Beleidsregel van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 17 augustus 2023, nr. WJZ/ 19230636, houdende regels over de toepassing van artikel 3.4, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren op honden (Beleidsregel brachycephale honden)

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

besluit:

Besluit houders van dieren;

craniofaciale ratio:

uitkomst van de deling van de lengte van de neus van de hond, gemeten van de neuspunt tot de stop, door de lengte van de schedel van de hond, gemeten van de stop tot de achterhoofdknobbel;

minister:

Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Artikel 2. Fokken met brachycephale honden

  • 1. Wanneer bij het fokken van honden bij ten minste één van de ouderdieren één of meer van de volgende kenmerken aanwezig zijn, wordt dit gezien als een overtreding van artikel 3.4, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren:

    • a. het produceren van een bijgeluid bij de ademhaling in rust;

    • b. een matige tot ernstige vernauwing van de neusopeningen;

    • c. een relatieve neusverkorting met een craniofaciale ratio kleiner dan 0,3;

    • d. een neusplooi:

      • i. met haren die vanaf de neusplooi het hoornvlies of bindvlies raken of kunnen raken;

      • ii. die nat is; of

      • iii. met ontstekingsverschijnselen in een of beide ogen gerelateerd aan de aanwezigheid van de neusplooi;

    • e. een oog met oogwit zichtbaar in twee of meer kwadranten; of

    • f. een ooglid dat niet volledig gesloten kan worden bij het opwekken van de ooglidreflex.

  • 2. Wanneer bij het fokken van honden bij ten minste één van de ouderdieren twee of meer van de volgende kenmerken aanwezig zijn, wordt dit gezien als een overtreding van artikel 3.4, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren:

    • a. een geringe vernauwing van de neusopeningen;

    • b. een relatieve neusverkorting met een craniofaciale ratio van 0,3 tot 0,5; of

    • c. een neusplooi die niet in contact staat met het oog.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt onder ‘kenmerk’ ook verstaan een kenmerk dat is weggenomen door middel van een lichamelijke ingreep.

Artikel 3. Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin hij wordt geplaatst.

Artikel 4. Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel brachycephale honden.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

‘s-Gravenhage, 17 augustus 2023

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema

TOELICHTING

Algemeen

Deze beleidsregel geeft invulling aan de in artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren (hierna: besluit) gegeven normen, voor zover het betreft de toepassing van het verbod op het fokken met brachycephale honden. Dit zijn honden met een afgeplatte voor- en achterkant van de schedel, hetgeen kan leiden tot tal van aandoeningen. Bij sommige rassen en kruisingen bestaat (grote) variatie in de ernst van de brachycephalie tussen de dieren. Per individuele hond kan aan de hand van deze beleidsregel worden beoordeeld of met het dier gefokt mag worden.

Aanleiding

De brachycephale honden (‘brachy’ betekent kort en ‘cephaal’ betekent tot het hoofd behorend), in de volksmond kortsnuitige honden genoemd, zijn in Nederland zeer populair onder hondenbezitters. Dit kunnen rashonden zijn, maar ook kruisingen. Voorbeelden van bekende brachycephale rashonden zijn de Mopshond, de Engelse bulldog en de Franse bulldog. Maar ook bijvoorbeeld de Boxer, de King Charles Spaniel en de Shih Tzu behoren tot de groep brachycephale honden. Selectie in de fokkerij van deze honden heeft geleid tot steeds verdergaande afwijkingen van de hondenschedel. Door de afgeplatte voor- en achterkant van de schedel is er onvoldoende ruimte voor de vitale structuren zoals luchtwegen, ogen, gehoorgangen, hersenen, gebitselementen en huid. Dit leidt tot tal van aan brachycephalie gerelateerde aandoeningen waaronder benauwdheid, oogbeschadiging, oorontstekingen en doofheid, hoofdpijn, gebitsproblemen en ontstoken huidplooien. Dit soort schedel- en snuitafwijkingen leidt niet alleen tot fysiek en fysiologisch ongerief maar ook tot beperking van het natuurlijk gedrag van deze honden. Dit houdt zowel een inbreuk op de integriteit van de honden, als een groot risico voor het aantasten van het welzijn van de honden, in.

