoring met behulp van SOMERS berekent het Nationaal Onderzoeksprogramma Broeikasgassen Veenweiden (NOBV) jaarlijks wat het effect is van de genomen maatregelen om de CO2-emissie uit veengrond te verminderen. De data uit de subsidievaststelling (percelen met maatregelen, zoals waterinfiltratiesysteem en geringere drooglegging) worden hier ook voor gebruikt.

In het vierde en vijfde lid zijn voor de grondwaterpeilbuizen specifieke informatieverplichtingen opgenomen. Vanaf 2 maanden na aanleg meet de subsidieontvanger digitaal de hoogte van de grondwaterstand in de grondwaterpeilbuizen; de subsidieontvanger verstrekt in aanvulling hierop jaarlijks de digitale data van de metingen met de grondwaterpeilbuizen met een door de Minister aan het NOBV beschikbaar gesteld registratiesysteem.

Op grond van het zesde lid gelden de beschreven verplichtingen in de leden 3, 4 en 5 gedurende 5 jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling. Er is geen sprake van een instandhoudingsverplichting als bedoeld in artikel 1.8 van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021 aangezien waterinfiltratie in veenweide geen infrastructuur betreft en hierbij ook geen sprake is van een productieve investering.

Artikel 5.8.3.9

In dit artikel zijn informatieverplichtingen opgenomen die zien op de gegevens die de subsidieaanvraag, het projectplan en de aanvraag tot subsidievaststelling, in aanvulling op de artikelen 2.9 en 2.19 van de REES 2021, moeten bevatten of waarvan deze vergezeld moeten gaan.

De aanvragen worden ingediend met behulp van een middel dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld; dit betreft veelal elektronische formulieren die via RVO beschikbaar worden gesteld.

Eerste lid

Wat betreft de subsidieaanvraag bevat het eerste lid een aantal informatieverplichtingen.

Ingevolge onderdeel a zal bij de aanvraag een kaart met de beoogde percelen in het samenwerkingsverband moeten worden ingetekend. De beoogde oppervlakte moet minimaal 200 hectare bedragen. Op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart moet door de aanvrager de beoogde oppervlakte worden ingetekend en hiermee is eenvoudig digitaal de ligging en de beoogde oppervlakte te toetsen. Bij de aanvraag in veenweidegebieden zal in de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart zichtbaar zijn welke percelen veengrond zijn volgens de grondsoortenkaart opgenomen in bijlage I van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en hiermee is eenvoudig digitaal te toetsen of minimaal 50% van het samenwerkingsverband in het veenweidegebied ligt.

Op grond van onderdeel b bevat de aanvraag daarnaast een beschrijving van de beoogde activiteiten, inclusief een begroting van de kosten daarvan, die door het samenwerkingsverband uitgevoerd gaan worden conform bijlage 3 (onderdelen 1 t/m 6). Naast de uitwerking op het niveau van het samenwerkingsverband (onderdeel 1 onder a) is het op grond van die bijlage verplicht voor de individuele bedrijfsbegeleiding (onderdeel 2b) dat er een uitwerking met daarbij behorende individuele bedrijfsplannen worden gemaakt (onderdeel 1b). Ook moeten communicatie (onderdeel 3) en rapportage (onderdeel 4) zijn opgenomen. De niet-productieve investeringen veenweide (onderdeel 5) en beheermaatregelen (onderdeel 6) zijn de belangrijkste delen van de subsidieaanvraag. Het gaat voor de veenweidegebieden onder meer om het stimuleren van investeringen in waterinfiltratiesystemen (onderdeel 5a), verminderen van de drooglegging (onderdeel 6a) en de vergroting van het meetnet van grondwaterpeilbuizen (onderdeel 5b). Als een melkveehouderijbedrijf in veenweide opteert voor de beheermaatregel extensivering (onderdeel 6b) dan is de beschrijving daarvan nodig en ook de intekening van het landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf in de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart. De keuze moet worden aangegeven voor welke categorie van extensivering (150 kg N dierexcretie/ha/bedrijf of 100 kg N dierexcretie/ha/bedrijf) wordt gekozen.

Onderdeel c schrijft voor dat de aanvraag een berekening dient te bevatten van de huidige gemiddelde CO2-emissie per hectare per jaar conform de rekenregels van SOMERS. Die rekenregels zijn op de website van het Nationaal Onderzoeksprogramma Broeikasgassen Veenweiden (www.nobveenweiden.nl/bevindingen) opgenomen. Naar verwachting is het dashboard behorend bij de rekenregels SOMERS 2.0 eind 2023 beschikbaar. De rekenregels van SOMERS op het moment van openstelling van deze categorie van de regeling moeten worden gebruikt voor de berekening.

In de bijlage bij de aanvraag kan een uitdraai uit het dashboard SOMERS worden toegevoegd, waarin de berekening per perceel is gemaakt. Deze berekening zal op de datavelden per perceel (per perceel ID) het volgende bevatten:

  • a. Archetype veen (in hoofdzaak) per perceel:

    Op de bodemkaart (www.broloket.nl) is zichtbaar welk veentype op elk perceel aanwezig is. Ook is dit zichtbaar in het dashboard SOMERS. Elk veentype is voor de rekenregels vertaald naar een archetype veen die in het dashboard zichtbaar is.

  • b. De kwel/wegzijging:

    Uit het dashboard SOMERS zijn de gegevens over kwel of wegzijging te herleiden. Dit is gebaseerd op de data van de website van het Nederlands Hydrologisch Instrumentarium (NHI) (https://data.nhi.nu) waarde de gegevens over kwel en wegzijging staan (LHM4, kwel/wegzijging).

  • c. De gemiddelde perceelsbreedte van elk perceel afgerond op eenheid van 20 m:

    In het dashboard SOMERS is per perceel de gemiddelde breedte bepaald en afgerond op 20, 40, 60, 80, 100 of 120 m.

