Regeling van de Minister voor Natuur en Stikstof van 5 juni 2023, nr. WJZ/ 27312647, houdende regels voor de verstrekking van subsidie voor het sluiten van veehouderijlocaties voor de reductie van stikstofdepositie op natuurgebieden (Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie)

De Minister voor Natuur en Stikstof,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

§ 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

AERIUS Check:

rekeninstrument voor de vaststelling van de omvang van de stikstofvracht, beschikbaar op www.aerius.nl;

dierenverblijf:

gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren, met uitzondering van ruimte voor uitloop;

diersoorten met productierecht:

melkvee, kippen, kalkoenen en varkens;

landbouwhuisdier:

zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol of veren of een paard of pony voor het fokken;

melkvee:

dieren als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, van de Meststoffenwet;

minister:

Minister voor Natuur en Stikstof;

Natura 2000-gebied:

Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet natuurbescherming, dan wel, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, als bedoeld in die wet;

natuurvergunning:

vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming of omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, van het Besluit omgevingsrecht dan wel, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, van de Omgevingswet;

omgevingsrechtelijke melding:

melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer dan wel, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

omgevingsvergunning beperkte milieutoets:

vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

omgevingsvergunning milieu:

vergunning verleend krachtens artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, vergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in die wet;

overbelast Natura 2000-gebied:

Natura 2000-gebied dat is vermeld in bijlage 1;

productiecapaciteit:

dierenverblijven, mest- en voeropslagen;

productierecht:

productierecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel aa, van de Meststoffenwet, dat wordt uitgedrukt in:

  • a. voor fosfaatrecht: kilogrammen fosfaat;

  • b. voor varkensrecht: varkenseenheden, overeenkomstig de normen van bijlage II bij de Meststoffenwet;

  • c. voor pluimveerecht: pluimvee-eenheden, overeenkomstig de normen van bijlage II bij de Meststoffenwet;

stikstofvracht:

het totaal van de stikstofdepositie, uitgedrukt in mol stikstof per jaar, die door een veehouderijlocatie wordt veroorzaakt op een overbelast Natura 2000-gebied;

veehouder:

natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderij drijft;

veehouderij:

onderneming voor het houden van landbouwhuisdieren;

veehouderij met productierecht:

veehouderij voor het houden of het mede houden van diersoorten met productierecht;

veehouderijlocatie:

vestigingsplaats van een veehouderij, bestaande uit het erf, bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, dan wel, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, bedoeld in bijlage I, onder A, bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, van de vestiging.

Artikel 2 Bepaling stikstofvracht

  • 1. De stikstofvracht wordt bepaald met gebruik van AERIUS Check.

  • 2. Bij de in het eerste lid bedoelde berekening wordt uitgegaan van:

    • a. het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld in 2021 op de locatie is gehouden, onderscheiden naar de diercategorieën, vermeld in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij, dan wel, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, bijlagen V en VI van de Omgevingsregeling;

    • b. het huisvestingssysteem, genoemd in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij, dan wel, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, bijlagen V en VI van de Omgevingsregeling, waarin de onderscheidenlijke diercategorieën in 2021 zijn gehouden.

  • 3. Indien de veehouder aannemelijk kan maken dat de situatie in 2021 niet representatief is voor het jaarlijks gemiddeld gehouden aantal landbouwhuisdieren, kan worden uitgegaan van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld is gehouden in 2019 of 2020.

Artikel 3 Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies

De artikelen 6, 22, 23, 26, 28, 36, 36a, 41, 43, 52 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 2 Criteria voor subsidieverstrekking

Artikel 4 Grondslag

  • 1. De minister kan een veehouder die een veehouderij met productierecht drijft, op aanvraag subsidie verstrekken voor de onomkeerbare sluiting van een veehouderijlocatie indien de stikstofvracht die deze locatie veroorzaakt op een overbelast Natura 2000-gebied, ten minste gelijk is aan de minimale stikstofvracht die voor dat gebied is vermeld in bijlage 1.

  • 2. Voor subsidieverstrekking op grond van het eerste lid komt niet in aanmerking een veehouder die artikel 19, eerste lid, artikel 20, eerste lid, of artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet heeft overtreden.

  • 3. Voor subsidieverstrekking op grond van het eerste lid komt niet in aanmerking een veehouder wiens veehouderij niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 2472/2022 vastgestelde criteria.

Artikel 5 Vereisten

  • 1. Er is sprake van een onomkeerbare sluiting van een veehouderijlocatie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, indien:

    • a. niet langer landbouwhuisdieren worden gehouden op de locatie;

    • b. de dierlijke meststoffen zijn verwijderd van de locatie;

    • c. de veehouder overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet een kennisgeving heeft gedaan van het geheel of gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht, waarbij ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren, uitgedrukt in varkenseenheden, pluimvee-eenheden respectievelijk kilogrammen fosfaat, dat gemiddeld in het voor de berekening van de stikstofvracht gebruikte referentiejaar op de locatie is gehouden:

      • varkens: 80%;

      • kippen en kalkoenen: 80%;

      • melkvee: 95%;

    • d. al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer, dan wel, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving:

      • 1°. de veehouder bij het bevoegd gezag een omgevingsrechtelijke melding heeft gedaan dat hij op de locatie niet langer landbouwhuisdieren houdt en, indien de veehouder op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tevens dient te beschikken over een omgevingsvergunning beperkte milieutoets, het bevoegd gezag die vergunning heeft ingetrokken; of

      • 2°. het bevoegd gezag de omgevingsvergunning milieu voor de locatie heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden;

    • e. in het geval de veehouder beschikt over een natuurvergunning voor de locatie: deze vergunning is ingetrokken tenzij onderdeel f van toepassing is;

    • f. in het geval de veehouder op de locatie na de sluiting andere activiteiten verricht die stikstofdepositie veroorzaken op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied:

      • 1°. gedeputeerde staten een besluit heeft genomen op grond van artikel 2.4, eerste lid, van de Wet natuurbescherming dan wel, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, artikel 11.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of

      • 2°. door het bevoegd gezag een natuurvergunning is verleend waaraan een voorschrift is verbonden dat de daarmee gemoeide ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied niet in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking wordt gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning;

      op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van die activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend;

    • g. het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente binnen de grenzen waarvan de veehouderijlocatie zich bevindt, een verzoek van de veehouder in behandeling heeft genomen om het bestemmingsplan dan wel, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, het omgevingsplan, zodanig aan te passen dat op de locatie niet langer een veehouderij kan worden gevestigd;

    • h. de veehouder zich met gebruikmaking van de in bijlage 2 opgenomen modelovereenkomst met de Staat der Nederlanden heeft verbonden om:

      • 1°. niet langer op de locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

      • 2°. zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden; en

      • 3°. niet op een andere locatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie dezelfde diersoorten met productierecht te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

      en

    • i. de voor de veehouderij met productierecht op de locatie gebruikte productiecapaciteit is afgebroken en verwijderd.

  • 2. De minister kan ontheffing verlenen van het vereiste, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, voor zover de veehouder productiecapaciteit langdurig gaat gebruiken voor andere activiteiten dan voor een veehouderij, mits het bevoegd gezag op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer dan wel, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, op grond van die wet, binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, is gesloten met dat gebruik heeft ingestemd.

Artikel 6 Afwijzingsgronden

  • 1. De aanvraag van de veehouder wordt afgewezen indien de veehouder op de veehouderijlocatie niet daadwerkelijk een veehouderij met productierecht drijft en voor zover de desbetreffende productiecapaciteit niet onafgebroken gedurende de vijf jaren voorafgaande aan het tijdstip van indiening van de aanvraag op bedrijfseconomisch gangbare wijze gebruikt is.

  • 2. De aanvraag wordt afgewezen indien de veehouder:

    • a. zich reeds heeft verplicht om de veehouderijlocatie te sluiten of reeds een aanvang heeft gemaakt met de sluiting van de locatie;

    • b. voor de locatie in aanmerking komt voor subsidie op grond van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting; of

    • c. ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning.

  • 3. De aanvraag kan worden afgewezen indien de veehouder niet voldoet of niet heeft voldaan aan de Unienormen of aan de wettelijke vereisten voor het drijven van een veehouderij met productierecht.

  • 4. Alleen indien de aanvrager voldoet aan de normen van de Europese Unie, komt hij voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking. Een aanvraag wordt afgewezen indien de aanvrager niet aan de normen van de Europese Unie voldoet en zijn activiteiten als veehouder moet beëindigen.

§ 3 Subsidiebedrag

Artikel 7 Subsidiecomponenten

De subsidie omvat:

  • a. een bijdrage in verband met het geheel of gedeeltelijk vervallen van het productierecht; en

  • b. een bijdrage in verband met het verlies van de waarde van de voor de veehouderij met productierecht op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit als gevolg van de onomkeerbare sluiting van de veehouderijlocatie, behoudens voor zover ontheffing van de verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit is verleend op grond van artikel 5, tweede lid.

Artikel 8 Bijdrage vervallen productierecht

  • 1. De in artikel 7, onder a, bedoelde bijdrage bedraagt 100% van de waarde van het geheel of gedeeltelijk vervallen productierecht, voor zover dat vervallen productierecht niet meer bedraagt dan het productierecht dat vereist is voor het aantal dieren, uitgedrukt in varkenseenheden, pluimvee-eenheden respectievelijk kilogrammen fosfaat, dat gemiddeld in het voor de berekening van de stikstofvracht gebruikte referentiejaar op de veehouderijlocatie is gehouden.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde waarde wordt bepaald op basis van:

    • a. de marktwaarde van het productierecht benodigd voor een varkenseenheid, respectievelijk een pluimvee-eenheid of een kilogram fosfaat; en

    • b. de omvang van het productierecht dat vervalt.

  • 3. De minister stelt met het oog op de toepassing van dit artikel de marktwaarde van het productierecht benodigd voor een varkenseenheid, een pluimvee-eenheid en een kilogram fosfaat vast aan de hand van de actuele marktprijs, waarbij voor zover het gaat om varkensrecht en pluimveerecht onderscheid wordt gemaakt tussen de concentratiegebieden Zuid en Oost, aangeduid in bijlage I van de Meststoffenwet, en het overige gebied, en maakt deze bedragen uiterlijk bekend op de dag voor de aanvang van de openstellingsperiode, bedoeld in artikel 10, eerste lid.

Artikel 9 Bijdrage waardeverlies

  • 1. De in artikel 7, onderdeel b, bedoelde bijdrage bedraagt 100% van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de voor de veehouderij met productierecht op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit, behoudens voor zover ontheffing van de verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit is verleend op grond van artikel 5, tweede lid.

  • 2. De gecorrigeerde vervangingswaarde, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald door per dierenverblijf het aantal m2 van het dierenverblijf te vermenigvuldigen met het bedrag dat in bijlage 3 is vermeld voor het desbetreffende dierenverblijf, uitgaand van de levensduur, uitgedrukt in jaren en maanden, van de romp van het dierenverblijf op het tijdstip dat is voldaan aan de vereisten, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b en c.

