Besluit van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 26 september 2023, Min-BuZa.2023.19898-15, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (Subsidieprogramma Social Sustainability)

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking,

Gelet op de artikelen 6 en 7 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Gelet op artikelen 5.1 en 7.2 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006;

Besluit:

Artikel 1

Voor subsidieverlening op grond van de artikelen 5.1 en 7.2 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 met het oog op subsidiëring van activiteiten gericht op het bevorderen van sociale duurzaamheid in internationale productieketens, gelden voor de periode vanaf inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2027 de als bijlage bij dit besluit gevoegde beleidsregels.

Artikel 2

  • 1. Aanvragen voor subsidie in de eerste openstelling van het Subsidieprogramma Social Sustainability worden ingediend vanaf 2 oktober 2023 tot en met 18 december 2023, 15.00 uur Nederlandse tijd.

  • 2. Voor aanvragen voor subsidie in de tweede openstelling van het Subsidieprogramma Social Sustainability geldt een nader bekend te maken openstellingsperiode.

  • 3. Aanvragen voor subsidie in het kader van het Subsidieprogramma Social Sustainability worden ingediend aan de hand van een door de Minister beschikbaar gesteld formulier en voorzien van de op het aanvraagformulier gevraagde bescheiden.1

Artikel 3

  • 1. Voor subsidieverlening in het kader van het Subsidieprogramma Social Sustainability geldt voor aanvragen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, voor de periode vanaf inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2027 een subsidieplafond van € 4 miljoen.

  • 2. Voor subsidieverlening in het kader van het Subsidieprogramma Social Sustainability gelden voor aanvragen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, een nader bekend te maken subsidieplafond.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en vervalt met ingang 1 januari 2028 met dien verstande dat het besluit van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Dit besluit zal met de bijlage, met uitzondering van de appendices bij de bijlage, in de Staatscourant worden geplaatst. Appendices bij de bijlage worden via internet bekend gemaakt.2

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, namens deze, Plaatsvervangend Directeur-Generaal Internationale Samenwerking, S. Collet

BIJLAGE

1. Achtergrond

In veel internationale waardeketens vindt nog onverantwoorde productie plaats. Zo ontvangen werknemers geen leefbaar loon of worden er kinderen ingezet bij de productie. Ook kunnen werknemers bloot gesteld worden aan gevaarlijke werkomstandigheden. Nederlandse ondernemingen zijn zich niet altijd bewust van de risico’s van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (hierna: IMVO) in hun productieketen, hebben weinig zicht of invloed op de verschillende schakels in hun keten voorbij de eerste toeleverancier(s), of weten niet hoe ze de problemen aan kunnen pakken.

IMVO-richtlijnen

Er bestaan verschillende richtlijnen, zoals de OESO-richtlijnen3 of de UN Guiding Principles on Business and Human Rights die ondernemingen stimuleren om verantwoord te ondernemen. Deze vrijwillige richtlijnen worden steeds vaker omgezet in verplichtende regels via wetgeving. Zo ontwikkelt het Europees IMVO-beleid zich van vrijwillig naar verplichtend. De Corporate Sustainable Reporting Directive (CSRD)4 is al van kracht, de Corporate Sustainable Due Diligence Directive (CSDDD)5 is in ontwikkeling. Hierdoor zal een grotere groep ondernemingen dan voorheen te maken krijgen met vereisten om hun keten te verduurzamen.

Sociale verduurzaming

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wil met het Subsidieprogramma Social Sustainability (hierna subsidieprogramma) sociale verduurzaming van productieketens in ontwikkelingslanden stimuleren.

Sociale duurzaamheid heeft betrekking op het welzijn van mensen en omvat het respecteren van mensenrechten, eerlijke arbeidspraktijken, goede levensomstandigheden, gezondheid, veiligheid, diversiteit, gelijkheid, empowerment en maatschappelijke betrokkenheid. Het subsidieprogramma beoogt sociale duurzaamheid in internationale productieketens te vergroten door bedrijven te stimuleren sociale risico’s in hun productieketen te identificeren en negatieve effecten van ondernemingen op mensen te voorkomen of mitigeren. Ondernemingen hebben namelijk direct of indirect invloed op wat er gebeurt met hun eigen werknemers, werknemers in de productieketen en lokale gemeenschappen.

2. Uitvoerder

De minister heeft de uitvoering van het subsidieprogramma opgedragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), agentschap van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. RVO zal het subsidieprogramma uitvoeren namens de minister op grond van een aan RVO verleend mandaat.

3. Begrippen

In het subsidieprogramma wordt verstaan onder:

Capaciteitsopbouw:

activiteiten gericht op het versterken van kennis en vaardigheden, met als doel het functioneren van organisaties te verbeteren, bijvoorbeeld via training, verbeteren van processen of het versterken van het personeelsbestand;

Doelland:

land opgenomen op de landenlijst behorende bij deze beleidsregels6, waar de activiteiten waarvoor de subsidie wordt aangevraagd worden uitgevoerd;

Due diligence:

in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen wordt onder dit begrip verstaan een proces waarmee ondernemingen daadwerkelijke en potentiële ongunstige effecten kunnen identificeren, voorkomen en verminderen, en waarmee zij verantwoording kunnen afleggen over hun aanpak van die effecten als integraal onderdeel van hun besluitvormingsproces en risicobeheerssystemen. De OESO heeft hiervoor handvatten opgesteld, de ‘OECD Due Diligence Guidance for Responsible Business Conduct’7;

Kinderarbeid:

de definitie zoals gehanteerd door de Internationale Arbeidsorganisatie8;

Lokale maatschappelijke organisatie:

een in een doelland gevestigde, niet op winst gerichte, niet aan een overheidsinstantie statutair of feitelijk verbonden organisatie, met een maatschappelijk oogmerk, beschikkend over rechtspersoonlijkheid anders dan naar Nederlands recht. De organisatie is niet door een overheidsinstantie opgericht, dan wel na oprichting door een overheidsinstantie geheel verzelfstandigd. De organisatie is ook als zodanig geregistreerd in het doelland waar de gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd;

Lokaal impactonderzoek:

onderzoek in het doelland naar het voorkomen, de ernst en achterliggende oorzaken van de sociale risico’s en daadwerkelijke misstanden. Bij het impactonderzoek worden lokale stakeholders betrokken;