  • d. Het verschil tussen het peilbesluit en de maaiveldhoogte (= drooglegging) wordt afgerond op 10 cm:

    Op basis van de peilbesluiten van het waterschap is het bestuurlijk vastgestelde peil in het peilvak (cm NAP) bekend op 31 december 2022 als referentiedatum. Mogelijk kan door vergunning, ontheffing of een dergelijk instrument besloten zijn om hiervan af te wijken. De door het waterschap vastgestelde peilen (in cm NAP) zijn bepalend, want die zijn geïnventariseerd voor de monitoring van het interbestuurlijk programma Veenweide. De maaiveldhoogte in cm NAP is af te lezen op de AHN-viewer (www.ahn.nl), waarbij AHN4 als basis wordt genomen voor de referentie, omdat AHN4 de meest actuele maaiveldhoogte is. In het dashboard SOMERS wordt de gemiddelde maaiveldhoogte van elk perceel aangegeven. Het verschil tussen het peilbesluitpeil en de gemiddelde maaiveldhoogte per perceel (= drooglegging) wordt afgerond op 10 cm voor de rekensom in SOMERS.

  • e. CO2-emissie per hectare van elk perceel:

    Op basis van het dashboard van SOMERS op www.nobveenweiden.nl/bevindingen is dan aangegeven wat de CO2-emissie per hectare per jaar is van elk perceel bij de referentie. Dit moet dan in de aanvraag in de ter beschikking gestelde digitale omgevingskaart worden ingevoerd per perceel.

De optelsom van hectare veenweide x CO2-emissie/ha/jr gedeeld door de totale veenweide hectares die meedoen in het project leiden tot een gemiddelde CO2-emissie per hectare bij de referentie. Deze berekening moet ook worden bijgevoegd bij de aanvraag.

Op grond van onderdeel d moet de aanvraag ook voorzien zijn van een berekening van de gemiddelde CO2-emissie per hectare per jaar na uitvoering van het project, wederom met gebruikmaking van de rekenregels van SOMERS. Het dashboard van SOMERS kan hiervoor benut worden want daarin kan de beoogde situatie worden doorgerekend en de gegevens worden geëxporteerd, net zoals bij onderdeel c. Net zoals bij de referentieberekening zal deze SOMERS berekening voor de boogde situatie ook bij de aanvraag als bijlage moeten worden gevoegd (bij voorbeeld perceel ID en gegevens per perceel).

Volgens de hiervoor bij onderdeel c beschreven systematiek wordt in de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart voor de beoogde situatie per perceel aangegeven wat het beoogde peil en het beoogde waterinfiltratiesysteem per perceel zal worden en wat de berekende CO2-emissie per hectare van elk perceel dan zal worden, op basis van de volgende stappen:

  • a. Het beoogde verschil tussen het peil en de maaiveldhoogte (AHN4) (= drooglegging) wordt aangegeven per perceel, afgerond op 10 cm, ook in relatie tot de beheermaatregel geringere drooglegging in bijlage 3, onderdeel 6a.

  • b. Het beoogde waterinfiltratiesysteem wordt aangegeven (onderwaterdrainage of drukdrainage medium)

  • c. De berekende CO2-emissie per hectare per jaar van elk perceel wordt aangegeven

De optelsom van hectare veenweide x CO2-emissie/ha/jr gedeeld door de totale veenweide hectares die meedoen in het project leiden tot een gemiddelde CO2-emissie per hectare in de beoogde situatie.

Als er niets wijzigt op een veenweideperceel in het project dan telt dit perceel mee in de rekensom voor zowel onderdeel c als d.

Onderdeel e bepaalt dat de aanvraag vergezeld moet gaan van een toelichting op de haalbaarheid van het project. Dit wordt meegewogen door de ambtelijke beoordelingscommissie bij de rangschikking van de aanvragen. Belangrijk zijn de afspraken of overleggen die met het waterschap zijn gevoerd over de kans op realisatie van de grondwaterstand verhogende maatregelen, want in de omgeving van de percelen waar beoogd is de drooglegging te verminderen, kunnen meerdere betrokkenen zijn, ook buiten het samenwerkingsverband. Belangrijk is dan dat er draagvlak hiervoor is van deze betrokkenen. Deze afweging ligt dan ook bij het waterschap die een afgewogen besluit moet nemen over verandering van oppervlaktewaterpeilen.

Onderdeel f schrijft voor dat mogelijke omgevingseffecten van de beoogde maatregelen moeten beschreven worden in de aanvraag en daarbij het overleg met relevante gebiedspartijen en regionale overheden daarover. Een van de voorwaarden is namelijk dat de aanvraag past binnen de provinciale veenweidevisie of het provinciale gebiedsplan voor NPLG. Bij voorbeeld bij watermaatregelen die de grondwaterstand verhogen in veenweidegebieden komt de watervraag en het wateraanbod aan de orde bij de desbetreffende waterschappen. Daarvoor zouden aanvullende maatregelen aan het watersysteem nodig kunnen zijn, die buiten deze aanvraag vallen.

Onderdeel g bepaalt tot slot dat de aanvraag moet verduidelijken welke percelen van welke bedrijven of welke melkveebedrijven meedoen aan het samenwerkingsverband. Gezien de afwijzingsgrond in artikel 5.8.3.6, onderdelen a en e, is het aan het samenwerkingsverband zelf om de juiste percelen en bedrijven passend bij de opgave en criteria mee te laten doen.

Tweede lid

Op grond van dit lid moet het projectplan, behalve de in artikel 2.9, vijfde lid, van de REES 2021, vermelde gegevens tevens een inhoudelijke beschrijving van de uit te voeren activiteiten in het samenwerkingsverband en op het niveau van deelnemende bedrijven en grondeigenaren bevatten.

Hiervoor is de beschrijving in onderdeel 1 van bijlage 3 leidend.

Derde lid

Op grond van artikel 2.18 van de REES 2021 wordt bij de beschikking tot subsidieverlening de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer tussenrapportages indien de periode van uitvoering van een project meer dan twaalf maanden in beslag neemt.

Het derde lid sluit hierbij aan door te bepalen dat de dat er uiterlijk 1 april 2026 een tussenrapportage bij de Minister wordt ingediend, die een overzicht bevat van de uitgevoerde activiteiten en de behaalde deelresultaten in het eerste beheerjaar 2025. De verwachting is dat in het 4e kwartaal 2024 het project de verleningsbeschikking ontvangt en dat de maanden tot 1 april 2025 (voor de beheermaatregel geringere drooglegging) gebruikt worden om de uitwerking en bedrijfsplannen te maken en de beheeractiviteiten voor te bereiden. In 2025 is dan het eerste jaar met geringere drooglegging (van 1 april tot 1 oktober), maar de optie extensivering hangt af van de snelheid van handelen van het betreffende melkveehouderijbedrijf om te voldoen aan de beheermaatregel extensivering. In het 1e kwartaal van 2026 kan de tussenrapportage worden opgesteld en de deelbetaling van het 1e jaar beheeractiviteiten kan worden aangevraagd. Vervolgens zijn er jaarlijkse voortgangsverslagen waarin de uitgevoerde beheeractiviteiten zichtbaar zijn.