§ 4 Aanvraag tot subsidieverlening

Artikel 10 Openstellingsperiode en subsidieplafonds

  • 1. Subsidieaanvragen kunnen worden ingediend in de periode van 3 juli 2023 tot en met 1 december 2023.

  • 2. Het subsidieplafond voor de verstrekking van subsidies op aanvragen die zijn ingediend in de in het eerste lid bedoelde periode, bedraagt:

    • a. € 270.000.000,– voor de toewijzing van aanvragen die voor meer dan 50% van het subsidiebedrag betrekking hebben op melkvee;

    • b. € 115.000.000,– voor de toewijzing van aanvragen die voor meer dan 50% van het subsidiebedrag betrekking hebben op kippen of kalkoenen;

    • c. € 115.000.000,– voor de toewijzing van aanvragen die voor meer dan 50% van het subsidiebedrag betrekking hebben op varkens.

Artikel 11 Aanvraag subsidieverlening

  • 1. Een subsidieaanvraag wordt ingediend bij de minister met gebruikmaking van een daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel.

  • 2. Indien op grond van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting een aanvraag is ingediend in het tijdvak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, die niet in aanmerking komt voor toewijzing op grond van die regeling, wordt de aanvraag aangemerkt als aanvraag op grond van deze regeling. In dat geval wordt de aanvraag geacht te zijn gedaan op het tijdstip waarop de oorspronkelijke aanvraag is ingediend en zo nodig is aangevuld om te voldoen aan de wettelijke voorschriften.

  • 3. De aanvraag bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder contactgegevens en het nummer waaronder zijn onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;

    • b. de veehouderijlocatie van de aanvrager waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • c. het gemiddelde aantal dieren van de diersoorten met productierecht, uitgedrukt in varkenseenheden, pluimvee-eenheden respectievelijk kilogrammen fosfaat, dat op de veehouderijlocatie is gehouden in het voor de berekening van de stikstofvracht gebruikte referentiejaar;

    • d. de omvang van het productierecht, uitgedrukt in varkenseenheden, pluimvee-eenheden respectievelijk kilogrammen fosfaat, dat zal vervallen;

    • e. een opgave of de aanvrager voor de veehouderijlocatie beschikt over een natuurvergunning;

    • f. een opgave van de voor de veehouderij met productierecht op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit, met vermelding, voor zover het een dierenverblijf betreft, van:

      • 1°. de datum waarop voor het eerst landbouwhuisdieren in het dierenverblijf zijn gehouden, en

      • 2°. de oppervlakte van het dierenverblijf, uitgedrukt in m2, uitgaand van de buitenmaten van het dierenverblijf.

  • 4. Bij de aanvraag worden de volgende bescheiden gevoegd:

    • a. een kopie van, voor zover van toepassing, de omgevingsrechtelijke melding, de omgevingsvergunning beperkte milieutoets of de omgevingsvergunning milieu en de natuurvergunning betreffende de veehouderijlocatie waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • b. een verklaring van de aanvrager dat:

      • 1°. hij op de veehouderijlocatie daadwerkelijk een veehouderij met productierecht drijft;

      • 2°. de voor de veehouderij met productierecht op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit onafgebroken gedurende de vijf jaren voorafgaande aan de aanvraag op bedrijfseconomisch gangbare wijze is gebruikt;

    • c. een kopie van de uitkomsten van de berekening van de stikstofvracht op één of meer overbelaste Natura 2000-gebieden;

    • d. een kopie van de administratie voor het voor de berekening van de stikstofvracht gebruikte referentiejaar, voor zover deze betrekking heeft op de gegevens, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdelen d en e, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

    • e. een actuele kaart van de veehouderijlocatie, met aanduiding van de voor de veehouderij met productierecht gebruikte productiecapaciteit;

    • f. een kopie van de bouwtekening van de dierenverblijven waar de aanvraag betrekking op heeft;

    • g. een kopie van de meest recente beschikking voor de bepaling van de waarde, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken, van de productiecapaciteit.

§ 5 Verdeling subsidieplafonds

Artikel 12 Verdeling subsidieplafonds

  • 1. De minister verdeelt de in artikel 10, tweede lid, bedoelde subsidieplafonds op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2. De minister rangschikt een aanvraag hoger naarmate de totale stikstofvracht van de desbetreffende veehouderijlocatie op overbelaste Natura 2000-gebieden groter is, afgezet tegen de hoogte van het subsidiebedrag.

§ 6 Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 13 Fasering sluiting van een veehouderijlocatie

  • 1. De subsidieontvanger voldoet aan:

    • a. het vereiste, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, door de in die bepaling bedoelde overeenkomst binnen zes maanden na de subsidieverlening ondertekend aan de minister te zenden;

    • b. de vereisten, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e, f en g, voor zover van toepassing, binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, is gesloten;

    • c. het vereiste, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel i, binnen 28 maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, is gesloten.

  • 2. Het afbreken en verwijderen van de productiecapaciteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel i, vindt niet eerder plaats dan nadat de minister heeft geconstateerd dat uitvoering is gegeven aan de in artikel 5, eerste lid, onderdelen a en b, bedoelde vereisten.

Artikel 14 Informatieverplichting voortgang

  • 1. De subsidieontvanger verstrekt de minister op diens verzoek informatie over de uitvoering van de in artikel 5, eerste lid, bedoelde vereisten.

  • 2. De subsidieontvanger verstrekt de minister binnen twee weken na afloop van de in artikel 13, eerste lid, onder b, bedoelde termijn informatie over de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e, f en g bedoelde vereisten.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde informatieverstrekking vindt plaats met gebruikmaking van een daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel.

  • 4. Bij de informatieverstrekking worden de volgende bescheiden gevoegd:

    • a. een kopie van de kennisgeving over het geheel of gedeeltelijk vervallen van het productierecht, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c;

    • b. een kopie van de omgevingsrechtelijke melding, dan wel intrekking of wijziging van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets of omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d;

    • c. een kopie van het besluit tot intrekking van de natuurvergunning of, indien op de locatie na de sluiting andere activiteiten worden verricht, van de berekening van de stikstofdepositie als gevolg van die activiteiten;

    • d. indien uit de in onderdeel c bedoelde berekening blijkt dat deze activiteiten stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaken: een kopie van het besluit van gedeputeerde staten respectievelijk het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel f;

    • e. een kopie van het verzoek, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, en van een bericht van de gemeente waaruit blijkt dat het verzoek in behandeling is genomen.

Artikel 15 Overige verplichtingen

  • 1. De subsidieontvanger houdt zich aan de verplichtingen die hij jegens de Staat der Nederlanden is aangegaan op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel h.

  • 2. De subsidieontvanger stelt geen ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning.

§ 7 Gegevensverwerking

Artikel 16 Gegevensverwerking

  • 1. De minister kan voor een beoordeling van de juistheid van de informatie die is verstrekt bij de indiening van aanvragen op grond van deze regeling gebruikmaken van de daarvoor noodzakelijke gegevens die zijn opgenomen in registraties op grond van de Meststoffenwet, de Wet dieren, de Landbouwwet, de Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (PB EU 2016, L 84) en de Gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie (Pb EU 2019, L 314).

  • 2. De minister kan met het oog op de uitvoering van deze regeling gegevens over aanvragen op grond van deze regelingen verstrekken aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d respectievelijk f.

  • 3. De minister kan gegevens die de subsidieontvanger heeft verschaft in het kader van de subsidieverstrekking gebruiken voor:

    • a. het opnemen van depositieruimte in het stikstofregistratieregister, bedoeld in artikel 2.3 van de Regeling natuurbescherming, dan wel, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, in Aerius Register, bedoeld in hoofdstuk 17A van de Omgevingsregeling;

    • b. de toepassing van de artikelen 1.12f, 1.13b en 1.13c van de Wet natuurbescherming en de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4 van het Besluit natuurbescherming, dan wel, na inwerkingtreding van de Omgevingswet: artikel 20.1, eerste lid, van die wet, de artikelen 11.68, 11.69, 11.69a, 11.69c, 12.26b en 12.26c van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de artikelen 10.36dc en 15.5 van het Omgevingsbesluit.

§ 8 Bevoorschotting

Artikel 17 Bevoorschotting

  • 1. De minister verstrekt de subsidieontvanger uiterlijk zes weken na ontvangst van de ondertekende overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, een voorschot van 20% van het subsidiebedrag.

  • 2. De minister verstrekt de subsidieontvanger een voorschot van 60% van het subsidiebedrag uiterlijk zes weken nadat aan de hand van de in artikel 14, tweede lid, bedoelde informatieverstrekking is vastgesteld dat uitvoering is gegeven aan de in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e, f en g bedoelde vereisten.

§ 9 Subsidievaststelling

Artikel 18 Subsidievaststelling

De aanvraag om subsidievaststelling wordt uiterlijk dertien weken na afloop van de in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, bedoelde termijn ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

§ 10 Slotbepalingen

Artikel 19 Staatssteun

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 4, eerste lid, bevat staatssteun.

  • 2. De minister maakt, gelet op de Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (2022/C 485/01), na de datum van de subsidievaststelling de volgende gegevens over de subsidieverstrekking bekend:

    • a. de naam van de subsidieontvanger;

    • b. de hoogte van het verstrekte subsidiebedrag;

    • c. de datum van de subsidievaststelling;

    • d. het feit dat de subsidieverstrekking betrekking heeft op een onderneming die voldoet aan de in artikel 2, eerste lid van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 2472/2022 vastgestelde criteria;

    • e. de provincie op het grondgebied waarvan de locatie zich bevindt;

    • f. de voornaamste economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de subsidieaanvraag actief was.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het tweede lid, blijven ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

Artikel 20 Inwerkingtreding

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt vijf jaren na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Artikel 21 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 5 juni 2023

De Minister voor Natuur en Stikstof, C. van der Wal-Zeggelink

BIJLAGE 1, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1 EN ARTIKEL 4, EERSTE LID, VAN DE LANDELIJKE BEËINDIGINGSREGELING VEEHOUDERIJLOCATIES VOOR STIKSTOFREDUCTIE

Natuurgebied nummer

Natuurgebied

Minimale stikstofvracht

(mol N/jaar)