Artikel 3.4 van het besluit bevat regels ten aanzien van het fokken van gezelschapsdieren. Daarin zijn doelvoorschriften, open normen, opgenomen die nader ingevuld kunnen worden. In het eerste lid van artikel 3.4 is bepaald dat het verboden is gezelschapsdieren te fokken op een wijze waarop het welzijn en gezondheid van het ouderdier of de nakomelingen wordt benadeeld. In het tweede lid is bepaald wat kan worden begrepen onder een wijze waarop het welzijn en gezondheid van het ouderdier of de nakomelingen wordt benadeeld. Bij het fokken moet in ieder geval worden voorkomen dat uiterlijke kenmerken die schadelijke gevolgen hebben voor welzijn of gezondheid van dat dier, worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen. Hetzelfde geldt voor ernstige gedragsafwijkingen.

De ernst van de gezondheid- en welzijnsaantasting varieert per individueel dier. Om duidelijkheid te geven wanneer met een brachycephale hond gefokt mag worden zijn in 2019 in opdracht van de minister door het Departement Dier in Wetenschap en Maatschappij en het Expertisecentrum Genetica Gezelschapsdieren1 van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht criteria geformuleerd waaraan fokkers bij het fokken van brachycephale honden moeten voldoen, om te voorkomen dat er honden worden gefokt op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid kunnen worden benadeeld. Van dit onderzoek is verslag gedaan in het rapport ‘Fokken met kortsnuitige honden’ van januari 2019. Bij brief van 16 maart 2019 heeft de minister de Tweede Kamer geïnformeerd over het aangehaalde rapport en heeft zij gemeld dat inspecteurs de in het rapport opgenomen kenmerken per direct gaan gebruiken bij de handhaving (Kamerstuk 28 286, nr. 1039).

Vanaf 1 maart 2019 hanteren inspecteurs deze kenmerken bij hun toezicht. Tijdens controles maar ook bij andere situaties in de praktijk blijkt dat er, onder meer bij fokkers van honden met een FCI stamboom2, verwarring is ontstaan waar aan bij het fokken met deze honden moet worden voldaan. In de praktijk blijkt dat stambomen worden afgegeven voor pups van fokkers van brachycephale honden die één of meer van de in artikel 2 genoemde kenmerken hebben. Een FCI stamboom is voor fokkers een belangrijk document, echter het is een afstammingsbewijs en geen gezondheidscertificaat. Het geeft niet voldoende zekerheid aan de fokker dat hij voldoet aan het bepaalde in artikel 3.4 van het besluit.

De beleidsregel geeft met behulp van eerder gestelde kenmerken die reeds in de handhavingspraktijk worden toegepast, invulling aan deze normen ten behoeve van het toezicht en de handhaving door de inspecteurs van de NVWA en LID. De beleidsregel houdt de bestendiging van bestaand beleid in, aangezien de kenmerken reeds in de handhavingspraktijk worden toegepast. Nieuw is wel dat ouderdieren die niet voldoen aan de kenmerken ook niet meer mogen worden ingezet voor outcross. Outcross houdt in dat gekruist wordt met een hond van een ander ras om het eigen ras te verbeteren. Ook wordt in de beleidsregel expliciet gemaakt dat ouderdieren met lichamelijke ingrepen gerelateerd aan brachycephalie niet ingezet mogen worden als fokdier.

Inhoud Beleidsregel

In deze beleidsregel staan de kenmerken, gerelateerd aan brachycephalie, die nu gebruikt worden door de toezichthouders, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (hierna: LID). Er wordt getoetst op 6 kenmerken, te weten: bijgeluid bij de ademhaling (in rust), de neusopening, de relatieve neusverkorting, de neusplooi, de zichtbaarheid van het oogwit en het kunnen sluiten van het oog. De 6 kenmerken zijn opgenomen in artikel 2, eerste lid.

Deze wetenschappelijk onderbouwde kenmerken zijn zodanig geformuleerd dat deze praktisch toepasbaar zijn in het veld door inspecteurs van de NVWA en LID. De kenmerken bieden tevens handvatten voor fokkers en dierenartsen om na te gaan of de hond ingezet mag worden voor de fokkerij.