Vierde lid

Conform artikel 2.19 REES 2021 dient in geval er sprake is van een samenwerkingsverband de penvoerder namens het samenwerkingsverband de aanvraag tot subsidievaststelling in.

Daarnaast moet op grond van artikel 2.19, vijfde lid, van de REES een aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaan van een eindverslag dat ten minste bestaat uit een beschrijving van de activiteiten die in het kader van het project zijn verricht, een evaluatie van de mate waarin de activiteiten hebben bijgedragen aan de doelstellingen omschreven in het projectplan dat onderdeel vormt van de beschikking tot subsidieverlening, de kennis en informatie die met het project zijn opgedaan en de wijze waarop die kennis en informatie openbaar is of zal worden gemaakt.

Het vierde lid bepaalt dat in aanvulling hierop de volgende documenten nodig zijn:

  • a. Alle subsidiabele kosten worden gedeclareerd met offerteverzoek, offerten, ondertekende offerte, factuur en betaalbewijs (bijlage 3, onderdelen 1 tot en met 5).

  • b. Bij de beheermaatregel geringere drooglegging (onderdeel 6a, van bijlage 3) zijn documenten van het waterschap nodig waarmee de gemiddelde hoogte van het peil rond de percelen in de maanden april tot en met september (in cm NAP) kan worden aangetoond. Via jaarlijks invoeren op de ter beschikking gestelde digitale omgevingskaart is zichtbaar welke percelen met welke droogleggingen hieraan jaarlijks hebben meegedaan. Tevens zal per perceel veengrond ook de CO2-emissie per hectare moeten worden aangegeven volgens de berekening in het dashboard van SOMERS.

  • c. Bij de beheermaatregel extensiveren voor een enkel melkveehouderijbedrijf wordt per bedrijf de documenten bijgevoegd waarmee aangetoond wordt dat onderdeel 6b van bijlage 3 jaarlijks is uitgevoerd.

    • o De controle op de totale dierexcretie per hectare per bedrijf moet de aanvrager achteraf jaarlijks aantonen aan de hand van invoergegevens in de landbouwtelling (e-gdi = elektronische gecombineerde data-inwinning) en voor melkkoeien het jaaroverzicht van de melkfabriek (kg melk, ureum gehalte) en gegevens over eigen melkverwerking (kaas, ijs). Met de tabellen over mestproductie (RVO mesttabel 4, 4 onder a, 5 en 6) kan de aanvrager doorrekenen en achteraf aantonen dat de gemiddelde stikstof dierexcretie per hectare per bedrijf jaarlijks is gehaald. (https://www.rvo.nl/onderwerpen/mest/tabellen).

    • o De voorwaarde dat geen stikstofhoudende kunstmest is gebruikt moet jaarlijks worden aangetoond, bijvoorbeeld via uitdraai van het bemestingsplan, van de leverancier van meststoffen of uit de financiële boekhouding voor deze kostenpost.

    • o Tevens wordt jaarlijks aangetoond door intekening in de ter beschikking gestelde digitale omgevingskaart dat minimaal 50% van het areaal van de percelen van dat bedrijf ligt binnen veenweidegebied of binnen overgangsgebied N2000.

  • d. Voor zover het investeringsproject betrekking heeft op een investering in één of meer waterinfiltratiesystemen, moet de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaan van een aantal documenten met daarin informatie over de wijze van plaatsing van de investering, bestaande uit:

    • 1) intekening in de ter beschikking gestelde digitale omgevingskaart van de percelen veengrond waarop deze investeringen geplaatst zijn,

    • 2) gegevens over de diepte van de ligging van de buizen van het desbetreffende waterinfiltratiesysteem in centimeters, ten opzichte van het Normale Amsterdamse Peil,

    • 3) gegevens over de afstand tussen de buizen van het desbetreffende waterinfiltratiesysteem in meters en

    • 4) doordat in de berekeningen geen andere drukdrainage dan de medium variant wordt gebruikt, kan bij de aanvraag tot vaststelling wel aanvullende informatie worden geleverd, maar is dat niet noodzakelijk voor de monitoring.

  • e. De GPS coördinaten van de grondwaterpeilbuizen moeten bij de vaststelling worden geleverd, zodat de ligging daarvan controleerbaar is.

  • f. Een verklaring van de subsidieontvanger is nodig dat gedurende 5 jaar na de datum van de subsidievaststelling aan de verplichtingen in artikel 5.8.3.9, vierde en vijfde lid, wordt voldaan voor wat betreft levering van de data uit de metingen van de grondwaterpeilbuizen. De digitale sensoren maken integraal onderdeel uit van de grondwaterpeilbuizen en meten dagelijks de grondwaterstand en dit wordt dan digitaal geleverd in een door de overheid beschikbaar gesteld systeem.

De voornoemde documenten zijn noodzakelijk om te kunnen vaststellen of de gesubsidieerde activiteiten betreffende investeringen (overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening en het projectplan) hebben plaatsgevonden en dat de hieraan verbonden gemaakte kosten redelijk zijn, alsook dat aan bepaalde specifieke openbaarmakingsverplichtingen voor grondwaterpeilbuizen uit artikel 5.8.3.8, vierde en vijfde lid, voldaan is.

Artikel 5.8.3.10

Dit artikel bevat nadere bepalingen over bevoorschotting en deelbetalingen, in aanvulling op wat geregeld is in de artikelen 2.14, 5.1.7. en 5.1.8 van de REES 2021.

Op grond van het eerste lid wordt ambtshalve een voorschot verstrekt dat 20% van de verleende subsidie bedraagt. Dit vormt een nadere invulling van artikel 5.1.7, tweede lid, onderdeel a, van de REES 2021 op grond waarvan het voorschot ten hoogste 50% van de verleende subsidie bedraagt, aangezien deze subsidiemodule betrekking heeft op de plattelandsinterventie samenwerking, bedoeld in artikel 77 van verordening 2021/2115. Uit artikel 2.17 van de REES 2021 vloeit daarnaast voort dat het voorschot binnen twee weken na de datum van de subsidiebeschikking wordt verstrekt.