1

Waddenzee

1

2

Duinen en Lage Land Texel

490

3

Duinen Vlieland

10

4

Duinen Terschelling

59

5

Duinen Ameland

116

6

Duinen Schiermonnikoog

107

7

Noordzeekustzone

1

13

Alde Feanen

77

15

Van Oordt’s Mersken

12

16

Wijnjeterper Schar

18

17

Bakkeveense Duinen

27

18

Rottige Meenthe & Brandemeer

90

21

Lieftinghsbroek

9

22

Norgerholt

9

23

Fochteloërveen

265

24

Witterveld

56

25

Drentsche Aa-gebied

98

26

Drouwenerzand

20

27

Drents-Friese Wold & Leggelderveld

1158

28

Elperstroomgebied

5

29

Holtingerveld

124

30

Dwingelderveld

589

31

Mantingerbos

6

32

Mantingerzand

81

33

Bargerveen

192

34

Weerribben

352

35

De Wieden

260

36

Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht

5

37

Olde Maten & Veerslootslanden

12

38

Rijntakken

53

39

Vecht- en Beneden-Reggegebied

287

40

Engbertsdijksvenen

151

41

Boetelerveld

32

42

Sallandse Heuvelrug

162

43

Wierdense Veld

50

44

Borkeld

35

45

Springendal & Dal van de Mosbeek

108

46

Bergvennen & Brecklenkampse Veld

33

47

Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek

76

48

Lemselermaten

9

49

Dinkelland

32

50

Landgoederen Oldenzaal

70

51

Lonnekermeer

7

53

Buurserzand & Haaksbergerveen

143

54

Witte Veen

13

55

Aamsveen

12

57

Veluwe

5300

58

Landgoederen Brummen

23

60

Stelkampsveld

7

61

Korenburgerveen

97

62

Willinks Weust

9

63

Bekendelle

20

64

Wooldse Veen

6

65

Binnenveld

7

69

De Bruuk

14

70

Lingegebied & Diefdijk-Zuid

53

71

Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem

1

81

Kolland & Overlangbroek

10

82

Uiterwaarden Lek

9

83

Botshol

20

84

Duinen Den Helder-Callantsoog

46

85

Zwanenwater & Pettemerduinen

68

86

Schoorlse Duinen

201

87

Noordhollands Duinreservaat

478

88

Kennemerland-Zuid

244

89

Eilandspolder

1

90

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder

34

91

Polder Westzaan

17

92

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske

48

94

Naardermeer

47

95

Oostelijke Vechtplassen

59

96

Coepelduynen

9

97

Meijendel & Berkheide

165

98

Westduinpark & Wapendal

15

99

Solleveld & Kapittelduinen

39

100

Voornes Duin

131

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

50

103

Nieuwkoopse Plassen & De Haeck

101

105

Zouweboezem

1

112

Biesbosch

10

113

Voordelta

6

114

Krammer-Volkerak

30

115

Grevelingen

135

116

Kop van Schouwen

144

117

Manteling van Walcheren

124

118

Oosterschelde

5

121

Yerseke en Kapelse Moer

1

122

Westerschelde & Saeftinghe

3

123

Zwin & Kievittepolder

1

124

Groote Gat

1

125

Canisvliet

1

128

Brabantse Wal

1167

129

Ulvenhoutse Bos

30

130

Langstraat

11

131

Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen

189

132

Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek

13

133

Kampina & Oisterwijkse Vennen

214

134

Regte Heide & Riels Laag

49

135

Kempenland-West

248

136

Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux

217

137

Strabrechtse Heide & Beuven

171

138

Weerter- en Budelerbergen & Ringselven

621

139

Deurnsche Peel & Mariapeel

801

140

Groote Peel

470

141

Oeffelter Meent

3

142

Sint Jansberg

72

143

Zeldersche Driessen

8

144

Boschhuizerbergen

41

145

Maasduinen

1432

146

Sarsven en De Banen

29

147

Leudal

45

148

Swalmdal

10

149

Meinweg

353

150

Roerdal

25

153

Bunder- en Elslooërbos

40

154

Geleenbeekdal

65

155

Brunssummerheide

46

156

Bemelerberg & Schiepersberg

22

157

Geuldal

1373

158

Kunderberg

9

159

Sint Pietersberg & Jekerdal

10

160

Savelsbos

127

161

Noorbeemden & Hoogbos

3

BIJLAGE 2, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 5, EERSTE LID, ONDERDEEL H, VAN DE LANDELIJKE BEËINDIGINGSREGELING VEEHOUDERIJLOCATIES VOOR STIKSTOFREDUCTIE

Modelovereenkomst

... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderij drijft, verder te noemen: de veehouder en

de Staat, vertegenwoordigd door de Minister voor Natuur en Stikstof, namens deze, ....... van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

overwegende:

dat de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (verder: de regeling), artikel 5, eerste lid, onderdeel h, als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:

  • 1°. niet langer op de locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2°. zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden;

  • 3°. niet op een andere locatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie dezelfde diersoorten met productierecht te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het beëindigen van de veehouderijlocatie met adres ... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;

komen het volgende overeen:

  • 1. De veehouder zal, na te hebben voldaan aan de vereisten, bedoeld in artikel 5 van de regeling, op de locatie niet opnieuw landbouwhuisdieren gaan houden.

  • 2. De veehouder zal bij overdracht van de locatie of een deel daarvan in de koopovereenkomst een zogenaamd kettingbeding opnemen luidende dat de locatie niet gebruikt zal worden voor het houden van landbouwhuisdieren en dat elke volgende verkrijger aan dezelfde verplichting wordt verbonden.

  • 3. De veehouder gaat de kwalitatieve verplichting aan als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek om de locatie niet te gebruiken voor het houden van landbouwhuisdieren en schrijft deze kwalitatieve verplichting in de openbare registers in.

  • 4. De veehouder zal niet op een andere locatie dan de hiervoor bedoelde locatie, in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, dezelfde diersoorten met productierecht gaan houden, behoudens voor zover het een locatie betreft waar hij ten tijde van de aanvraag om subsidie op grond van de regeling reeds dezelfde diersoorten met productierecht hield.

Datum en plaats:

................, ..........

 

....

....

 

(.... = naam vertegenwoordiger van de Staat)

(...

= naam veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)

     
 

.... (...

= naam echtgenote / echtgenoot van veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)

BIJLAGE 3, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 9, TWEEDE LID, VAN DE LANDELIJKE BEËINDIGINGSREGELING VEEHOUDERIJLOCATIES VOOR STIKSTOFREDUCTIE: GECORRIGEERDE VERVANGINGSWAARDE PER M2 VAN DIERENVERBLIJVEN1

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor varkens

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor varkens

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor vleeskuikens (vleeskuikens, vleeskuikenouderdieren, opfok vleeskuikenouderdieren)

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor vleeskuikens (vleeskuikens, vleeskuikenouderdieren, opfok vleeskuikenouderdieren)

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor leghennen (leghennen, opfok leghennen), indien geen sprake is van een etagestal

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor leghennen (leghennen, opfok leghennen), indien geen sprake is van een etagestal

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor leghennen (leghennen, opfok leghennen), indien sprake is van een etagestal (een dierenverblijf bestaande uit twee verdiepingen waarbij op beide verdiepingen sprake is van een volledige stalinrichting)

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor leghennen (leghennen, opfok leghennen), indien sprake is van een etagestal (een dierenverblijf bestaande uit twee verdiepingen waarbij op beide verdiepingen sprake is van een volledige stalinrichting)

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor kalkoenen

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor kalkoenen

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor melkvee

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor melkvee

TOELICHTING

Inhoud

I Algemeen

 

1.

Inleiding

18

2.

Structurele aanpak stikstofproblematiek

19

3.

Hoofdlijnen

20

 

3.1

Doelstelling

20

 

3.2

Doelgroep

21

4.

Afwijzingsgronden

23

 

4.1

Vijfjaarseis

23

 

4.2

Overtredingen

23

5.

Voorwaarden voor subsidieverstrekking

24

 

5.1

Fasering sluiting veehouderijlocatie

24

 

5.2

Afvoeren dieren en mest

24

 

5.3

Vervallen van het productierecht

25

 

5.4

Borging sluiting productiecapaciteit

25

   

5.4.1

Intrekken omgevingsvergunning

26

   

5.4.2

Intrekken vergunning Wet natuurbescherming en borging vervolgactiviteiten

26

   

5.4.3

Verzoek tot wijziging bestemmingsplan

26

   

5.4.4

Contractuele verbintenis toekomstige veehouderijactiviteiten

27

 

5.5

Sloop productiecapaciteit

27

   

5.5.1

Sloopverplichting en beschermde soorten

28

   

5.5.2

Uitzondering sloopverplichting

28

6.

Subsidiebedrag

29

 

6.1

Inleiding

29

 

6.2

Bijdrage vervallen productierecht

29

 

6.3

Bijdrage waardeverlies productiecapaciteit

29

   

6.3.1

Gecorrigeerde vervangingswaarde

29

   

6.3.2

Subsidiepercentage

31

 

6.4

Bevoorschottingsregime

31

7.

Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeenten

32

8.

Europeesrechtelijke aspecten

32

9.

Fiscale aspecten

35

 

9.1

Omzetbelasting

35

 

9.2

Inkomsten- en vennootschapsbelasting

35

10.

Persoonsgegevens

35

11.

Regeldruk

37

 

11.1

Administratieve lasten

37

 

11.2

Nalevingskosten

38

 

11.3

Advies van het Adviescollege toetsing regeldruk

39

12.

Uitvoering en handhaving

40

13.

Consultatie

40

 

13.1

Inbreng organisaties

41

 

13.2

Beweegredenenonderzoek

41

 

13.3

Publieke consultatie

41

         

II Artikelen

 

I Algemeen

1. Inleiding

Per brief van 7 februari 2020 heeft het kabinet een pakket aan bronmaatregelen aangekondigd waarmee zowel op de korte als op de langere termijn in de landbouw de stikstofproblematiek wordt aangepakt (Kamerstuk 35 334, nr. L en 44). De Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (hierna: Lbv) is een van de bronmaatregelen. De Lbv is een subsidieregeling waarmee melkvee-, varkens- en pluimveehouders financieel worden ondersteund om hun bedrijf of een locatie van hun bedrijf definitief en onherroepelijk te beëindigen.

Bij de vormgeving van de Lbv zijn de (leer)ervaringen met de uitvoering van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen2 (hierna: Srv) en van de eerste tranche van de Maatregel gerichte opkoop (Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden3) meegenomen. Bij de vormgeving van de Lbv is daarnaast conform de Kamerbrief van 1 april 2022 invulling gegeven aan het streven om zo effectief mogelijk stikstofreductie te realiseren door (de voorwaarden voor) deelname aan beëindigingsregelingen aantrekkelijk te maken (Kamerstuk II 2021/22, 33 576, nr. 265).

2. Structurele aanpak stikstofproblematiek

Op 29 mei 2019 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS), dat was vastgesteld voor de periode 2015–2021, onvoldoende waarborgen bood voor natuurbehoud en -herstel in de Natura 2000-gebieden om de vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming op te kunnen baseren.

Het kabinet heeft, naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State en de daardoor ontstane situatie, in december 2019 een structurele aanpak voor de stikstofproblematiek aangekondigd. Deze structurele aanpak ziet op twee sporen, te weten enerzijds het herstel en de versterking van de natuur en anderzijds het terugdringen van de stikstofuitstoot. Het kabinet heeft per brief van 24 april 2020 nadere invulling gegeven aan deze structurele aanpak (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 82). Naar aanleiding van het eindadvies ‘Niet alles kan overal’ van het Adviescollege Stikstofproblematiek (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 89) is de structurele aanpak verder aangescherpt.