Lokale toeleveranciers/producenten:

actoren in het doelland die goederen of diensten leveren als onderdeel van de productieketen, zoals (kleine) ondernemingen, coöperaties, (kleine) boeren of kleine zelfstandige producenten. Een keten kan bestaan uit meerdere schakels: een eerste toeleverancier, die beleverd wordt door een tweede toeleverancier, die op zijn beurt wordt beleverd door een derde toeleverancier, en zo verder;

Lokale onderneming:

een onderneming beschikkend over private rechtspersoonlijkheid anders dan naar Nederlands recht. De onderneming heeft een registratie in het doelland waar de gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd. Dit kan bijvoorbeeld ook een coöperatie zijn;

Maatschappelijke organisatie:

een niet op winst gerichte, niet aan een overheidsinstantie statutair of feitelijk verbonden organisatie, met een maatschappelijk oogmerk, beschikkend over rechtspersoonlijkheid, en is ook als zodanig geregistreerd. De organisatie is niet door een overheidsinstantie opgericht, dan wel na oprichting door een overheidsinstantie geheel verzelfstandigd. Hieronder vallen ook vakbonden;

Minister:

de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking;

OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen:

algemene beginselen voor internationaal ondernemen die het uitgangspunt zijn voor het IMVO-beleid van de Nederlandse regering. De rode draad is het in acht nemen van de 'regels' van het land waar een onderneming actief is en verantwoord ketenbeheer. De OESO-richtlijnen bieden handvatten voor ondernemingen voor zaken zoals ketenverantwoordelijkheid, mensenrechten, kinderarbeid, milieu en corruptie. In de OESO-richtlijnen worden deze en andere begrippen nader gedefinieerd en uitgewerkt9;

Penvoerder:

de partner in een samenwerkingsverband die namens het samenwerkingsverband de subsidie aanvraagt. Indien de aanvraag wordt gehonoreerd, is de penvoerder de subsidieontvanger en als zodanig volledig aanspreekbaar en verantwoordelijk jegens de Minister voor de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten en de naleving van de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen;

Onderneming:

een rechtspersoon die economische activiteiten uitvoert, niet zijnde een maatschappelijke organisatie; een economische activiteit is iedere activiteit waarbij goederen of diensten op een markt worden aangeboden;

Risicoanalyse:

het in kaart brengen van externe risicofactoren van bedrijfsactiviteiten in een bepaald land, sector of keten. Hierbij wordt per bedreiging vastgesteld hoe groot de kans is dat het risico werkelijkheid wordt en welke consequenties dat zou hebben voor de onderneming en de omgeving of betrokken personen;

Samenwerkingsverband:

een niet over rechtspersoonlijkheid beschikkend contractueel samenwerkingsverband bestaande uit partners met eigen rechtspersoonlijkheid gericht op de realisering van gezamenlijk onderschreven doelstellingen door uitvoering van activiteiten op een zodanige wijze dat elk van de partners een deel van de daartoe benodigde inspanningen levert en een deel van de daarmee gepaard gaande risico’s draagt;

Sociale duurzaamheid:

sociale duurzaamheid betreft het identificeren en het beheersen van zowel positieve als negatieve effecten van ondernemingen op mensen. Bij sociale duurzaamheid staat het behouden of verbeteren van het welzijn van mensen centraal. Het is van belang dat ondernemingen proactief handelen om mogelijke negatieve impact op werknemers, arbeiders in de waardeketen, klanten of lokale gemeenschappen te identificeren en te voorkomen of aan te pakken10;

Waardeketen:

alle activiteiten die door ondernemingen worden uitgevoerd om een product of dienst van conceptie tot eindproduct te brengen, en omvat tevens het eindgebruik door de consument. Een waardeketen begint dus vaak bij het delven of verbouwen van (ruwe) grondstoffen, mondt dan uit in de productie van halffabricaat of eindproduct waarna het eindgebruik door de consument volgt. In een waardeketen zijn meestal meerdere ondernemingen betrokken, schakels genoemd.

4. Subsidieprogramma Social Sustainability

4.1 Doelen

4.1.1 Hoofddoel en thema’s

Het subsidieprogramma heeft als doel om sociale duurzaamheid in internationale waardeketens te bevorderen met als focus de volgende drie sociale thema’s: verbetering van arbeidsomstandigheden, verbetering van lonen en inkomens van arbeiders of kleine toeleveranciers en bestrijding van kinderarbeid.

a. Goede arbeidsomstandigheden

Verantwoord ondernemen hangt nauw samen met goede arbeidsomstandigheden. Onder deze zogeheten basisnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) vallen onder andere een fatsoenlijke salarisniveau, geen kinderarbeid of gedwongen arbeid, geen geweld op de werkvloer, geen discriminatie tussen werknemers, vrijheid van vakvereniging en een veilige en gezonde werkomgeving11. De normen worden internationaal gebruikt omdat ze zijn opgesteld in samenwerking met overheden, werkgevers en werknemers. Echter, niet altijd worden nationale wetten even zorgvuldig nageleefd of gehandhaafd. Dit geldt met name voor opkomende markten. Ook kan lokale wetgeving soms wat minder ver gaan dan deze ILO-normen.

b. Leefbaar loon/inkomen

Een leefbaar loon is de beloning die een werknemer voor een standaard werkweek ontvangt en die voldoende is om de werknemer en haar of zijn gezin een fatsoenlijke levensstandaard te bieden. Een leefbaar inkomen verwijst naar het inkomen dat een zelfstandige, bijvoorbeeld een koffie- of cacaoboer, uit de uitvoering van zijn kernactiviteiten kan halen.

Elementen van een fatsoenlijke levensstandaard zijn onder meer: voedsel, water, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, vervoer, kleding en andere essentiële behoeften, waaronder voorzieningen voor onverwachte gebeurtenissen (spaargeld). Hoeveel een leefbaar loon is, verschilt per land. Dat komt doordat er grote economische verschillen bestaan tussen landen onderling. Maar ook bínnen een land zijn er verschillen, bijvoorbeeld tussen stedelijke en landelijke gebieden.

Een leefbaar loon is niet hetzelfde als een minimumloon. Een minimumloon is de minimale beloning die een werknemer wettelijk moet ontvangen voor het werk dat hij doet. In veel productielanden is het minimumloon onvoldoende voor een fatsoenlijke levensstandaard.

c. Bestrijding van kinderarbeid

De 17 Sustainable Development Goals (SDGs) van de Verenigde Naties moeten een eind maken aan armoede, ongelijkheid en klimaatverandering in 2030. Een van deze doelen, SDG 8, gaat specifiek over het uitbannen van kinderarbeid en stelt dat landen actie moeten ondernemen op het tegengaan van moderne slavernij, mensenhandel en gedwongen arbeid, inclusief kinderarbeid en kindsoldaten. En dat in 2025 er definitief een einde moet komen aan alle vormen van kinderarbeid.