Op grond van het tweede lid kunnen maximaal twee keer per jaar deelbetalingen aangevraagd worden voor een minimum bedrag van 50.000 euro per keer. Dan moeten facturen en betaalbewijzen worden overlegd of bij beheer na afloop van het beheerjaar de uitgevoerde beheeractiviteiten, die in een landelijk beschikbaar gesteld registratiesysteem staan vermeld.

Het derde lid bepaalt dat een aanvraag tot deelbetaling wordt ingediend na afloop van de uitvoering van een product of activiteit; hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de deelbetaling in dit geval wordt verstrekt op basis van de verrichte prestatie en niet op basis van de gemaakte kosten. Op grond van artikel 2.14, vijfde lid, van de REES 2021 kan een deelbetaling op elk van beide wijzen worden verstrekt.

Het vierde lid bevat een verbijzondering van artikel 5.1.8 van de REES 2021 door te bepalen dat de deelbetalingen en het voorschot samen ten hoogste 90% van de verleende subsidie bedragen.

Artikel 5.8.3.11

Dit artikel bepaalt in afwijking van artikel 2.19, eerste lid, van de REES 2021 dat een aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend binnen twee maanden na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid. Dit houdt verband met de uiterste realisatietermijn en de uiterste datum waarop uitgaven voor deze subsidiemodule in het kader van het GLB subsidiabel zijn.

Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.8.3.5.

Paragraaf 5.8.4 Extensivering in overgangsgebieden N2000
Artikel 5.8.4.1

Dit artikel regelt dat aan een samenwerkingsverband subsidie kan worden verstrekt voor het uitvoeren van projecten voor het reduceren van ammoniakemissie van melkveehouderijbedrijven in overgangsgebieden N2000.

Op grond van artikel 2.9, zesde lid, van de REES 2021 wordt de aanvraag ingediend door de penvoerder van het samenwerkingsverband.

Het tweede lid bepaalt dat de projecten moeten bijdragen aan de interventietypes, bedoeld in artikel 77 van verordening 2021/2115 en aan de specifieke doelstellingen van artikel 6, eerste lid, onderdelen d, e en f, en tweede lid, van die verordening. Concreet betreft dit de interventie samenwerking en gaat het om doelstellingen die betrekking hebben op de matiging van en aanpassing aan klimaatverandering, de bevordering van duurzame ontwikkeling en het efficiënte beheer van natuurlijke hulpbronnen zoals bodem, water en lucht, alsmede het tot staan brengen en ombuigen van biodiversiteitsverlies, de versterking van ecosysteemdiensten en de instandhouding van habitats en landschappen.

In het derde lid is bepaald dat voor zover aan het samenwerkingsverband anderen dan landbouwers deelnemen en de subsidie niet hoofdzakelijk ten goede komt aan de landbouwsector, de subsidie staatssteun bevat die wordt gerechtvaardigd door artikel 59 van de landbouwvrijstellingsverordening. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 5.8.4.2

Dit artikel regelt de hoogte van de subsidie, deze bedraagt minimaal 125.000 euro. Hiermee wordt gewaarborgd dat de projecten een substantiële omvang hebben. Om dezelfde reden is geen maximum bepaald.

De subsidiabele kosten worden met inachtneming van dit maximum voor 100% vergoed, zij het dat de kosten voor coördinatie, samenwerking en planvorming niet meer dan 25% van de totale subsidiabele kosten mogen bedragen. Hierdoor wordt minimaal 75% van de totale subsidiabele kosten besteed aan de uitvoering van maatregelen op de percelen.

Artikel 5.8.4.3

De subsidiabele kosten hebben ingevolge het eerste lid onder meer betrekking op de kosten voor coördinatie, samenwerking en planvorming; concreet betreft de kosten voor het begeleiden, uitvoeren en uitwerken van (bedrijfs)plannen, kosten voor communicatie en kosten voor rapportage (onderdelen a tot en met e van dit artikel). Daarnaast gaat het bij de subsidiabele kosten om kosten voor beheermaatregelen ten behoeve van het extensiveren (onderdeel f). De subsidiabele kosten zijn meer in detail weergegeven in bijlage 3.

Uit het tweede lid volgt dat de berekening van de subsidiabele kosten plaatsvindt met gebruikmaking van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 5.1.2, eerste lid, onderdeel b en artikel 5.1.3a van de REES 2021, waarbij de arbeidskosten worden berekend door de overige kosten te vermenigvuldigen met 0,23 (berekening subsidiabele kosten met forfait voor arbeidskosten).

De overige kosten worden hierbij berekend door een factuur of een document met een gelijkwaardige bewijskracht te overleggen. Voor de samenwerkingskosten zal dit plaatsvinden op basis van meerdere offerten. Omdat de redelijkheid van kosten moet worden aangetoond zijn er meerdere offerten nodig voor de gevraagde subsidiabele kosten.

Het derde lid bepaalt in afwijking hiervan dat de kosten voor de beheermaatregelen worden bepaald op basis van vaste vergoedingen die staan vermeld in onderdeel 6b (extensiveren) van bijlage 3. Het gaat hierbij om vaste maximale tarieven, die zijn afgeleid van de eerder ontwikkelde systematiek van het ANLb in het door de Commissie goedgekeurde GLB-NSP en in de gehanteerde systematiek van de Catalogus Groenblauwe diensten. Hierbij is sprake van vaste tarieven per hectare berekend conform de systematiek van gederfde inkomsten en extra kosten ten opzichte van de gemiddelde referentie bedrijfsvoering. De maximale bedragen zijn door de Technisch Economische Werkgroep (WUR in samenwerking met RVO) berekend en onderbouwd ten opzichte van een gemiddeld agrarisch bedrijf in overgangsgebied N2000. Deze systematiek is in overeenstemming met artikel 82 van verordening 2021/2115 en is afgestemd met de Europese Commissie voor het ANLb en de ecoregelingen In de bedragen zijn ook de vergoeding voor transactiekosten meegenomen conform de systematiek bij het ANLb. WUR (2023-107) (https://doi.org/10.18174/633655). De beheersvergoedingen van deze regeling worden derhalve op grond van artikel 83, tweede lid, onderdeel c, vastgesteld ‘conform de voorschriften voor de toepassing van overeenkomstige eenheidskosten, vaste bedragen en vaste percentages die in het kader van beleidsmaatregelen van de Unie voor een soortgelijke verrichting gelden’.