De structurele aanpak van de stikstofproblematiek heeft als hoofddoel het realiseren van een gunstige of – waar dat nog niet mogelijk is – een verbeterde landelijke staat van instandhouding van stikstofgevoelige soorten en habitattypen. Het gaat dan meer in het bijzonder om het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen voor natuurgebieden van Europees belang: de Natura 2000-gebieden die worden beschermd onder de Vogelrichtlijn4 en de Habitatrichtlijn5 (hierna ook: VHR). Het kabinet streeft ernaar tot een volledige, gunstige staat van instandhouding te komen conform de Habitatrichtlijn en daarvoor de condities in de desbetreffende gebieden te verbeteren. Vervolgens moet deze gunstige staat worden behouden. Het belang van de biodiversiteit in Nederland en in Europa, die ook de basis vormt van onze voedselketen en intrinsiek een belangrijke waarde vertegenwoordigt, staat hierbij centraal.

De stikstofbelasting door ammoniak en stikstofoxiden op de (beschermde) natuur in Nederland is al decennia te groot, met negatieve effecten voor de natuurkwaliteit en biodiversiteit als gevolg. De uitstoot van stikstof moet verder omlaag. Om een daling van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur te realiseren heeft het kabinet besloten tot een pakket van stikstofreducerende bronmaatregelen, gericht op het voldoen aan de drie omgevingswaarden voor stikstofdepositie. Deze zijn door middel van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering als resultaatsverplichtingen vastgelegd in de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet. De omgevingswaarden zijn gedefinieerd als het percentage van het areaal van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden waarop de depositie van stikstof niet groter is dan de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet op voorhand is uit te sluiten (de zogenoemde kritische depositiewaarde). De omgevingswaarde bedraagt in 2025 ten minste 40%, in 2030 bedraagt de omgevingswaarde ten minste 50% en in 2035 ten minste 74%. Het kabinet heeft, in lijn met het advies van het adviescollege Stikstofproblematiek, aangekondigd de doelstellingen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering te versnellen van 2035 naar 2030, waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren6.

In 2018 was er op ongeveer 78% van de hectaren met voor stikstof gevoelige natuur binnen Natura 2000-gebieden sprake van overschrijding van de kritische depositiewaarde. De stikstof in de individuele Natura 2000-gebieden is afkomstig uit een veelheid van bronnen in binnen- en buitenland. Dit maakt – samen met de omvang van de stikstofbelasting – dat een aanpak op alleen lokaal of regionaal niveau niet volstaat, maar dat ook een overkoepelende landelijke aanpak noodzakelijk is. Een dergelijke structurele aanpak is niet alleen nodig om aan de internationale verplichtingen conform de VHR te kunnen voldoen, maar een gunstige staat van de natuur is ook de belangrijkste randvoorwaarde voor nieuwe maatschappelijke en economische ontwikkelingen. De stikstofuitstoot en -depositie moeten daarom zowel voor de natuurkwaliteit als voor het mogelijk maken van nieuwe maatschappelijke en economische ontwikkelingen fors en blijvend naar beneden worden gebracht.

Het pakket aan bronmaatregelen van de structurele aanpak is verdeeld over de sectoren industrie, mobiliteit en landbouw en beoogt reductie van stikstofemissie bij de bron. De Lbv maakt onderdeel uit van dit maatregelenpakket, specifiek voor de sector landbouw.

De Lbv is tevens van betekenis voor andere dossiers, zoals die in het kader van klimaat en mest. Naast vermindering van stikstofdepositie op overbelaste Natura2000-gebieden heeft de regeling namelijk nog andere effecten, zoals:

  • afname van de emissies van broeikasgassen en fijnstof;

  • bijdrage aan de realisatie van de doelen uit het Klimaatakkoord;

  • blijvende krimp van de melkvee-, varkens- en pluimveestapel;

  • afname van de productie van dierlijke mest (stikstof en fosfaat) en daarmee een afname van het landelijke mestoverschot;

  • verbetering van het algehele leefklimaat in het buitengebied (onder andere door een afname van het aantal transportbewegingen, afname van geuroverlast en het voorkomen van leegstand en ondermijning door de verplichting tot sloop).

3. Hoofdlijnen

3.1 Doelstelling

De Lbv levert een bijdrage aan de realisatie van de reductiedoelstellingen zoals deze zijn vastgelegd in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Stb. 2021, 140) en aan de instandhoudingsdoelstellingen van VHR. Doel van de subsidieregeling is het realiseren van een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland die geheel of gedeeltelijk overbelast zijn (dat wil zeggen, een depositie boven de kritische depositiewaarde hebben) of waar, bij het uitblijven van maatregelen, een overbelasting dreigt. De regeling richt zich dus specifiek op Natura 2000-gebieden die stikstofgevoelig zijn en daarbij qua stikstofdepositie (deels) overbelast zijn of waar overbelasting dreigt. In de regeling wordt in dat verband gesproken over ‘overbelast Natura 2000-gebied’, onder verwijzing naar een bijlage waarin de Natura 2000-gebieden zijn vermeld die ten tijde van de totstandkoming van deze regeling als zodanig kunnen worden aangemerkt.

De beoogde reductie van stikstofdepositie op overbelast Natura 2000-gebied door de beëindiging van veehouderijlocaties strekt er mede toe een bijdrage te leveren aan de legalisering van de zogenaamde PAS-melders. Tijdens het Programma Aanpak Stikstof (PAS), dat op 1 juli 2015 in werking trad, konden initiatiefnemers met een beperkte stikstofdepositie onder voorwaarden volstaan met een melding onder de Wet natuurbescherming (Wnb), de zogenaamde PAS-melders. Het programma was bedoeld om toestemmingverlening voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken mogelijk te blijven maken en om tegelijkertijd de lasten van de initiatiefnemers van die activiteiten te verlichten. Initiatiefnemers (van alle typen activiteiten) die niet meer dan 1 mol depositie per jaar veroorzaakten op stikstofgevoelige natuur hadden geen natuurvergunning voor stikstofdepositie meer nodig maar hadden slechts een meldingsplicht. Initiatiefnemers die meer depositie veroorzaakten konden een vergunning krijgen met ontwikkelingsruimte uit het PAS.

Met deze aanpak was een groot deel van de activiteiten vrijgesteld van de vergunningplicht en was het in die gevallen dus niet meer nodig om per individuele activiteit een beoordeling te maken. Voor de van de vergunningplicht vrijgestelde agrarische activiteiten en activiteiten in de industrie en mobiliteit die 0,05 mol of minder depositie per jaar veroorzaakten op stikstofgevoelige natuur gold een vrijstelling van de meldingsplicht, de zogenaamde meldingsvrije activiteiten.

Met de uitspraak van 29 mei 2019 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS, in strijd was met de Europese Habitatrichtlijn. De Raad van State oordeelde daarom dat de vrijstelling van de vergunningplicht voor gevallen waarin een grenswaarde niet wordt overschreden, onverbindend is. Als gevolg hiervan hebben de initiatiefnemers die onder het PAS vrijgesteld waren van de vergunningplicht, waarvan sommige hadden kunnen volstaan met een melding, nu alsnog een vergunning nodig.

Per brief van 25 november 2022 (Kamerstukken II 2022/23, 34 682, nr. 108) is benadrukt wat de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 betekent voor de inzetbaarheid van stikstofruimte die vrijkomt als direct gevolg van bronmaatregelen. Pas als met zekerheid is vastgesteld dat vrijkomende stikstofruimte niet nodig is om verslechtering van Natura 2000-gebieden te voorkomen en om perspectief te houden op herstel, kan stikstofruimte voor andere doelen dan natuur worden bestemd (additionaliteitstoets). Die beoordeling moet op gebiedsniveau plaatsvinden en nog actueel zijn op het moment dat de ruimte voor andere doelen wordt ingezet.

De stikstofruimte die met de Lbv vrijkomt en die op gebiedsniveau niet nodig is om verslechtering van Natura 2000-gebieden te voorkomen of om perspectief te houden op herstel, zal zoveel mogelijk worden ingezet voor prioritaire projecten van nationaal belang (waaronder de PAS-melders). Hierbij zal gebruik worden gemaakt van het stikstofregistratiesysteem (SSRS)7. Hiermee wordt invulling gegeven aan het aangenomen amendement Bisschop (SGP)8 c.s. en de motie van het lid Grinwis (CU)9 c.s. Van de stikstofruimte die met de Lbv vrijkomt en die potentieel ingezet kan worden voor prioritaire projecten wordt, conform artikel 2.3, vijfde lid, Regeling natuurbescherming, ten hoogste 70% in het SSRS opgenomen.

De opdracht voor het legaliseren van de activiteiten die voorheen waren vrijgesteld van de vergunningplicht, is opgenomen in de Wet natuurbescherming. Het legalisatieprogramma bestaat uit twee delen. Deel I van het programma is gericht op de legalisatie van de PAS-meldingen. Deel II is de uitbreiding van het programma met de meldingsvrije activiteiten. Deel I van het programma is op 28 februari 2022 in werking getreden en ingevolge de wettelijke opdracht dienen de in het programma opgenomen maatregelen binnen drie jaar vanaf die datum te worden uitgevoerd.

3.2 Doelgroep

Gelet op de doelstelling van de regeling is het noodzakelijk maximaal stikstofwinst te boeken met de beëindiging van veehouderijlocaties. Randvoorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie op grond van deze regeling is dat de totale stikstofdepositie (stikstofvracht in mol per jaar) van een te beëindigen veehouderijlocatie op een overbelast Natura 2000-gebied bovengemiddeld is en boven een in de regeling opgenomen drempelwaarde uitstijgt. De maat voor de stikstofdepositie die door een veehouderijlocatie wordt veroorzaakt is de zogenoemde stikstofvracht, dat wil zeggen de totale stikstofdepositie (in mol per jaar) die wordt veroorzaakt door een veehouderij op de overbelaste hectares van een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied, voor zover gelegen binnen 25 kilometer van de veehouderij. De stikstofvracht wordt bepaald met toepassing van AERIUS Check. Dit is een rekeninstrument dat is ontwikkeld door RIVM, zoals ook AERIUS Calculator – het rekeninstrument dat wordt gebruikt bij de vergunningverlening op grond van de Wet natuurbescherming. Omdat AERIUS Check de depositieberekening alleen uitvoert voor overbelaste hectares van een Natura 2000-gebied binnen een straal van 25 kilometer vanaf de bron, betreft de stikstofvracht alleen het totaal van de depositie op dat gebied (overbelaste hectares van Natura 2000-gebied voor zover gelegen binnen 25 kilometer vanaf de betreffende veehouderijlocatie). De op deze wijze berekende stikstofvracht is bepalend voor de vraag of de locatie waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft, voldoet aan het criterium van een minimale vracht op een overbelast Natura 2000-gebied binnen een straal van 25 kilometer, uitgedrukt in mol stikstof per jaar. Indien er binnen een straal van 25 kilometer van een veehouderijlocatie meerdere overbelaste Natura 2000-gebieden gelegen zijn hoeft slechts bij een enkel Natura 2000-gebied sprake te zijn van een stikstofvracht die boven de drempelwaarde uitstijgt om te voldoen aan de voorwaarde van een minimale stikstofvracht.