Hoewel kinderarbeid sinds het begin van deze eeuw met 30% is afgenomen, werken er volgens het ILO nog steeds wereldwijd 160 miljoen kinderen op het land, in fabrieken, in de mijnen, in steengroeven, naaiateliers of in de huishouding. Terwijl deze kinderen recht hebben op goed onderwijs, om te spelen en om kind te zijn.

Samenhang tussen de drie thema’s

Er is een grote verwevenheid tussen de drie sociale thema’s. Een te laag loon of inkomen, en in veel gevallen onderbetaling van vrouwen, is vaak een oorzaak van kinderarbeid. Terwijl bijvoorbeeld het ontbreken van een deugdelijke arbeidswetgeving of slecht nageleefde wetgeving weer ontoereikende lonen, gedwongen arbeid of kinderarbeid in de hand werkt. Dit betekent dat als ondernemingen sociale risico’s of misstanden in hun keten willen aanpakken, ze vaak meerdere thema’s in samenhang moeten bekijken. Ook milieuproblemen, zoals ontbossing, klimaatverandering, teruglopende biodiversiteit of milieuvervuiling, kunnen oorzaak zijn van een laag inkomen van kleine producenten. Dergelijke problemen kunnen onder het subsidieprogramma worden aangepakt als er een duidelijke link is met de sociale thema’s. Bijvoorbeeld omdat een milieuoplossing bijdraagt aan een hoger inkomen of betere arbeidsomstandigheden, zoals in het geval van regeneratieve landbouw waarbij natuurlijke hulpbronnen worden versterkt in plaats van uitgeput en boeren lagere uitgaven hebben aan landbouwbenodigdheden.

Toepassen due diligence

Voor een duurzame impact in internationale waardeketens is het ook van belang dat ondernemingen hun eigen handelen onderzoeken en nagaan op welke wijze zij direct of indirect bijdragen aan de risico’s of misstanden. Dit wordt ook wel gepaste zorgvuldigheid of in het Engels due diligence genoemd. Door het toepassen en verbeteren van due diligence, bijvoorbeeld door te letten op goede afspraken over levertermijnen of eerlijke prijzen, dragen ondernemingen bij aan verduurzaming van hun keten. Met het subsidieprogramma wordt dus eveneens beoogd ondernemingen te stimuleren om duurzaamheids- en inkoopstrategieën meer te integreren in hun bedrijfsprocessen.

4.1.2 Verbetering voor en samenwerking met lokale organisaties in de keten

Bij bevordering van sociale duurzaamheid in internationale waardeketens gaat het specifiek om het verbeteren van de positie en productieomstandigheden van lokale producenten en toeleveranciers in deze ketens zodat deze aan de eisen van (toekomstige) IMVO-wetgeving kunnen voldoen en niet uitgesloten worden van de markt. Benodigde stappen hiervoor zijn onder andere het verhogen van het inkomen van (kleine) producenten of loon van werknemers tot een leefbaar inkomen of leefbaar loon, het bestrijden van kinderarbeid en het verbeteren van algehele arbeidsomstandigheden bij de productie. Milieuproblemen (zoals ontbossing, klimaatverandering, teruglopende biodiversiteit, milieuvervuiling) kunnen aangepakt worden als er een duidelijke link is met de in paragraaf 4.1.1 (hoofddoel en thema’s) opgenomen sociale thema’s. Bijvoorbeeld omdat een milieuoplossing bijdraagt aan een hoger inkomen of betere arbeidsomstandigheden, zoals in het geval van regeneratieve landbouw.

Met het subsidieprogramma worden ondernemingen gestimuleerd om negatieve sociale impact in hun keten te voorkomen, stoppen of mitigeren door het nemen van gepaste maatregelen conform de aanbevelingen in de OECD Due Diligence guidelines. Samenwerking in de keten en dialoog tussen de handelspartners staan hierbij centraal. Sociale duurzaamheid vereist samenwerking op de lange termijn, waarbij lokale producenten, ook verder in de keten voorbij de eerste toeleverancier, actief bij de verduurzaming worden betrokken en in staat worden gesteld om op de sociale thema’s van het subsidieprogramma verbeteringen door te voeren. Daarmee is er aandacht voor het lokale perspectief en voor capaciteitsopbouw van lokale organisaties, evenals het bevorderen van gendergelijkheid.

Essentieel daarnaast is dat kosten en baten voor een duurzame business case ‘eerlijk’ over de keten worden verdeeld.

4.1.3 Leren en delen

Door middel van het subsidieprogramma worden innovatieve aanpakken ter verduurzaming ondersteund. Deze zogenaamde pilot projecten zijn nieuw voor de betrokken ondernemingen, sector of land. De achterliggende doelstelling hierbij is dat ondernemingen met deze pilots een aanpak kunnen uitproberen en kunnen opschalen als deze succesvol blijkt. Daarnaast kan er geleerd worden van de ervaringen binnen deze pilots. Via een kennis- en leeragenda zullen kennis en ervaringen opgedaan in de projecten verder worden verspreid, zodat een bredere groep ondernemingen en andere stakeholders in Nederland en de productielanden handelingsperspectieven aangereikt krijgen om hun keten(s) te verduurzamen.

4.2 Begunstigden

Het duurzaam aanpakken van sociale risico’s en misstanden in internationale waardeketens, moet positieve impact genereren voor de begunstigden van het subsidieprogramma: voor wat betreft het verbeteren van arbeidsomstandigheden en lonen en inkomens gaat het om lokale toeleveranciers en producenten, waaronder coöperaties en kleine boeren, alsmede lokale ondernemingen en hun werknemers. Voor wat betreft de bestrijding van kinderarbeid, zijn de begunstigden kinderen in kinderarbeid en hun families. De aanpak van kinderarbeid dient erop gericht te zijn om kinderen uit het arbeidsproces te halen, hen alternatieven te bieden en de positie van hun families te verbeteren.

Lokale producenten zien zich in toenemende mate geconfronteerd met duurzaamheidseisen vanuit hun afnemers waar zij vaak niet eenvoudig aan kunnen voldoen. Door middel van een subsidie worden ze in staat gesteld samen met hun internationale ketenpartners sociale duurzaamheidsproblemen te identificeren en aan te pakken.