Artikel 5.8.4.4

Dit artikel bepaalt de wijze waarop de subsidie wordt verdeeld. De verdeling vindt plaats op basis van rangschikking. Hierover stelt artikel 2.6 van de REES 2021 regels. Dit betekent dat de aanvraag die naar het oordeel van de Minister de grootste bijdrage levert aan de doelstelling van de subsidie, het eerst in aanmerking komt voor subsidie. Dit wordt nader uitgewerkt via de rangschikkingscriteria, hierna toegelicht onder artikel 5.8.4.7. Een ambtelijke beoordelingscommissie zal de aanvragen aan de hand van deze criteria beoordelen.

Voor zover het subsidieplafond wordt overschreden, stelt de Minister de onderlinge rangschikking van die aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vast door middel van loting. Een wijziging of aanvulling van een ingediende aanvraag, die na de sluiting van de aanvraagtermijn op eigen initiatief door de aanvrager wordt ingediend, wordt niet bij de beoordeling betrokken.

Artikel 5.8.4.5

Dit artikel bepaalt de start- en realisatietermijn van de gesubsidieerde projecten. Met de uitvoering van het project moet uiterlijk twee maanden na de subsidieverlening worden gestart.

Met betrekking tot deze subsidiemodule geldt voorts dat het project uiterlijk op 31 december 2028 moet zijn afgerond. Deze datum houdt verband met de einddatum voor de subsidiabiliteit van uitgaven ingevolge artikel 86, vierde lid, van Verordening 2021/2115: op grond van die bepaling komen uitgaven in aanmerking voor een bijdrage vanuit het Fonds als zij zijn gedaan door een begunstigde en uiterlijk op 1 december 2029 zijn betaald; bovendien moet de desbetreffende steun op uiterlijk 31 december 2029 door het betaalorgaan zijn betaald. Uitgaande van een uiterste realisatiedatum van 31 december 2028, betekent dit vervolgens dat in het eerste kwartaal van 2029 de subsidievaststelling moet zijn aangevraagd waarmee nog voldoende tijd resteert voor mogelijke bezwaar- en beroepsprocedures en voor RVO om de declaratie bij de Europese Commissie af te ronden voor eind 2029.

Indien uit de bij de subsidieaanvraag aangeleverde stukken blijkt dat de maatregelen niet binnen de gestelde realisatietermijn gerealiseerd zouden kunnen worden, wordt de subsidieaanvraag afgewezen. Dit volgt uit artikel 2.11, tweede lid, onderdeel b, van de REES 2021.

Artikel 5.8.4.6

Dit artikel bevat de specifiek afwijzingsgronden. Deze gronden gelden in aanvulling op de algemene afwijzingsgronden in artikel 2.11 van de REES 2021. De Minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening wanneer één van de in dit artikel opgesomde afwijzingsgronden van toepassing is.

Uit onderdeel a volgt dat de aanvraag wordt afgewezen indien de beoogde percelen voor meer dan 50% buiten het overgangsgebied N2000 liggen. Dit wordt gecontroleerd op basis van de ingediende aanvraag en de bijbehorende intekening op de ter beschikking gestelde digitale omgevingskaart.

Op grond van onderdeel b moet een project bij de rangschikking ten minste 2,5 punt scoren op het criterium effectiviteit omdat de eindsituatie vooral extensieve melkveehouderijbedrijven met extra weidegang nastreeft. Dit is dan ook de belangrijkste factor, waarbij alle aanvragen, die hier niet aan voldoen, niet meedoen met de rangschikking.

Op grond van onderdeel c betreffen de gezamenlijke percelen van het samenwerkingsverband ten minste een oppervlakte van 200 hectare, om te bewerkstelligen dat het om in oppervlakte relevante projecten gaat, zodat meerdere partijen samenwerken in het samenwerkingsverband.

Onderdeel d bepaalt dat een melkveehouderijbedrijf niet meer dan één keer kan deelnamen aan een samenwerkingsverband dat op grond van deze regeling een subsidieaanvraag indient.

Onderdeel e bepaalt dat een deelnemer aan een samenwerkingsverband, niet zijnde een landbouwer, een kleine, middelgrote of micro-onderneming als bedoeld in de landbouwvrijstellingsverordening moet zijn. Deze afwijzingsgrond is enkel van toepassing op de subsidie die in verband met de samenwerkings- en coördinatiekosten aan het samenwerkingsverband wordt verleend en ten goede komt aan deelnemers aan dat samenwerkingsverband die zelf geen landbouwer zijn. Deze steun kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 59 van de landbouwvrijstellingsverordening, maar die is enkel van toepassing op kleine, middelgrote of micro-ondernemingen en dus niet op grote ondernemingen. Voor een nadere toelichting op de staatsteunaspecten wordt verwezen naar de paragraaf over staatssteun in het algemene deel van deze toelichting.

Uit onderdeel f volgt dat een aanvraag wordt wanneer afgewezen wanneer er geen sprake is van een nieuwe samenwerkingsvorm of wanneer de activiteiten die het samenwerkingsverband gaat verrichten niet nieuw zijn voor dat samenwerkingsverband. Deze eis volgt uit artikel 77, tweede lid, van verordening 2021/2115.

Onderdeel g ten slotte regelt dat een aanvraag wordt afgewezen wanneer op basis van die aanvraag bij de rangschikking minder dan 21 punten zijn behaald.

Artikel 5.8.4.7

Dit artikel bevat de rangschikkingscriteria.

Er zijn vier rangschikkingscriteria genoemd, namelijk a) effectiviteit, b) haalbaarheid, c) efficiëntie en d) urgentie. Het rangschikkingscriterium effectiviteit heeft een wegingsfactor van 4 en de overige drie rangschikkingscriteria (haalbaarheid, efficiëntie en urgentie) hebben elk een wegingsfactor van 1. Dit is omdat de effectiviteit van de uitrol van de maatregelen het meest bepalend is bij de rangschikking.

Het aantal te behalen punten per criterium bedraagt ten minste 1 en ten hoogste 5.

Bij een gelijk aantal punten wordt een aanvraag hoger gerangschikt naarmate meer punten zijn toegekend voor een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.

a) Effectiviteit

Reductie van ammoniakemissie in de overgangsgebieden N2000 wordt beoogd door extensivering in combinatie met extra weidegang van melkveehouderijbedrijven in het samenwerkingsverband. De weging voor effectiviteit wordt hierbij berekend aan de hand van het gemiddelde aantal punten over alle hectares van het samenwerkingsverband.