In het verlengde hiervan is RIVM verzocht te adviseren over drempelwaarden voor de stikstofvracht op overbelaste Natura 2000-gebieden, zodanig dat circa 10.000 melkvee-, varkens- en pluimveehouderijlocaties aan dit vereiste voor subsidieverlening kunnen voldoen (artikel 4, eerste lid). Met dit aantal van circa 10.000 veehouderijlocaties is de doelgroep naar verwachting van een voldoende omvang om, gegeven het beschikbare budget, een forse reductie van stikstofdepositie te realiseren. Tegelijkertijd worden veehouderijlocaties die slechts een relatief beperkte stikstofdepositie veroorzaken, uitgesloten. Op deze wijze wordt de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling bevorderd. De drempelwaarden van de overbelaste Natura 2000-gebieden zijn opgenomen in bijlage 1 van de regeling.

Bij de stikstofvrachtberekening gaat het steeds om de stikstofdepositie van individuele veehouderijlocaties. De berekening wordt gebaseerd op gegevens over het aantal en de soort op de betreffende veehouderijlocatie gehouden landbouwhuisdieren en over de gebruikte huisvestingssystemen. Hierbij wordt in beginsel 2021 als referentiejaar gehanteerd.

Veehouders zijn zelf verantwoordelijk voor het invullen van AERIUS Check10. Het resultaat van de berekening geeft inzicht in de totale stikstofvracht op overbelaste Natura 2000-gebieden die in een straal van 25 kilometer rond de betreffende veehouderijlocatie zijn gelegen en of daarbij een in de regeling opgenomen drempelwaarde wordt overstegen. Veehouders krijgen daarmee na het invullen van AERIUS Check direct uitsluitsel of de veehouderijlocatie waar de berekening op ziet, voldoet aan een drempelwaarde en kunnen dus zo nagaan of ze binnen het bereik van de regeling vallen, onder voorbehoud van toetsing door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van de ingevoerde informatie. Van het resultaat van de berekening wordt een Pdf-document gegenereerd. Dit document moet de veehouder indienen bij zijn subsidieaanvraag.

De regeling staat open voor houders van melkvee, varkens en pluimvee (kippen en kalkoenen). Daarmee kunnen uitsluitend veehouders die diercategorieën houden die vallen onder de werking van het stelsel van productierechten uit de Meststoffenwet (Hoofdstuk V: Regels inzake de productie van dierlijke meststoffen) in aanmerking komen voor een subsidie op grond van de regeling. Waar hieronder wordt gesproken over pluimveehouders, wordt dan ook steeds gedoeld op houders van kippen en kalkoenen (voor ander pluimvee geldt het stelsel van productierechten niet). Gegeven de beperking van de doelgroep van de regeling tot veehouderijen en veehouderijlocaties met diercategorieën die vallen onder de werking van het stelsel van productierechten, is het mogelijk om ook een landelijke verlaging van de productie te bewerkstelligen. Hiertoe wordt vereist dat bij deelname aan de regeling verreweg het grootste deel van het productierecht dat benodigd is voor het verantwoorden van de gehouden dieren, definitief wordt doorgehaald (zie verder paragraaf 6.2). Hierdoor wordt een blijvende krimp gerealiseerd van het totale aantal dieren (melkvee, varkens en pluimvee) dat in Nederland kan worden gehouden. De melkvee-, varkens- en pluimveesectoren zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor bijna 90% van de ammoniakemissie uit stallen en mestopslagen.

Tabel 1: Ammoniakemissie uit stallen en mestopslagen voor de totale veehouderij en voor de melkvee-, varkens en pluimveehouderij (Cijfers over 2021. Bron: CBS Statline).

Sector

Ammoniakemissie uit stallen en mestopslagen (in miljoen kg NH3)

Aandeel totale veehouderij

Melkvee

27,9

49%

Varkens

12,0

21%

Pluimvee

11,2

20%

Totaal

51,1

89%

     

Totaal veehouderij

57,4

100%

Het doel van een blijvende depositiereductie vanaf de veehouderijlocatie wordt gerealiseerd doordat de veehouder de bestaande dierlijke productie beëindigt en daarbij de op de locatie aanwezige productiecapaciteit definitief en onherroepelijk sluit.

Melkvee-, varkens- en pluimveehouders kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productie en de productiecapaciteit op (een locatie van) hun veehouderijbedrijf. De hoogte van de subsidie wordt bepaald door de omvang van het door te halen productierecht en het waardeverlies van de voor het houden van melkvee, varkens of pluimvee gebruikte productiecapaciteit (dierenverblijven, mestsilo’s en -kelders, sleuf- en voersilo’s). In de praktijk zullen aanvragen variëren betreffende zowel de stikstofvracht als het subsidiebedrag. Gelet op de doelstelling van de regeling is het wezenlijk om te bewerkstelligen dat met de beschikbare middelen zoveel mogelijk stikstofreductie wordt gerealiseerd. Aanvragen die voldoen aan alle voorwaarden worden gerangschikt op kostenefficiëntie. Indien het subsidieplafond dat per diersector is vastgesteld niet toereikend is om alle aanvragen binnen deze sector toe te wijzen, wordt voorrang gegeven aan de aanvragen met de grootste kostenefficiëntie. Met het rangschikken en selecteren op kostenefficiëntie en het hanteren van een drempelwaarde wordt geborgd dat de beschikbare middelen doelmatig en doeltreffend worden ingezet.

Kostenefficiëntie = subsidiebedrag in euro’s / totale stikstofvracht in mol N per jaar

Als totale stikstofvracht geldt de optelsom van de stikstofvrachten die een veehouderijlocatie op Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer veroorzaakt. Een veehouderijlocatie die een stikstofvracht op een Natura 2000-gebied heeft van ten minste de drempelwaarde kan immers gelijktijdig ook stikstofdepositie op andere Natura 2000-gebieden binnen 25 kilometer veroorzaken. Als de locatie wordt gesloten vervalt ook deze stikstofvracht. Om die reden wordt bij het bepalen van de kosteneffectiviteit uitgegaan van de totale stikstofvracht binnen een straal van 25 kilometer van de veehouderijlocatie.

De veehouderijlocatie die met het laagste subsidiebedrag per mol stikstofreductie kan worden beëindigd, komt met voorrang in aanmerking voor subsidie. Per sector geldt een afzonderlijk subsidieplafond en daarmee ook een afzonderlijke rangschikking op kostenefficiëntie.

Een veehouderijbedrijf kan uit verschillende locaties bestaan. Of sprake is van een stikstofvracht op overbelast Natura 2000-gebied die de drempelwaarde overschrijdt, moet naar zijn aard per veehouderijlocatie worden bepaald. Dit kan betekenen dat door een veehouder met verscheidene locaties voor de ene locatie kan worden deelgenomen aan de regeling en voor de andere niet. Het is overigens hoe dan ook mogelijk voor een veehouder met een veehouderijbedrijf dat bestaat uit meer dan één locatie, om voor het sluiten van de ene locatie subsidie te vragen, terwijl op de andere locatie(s) de productie wordt voortgezet.

4. Afwijzingsgronden

4.1 Vijfjaarseis

De regeling heeft als doel het verminderen van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden die wordt veroorzaakt door melkvee-, varkens- en pluimveehouderijlocaties. In verband hiermee is in de regeling bepaald dat bedrijven of locaties waar feitelijk geen melkvee, pluimvee of varkens worden gehouden, niet in aanmerking komen voor subsidie. Verder worden ook locaties uitgesloten die nog maar relatief kort in gebruik zijn. Uitsluitend productiecapaciteit die in de laatste vijf jaar vóór de aanvraag (op bedrijfseconomisch gangbare wijze) onafgebroken is gebruikt, komt voor subsidie in aanmerking. Dit hangt samen met het Europese staatssteunkader voor het sluiten van productiecapaciteit, de Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (2022/C 485/01; hierna: de Richtsnoeren). Hierin is als vereiste opgenomen dat uitsluitend staatssteun kan worden verleend voor productiecapaciteit die in de laatste vijf jaar vóór de sluiting onafgebroken is gebruikt. Omdat ten tijde van de aanvraag onbekend is wanneer de sluiting daadwerkelijk plaatsvindt, kan niet worden uitgegaan van de datum van de feitelijke sluiting, maar moet worden uitgegaan van de datum van aanvraag om te kunnen vaststellen of wordt voldaan aan het hiervoor bedoelde vijfjaarsvereiste.

De versie van de concept-regeling die voor internetconsultatie bekend is gemaakt, bevatte een soortgelijk vereiste maar met een termijn van drie jaar, gegeven het feit dat het na de aanvraag nog circa twee jaar duurt tot de feitelijke sluiting van de productiecapaciteit. De Europese Commissie bleek echter een zodanige uitleg van de Richtsnoeren bezwaarlijk te vinden. Daarom is alsnog in de regeling bepaald dat de productiecapaciteit gedurende ten minste vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag onafgebroken (op bedrijfseconomisch gangbare wijze) in gebruik moet zijn geweest.

De vereisten van het feitelijk houden van dieren en van het onafgebroken gebruik gedurende vijf jaar betekenen niet dat er steeds dieren in een stal (hebben) moeten staan. Als een stal in het kader van de reguliere bedrijfsvoering tijdelijk leeg staat respectievelijk heeft gestaan, betekent dat niet dat de stal niet wordt respectievelijk is gebruikt. Er is dan nog steeds sprake van gebruik op bedrijfseconomisch gangbare wijze. Te denken valt aan leegstand tussen het afvoeren van een ronde vleesvarkens of -kuikens en de komst van een nieuwe ronde, of aan tijdelijke leegstand als gevolg van een dierziekte. Kortdurende leegstand van een stal hoeft dus geen reden voor afwijzing van de subsidieaanvraag te zijn, zolang de leegstand het gevolg is van omstandigheden die passen in het normale bedrijfsproces.

4.2 Overtredingen

De regeling strekt er toe melkvee-, varkens- en pluimveehouders in de gelegenheid te stellen om hun veehouderijlocatie te sluiten, waarbij het uitgangspunt is dat het gaat om veehouders die produceren binnen de geldende wettelijke kaders. In verband hiermee is, in lijn met de Richtsnoeren, bepaald dat alleen ondernemingen die aan de normen van de Europese Unie voldoen, voor subsidie in aanmerking komen. Een aanvraag wordt in elk geval afgewezen indien de aanvrager niet aan de normen van de Europese Unie voldoet en zijn activiteiten als veehouder moet beëindigen.