Het subsidieprogramma richt zich met name op samenwerkingsverbanden van lokale en internationale ondernemingen in de zogeheten risicosectoren, zoals landbouw (primaire productie of verwerking), kleding en textiel, mijnbouw (mineralen, natuursteen), of eventueel andere sectoren als kan worden onderbouwd dat er in die sector significante sociale risico’s spelen.

De productie of toelevering van de producten of diensten vinden plaats in een of meerdere doellanden, terwijl de markt voor deze producten zowel in Nederland, Europa, als lokaal in het land van productie kan zijn.

4.3 Wie kunnen in aanmerking komen voor een subsidie

Subsidies in het kader van het subsidieprogramma zijn bedoeld voor samenwerkingsverbanden, namens welke een penvoerder subsidie voor een project aanvraagt.

Het samenwerkingsverband moet bestaan uit in elk geval:

  • één onderneming;

  • één lokale onderneming (dit kan ook een coöperatie zijn);

  • één maatschappelijke organisatie; en

  • één lokale maatschappelijke organisatie; indien het bij de aanvraag van de subsidie niet is gelukt om een geschikte lokale maatschappelijke organisatie te betrekken, dan moet dit alsnog in de loop van fase A gebeuren.12 Het vereiste van een lokale maatschappelijke organisatie is niet van toepassing als de hiervoor genoemde maatschappelijke organisatie beschikt over voldoende kennis van de lokale context en over een lokaal netwerk.

De partners in het samenwerkingsverband moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • Elke partner in het samenwerkingsverband moet beschikken over rechtspersoonlijkheid.

  • Er dient een evenwichtige verhouding te bestaan tussen het aantal ondernemingen en het aantal maatschappelijke organisaties die deel uitmaken van het samenwerkingsverband.

  • Alle partners moeten noodzakelijk zijn voor het behalen van de doelstelling van het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

  • De partners maken deel uit van dezelfde keten; dat betekent dat bijvoorbeeld ondernemingen die in hoofdzaak adviesdiensten verrichten geen deel uit kunnen maken van een samenwerkingsverband, maar wel als een externe derde betrokken kunnen worden.

  • Minimaal één onderneming voert substantiële activiteiten in Nederland uit, gericht op de keten waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

  • De partners hebben een vermoeden van het aanwezig zijn van sociale risico’s of misstanden in hun productieketen, zoals te lage lonen/inkomsten, slechte arbeidsomstandigheden of kinderarbeid.

De rol van penvoerder wordt vervuld door een onderneming die deel uitmaakt van de desbetreffende keten of een maatschappelijke organisatie, in beide gevallen met:

  • een statutaire zetel in Nederland, of

  • een statutaire zetel in het buitenland en een vestiging of vaste inrichting in Nederland.

De partners van het samenwerkingsverband moeten een integriteitsbeleid hebben vastgesteld. De partners moeten tevens procedures hebben ingevoerd om aan dat beleid invulling te kunnen geven binnen de eigen organisatie. Dit integriteitsbeleid en deze procedures zijn er om ernstige vormen van grensoverschrijdend gedrag, daaronder begrepen seksuele misdragingen, jegens medewerkers en derden bij de uitvoering van de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft, door de partners en de door hen ingeschakelde partijen, zo veel mogelijk te voorkomen, in voorkomend geval te onderzoeken, met passende maatregelen zo spoedig mogelijk te doen beëindigen en de gevolgen daarvan te mitigeren. De procedures zijn zodanig ingericht dat een tijdige melding van incidenten aan RVO is gewaarborgd.

4.4 Adviestraject

Als een penvoerder overweegt namens een samenwerkingsverband een aanvraag voor subsidie in te dienen, dan geldt een verplicht adviestraject aan de hand van een daartoe ingediende ‘quick scan’. Tijdens het quick scan gesprek worden de bevindingen besproken van de door de aanvrager reeds uitgevoerde risicoanalyse of lokaal impactonderzoek. Dus alvorens een quick scan in te dienen moet er een risicoanalyse naar de sociale risico’s in de keten hebben plaatsgevonden.

Het adviestraject eindigt met een advies van een RVO-adviseur. De uitkomst van het adviestraject is niet bindend. Het staat vrij om na het advies wel of niet een subsidieaanvraag in te dienen. Als de penvoerder vervolgens besluit om een aanvraag in te dienen is en blijft het altijd de verantwoordelijkheid van de penvoerder om aan te tonen dat aan de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen wordt voldaan.

Aangezien met de verwerking van een ingediende quick scan twee weken is gemoeid en met het gekregen advies na de quick scan het projectplan aangepast moet kunnen worden, kunnen quick scans niet later worden ingediend dan vier weken voor sluiting van de aanvraagtermijn van een openstelling.

4.5 Subsidiabele activiteiten

Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie in het kader van het subsidieprogramma moeten de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd gericht zijn op sociale verduurzaming van de waardeketen(s) in één of meer doellanden. Tevens dienen de projectactiviteiten gericht te zijn op of verbonden te zijn met de productieketen van de partners in het samenwerkingsverband.

Met het subsidieprogramma worden ondernemingen in dezelfde keten gestimuleerd om een duurzame en verantwoorde bedrijfsvoering na te streven, door:

  • onderzoek te doen naar risico’s en misstanden in hun waardeketen(s);

  • de transparantie in hun waardeketen(s) te vergroten;

  • hun duurzaamheids- en inkoopdoelstellingen beter te integreren;

  • hun due diligence processen te verbeteren;

  • lange termijn samenwerking en dialoog op te zetten;

  • gezamenlijk een actieplan ter verbetering op te stellen en uit te voeren;

  • bij te dragen aan lokale capaciteitsopbouw en draagvlak en eigenaarschap voor verduurzaming.

Bovenstaande elementen moeten terugkomen in de verschillende fases van de projecten, en leiden tot sociale verduurzaming van de desbetreffende waardeketen en positieve impact voor de betrokken toeleveranciers en producenten.

Om voor subsidie in aanmerking te komen moet de aanvraag betrekking hebben op een project bestaande uit een fase A, zijnde lokaal impactonderzoek en opstellen actieplan en een fase B, zijnde implementatie actieplan. Fase A en B worden hierna verder toegelicht.