Voor wat betreft weidegang wordt gekeken naar de ecoactiviteit weidegang, zoals die is uitgewerkt in de artikelen 22 tot en met 22c van de Uitvoeringsregeling GLB 2023.

In de huidige ecoactiviteit weidegang (2023) zijn twee categorieën verlengde weidegang benoemd, namelijk de ecoactiviteit overdag weiden en de ecoactiviteit dag en nacht weiden.

De systematiek van de ecoactiviteit bij de openstelling is leidend, want er wordt geen aparte controle op verlengde weidegang uitgevoerd in deze regeling. Door aan te tonen dat meegedaan wordt met een verlengde weidegang als ecoactiviteit (overdag of dag en nacht) wordt dit bij deelbetalingen en vaststelling als zodanig geaccepteerd.

De hoeveelheid te gebruiken dierlijke mest wordt drastisch ingeperkt door reductie van het aantal dieren op het gehele bedrijf. Ook is geen stikstofhoudende kunstmest toegestaan dat wil zeggen alle anorganische meststoffen waarbij de droge stof meer dan 0,5% aan stikstof bevat. De effectiviteit van extensivering met extra weidegang in de eindsituatie is nu als volgt vertaald naar onderstaande puntentabel:

Tabel afwijzingsgrond effectiviteit

kg N dierexcretie/ha/bedrijf

Verlengde weidegang als ecoactiviteit

punten

Tussen 100 en 150

Geen

2,5

Tussen 100 en 150

Overdag

3,0

Tussen 100 en 150

dag en nacht

3,5

100 of minder

Geen

4,0

100 of minder

overdag

4,5

100 of minder

dag en nacht

5,0

Voor de overige situaties worden geen punten gegeven.

Het puntenaantal wordt dan berekend als het gemiddeld aantal punten per hectare (optelling van hectare x punten en dan gedeeld door totaal aantal hectare) voor het samenwerkingsverband (meerdere melkveehouderijbedrijven) in de eindsituatie.

Tevens is de afstand van de percelen tot de grens van het stikstofgevoelige N2000 gebied relevant voor de rangschikking, want het grootste effect op de depositie van ammoniak wordt bereikt door op percelen binnen 1 kilometer van de grens van het stikstofgevoelige N2000 gebied de veldemissie te reduceren. Vandaar dat onderscheid wordt gemaakt in de ligging van meer dan 50% van de percelen, namelijk in de categorie binnen 1 km van de grens van het stikstofgevoelige N2000 gebied en de categorie dat meer dan 50% van het landbouwareaal tussen 1 en 2,5 km ligt.

Het gemiddeld aantal punten per hectare voor het samenwerkingsverband in de eindsituatie in combinatie met de afstand geeft de volgende categorieën voor de rangschikking:

Tabel rangschikking effectiviteit

Gemiddelde punten/ha (op grond van tabel afwijzingsgrond effectiviteit

Meer dan 50% van het areaal

Score

Tussen 2,5 en 3,5

Tussen 1 en 2,5 km

3,5

Tussen 2,5 en 3,5

Binnen 1 km

4,0

Meer dan 3,5

Tussen 1 en 2,5 km

4,5

Meer dan 3,5

Binnen 1 km

5,0

b) Haalbaarheid

De haalbaarheid wordt gedefinieerd als de kans dat het samenwerkingsverband het plan kan uitvoeren. De beoordeling baseert zich op de kwaliteit van het projectplan en de kwaliteit van het samenwerkingsverband in relatie tot het kennisniveau met extensieve melkveehouderij of hoe deze kennis te verkrijgen. Bijvoorbeeld deelname van biologische of biodynamische melkveehouderijbedrijven aan het samenwerkingsverband vergroot het kennisniveau tot goed of uitmuntend. Een plan hoe de kennis van dit type extensieve bedrijven bij het samenwerkingsverband betrokken kan worden kan ook leiden tot voldoende of goede score.

Bij de kwalitatieve rangschikkingscriteria worden de punten als volgt onderverdeeld:

Slecht = 1,0 punt

Matig = 2,0 punten

Voldoende = 3,0 punten

Goed = 4,0 punten

Uitmuntend = 5,0 punten

c) Efficiëntie

De efficiëntie wordt beoordeeld op de totale kosten in verhouding tot de score bij effectiviteit en het efficiënt gebruik van kennis, kunde en arbeid van de beoogde leverancier.

Bij dat laatste onderdeel wordt gekeken naar maatstaven als opleiding, relevante ervaring, aard, hoeveelheid en kwaliteit van de opgeleverde en nog uit te voeren werkzaamheden.

Bij de kwalitatieve rangschikkingscriteria worden de punten als volgt onderverdeeld:

Slecht = 1,0 punt

Matig = 2,0 punten

Voldoende = 3,0 punten

Goed = 4,0 punten

Uitmuntend = 5,0 punten

d) Urgentie

Bij de beoordeling van de urgentie wordt gekeken in hoeverre het plan bijdraagt aan de urgente opgaven in het gebied. In overgangsgebieden N2000 is extensivering urgenter bij een grotere overschrijding van de Kritische Depositie Waarde (KDW). Dat is zichtbaar in AERIUS Monitor per natuurgebied waar is aangegeven welke hexagonen 2x de KDW overschrijden (donkerpaarse kleur).

In bijlage 2 is de score voor urgentie in de tabel vermeld per stikstofgevoelig Natura 2000 gebied. Deze score is een weging van de overbelaste hectares, hoogte van de overbelasting en diversiteit aan overbelaste natuurdoeltypen en leefgebieden.

Artikel 5.8.4.8

Dit artikel bevat enkele verplichtingen voor de subsidieontvanger, die aanvullend zijn ten opzichte van de algemene verplichtingen in artikel 2.15 van de REES 2021.

Het eerste lid bepaald dat de subsidieontvanger de resultaten van het project openbaar moet maken via het zogenoemde EIP-netwerk, bedoeld in artikel 154 van verordening 2021/2115, en via andere geëigende netwerken. Deze maatregel is gekoppeld aan het EIP netwerk en daardoor is het belangrijk dat de resultaten van het project openbaar worden gemaakt via dat netwerk, maar ook via andere geëigende netwerken.