Ook de overtreding van normen die niet stoelen op regelgeving van de Unie, kan reden zijn om betrokkene uit te sluiten van deelname aan de regeling. Uiteraard is daarbij de ernst van de overtreding en de aard van de overtreden norm van belang. Daarom dient dan van geval tot geval te worden bezien wanneer er sprake is van zodanig ernstige overtredingen dat dit reden is om een subsidieaanvraag af te wijzen. Daarvan is in elk geval sprake als een veehouder zijn productierecht heeft overschreden en meer melkvee, varkens of pluimvee heeft gehouden dan waartoe hij gerechtigd is. De Meststoffenwet en daarop gebaseerde regelgeving voorziet in een wettelijk kader voor de productie (het stelsel van productierechten). Het is van groot belang dat registraties en opgaven waarheidsgetrouw zijn, omdat het doel van het productierechtenstelsel anders wordt ondergraven, met als gevolg illegale productie en afzet van dierlijke meststoffen, financieel gewin voor betrokkene ten koste van het milieu en ook ten nadele van collega’s die wel produceren met de kosten van het vereiste productierecht. Voorkomen moet worden dat een veehouder die door overtreding van de norm van het productierecht economisch voordeel heeft genoten, aanspraak kan maken op een subsidie op grond van deze regeling. In verband hiermee worden dergelijke aanvragers zonder meer uitgesloten van de doelgroep van de regeling (artikel 4, tweede lid). Ook andere ernstige overtredingen kunnen reden zijn voor afwijzing van de subsidieaanvraag. In het bijzonder gaat het om (andere) overtredingen van de Meststoffenwet en om overtredingen van de regelgeving voor dierenwelzijn die zo ernstig zijn dat ze niet bestuursrechtelijk zijn afgedaan, maar dat ze in het strafrechtelijke spoor zijn beoordeeld. De regeling bevat een grondslag om in dergelijke gevallen de subsidieaanvraag te kunnen afwijzen (artikel 6, derde lid).

Bij de beoordeling of een overtreding zoals hier bedoeld heeft plaatsgevonden, wordt als criterium gehanteerd of een straf is opgelegd door het openbaar ministerie (strafbeschikking) of de strafrechter voor een strafbaar feit dat in een periode van vijf jaar voor de datum van subsidieaanvraag is begaan.

5. Voorwaarden voor subsidieverstrekking

5.1 Fasering sluiting veehouderijlocatie

Doel van de regeling is het verminderen van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden door het definitief en onherroepelijk sluiten van melkvee-, varkens- en pluimveehouderijlocaties. Om dit te borgen dient de veehouder een aantal stappen te zetten. Het betreft deels maatregelen die direct samenhangen met het beëindigen van de bedrijfsvoering: het afvoeren van de dieren en aanwezige dierlijke mest (leeghalen mestkelders en -silo’s), het laten doorhalen van het productierecht, het in voorkomend geval intrekken van de vergunning Wet natuurbescherming en het intrekken van de omgevingsrechtelijke toestemming (vergunning of melding). Andere maatregelen zien op het borgen van de bedrijfsbeëindiging: het in gang zetten van een wijziging van het bestemmingsplan, het slopen van de voor de veehouderij gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s en het zich middels een schriftelijke overeenkomst verbinden aan het blijvende karakter van de beëindiging van veehouderijactiviteiten op de betreffende locatie en aan het afzien van het verrichten van dezelfde activiteit elders. Deze schriftelijke overeenkomst dient binnen zes maanden na de subsidieverlening te worden gesloten.

Bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen bedroeg de termijn waarbinnen de schriftelijke overeenkomst gesloten diende te worden acht weken na subsidieverlening. In de praktijk bleek deze termijn voor veel ondernemers te kort. Het sluiten van de overeenkomst werd beschouwd als een definitieve keuze om daadwerkelijk over te gaan tot beëindiging van het varkensbedrijf of een locatie van het bedrijf. Veel ondernemers wilden eerst meer zekerheid hebben over hun toekomst, met name daar waar het ging om de herbestemming van hun productielocatie en de status van de op de locatie aanwezige (bedrijfs)woning. Het overleg hierover met het bevoegd gezag nam in veel gevallen meer tijd in beslag dan de genoemde termijn van acht weken. Pas na het sluiten van de overeenkomst werd de feitelijke bedrijfsbeëindiging ter hand genomen. Gezien de ervaringen met de uitvoering van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is voor deze regeling besloten de termijn waarbinnen de overeenkomst gesloten moet worden te verlengen naar zes maanden na subsidieverlening. Uiteraard staat het een ondernemer vrij de overeenkomst eerder te sluiten en zijn bedrijf op de locatie eerder te beëindigen. Dan kan hij ook eerder aanspraak maken op het eerste voorschot van 20% en het daaropvolgende voorschot (zie paragraaf 6.4).

Als de veehouder deze overeenkomst heeft gesloten, mag er van uit worden gegaan dat hij ook daadwerkelijk zal overgaan tot het sluiten van de betreffende locatie. De andere stappen, afgezien van de sloop, dienen binnen twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst gerealiseerd te zijn. Deze termijn is zo gekozen dat veehouders na het ondertekenen van de overeenkomst nog een volledige ronde dieren af kunnen leveren of, in het geval van onder meer legkippen, zeugen en melkvee, voldoende tijd hebben om de dieren af te voeren of te verkopen. De termijn van twaalf maanden biedt voldoende tijd om te voorkomen dat drachtige melkkoeien en zeugen naar de slacht afgevoerd moeten worden of dat vleesvarkens en kippen geslacht moeten worden die nog niet slachtrijp zijn. Voor de afvoer van dieren van het bedrijf wordt geen vergoeding verstrekt.

Voor sloop van de voor de veehouderij gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s, voer- en sleufsilo’s geldt een termijn van maximaal achtentwintig maanden na het sluiten van de overeenkomst. De slooptermijn heeft geen invloed op het moment waarop het doel van de regeling wordt gerealiseerd. De feitelijke reductie van de ammoniakemissie en van de stikstofdepositie wordt gerealiseerd op het moment dat alle dieren en de mest van de veehouderijlocatie zijn afgevoerd. De termijn waarbinnen dit gerealiseerd dient te worden bedraagt twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst.

5.2 Afvoeren dieren en mest

Voorwaarde voor subsidieverstrekking is dat de veehouder al zijn landbouwhuisdieren van de betreffende productielocatie afvoert. Hij dient tevens de aanwezige dierlijke mest van zijn bedrijf af te (laten) voeren. De aanwezigheid van mest kan immers tot emissie van ammoniak en daarmee tot depositie van stikstof leiden. Het gaat hierbij in het bijzonder om alle vaste mest en, in die gevallen waarbij sprake is van drijfmest, om de mest die verpompbaar is. Mest die in de vorm van een niet verpompbare bezinklaag aanwezig is in mestkelders en -silo’s kan en moet afgevoerd worden in het kader van de sloop van de mestkelder. De veehouder dient in alle gevallen de dierlijke mest volgens de daarvoor geldende wet- en regelgeving van het bedrijf af te laten voeren.

5.3 Vervallen van het productierecht

Bij de beëindiging van de productie op een veehouderijlocatie hoort, naast de afvoer van de aanwezige dieren en mest, tevens het definitief laten doorhalen van het productierecht door RVO. Gelet op het belang van beperking van stikstofdepositie is het niet wenselijk dat bedrijfsbeëindiging op de ene locatie via overdracht van het productierecht kan leiden tot het starten of vergroten van een veehouderij op een andere locatie. Daarom is voorzien dat het overgrote deel van het productierecht dat voor de te sluiten productielocatie is gebruikt, definitief komt te vervallen. Hiertoe dient de veehouder een kennisgeving te doen aan RVO via het formulier ‘Wijziging; vervallen van dierproductierechten’.11

De regeling bevat een norm voor het gedeelte van het productierecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat of in varkens- of pluimvee-eenheden, dat ten minste moet komen te vervallen. Daarbij is het volgende van belang. Het productierecht is bij RVO geregistreerd op naam van de veehouderij, zonder vermelding van de locatie. Indien een veehouder meer dan één veehouderijlocatie heeft, is niet uit de registratie bij RVO af te leiden welk deel van het productierecht rust op een van zijn locaties. In verband hiermee is het deel van het productierecht dat moet vervallen gerelateerd aan de forfaitaire productie van fosfaat door melkvee in het referentiejaar, dan wel het aantal varkens of stuks pluimvee, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden, dat in het referentiejaar gemiddeld is gehouden op de betreffende locatie. Zoals vermeld in paragraaf 3.2 geldt als referentiejaar in beginsel 2021. Dat referentiejaar dient dan te worden gebruikt voor zowel de berekening van de depositie als de berekening van de omvang van het minimaal door te halen productierecht. Het te vervallen varkens- of pluimveerecht, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden, bedraagt minimaal 80% van dat varkens- of pluimveerecht. Het te vervallen fosfaatrecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, bedraagt minimaal 95% van dat fosfaatrecht. Op grond van de regeling geldt ook een maximum: er wordt voor maximaal 100% van het benodigde productierecht subsidie verstrekt. De hoogte van de subsidie is afhankelijk van de omvang van het productierecht dat feitelijk komt te vervallen. Een veehouder dient in verband hiermee bij de subsidieaanvraag op te geven hoeveel kilogrammen fosfaat of varkens- of pluimvee-eenheden hij wil laten vervallen.

Met het percentage van het productierecht dat minimaal moet komen te vervallen, wordt recht gedaan aan de situatie die in de praktijk veel voorkomt, namelijk dat een veehouder niet het gehele productierecht dat op zijn bedrijf rust volledig in eigendom heeft, maar deels ook gebruik maakt van kilogrammen fosfaat of van varkens- en pluimvee-eenheden die worden geleased van derden. Een vereiste waarbij veehouders het gehele productierecht dat nodig is voor een productielocatie zouden moeten laten vervallen, zou een aanzienlijk deel van de doelgroep bij voorbaat uitsluiten of zou betekenen dat veehouders eerst extra productierecht moeten verwerven (in eigendom) om aan het vereiste te kunnen voldoen. Uit gegevens van RVO blijkt dat het leasen van productierecht in de varkens- en pluimveehouderij een meer gangbare praktijk is dan in de melkveehouderij. Dit rechtvaardigt een hoger percentage te vervallen productierecht voor melkvee (95%) dan voor varkens en pluimvee (80%). Het percentage van 100% van het productierecht waarvoor maximaal subsidie wordt verstrekt dient er toe om te voorkomen dat de regeling reden kan zijn om te speculeren met productierecht. Dit zou zich voor kunnen doen als de prijs die op de vrije markt voor productierecht betaald wordt, daalt na bekendmaking door de minister van het subsidiebedrag per eenheid van het productierecht (de actuele verkoopwaarde, zie ook paragraaf 6.2).

5.4 Borging sluiting productiecapaciteit

Om het positieve effect van de bedrijfsbeëindiging op het milieu en het leefklimaat in de omgeving van de veehouderijlocatie te bestendigen, dient te worden geborgd dat de productielocatie niet opnieuw in gebruik kan worden genomen voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee, maar ook niet wordt gebruikt voor andere vormen van veehouderij. Anders zou de milieuruimte voor het houden van melkvee, varkens of pluimvee bijvoorbeeld kunnen worden ingezet voor het (bedrijfsmatig) houden van andere landbouwhuisdieren, waardoor de reductie van de stikstofdepositie weer (deels) teniet gedaan zou worden.