Fase A – Lokaal impactonderzoek en opstellen actieplan

Fase A bestaat uit de volgende drie onderdelen:

a. Lokaal impactonderzoek

Dit betreft een verdiepend onderzoek op locatie naar sociale risico’s en misstanden in de desbetreffende waardeketen.13 De scope van het onderzoek kan variëren afhankelijk van de situatie: dit kan bijvoorbeeld een fabriek zijn, communities van toeleveranciers, een gebied of regio. Aangezien arbeidsomstandigheden, de hoogte van lonen en inkomen en kinderarbeid nauw samenhangen dient het impactonderzoek deze samenhang te onderzoeken en zich niet uitsluitend op één van de sociale thema’s van het subsidieprogramma te richten. Daarnaast richt het onderzoek zich op de relatie die de betrokken ondernemingen hebben tot de risico’s of misstanden en op de functionaliteit van hun due diligence systemen.

Afhankelijk van de reeds beschikbare onderzoeksdata bestaat het voorgestelde impactonderzoek al dan niet uit de volgende onderdelen:

  • Stakeholder ‘mapping’ en consultatie: het identificeren van interne en externe stakeholders en relevante experts op lokaal niveau (zoals toeleveranciers, deskundigen, maatschappelijke organisaties, lokale overheden, vakbonden, kinderen, ouders, vrouwengroepen, scholen) en deze betrekken bij het doen van onderzoek en bij de projectuitvoering.

  • Het in kaart brengen van de waardeketen en de rol van de verschillende actoren in deze keten.

  • Kwantitatief baselineonderzoek waarin informatie wordt verzameld voor het vaststellen van verplichte en project specifieke indicatoren op de sociale thema’s.

  • Kwalitatief onderzoek naar oorzaken van de sociale risico’s of de daadwerkelijke misstanden. De perspectieven van de lokale stakeholders worden hierin meegenomen. Daarnaast wordt gekeken naar de effecten van de sociale misstanden op mannen en vrouwen, meisjes en jongens en naar de wijze waarop genderverschillen een rol spelen bij/in de onderliggende oorzaken van de misstanden.

  • Bedrijfsverbinding: het bepalen van de bijdrage die partners leveren aan de mogelijke oorzaken van de sociale risico’s en daadwerkelijke misstanden (veroorzakend, bijdragend of ‘gelinked’ volgens de OESO-richtlijnen).

  • Gap-analyse van de due diligence processen van de betrokken ondernemingen.

Het lokale impactonderzoek moet het volgende opleveren:

  • Baseline cijfers: Met behulp van bovenstaande onderzoeken en eventuele al beschikbare onderzoeksdata wordt informatie opgehaald waarmee een baseline wordt vastgesteld op de verplichte en project-specifieke indicatoren van de risico’s en daadwerkelijke misstanden.

  • Analyserapport: kwalitatief rapport waarin bovenstaande elementen worden beschreven en dat voldoende inzicht geeft in de (het) relevante sociale thema(s) en de samenhang hiertussen: kinderarbeid, leefbaar loon/inkomen of arbeidsomstandigheden en de due diligence processen van de ondernemingen.

b. Due diligence training

Dit betreft een due diligence training waarin de verschillende relevante afdelingen binnen de betrokken ondernemingen hun IMVO-beleid en handelspraktijken onder de loep nemen en verbeterpunten signaleren ten aanzien van bijvoorbeeld inkoopvoorwaarden, prijsbepalingsmechanismen, prestatie indicatoren, salarisniveaus, kwaliteitscriteria, levercriteria, of genderbeleid.

c. Opstellen actieplan

Dit betreft de fase waarin de partners de bevindingen uit het lokale impactonderzoek en uit de due diligence gap-analyse en de due diligence training onderling bespreken, met als doel om te komen tot een visie voor sociale verduurzaming van de keten en een concreet plan voor preventie en mitigatie van gevonden sociale risico’s en misstanden, inclusief verbetering van due diligence.

Op basis van de lokale bevindingen en de oorzaken van gevonden sociale risico’s en issues bepalen de partners welke maatregelen binnen de invloedssfeer van de ondernemingen genomen kunnen worden op locatie ter preventie en mitigatie van kinderarbeid en/of voor de verbetering van arbeidsomstandigheden en/of ten aanzien van het toewerken naar leefbare inkomens/lonen van toeleveranciers en werknemers. Eveneens formuleren ze acties voor structurele verankering van due diligence maatregelen in de betrokken onderneming(en), zoals verbeterde monitoring, training van werknemers of toeleveranciers of integratie van duurzaamheidsaspecten in inkoop. Vervolgens bepalen ze welke capaciteit hiervoor al aanwezig is en op welk vlak capaciteit bij de betrokken ondernemingen of toeleveranciers in de keten nog versterkt moet worden.

Het actieplan bevat concrete maatregelen en activiteiten voor de korte termijn (binnen het project) en acties voor bestendiging van de maatregelen voor na de projectperiode. De relevantie van de activiteiten opgenomen in het actieplan worden ook lokaal gevalideerd bij de ketenpartners en de begunstigden.

Fase A wordt afgesloten met een projectplan voor fase B waarin de activiteiten opgenomen in het actieplan worden uitgevoerd. Onderdeel van dit projectplan zijn ook een verandertheorie (‘theory of change’) als onderbouwing van het actieplan, en een activiteitenoverzicht (in de vorm van een result sheet waarvoor een model ter beschikking wordt gesteld). Pas na goedkeuring van het projectplan voor fase B worden de begrote kosten voor de activiteiten voor fase B daadwerkelijk subsidiabel. Dit is het zogenoemde ‘go/no-go’ moment.

Fase B – Implementatie actieplan

In deze fase gaan de partners de activiteiten in het actieplan uitvoeren. Bij de implementatie worden waar nodig externe stakeholders betrokken zoals lokale vakbonden, maatschappelijke organisaties en overheden, voor het creëren van draagvlak en lokaal eigenaarschap en om te zorgen dat maatregelen in de lokale context worden verankerd.

Aan het einde van de implementatiefase dienen de activiteiten in het actieplan te zijn uitgevoerd. Als onderdeel van de verplichte eindrapportage14 zal duidelijk moeten worden uitgewerkt hoe de onderneming(en) de maatregelen op de langere termijn gaan uitvoeren, en hoe de inzichten en ervaringen uit het project hierin zijn verwerkt.

4.6 Looptijd van de activiteiten

De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd worden in maximaal 4 jaar uitgevoerd, waarbij geldt dat de uitvoering uiterlijk 3 maanden na subsidieverlening van start moet gaan.

4.7 Omvang van de subsidie

De subsidie bedraagt per aanvraag maximaal 70% van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 500.000.