Er mag niet met een ouderdier gefokt worden indien het dier in rust (niet actief, maar niet slapend) een bijgeluid produceert bij de ademhaling, tenzij dit bijgeluid geheel is te wijten aan een infectie aan de luchtwegen van het dier. Bijgeluiden als snuivende, snurkende of zagende geluiden zijn een indicatie dat er sprake is van een belemmering van de ademwegen.

Evenmin mag met een ouderdier worden gefokt als er sprake is van een matige tot ernstige vernauwing van de neusopeningen. De vorm van de neusopening kan variëren van normale open neusgaten tot ernstig vernauwde neusgaten (figuur 1). Een hond ervaart deze variatie respectievelijk als onbelemmerd kunnen ademhalen tot een ernstige mate van benauwd zijn.

Figuur 1 gradaties vorm neusopening

Figuur 1 gradaties vorm neusopening

Evenmin mag met een ouderdier worden gefokt als het dier een relatieve neusverkorting heeft met een craniofaciale ratio kleiner dan 0,3. De relatieve neusverkorting, vanaf hier craniofaciale ratio of CFR genoemd, is een getal waarmee de ernst van brachycephalie (kortschedeligheid) kan worden gekwantificeerd. Hierbij wordt de lengte van de neus, gemeten van neuspunt tot stop (zie figuur 2) gedeeld door de lengte van de schedel, gemeten van stop tot achterhoofdsknobbel.

Figuur 2 Berekening van de craniofaciale ratio

Figuur 2 Berekening van de craniofaciale ratio

Hoe groter de CFR, hoe groter de neuslengte is ten opzichte van de schedellengte. Ter referentie, de craniofaciale ratio van een wolf is 1. Honden met een CFR van 0,5 en hoger worden voor dit kenmerk als goed beoordeeld, honden met een CFR van 0,3 tot 0,5 worden als voldoende beoordeeld en honden met een CFR kleiner dan 0,3 (extreem brachycephaal) als onvoldoende.

Evenmin mag met een ouderdier worden gefokt als bij het dier een neusplooi aanwezig is waarbij haren vanaf de neusplooi het hoornvlies of bindvlies van het oog (kunnen) raken. Een neusplooi kan aanwezig zijn bij brachycephale honden, doordat er een overschot aan huid is ten opzichte van de korte neus. Daarnaast kan een neusplooi ook optreden bij honden met overmatig veel kophuid. Een neusplooi kan bijdragen aan het ontstaan van huidinfecties in de plooi. Daarnaast kan een neusplooi zo groot zijn dat haren van de neusplooi het oog raken en daarbij het oog beschadigen. In dat geval kan de neusplooi nat zijn door overmatig traan uitvloei. Een natte neusplooi kan ook optreden door een verstopping van het traankanaal vanwege de neusverkorting.

Ook is er sprake van een overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van het besluit als bij het dier een oog met oogwit zichtbaar is in twee of meer kwadranten (zie figuur 3) en/of de oogleden niet volledig gesloten kunnen worden bij het opwekken van de ooglidreflex. Bij het scoren van de zichtbaarheid van het oogwit worden er drie categorieën onderscheiden:

  • 1. Er is geen oogwit zichtbaar bij de recht vooruitkijkende hond;

  • 2. Er is oogwit zichtbaar in de buitenste kwadrant bij de recht vooruitkijkend hond;

  • 3. Er is oogwit zichtbaar in twee of meer kwadranten bij de recht vooruitkijkende hond.

Figuur 3 Opdeling van de ogen in kwadranten

Figuur 3 Opdeling van de ogen in kwadranten

Indien één van de in het tweede lid van artikel 2 genoemde kenmerken aanwezig is mag met het ouderdier gefokt worden, mits geen van de andere afwijkingen die zijn genoemd in het tweede lid van artikel 2 aanwezig zijn. Deze kenmerken zijn: een geringe vernauwing van de neusopeningen, een relatieve neusverkorting waarbij de craniofaciale ratio groter is dan 0,3 maar minder dan 0,5 en wanneer er een neusplooi aanwezig is die het oog niet raakt of kan raken. Dit is voorzien in het tweede lid van artikel 2.