Op grond van het tweede lid moeten de beheeractiviteiten uiterlijk twee weken voor aanvang zijn ingetekend in een landelijk beschikbaar gesteld registratiesysteem, zodat RVO kan controleren dat deze activiteiten plaatsvinden. Ook een wijziging moet daarin opgenomen worden. De maatregelen moeten plaatsvinden op landbouwareaal, want vergoeding van de gederfde inkomsten en extra kosten gaat uit van een agrarische bedrijfsvoering, specifiek melkveehouderij. Dat is gedefinieerd en via de perceelsregistratie eenvoudig te controleren.

Om tot een goede monitoring en evaluatie te kunnen komen van de effecten van de uitgevoerde activiteiten wordt de aanvrager op grond van het derde lid verplicht om hieraan medewerking te verlenen. De data uit de deelbetalingsverzoeken worden gebruikt voor berekening van de ammoniakemissie en ammoniakdepositie zolang als de subsidieregeling van toepassing is. Na afloop

Op grond van het vierde lid gelden de beschreven verplichtingen gedurende 5 jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 5.8.4.9

In dit artikel zijn informatieverplichtingen opgenomen die zien op de gegevens die de subsidieaanvraag en de aanvraag tot subsidievaststelling, in aanvulling op de artikelen 2.9 en 2.19 van de REES 2021, moeten bevatten of waarvan deze vergezeld moeten gaan.

De aanvragen worden ingediend met behulp van een middel dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld; dit betreft veelal elektronische formulieren die via RVO beschikbaar worden gesteld.

Eerste lid

Wat betreft de subsidieaanvraag bevat het eerste lid een aantal informatieverplichtingen.

Ingevolge onderdeel a zal bij de aanvraag een intekening op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart van de beoogde percelen in het samenwerkingsverband moeten worden gevoegd. De beoogde oppervlakte moet minimaal 200 hectare bedragen. Door deze intekening door de aanvrager is eenvoudig digitaal de ligging en de beoogde oppervlakte te toetsen. Bij de aanvraag in overgangsgebieden N2000 bevat de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart de grens van de stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden en de grens van de 1 km zone en 2,5 km zone rond het stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden.

Op grond van onderdeel b bevat de aanvraag daarnaast een beschrijving van de beoogde

activiteiten, inclusief een begroting van de kosten daarvan, die door het samenwerkingsverband uitgevoerd gaan worden conform bijlage 3 (onderdelen 1 t/m 6). Naast de uitwerking op het niveau van het samenwerkingsverband (onderdeel 1a) is het op grond van die bijlage verplicht voor de individuele bedrijfsbegeleiding (onderdeel 2b) dat er eerst een uitwerking met daarbij behorende individuele bedrijfsplannen worden gemaakt (onderdeel 1b). Ook moeten communicatie (onderdeel 3) en rapportage (onderdeel 4) zijn opgenomen. De beheermaatregel extensiveren (onderdeel 6b) is het belangrijkste onderdeel van de subsidieaanvraag.

Onderdeel c schrijft voor dat de aanvraag een berekening dient te bevatten van de beoogde dierexcretie, in kilogrammen stikstof per hectare per jaar.

Voor de extensivering is een beperkt aantal maatregelen in de rekensystematiek verwerkt, namelijk productie- en bemestingsvolume van 150 kg N dierexcretie per hectare per bedrijf uit dierlijke mest en 100 kg N dierexcretie per hectare per bedrijf uit dierlijke mest. Bij deze maatregel is geen stikstofhoudende kunstmest toegestaan. De maatregel voor extensivering is nu nog alleen van toepassing voor melkveehouderijbedrijven. Deze bedrijven houden, als ze deels gecombineerd zijn met akker- en tuinbouw, minimaal 80% grasland op landbouwareaal voor de melkveehouderij Onder grasland op landbouwareaal wordt verstaan: blijvend grasland met gewascode 265, tijdelijk grasland met gewascode 266 en natuurlijk grasland met landbouwactiviteiten met gewascode 331. Daarnaast is het ook voor melkveehouderijbedrijven gecombineerd met andere graasdieren, zoals schapen en vleesvee, mogelijk om aan dit onderdeel mee te doen, mits de dierexcretie door melk- en kalfkoeien minimaal 70% is (diercategorie 100).

Onderdeel d bepaalt dat de aanvraag vergezeld moet gaan van een toelichting op de haalbaarheid van het project. Dit wordt meegewogen door de ambtelijke beoordelingscommissie bij de rangschikking van de aanvragen. Belangrijk zijn de kennis en ervaring die in het samenwerkingsverband aanwezig zijn of ingebracht worden met extensiveren. Bij voorbeeld kennisdelen door biologische of biodynamische bedrijven is een onderdeel hiervan. Dan wordt de kans op realisatie van de extensivering groter.

Onderdeel e schrijft voor dat mogelijke omgevingseffecten van de beoogde maatregelen moeten beschreven worden in de aanvraag en daarbij het overleg met relevante gebiedspartijen en regionale overheden daarover. Eén van de voorwaarden is namelijk dat de aanvraag past binnen het provinciale gebiedsplan of gebiedsprogramma voor het NPLG.

Onderdeel f bepaalt tot slot dat de aanvraag moet verduidelijken welke percelen van welke bedrijven of welke melkveebedrijven meedoen aan het samenwerkingsverband. Gezien de afwijzingsgrond in artikel 5.8.4.6, onderdelen a en c, is het aan het samenwerkingsverband zelf om de juiste percelen en bedrijven passend bij de opgave en criteria mee te laten doen.

Tweede lid

Op grond van artikel 2.18 van de REES 2021 wordt bij de beschikking tot subsidieverlening de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer tussenrapportages indien de periode van uitvoering van een project meer dan twaalf maanden in beslag neemt.

Het derde lid sluit hierbij aan door te bepalen dat de dat er uiterlijk 1 april 2026 een tussenrapportage bij de Minister wordt ingediend, die een overzicht bevat van de uitgevoerde activiteiten en de behaalde deelresultaten in het eerste beheerjaar 2025. De verwachting is dat in het 2e kwartaal 2024 het project de verleningsbeschikking ontvangt en dat dit jaar gebruikt wordt om de uitwerking en bedrijfsplannen te maken en de beheeractiviteiten voor te bereiden. In 2025 is dan het eerste jaar met beheeractiviteiten, zodat in het 1e kwartaal van 2026 de tussenrapportage kan worden opgesteld en de deelbetaling van het 1e jaar beheeractiviteiten kan worden aangevraagd. Vervolgens zijn er jaarlijkse voortgangsverslagen waarin de uitgevoerde beheeractiviteiten zichtbaar zijn.