Het deel van de totale subsidiabele kosten waarvoor geen subsidie wordt verstrekt moet door de partners van het samenwerkingsverband zelf worden gefinancierd, dit wordt ook wel de eigen bijdrage genoemd. Deze mag niet worden gefinancierd met middelen die verkregen zijn door middel van een directe of indirecte subsidie of bijdrage ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

5. Subsidiabele kosten

5.1 Uitgangspunten

Voor het bepalen van (de omvang van) de kosten die in aanmerking kunnen worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de te verlenen subsidie gelden de volgende uitgangspunten:

  • kosten moeten redelijk, logisch en noodzakelijk zijn, alsook voor de betreffende partner, voor de uitvoering van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt gevraagd, die naar hun aard passend zijn bij de betreffende partner die de kosten maakt;

  • kosten moeten direct gerelateerd zijn aan de uitvoering van het project;

  • kosten moeten worden gemaakt na de indiening van de aanvraag;

  • de interne kosten worden zonder winstopslag in aanmerking genomen;

  • kosten worden aan lokale maatstaven en op redelijkheid getoetst;

  • uit het project verkregen opbrengsten worden in mindering gebracht op de subsidie, bijvoorbeeld inkomsten uit training en advies;

  • voor kosten voor projectmanagement, zijnde enkel de coördinatie van de uitvoering van de activiteiten, geldt een maximum van 10% van het totaal aantal opgevoerde dagen onder tijdsbesteding in Nederland en het buitenland;

  • het zwaartepunt van de subsidiabele uren/personele inzet (gemaakte kosten in uren) dient in het doelland te worden besteed;

  • lokaal impactonderzoek in fase A is bedoeld om informatie op te leveren voor de te nemen maatregelen en te organiseren activiteiten in fase B. Hierbij dient er een redelijke verhouding te zijn tussen het budget voor fase A en fase B, zodat er voldoende budget beschikbaar is voor lokale maatregelen;

  • kosten voor de due diligence training en de uren van medewerkers van de partners die deelnemen aan de training zijn subsidiabel.

5.2 Subsidiabele kosten

Subsidiabele kosten zijn de volgende door de partners van het samenwerkingsverband zelf te maken kosten:

  • a. Personeelskosten: het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van de activiteiten hebben gemaakt vermenigvuldigd met een maximaal uurtarief van € 87,50 waarin zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte kosten zijn begrepen. Het uurtarief voor personeel van partners in het buitenland wordt vastgesteld op basis van lokale maatstaven en tot maximaal dit uurtarief.

  • b. Afschrijvingskosten van activa gedurende de looptijd van de activiteiten. Het gaat hierbij om de kosten van het gebruik van machines, apparatuur, motorvoertuigen, gebouwen (indien gericht op activiteiten voor bijeenkomsten, kennisoverdracht en/of scholing) en software, mobiele telefoon en tablets. Voor het bepalen van de economische afschrijving worden vaste afschrijvingstermijnen gehanteerd:

    • machines, installaties, (motor)voertuigen: vijf jaar

    • gebouwen: dertig jaar

    • software, mobiele telefoons en tablets: drie jaar

    De grondslag voor het bepalen van de afschrijvingskosten is de aanschafprijs, rekening houdend met de eventuele restwaarde en vermeerderd met eventuele aanpassingskosten.

    Kleine investeringen in apparatuur, beschermingsmiddelen, of andere goederen mogen geheel afgeschreven worden tijdens de looptijd van de activiteiten, als ze in het doelland worden achtergelaten, en direct ten goede komen aan kleine producenten, werknemers of boeren(coöperaties) en voor deze begunstigden directe voordelen opleveren voor gezondheid, productiviteit, inkomen of het voorkomen van kinderarbeid.

  • c. Kosten derden: op factuur aantoonbare aan derden verschuldigde kosten, bijvoorbeeld door uitbesteding van een deel van de subsidiabele activiteit en kosten van voor de subsidiabele activiteit geleverde goederen en diensten (zoals bijvoorbeeld trainingen, materiaal voor bewustwordingscampagnes, huurkosten van een vergaderlocatie).

  • d. Reiskosten: internationale reiskosten en interlokale reiskosten buiten Nederland op basis van economy class.

  • e. Verblijfkosten: de maximale vergoeding voor verblijfkosten is het aantal overnachtingen maal de logies- en overige kosten conform de Daily Subsistence Allowance Rates van de Verenigde Naties15, geldend op het moment van indiening. Ook extra reis- en verblijfkosten kunnen vanwege de risico’s, verzekering en negatief reisadvies subsidiabel zijn, mits goed onderbouwd in de aanvraag.

5.3 Niet-subsidiabele kosten

Niet subsidiabel zijn in ieder geval de volgende kosten:

  • kosten voor het ontwikkelen van de aanvraag en het aanvragen van subsidie en andere kosten die voor indiening van de aanvraag zijn gemaakt;

  • omzetbelasting (btw) voor zover dit geen kostenpost is;

  • financieringskosten en rentevergoedingen;

  • kosten veroorzaakt door inflatie en wisselkoersschommelingen;

  • kosten gerelateerd aan promotionele of verkoopactiviteiten of commercieel promotiemateriaal;

  • kosten van tenaamstelling en instandhouding van rechten van intellectueel eigendom.

6. Aanvraag

6.1 Vereisten

Voordat een penvoerder een aanvraag voor subsidie voor een project in het kader van het subsidieprogramma doet, dient hij een advies van RVO te hebben verkregen zoals beschreven in paragraaf 4.4 (adviestraject).

De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een daartoe door RVO beschikbaar gesteld middel en voorzien van de daarin genoemde bijlagen waarvoor modellen beschikbaar worden gesteld door RVO16.

De aanvraag bevat in ieder geval:

  • Referentienummer van het ontvangen RVO-advies;

  • Projectplan;

  • Beschrijving uitkomsten risicoanalyse;

  • Begroting van de totale subsidiabele kosten per partner;

  • Een formeel vastgelegd IMVO-beleid van de onderneming(en);

  • Ondertekende samenwerkingsovereenkomst die de medewerking van de partners aan de uitvoering van de activiteiten en de naleving van de gemaakte afspraken waarborgt, evenals de naleving van de aan een subsidieverlening te verbinden verplichtingen;

  • Een activiteiten- en monitoringsplan voor fase A.

Tevens moeten de partners verklaren op de hoogte te zijn en te zullen handelen naar de OESO richtlijnen17. Ook dienen de partners op de hoogte te zijn van de FMO-uitsluitingslijst en geen activiteiten zoals opgenomen in 02 tot en met 08 uit te voeren18. De partners dienen te verklaren van deze richtlijnen op de hoogte te zijn en deze te onderschrijven. De partners dienen feiten of omstandigheden die wijzen op het schenden van deze richtlijnen onverwijld te melden bij RVO.