Als voorbeeld: met een hond met een craniofaciale ratio groter dan 0,3 maar minder dan 0,5 mag gefokt worden indien het dier open neusgaten heeft en geen neusplooi. Daarbij moeten er geen bijgeluiden hoorbaar zijn bij de ademhaling in rust, mag het oogwit zichtbaar zijn in 1 of minder kwadranten en moeten de oogleden volledig kunnen sluiten bij het opwekken van de ooglidreflex.

In het derde lid van artikel 2 is verduidelijkt dat het met een lichamelijke ingreep wegnemen van één of meer van de in de leden 1 en 2 genoemde kenmerken, niet kan verhinderen dat er sprake is van een overtreding van het fokverbod. Immers, het dier behoudt ondanks de lichamelijke ingreep, de genetische predispositie voor één of meer van die genoemde kenmerken.

Bij de handhaving dienen NVWA en LID uit te gaan van de beleidsregel en mede rekening te houden met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Laatstgenoemde bepaling betreft de afwijkingsbevoegdheid die inherent is aan de hantering van een beleidsregel.

Destijds was het toegestaan om een brachycephale hond (waarbij een of meer kenmerken genoemd in art 2, lid 1, aanwezig zijn of twee of meer kenmerken genoemd in art 2 lid 2) te kruisen met een gezonde hond (waarbij geen van de kenmerken genoemd in art 2, lid 1 en lid 2, aanwezig zijn). Ook wel outcross genoemd. Dit om fokkers de gelegenheid te geven om hun ras (rashond met of zonder FCI stamboom) te verbeteren. Inmiddels zijn we 4 jaar verder en kan worden geconstateerd dat fokkers die outcross toegepast hebben deze uitzondering niet meer nodig hebben.

Notificatieverplichtingen

Deze beleidsregel bevat geen technische voorschriften in de zin van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEU 2015, L 241). Er is derhalve geen notificatie krachtens deze richtlijn nodig. Deze beleidsregel bevat evenmin een regel betreffende diensten. Ook uit dien hoofde is geen notificatie vereist.

Uitvoering en handhaving

De NVWA, LID en RVO zijn belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van artikel 3.4 van het besluit. De NVWA, LID en RVO zijn betrokken bij het vormgeven van de onderhavige beleidsregel. Een concept is aan de NVWA, LID en RVO aangeboden voor een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets (UHT).

De NVWA vindt de beleidsregel uitvoerbaar. Wel acht zij de beleidsregel beperkt handhaafbaar en fraudebestendig voor zover het de controle van beide ouderdieren betreft. De reden voor deze constatering is dat bij een controle de reu vaak niet aanwezig is en dat het daarom moeilijk vast te stellen is of een reu voldoet om mee te fokken. In voorkomend geval kan dit met aanvullende inspecties worden ondervangen. Ook de controle op lichamelijke ingrepen in relatie tot brachycephalie kan door de inspecteurs ter plaatse moeilijk worden vastgesteld. Dit kan worden ondervangen door navraag te doen bij de dierenarts van de fokker. De door NVWA voorgestelde aanpassingen en tekstsuggesties zijn ter harte genomen.

De uitkomst van de toets van de LID geeft geen aanleiding tot het aanpassen van de beleidsregel. De LID wijst er overigens op dat zij geen dierenartsen in dienst heeft en dat haar inspecteurs een nadere opleiding nodig zullen hebben om adequaat toezicht op de naleving van onderhavige beleidsregel te kunnen houden. Mocht dit knelpunten opleveren dan zullen deze in overleg met mijn ambtenaren tot een oplossing worden gebracht.

RVO acht de beleidsregel handhaafbaar. Op aangeven van RVO is een aantal punten in de beleidsregel verduidelijkt.

Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin hij wordt geplaatst. De beleidsregel houdt de bestendiging van het huidige beleid in. Daarom is er geen reden om in een invoerings- of overgangstermijn te voorzien.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema


X Noot
1

Fokken met kortsnuitige honden. Hagen van M.A.E., 2019 januari

X Noot
2

Afstammingsbewijs afgegeven door nationale kennelclubs die aangesloten zijn bij de Fédération Cynologique Internationale (FCI), de overkoepelende organisatie op het gebied van rashonden.

Naar boven