Veehouders die op een te sluiten locatie een bedrijf hebben met melkvee, varkens of pluimvee en andere bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, dienen op die locatie dus ook te stoppen met het houden van die andere diersoorten en de mest daarvan af te voeren om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie. Voor het overige heeft de regeling geen betrekking op deze andere diersoorten. De sloopverplichting geldt niet voor de dierenverblijven op de veehouderijlocatie die gebruikt worden voor het houden van andere diersoorten dan melkvee, varkens of pluimvee (zie paragraaf 5.5) en de regeling voorziet uitsluitend in een subsidie voor het waardeverlies van de voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee gebruikte productiecapaciteit (zie paragraaf 6.3). Het waardeverlies van productiecapaciteit die voor andere diersoorten is gebruikt, blijft buiten beschouwing.

Om te borgen dat na sluiting van een veehouderijlocatie geen melkvee, varkens of pluimvee en geen andere landbouwhuisdieren (bedrijfsmatig) op die locatie worden gehouden, is aan de subsidieverstrekking een aantal voorwaarden verbonden. Deze worden in de navolgende subparagrafen nader toegelicht.

5.4.1 Intrekken omgevingsvergunning

Ten eerste dient de veehouder bij het bevoegd gezag (meestal de gemeente, in sommige gevallen de provincie) melding te doen van de beëindiging op de productielocatie van zijn veehouderijactiviteiten voor het houden van melkvee, varkens of pluimvee en, in voorkomend geval, de andere landbouwhuisdieren die op de betreffende locatie worden gehouden. In geval van vergunningplicht dient hij een verzoek om intrekking of aanpassing van zijn vergunning te doen bij het bevoegd gezag en het bevoegd gezag dient de omgevingsvergunning beperkte milieutoets of de omgevingsvergunning milieu in te trekken of zodanig aan te passen dat het niet langer is toegestaan een veehouderij op de productielocatie te hebben.

5.4.2 Intrekken vergunning Wet natuurbescherming en borging vervolgactiviteiten

Voor zover veehouders voor een op de betreffende veehouderijlocatie gerealiseerd project of voor op de betreffende locatie verrichte handelingen beschikken over een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, of een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als bedoeld in het Besluit omgevingsrecht of, te zijner tijd, de Omgevingswet geldt het volgende. In het eerstbedoelde geval dient de veehouder te bewerkstelligen dat deze vergunning wordt ingetrokken door middel van een verzoek aan het college van gedeputeerde staten. In het tweede geval moet het verzoek worden gericht aan het bevoegd gezag, dat wil zeggen het college van burgemeester en wethouders, als dat laatste college een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit heeft afgegeven met een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten. Op basis van de huidige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over intern salderen of extern salderen kan namelijk de ruimte voor stikstofdepositie binnen de oorspronkelijke natuurvergunning in de toekomst gebruikt worden voor de verlening van natuurvergunningen voor nieuwe of gewijzigde activiteiten als een specifieke natuurvergunning de referentiesituatie bepaalt (en niet een andere (in te trekken) milieutoestemming). Met intrekking van de vergunning wordt dit voorkomen. Bij een dergelijke vergunningverlening zou immers de reductie van de stikstofdepositie door activiteiten op de te sluiten locatie ongedaan gemaakt worden door (de mogelijke) toename van activiteiten elders die op hun beurt weer (een toename van de) stikstofdepositie veroorzaken. Hiernaast moet worden voorkomen dat voorafgaand aan of na de subsidieverlening (en voorafgaand aan de vereiste intrekking van de vergunning) door saldering stikstofruimte voor andere activiteiten beschikbaar wordt gesteld. Ook dit zou haaks staan op het doel van de regeling. Om die reden bevat de regeling voorwaarden waarmee dit wordt voorkomen. Hier wordt nader op ingegaan in de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 6 en 15.

Subsidieontvangers kunnen na de beëindiging van hun veehouderijactiviteiten op de locatie andere dan veehouderijactiviteiten (gaan) verrichten. Die mogelijkheid is van belang om betrokkenen voldoende perspectief te bieden. Tegelijkertijd moet ook voor die situatie worden geborgd dat die activiteiten niet wezenlijke stikstofemissie en -depositie op overbelaste Natura 2000-natuur veroorzaken. In verband hiermee is voorzien dat het bevoegd gezag voor die activiteiten een besluit neemt waarin de maximale stikstofemissie als gevolg van die vervolgactiviteiten wordt bepaald, met een maximum van 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie. Dit besluit strekt er niet alleen toe te borgen dat de emissie door de vervolgactiviteiten beperkt blijft maar ook om betrokkenen zekerheid te verschaffen dat zij na de sluiting andere dan veehouderijactiviteiten op de locatie kunnen (gaan) verrichten mits de emissie daarvan ten hoogste 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie bedraagt.

5.4.3 Verzoek tot wijziging bestemmingsplan

Ten derde is het van belang dat een wijziging van het bestemmingsplan in gang wordt gezet, waarmee wordt vastgelegd dat de productielocatie niet langer bestemd is voor enige vorm van veehouderij. In de praktijk kan de procedure om te komen tot een bestemmingsplanwijziging enkele jaren in beslag nemen. Daarbij ligt de bevoegdheid om tot die wijziging te besluiten bij de gemeenteraad en er is geen zekerheid vooraf dat de beoogde wijziging ook wordt gerealiseerd. Tegen deze achtergrond is het niet reëel om aan de subsidie de voorwaarde te verbinden dat de bestemmingswijziging voor de betreffende locatie wordt gerealiseerd in het kader van de sluiting van de productielocatie. Dat zou immers betekenen dat pas na jaren duidelijkheid zou ontstaan over het definitieve karakter van de subsidie en bovendien zou de subsidieontvanger, de veehouder, sterk afhankelijk zijn van het verloop van een procedure waarop hij zelf weinig invloed heeft. Daarom wordt alleen de voorwaarde gesteld dat de gemeente een verzoek van de veehouder om het bestemmingsplan te wijzigen in behandeling heeft genomen. Het gaat hierbij om een zodanige aanpassing van het bestemmingsplan dat op de productielocatie niet langer een veehouderij kan worden gehouden.

5.4.4 Contractuele verbintenis toekomstige veehouderijactiviteiten

Strikt genomen is het denkbaar dat de veehouder, zo lang als het bestemmingsplan nog niet is aangepast, opnieuw een omgevingsvergunning verkrijgt om op dezelfde locatie vee te gaan houden. Het bevoegd gezag heeft immers een eigenstandige bevoegdheid en dat een productielocatie eerder met subsidie is gesloten, vormt op zichzelf geen grond voor het afwijzen van een vergunningaanvraag. Indien de veehouder de productielocatie verkoopt aan een andere partij, kan deze partij voor die locatie een nieuwe veehouderijvergunning aanvragen. Hetzelfde geldt als de productielocatie via verpachting of verhuur aan een andere partij in gebruik wordt gegeven. Om te bewerkstelligen dat de subsidieverstrekking een blijvend effect heeft is daarom, zolang nog geen sprake is van een definitieve wijziging van het bestemmingsplan, nog een aanvullende voorziening nodig. Hiertoe wordt vereist dat de veehouder een contractuele verbintenis aangaat met de Staat der Nederlanden, met gebruikmaking van de modelovereenkomst die als bijlage 2 bij de regeling is gevoegd. Die verbintenis heeft betrekking op drie zaken:

  • 1. De veehouder mag niet langer op de locatie landbouwhuisdieren houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2. Het bewerkstelligen dat het na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie aan de verkrijger respectievelijk gebruiker niet is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden; en

  • 3. De veehouder mag niet op een andere locatie dezelfde diersoorten met productierecht gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.

Blijkens de eerste twee elementen is er geen beletsel voor de veehouder om op de te sluiten veehouderijlocatie andere landbouwactiviteiten te (gaan) verrichten, bijvoorbeeld akkerbouw, mits dit niet leidt tot een emissie van meer dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie (zoals in paragraaf 5.4.2 aan de orde was). Om te bewerkstelligen dat de locatie ook in de toekomst niet gebruikt gaat worden voor veehouderij, bevat de modelovereenkomst ten eerste een verplichting om via een kettingbeding ook nieuwe eigenaren of gebruikers te binden aan die voorwaarde. Ten tweede bevat het de verplichting voor de subsidieontvanger om een dienovereenkomstige kwalitatieve verplichting in de openbare registers van het kadaster in te schrijven. Hiermee wordt de verbintenis kenbaar voor derden die de onroerende zaak van de locatie (stallen en erfgrond) willen verwerven en geldt de verbintenis ook na die verwerving.

Het derde element strekt er toe te voorkomen dat de veehouder elders een bestaande productielocatie overneemt of een nieuwe productielocatie inricht en daar zijn veehouderijactiviteiten voortzet. Deze voorwaarde vloeit (ook) voort uit de Richtsnoeren en steunt op de gedachte dat het niet passend is met het oog op een bepaalde beleidsdoelstelling staatssteun te verlenen voor het sluiten van productiecapaciteit, als de effecten daarvan weer teniet kunnen worden gedaan door het openen van productiecapaciteit elders. Gelet op de doelstelling om binnen de Europese Unie daadwerkelijke milieuwinst te boeken, geldt dit ongeacht of de nieuwe locatie elders in Nederland ligt of in een andere lidstaat van de Europese Unie. Deze voorwaarde heeft alleen betrekking op een doorstart met dezelfde diersoorten als die werden gehouden op de gesloten locatie, voor zover het diersoorten betreft waarop de subsidieverstrekking betrekking had. De veehouder kan dus na sluiting van zijn locatie met subsidie op grond van deze regeling elders een andere diersoort gaan houden.

Zoals blijkt uit de modelovereenkomst dient de overeenkomst te worden gesloten door degene(n) die de zeggenschap in de veehouderij uitoefent c.q. uitoefenen. In geval van een samenwerkingsverband (maatschap of vennootschap onder firma) zijn dit de maten respectievelijk de vennoten. In geval van een besloten vennootschap zijn dit de bestuurders en de aandeelhouders. Ook al hebben aandeelhouders een andere positie (zij vertegenwoordigen niet de BV), het is wel van belang dat ook zij partij bij de overeenkomst worden. Anders zouden personen die vaak grote zeggenschap hebben in de BV, niet zijn gebonden aan de verplichtingen van de overeenkomst. Daarmee zou ook feitelijk een BV worden bevoordeeld boven een eenmanszaak en een samenwerkingsverband.

5.5 Sloop productiecapaciteit

Voor het definitief en onherroepelijk sluiten van de veehouderijlocatie is van belang dat de bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Hiervoor is ook een andere reden. Leegstand van agrarische gebouwen is een probleem in de buitengebieden. Het aantal agrarisch ondernemers neemt al decennia gestaag af, waardoor op steeds meer locaties sprake is van stallen en overige agrarische bouwwerken die leeg staan en in verval raken of dreigen te raken. Het gevolg hiervan is verrommeling van het platteland, risico op ondermijning (criminele activiteiten) en een afnemende waardering van burgers voor het (agrarisch) buitengebied. Het vereiste om de bedrijfsgebouwen te slopen dient er dus ook toe om te voorkomen dat de regeling resulteert in toenemende leegstand en de daarmee gepaard gaande problemen.