6.2 Herstelperiode

In het kader van de aanvraagprocedure wordt met nadruk gewezen op artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht een aanvraag onvolledig worden ingediend, dan kan de Minister (met gebruikmaking van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht) vragen om een aanvulling. Als datum en tijd van ontvangst van de aanvraag zal vervolgens gelden de datum en tijd waarop de aanvulling is ontvangen. De kans dat de aanvraag dan moet worden afgewezen in verband met uitputting van de beschikbare subsidiemiddelen neemt in dit geval wel toe.

Daarnaast geldt ook dat hoe korter voor het verstrijken van de deadline voor het indienen van aanvragen een aanvraag wordt ingediend, hoe groter het risico dat de minister geen toepassing zal geven aan zijn bevoegdheid om een aanvulling te vragen; dit in verband met de tijd die is gemoeid met het controleren van alle aanvragen op volledigheid en de tijd die nodig is om een aanvulling te vragen en in te dienen. In dat geval zal de aanvraag derhalve niet meer kunnen worden aangevuld, maar zal deze worden beoordeeld zoals hij primair is ingediend. Dit kan leiden tot afwijzing van de subsidieaanvraag.

Daarnaast geldt in het algemeen dat het niet volledig indienen van aanvragen of onvoldoende onderbouwen van (onderdelen van) de aanvraag mogelijk leidt tot afwijzing van een subsidieaanvraag op basis van het niet of niet in voldoende mate voldoen aan de aan aanvragen gestelde vereisten en criteria.

Kortheidshalve verwijzen naar andere onderdelen van de aanvraag, websites of bijlagen is niet voldoende, tenzij in de aanvraagdocumenten uitdrukkelijk is aangegeven dat daarmee (geheel of gedeeltelijk) kan worden volstaan. Indien onderdelen van de aanvraagdocumenten niet worden ingevuld, loopt de penvoerder het risico op afwijzing van de aanvraag.

7. Beoordeling en verdeling beschikbare middelen

De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen en de uiteindelijke subsidieverstrekking in het kader van dit subsidieprogramma. De aanvragen worden beoordeeld met inachtneming van deze regelgeving en overeenkomstig de maatstaven die in dit subsidieprogramma zijn neergelegd.

De aanvragen worden beoordeeld op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Vanaf het moment dat aannemelijk is dat de middelen op basis van de beoordeling van eerder binnengekomen aanvragen zullen worden uitgeput, wordt de behandeling van later binnengekomen aanvragen aangehouden. Indien blijkt dat eerdere aanvragen worden afgewezen, zullen de latere aanvragen in behandeling worden genomen, op volgorde van binnenkomst.

Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen dient de aanvraag te voldoen aan de hiervoor, in het bijzonder in paragraaf 4 tot en met 6, opgenomen vereisten. Slechts de aanvragen die daaraan voldoen worden inhoudelijk beoordeeld op kwaliteit aan de hand van de hierna volgende criteria. Aan alle criteria moet eveneens in voldoende mate worden voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie.

De volgende criteria zijn van toepassing:

  • 1. Relevantie

    • 1.1 Het project zet in op het bestrijden en voorkomen van kinderarbeid en/of het verbeteren van arbeidsomstandigheden en/of het realiseren van een leefbaar loon van lokale werknemers of leefbaar inkomen van lokale toeleveranciers in de productielanden; hiermee draagt het bij aan de doelstelling van het subsidieprogramma: sociale verduurzaming van internationale waardeketen(s).

    • 1.2 Het project heeft een positief effect op (een groot aantal) begunstigden van het project, zoals kleine toeleveranciers/producenten, boeren, ouders, kinderen of lokale gemeenschappen.

    • 1.3 Het hogere management van de betrokken ondernemingen is bij het project betrokken en is bereid de bevindingen/conclusies uit het lokale impactonderzoek te integreren en relevante bedrijfsprocessen en procedures aan te passen (integratie van duurzaamheids- en inkoopdoelstellingen) om bij te dragen aan de sociale verduurzaming van de internationale waardeketen.

    • 1.4 a) De projectresultaten worden zo breed mogelijk gedeeld (disseminatie) en b) dragen daarmee bij aan het bestrijden en voorkomen van sociale misstanden in de internationale waardeketen(s) op locatie, in de sector en in het algemeen.

  • 2. Projectopzet

    • 2.1 Het projectplan is voldoende duidelijk, logisch en gespecificeerd en technisch uitvoerbaar.

    • 2.2 De projectactiviteiten zijn voldoende vernieuwend voor de onderneming en/of de context (land/sector) waarin ze worden toegepast.

    • 2.3 De begroting van het project staat in redelijke verhouding tot de beschreven aard, omvang en resultaten van het project.

    • 2.4 a) Er bestaat een voor het project logische verhouding tussen de omvang van de eigen bijdrage aan het project per partner en de verdeling van het gevraagde subsidiebedrag over de partners. b) Daarnaast is er een logische verdeling van subsidiegelden over de partners in relatie tot de activiteiten die ze in het project uitvoeren.

    • 2.5 a) De activiteiten zijn voldoende lokaal geborgd, en b) er worden voldoende maatregelen lokaal getroffen om het project succesvol op te zetten en uit te voeren.

    • 2.6 a) Het project stimuleert samenwerking tussen de verschillende actoren in de keten en b) betrekt lokale ketenpartners en relevante externe stakeholders actief bij de projectuitvoering (om lokaal eigenaarschap en verankering van de maatregelen te waarborgen).

  • 3. Partnerschap

    • 3.1 De partners beschikken over voldoende (aantoonbare) relevante ervaring en kennis om het project succesvol te kunnen uitvoeren.

    • 3.2 De partners beschikken over voldoende personele en financiële capaciteit om het project succesvol te kunnen uitvoeren.

  • 4. Lokaal impactonderzoek (fase A)

    • 4.1 Het impactonderzoek gaat verder op de risicoanalyse die reeds door de aanvrager is uitgevoerd en bij de aanvraag is ingediend. Deze risicoanalyse voldoet aan de volgende vereisten:

      • a) Er is bepaald waar in de ketens (landen, regio’s, toeleveranciers, sectoren) zich de hoogste sociale risico’s voordoen. Op basis daarvan zijn prioriteiten gesteld waar de problemen het best aangepakt kunnen worden, rekening houdend met de kans op het vóórkomen en de ernst ervan en de invloed die de onderneming kan uitoefenen op de situatie.