Derde lid

Conform artikel 2.19 REES 2021 dient in geval er sprake is van een samenwerkingsverband de penvoerder namens het samenwerkingsverband de aanvraag tot subsidievaststelling in.

Daarnaast moet op grond van artikel 2.19, vijfde lid, van de REES een aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaan van een eindverslag dat ten minste bestaat uit een beschrijving van de activiteiten die in het kader van het project zijn verricht, een evaluatie van de mate waarin de activiteiten hebben bijgedragen aan de doelstellingen omschreven in het projectplan dat onderdeel vormt van de beschikking tot subsidieverlening, de kennis en informatie die met het project zijn opgedaan en de wijze waarop die kennis en informatie openbaar is of zal worden gemaakt.

Het derde lid bepaalt dat in aanvulling hierop alle subsidiabele kosten worden gedeclareerd met offerteverzoek, offerten, ondertekende offerte, factuur en betaalbewijs (bijlage 3, onderdelen 1 tot en met 4). Bij de beheermaatregel extensiveren voor een enkel melkveehouderijbedrijf worden daarnaast per bedrijf de documenten bijgevoegd waarmee aangetoond wordt dat onderdeel 6b van bijlage 3 jaarlijks is uitgevoerd:

  • o De controle op de totale dierexcretie per hectare per bedrijf moet de aanvrager achteraf jaarlijks aantonen aan de hand van invoergegevens in de landbouwtelling (e-gdi = elektronische gecombineerde data-inwinning) en voor melkkoeien het jaaroverzicht van de melkfabriek (kg melk, ureum gehalte) en gegevens over eigen melkverwerking (kaas, ijs). Met de tabellen over mestproductie (tabel 4, 4a, 5 en 6) kan de aanvrager doorrekenen en achteraf aantonen dat de gemiddelde stikstof dierexcretie per hectare per bedrijf jaarlijks is gehaald. (https://www.rvo.nl/onderwerpen/mest/tabellen).

  • o Tevens kan de subsidieontvanger aantonen met uitdraai uit de landbouwtelling over de ecoactiviteit verlengde weidegang of de ‘overdag weiden’ of ‘dag en nacht weiden’ is uitgevoerd.

  • o De voorwaarde dat geen stikstofhoudende kunstmest is gebruikt moet worden aangetoond, bijvoorbeeld via uitdraai van het bemestingsplan, van de leverancier van meststoffen of uit de financiële boekhouding voor deze kostenpost.

  • o Tevens wordt jaarlijks via intekening van het landbouwareaal van elk deelnemend melkveehouderijbedrijf op de ter beschikking gestelde digitale omgevingskaart aangetoond dat minimaal 50% van het areaal van de percelen van dat bedrijf ligt binnen overgangsgebied N2000.

Artikel 5.8.4.10

Dit artikel bevat nadere bepalingen over bevoorschotting en deelbetalingen, in aanvulling op wat geregeld is in de artikelen 2.14, 5.1.7. en 5.1.8 van de REES 2021.

Op grond van het eerste lid wordt ambtshalve een voorschot verstrekt dat 20% van de verleende subsidie bedraagt. Dit vormt een nadere invulling van artikel 5.1.7, tweede lid, onderdeel a, van de REES 2021 op grond waarvan het voorschot ten hoogste 50% van de verleende subsidie bedraagt, aangezien deze subsidiemodule betrekking heeft op de plattelandsinterventie samenwerking, bedoeld in artikel 77 van verordening 2021/2115. Uit artikel 2.17 van de REES 2021 vloeit daarnaast voort dat het voorschot binnen twee weken na de datum van de subsidiebeschikking wordt verstrekt.

Op grond van het tweede lid kunnen maximaal twee keer per jaar deelbetalingen aangevraagd worden voor een minimum bedrag van 50.000 euro per keer. Dan moeten facturen en betaalbewijzen worden overlegd of bij beheer na afloop van het beheerjaar de uitgevoerde beheeractiviteiten, die in een landelijk beschikbaar gesteld registratiesysteem staan vermeld.

Het derde lid bepaalt dat een aanvraag tot deelbetaling wordt ingediend na afloop van de uitvoering van een product of activiteit; hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de deelbetaling in dit geval wordt verstrekt op basis van de verrichte prestatie en niet op basis van de gemaakte kosten. Op grond van artikel 2.14, vijfde lid, van de REES 2021 kan een deelbetaling op elk van beide wijzen worden verstrekt.

Het vierde lid bevat een verbijzondering van artikel 5.1.8 van de REES 2021 door te bepalen dat de deelbetalingen en het voorschot samen ten hoogste 90% van de verleende subsidie bedragen.

Artikel 5.8.4.11

Dit artikel bepaalt in afwijking van artikel 2.19, eerste lid, van de REES 2021 dat een aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend binnen twee maanden na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid. Dit houdt verband met de uiterste realisatietermijn en de uiterste datum waarop uitgaven voor deze subsidiemodule in het kader van het GLB subsidiabel zijn.

Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.8.4.5.

Paragraaf 5.8.5
Artikel 5.8.5.1

In dit artikel is de verval- en overgangstermijn van deze titel en de bijlagen bepaald.

Gelet op artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016, is het verplicht een vervaltermijn op te nemen die niet later valt dan vijf jaren na de inwerkingtreding van de regeling. Deze subsidiemodule met de daarbij behorende bijlagen vervalt daarom met ingang van 1 oktober 2028. Zij blijft echter gelden voor subsidies die voor die datum zijn verleend.

Artikel II, onderdelen D en E

Met deze onderdelen worden twee nieuwe bijlagen, behorende bij deze subsidiemodule, ingevoegd als bijlagen 2 en 3 in de REES 2021. De al bestaande bijlage is met onderdeel A vernummerd tot bijlage 1.

Artikel III

Dit artikel regelt de inwerkingtreding; voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Het is de bedoeling dat de subsidiemodule zal worden opengesteld van naar verwachting 1 mei tot en met 31 mei 2024. Hiertoe zal te zijner tijd de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies voor het jaar 2024 worden aangepast.

De Minister voor Natuur en Stikstof, C. van der Wal-Zeggelink


X Noot
1

Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L435)

X Noot
2

Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU L 2022, 327).

Naar boven