      • b) Er is zicht op de kansen die het aanpakken van de sociale risico’s en/ of misstanden biedt voor de Nederlandse en lokale ondernemingen en hun toeleveranciers, maar ook welke weerstanden er kunnen zijn tegen het aanpakken en mogelijke oorzaken van deze weerstanden.

      • c) De analyse van risico’s in de keten is indien nodig uitgevoerd in samenwerking met experts met bewezen expertise op het vlak van (het) relevante sociale thema(s): kinderarbeid, leefbaar loon/inkomen en/of arbeidsomstandigheden en in consultatie met lokale stakeholders.

    • 4.2 a) In het voorgestelde impactonderzoek wordt adequaat aandacht besteed aan de verschillende onderdelen zoals beschreven in paragraaf 4.5. (subsidiabele activiteiten). b) De onderzoeksopzet moet voldoende vertrouwen geven dat het onderzoek relevante kwalitatieve en kwantitatieve data zal opleveren op basis waarvan een effectief actieplan opgesteld kan worden om risico’s te voorkomen en misstanden aan te pakken in de implementatiefase.

    • 4.3 Het due diligence onderzoek richt zich op de bedrijfsverbinding en gaat na hoe en in welke mate het handelen van de betrokken ondernemingen direct of indirect bijdraagt aan de risico’s of misstanden in de keten.

  • 5. Opstellen actieplan (fase A)

    • 5.1 Bij het opstellen van het actieplan zijn alle relevante stakeholders betrokken en worden lokale inzichten meegenomen.

In geval er subsidie wordt verleend, wordt het door de subsidieontvanger in te dienen projectplan voor fase B na afronding van fase A in zijn geheel beoordeeld aan de hand van de hierna volgende criteria:

  • 6. Implementatie van actieplan (fase B)

    • 6.1 Het projectplan omvat een relevant actieplan voor de korte termijn (binnen het project) als voor de langere termijn om zowel lokaal de gevonden sociale risico’s en daadwerkelijke misstanden aan te pakken als intern binnen de betrokken ondernemingen due diligence processen te verbeteren. De maatregelen en activiteiten sluiten aan bij de oorzaken van de in fase A vastgestelde sociale risico’s. Daarnaast maakt het actieplan duidelijk wat voor elke partij de incentives zijn voor verduurzaming, welke activiteiten voor capaciteitsopbouw zijn opgenomen, en geeft inzicht in de verdeling van de kosten.

    • 6.2 Er wordt rekening gehouden met de contextfactoren zoals die naar voren komen uit de risicoanalyse en het lokale impactonderzoek.

    • 6.3 Het projectplan integreert inzichten van lokale actoren en sluit waar relevant aan bij bestaande (lokale) activiteiten en initiatieven.

    • 6.4 De gehanteerde monitoring en effectmeting systematiek is toereikend voor het bewaken van de voortgang en de bijsturing ten aanzien van middelen, activiteiten, ‘outputs’, ‘outcomes’ en onderliggende assumpties.

    • 6.5 Er is in het project voldoende aandacht voor andere risico’s op het gebied van IMVO naast de geïdentificeerde sociale risico’s en er is sprake van adequate mitigerende maatregelen die deze risico’s moeten ondervangen.

RVO kan tijdens de inhoudelijke beoordeling advies inwinnen bij externe experts.

8. Afwijzingsgronden

Naast het bepaalde in artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een aanvraag voor subsidie afgewezen als er niet voldaan wordt aan het bepaalde in dit subsidieprogramma of indien het beschikbare subsidiebudget ontoereikend is.

9. Toezicht

RVO zal een steekproefsgewijze controle uitvoeren op het correcte gebruik van de subsidie waarbij op grond van de afgegeven beschikkingen wordt gecontroleerd op rechtmatigheid en doelmatigheid. Dit kan ook een projectbezoek inhouden.

10. Verplichtingen

Aan de subsidieverlening worden verplichtingen verbonden, die worden opgenomen in de subsidieverleningsbeschikking. Deze verplichtingen hebben onder andere betrekking op een meldingsplicht ten aanzien van feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de subsidie, zoals het niet (geheel of tijdig) kunnen uitvoeren van de gesubsidieerde activiteiten en op verplichtingen over verantwoordingsrapportages, zoals inhoudelijke en financiële tussen- en eindrapportages in het kader van de International Aid Transparency Initiative (IATI)19.

In de beschikking zal in ieder geval een meldingsplicht worden opgenomen. De subsidieontvanger heeft de plicht om aan RVO te melden wanneer hij niet (geheel) aan de verplichtingen van de subsidie kan voldoen en/of de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet (geheel) kan uitvoeren.

11. Administratieve lasten

Ter verantwoording van de administratieve lasten waarmee de subsidieaanvrager te maken krijgt is een toets uitgevoerd volgens een standaard kostenmodel. Daarbij is rekening gehouden met de indiening van een aanvraag voor subsidie, de beheerfase, de vaststelling van de subsidie en eventuele bezwaar- en beroepsprocedures. Uit de berekening blijkt dat het totale percentage administratieve lasten ten opzichte van het totaal beschikbare subsidiebudget 4,6% bedraagt.


X Noot
3

www.oesorichtlijnen.nl guidingprinciplesbusinesshr_en.pdf (ohchr.org)

X Noot
4

Volgens de CSRD moeten grote ondernemingen rapporteren over hun impact op mens en milieu en moeten zij rapporteren over wat zij als grootste risico zijn op sociaal en milieuvlak. Hierdoor kunnen externe stakeholders beter beoordelen hoe duurzaam ondernemingen opereren. Zie: EUR-Lex – 32022L2464 – EN – EUR-Lex (Europa.eu)

X Noot
5

De CSDDD verplicht ondernemingen om feitelijke en potentiële negatieve impact op mensenrechten en milieu op te sporen en maatregelen te nemen om deze te verzachten. Zie: Proposal for a Directive on corporate sustainability due diligence and annex (europa.eu)

X Noot
11

ILO Declaration on Fundamental Principles and Rights at Work

X Noot
12

In de subsidieverleningsbeschikking zal in dat geval een daartoe strekkende verplichting worden opgenomen.

X Noot
13

Er wordt vanuit gegaan dat voordat met het impactonderzoek wordt gestart er al een risicoanalyse is uitgevoerd; deze moet met de aanvraag worden ingediend (zie ook paragraaf 6 (aanvraag)).

X Noot
14

Onderdeel van de rapportageverplichtingen die in de subsidieverleningsbeschikking aan de subsidie zullen worden verbonden.

Naar boven