5.5.1 Sloopverplichting en beschermde soorten

Er wordt vereist dat de subsidieontvanger de voor de melkvee-, varkens- en pluimveehouderij gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s alsmede sleuf- en voersilo’s laat slopen en van de productielocatie laat afvoeren.

Op grond van de Wet natuurbescherming is een ontheffing nodig voor sloop van bouwwerken indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn. Het is niet toegestaan om beschermde diersoorten te verstoren, te verwonden of om hun verblijfplaatsen te vernielen. In het geval van stallen is er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen in de te slopen gebouwen. In voorkomend geval worden door sloop van de gebouwen de nest- en verblijfplaatsen en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een ontheffing nodig en dienen mitigerende maatregelen te worden genomen. Met de mitigerende maatregelen worden de negatieve effecten op deze beschermde soorten voorkomen of verzacht.

Om te bepalen of er een kans is dat beschermde soorten in de te slopen bebouwing aanwezig zijn, moet er een zogenaamde quick scan worden uitgevoerd voordat gestart kan worden met sloop. Indien uit de quick scan blijkt dat die kans er is, zal er nader soortonderzoek moeten worden gedaan om vast te stellen of de verwachte soort(en) er ook daadwerkelijk zit(ten) en waar in de bebouwing dit het geval is. Afhankelijk van het moment waarop de quick scan is uitgevoerd en afhankelijk van de bevindingen wordt bepaald of een soortenonderzoek volgtijdelijk kan plaatsvinden of dat gewacht moet worden tot het juiste seizoen. Voor vleermuizen is dit tussen mei en september, voor broedvogels tussen 10 maart en 15 juli. Als uit het soortenonderzoek blijkt dat er op de locatie beschermde soorten zijn moet een ontheffing aangevraagd worden van de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming. Een besluit op een ontheffingsaanvraag dient te worden genomen binnen 20 weken na de datum waarop de aanvraag is ingediend. De genoemde perioden waarbinnen het soortenonderzoek dient plaats te vinden en de termijn die staat voor het besluit op een ontheffingsaanvraag bepalen, in die gevallen waarbij uit de quick scan blijkt dat vervolgonderzoek noodzakelijk is, in belangrijke mate het moment waarop sloop kan plaatsvinden.

Gezien de verplichting om in voorkomend geval een soortenonderzoek uit te voeren en de termijnen die hieraan gekoppeld zijn, is voor sloop en afvoer van de productiecapaciteit een voldoende lange termijn noodzakelijk. De termijn van maximaal 28 maanden na het sluiten van de overeenkomst geeft veehouders voldoende tijd om te voldoen aan de verplichtingen die gelden bij sloop van hun stallen. Het ligt overigens in de rede dat de veehouder gedurende de twaalf maanden-termijn die staat voor afvoer van de dieren en de mest al begint met de voorbereiding van de sloop, zoals het uitvoeren van een asbestinventarisatie, het laten uitvoeren van een flora- en fauna-onderzoek, het doen van een sloopmelding in de zin van artikel 1.26 van het Bouwbesluit 2012 en het contracteren van een sloopbedrijf.

5.5.2 Uitzondering sloopverplichting

De veehouder kan bij RVO een verzoek indienen voor ontheffing van de verplichting tot sloop van (een deel van) de productiecapaciteit (artikel 5, tweede lid). Ontheffing van de sloopvereiste wordt verleend wanneer de veehouder aannemelijk kan maken dat de te handhaven productiecapaciteit voor langere tijd gebruikt zal gaan worden voor een andere economisch activiteit dan het houden van vee. Bij het verzoek dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de bouwwerken die onder de sloopverplichting vallen en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit bewijs dient uiterlijk binnen twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst ingediend te zijn bij RVO. Alle niet voor de nieuwe economische activiteit benodigde delen van de bouwwerken dienen gesloopt en verwijderd te worden. Indien de ontheffing ziet op (een deel van) een dierenverblijf ontslaat dit de veehouder niet van de verplichting om in een voorkomend geval een bezinklaag uit de mestkelder te laten verwijderen. Als ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend, dan wordt de te verstrekken bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit hierop aangepast: de oppervlakte van de stallen die hergebruikt gaan worden wordt niet meegenomen in de berekening van de bijdrage voor het waardeverlies.

6. Subsidiebedrag

6.1 Inleiding

Eén van de bepalende factoren bij de keuze van veehouders om met gebruikmaking van deze regeling hun veehouderijbedrijf of -locatie te beëindigen is de hoogte van de subsidie. Het subsidiebedrag moet passen binnen de kaders van de Richtsnoeren. Melkvee-, varkens- en pluimveehouders kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen die bestaat uit twee afzonderlijke componenten:

  • 1. Een bijdrage in verband met het geheel of gedeeltelijk laten vervallen van het productierecht;

  • 2. Een bijdrage in verband met het verlies van de waarde van de op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit voor het houden van diersoorten met productierecht.

6.2 Bijdrage vervallen productierecht

Aangezien de actuele waarde van het productierecht sterk kan fluctueren, wordt in de regeling voorzien dat de marktwaarde van het productierecht door de minister wordt vastgesteld op basis van de waarde in de markt. Daarbij wordt voor varkensrecht en pluimveerecht onderscheiden naar het gebied waarop dit productierecht ingevolge artikel 26 van de Meststoffenwet betrekking heeft. Om tijdig duidelijkheid te verschaffen over de relevante marktwaarde van het productierecht, gelet op de gevolgen daarvan voor de hoogte van het subsidiebedrag, is voorzien dat de waarde voorafgaand aan de openstelling van de regeling wordt bepaald en bekend gemaakt.

De te verlenen subsidie bedraagt 100% van de aldus vastgestelde verkoopwaarde van de te vervallen varkens- en pluimvee-eenheden en kilogrammen fosfaat, met dien verstande dat maximaal subsidie verstrekt wordt voor het productierecht dat benodigd was voor het melkvee, de varkens of het pluimvee dat op de betreffende locatie is gehouden in het kalenderjaar 2021 (zie paragraaf 5.3). Bij de vaststelling van de subsidie is de omvang van het feitelijk vervallen productierecht (met in achtneming van het minimum en maximum) maatgevend voor de hoogte van de uiteindelijk te verstrekken subsidie.

6.3 Bijdrage waardeverlies productiecapaciteit

De bedrijfsbeëindiging leidt er toe dat de productiecapaciteit op de bewuste locatie zijn waarde geheel verliest. Aan de subsidieverstrekking is immers de voorwaarde verbonden dat de veehouderij op de locatie waar de subsidie betrekking op heeft definitief en onherroepelijk wordt gesloten. De locatie mag niet langer worden gebruikt voor veehouderij en de voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee gebruikte productiecapaciteit moet worden gesloopt.

De bijdrage voor het waardeverlies heeft alleen betrekking op de daadwerkelijk voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee gebruikte productiecapaciteit, te weten de voor het houden van melkvee, pluimvee of varkens gebruikte dierenverblijven (stallen), mestkelders en silo’s, sleuf- en voersilo’s. Buiten beschouwing blijven dus bijvoorbeeld (delen van) bouwwerken die gebruikt worden als opslag, als stalling voor (bijvoorbeeld) landbouwwerktuigen of die kunnen worden gebruikt als calamiteitenstal, maar die in de gangbare bedrijfsvoering niet gebruikt worden voor het houden van vee. Ook de productiecapaciteit die gebruikt is voor het houden van andere diersoorten dan melkvee, varkens en pluimvee blijft buiten beschouwing bij het vaststellen van de bijdrage voor het waardverlies.

6.3.1 Gecorrigeerde vervangingswaarde

De gecorrigeerde vervangingswaarde is een maat voor de herbouwwaarde (vervangingswaarde) en benodigde investeringen in een veehouderijbedrijf, gecorrigeerd met een factor wegens het waardeverlies door veroudering. Deze methodiek is eerder ook gehanteerd bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.

Wageningen Economic Research, onderdeel van Wageningen University and Research (WUR), heeft advies uitgebracht over de gecorrigeerde vervangingswaarde12. Daarbij zijn dezelfde uitgangspunten gehanteerd als bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen, te weten een afschrijvingstermijn voor de romp van een stal van 40 jaar, voor de afbouw van 20 jaar en voor de inrichting van 10 jaar, met gedurende de levensduur van de stal periodieke herinvesteringen ten behoeve van onder meer inrichting en afbouw. In de vervangingswaarde zijn ook benodigde investeringen in onder andere voeropslag (ruwvoer, krachtvoer), mestsilo’s en (opslag)loodsen meegenomen13. Aangenomen is dat de actuele waarde na afloop van de afschrijvingstermijn van 40 jaar nog 20% van de vervangingswaarde bedraagt. Er is gebruik gemaakt van de cijfers uit de Kwantitatieve Informatie Veehouderij 2020/2021 (KWIN). Dat verklaart waarom de gecorrigeerde vervangingswaarde voor varkensstallen in deze regeling hoger uitvalt dan in de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen, waarvoor gebruik werd gemaakt van KWIN 2017/2018. Voor pluimvee is door Wageningen Economic Research onderscheid gemaakt in de vervangingswaarde voor verschillende diercategorieën, te weten vleeskuikens, leghennen, vleeskuikenouderdieren, opfok leghennen, opfok vleeskuikenouderdieren en vleeskalkoenen. Ten behoeve van de eenvoud en uitvoerbaarheid van de regeling zijn de diercategorieën vleeskuikens, vleeskuikenouderdieren en opfok vleeskuikenouderdieren samengevoegd tot de categorie ‘vleeskuikens’ en zijn de diercategorieën leghennen en opfok leghennen samengevoegd tot de categorie ‘leghennen’. De vervangingswaarden van de verschillende samengevoegde diercategorieën verschillen namelijk onderling slechts in geringe mate, waarmee het effect van de samenvoeging tot de categorie vleeskuikens en de categorie leghennen relatief beperkt is.

Naar aanleiding van inbreng tijdens de publieke consultatie (zie paragraaf 14.2) is Wageningen Economic Research gevraagd advies uit te brengen over de gecorrigeerde vervangingswaarde van etagestallen voor leghennen14. Op basis hiervan is daarvoor een categorie toegevoegd (dierenverblijven leghennen in de vorm van etagestallen). Een en ander kan worden samengevat met het navolgende overzicht van de gecorrigeerde vervangingswaarden voor de verschillende categorieën dieren en dierenverblijven, al naar gelang de leeftijd ervan.

Tabel 2: Gecorrigeerde vervangingswaarde (in euro’s per vierkante meter staloppervlakte)

Leeftijd romp in jaren

0

5

10

15

20

25

30

35

40

Relatieve waarde

100%

90%

80%

70%

60%

50%

40%

30%

20%

                   

Varkens

€ 550

€ 493

€ 436

€ 379

€ 322

€ 265

€ 208

€ 151

€ 110

                   

Pluimvee

                 

Vleeskuikens

€ 339

€ 305

€ 271

€ 237

€ 203

€ 169

€ 136

€ 102

€ 68

Leghennen

€ 536

€ 482

€ 429

€ 375

€ 321

€ 268

€ 214

€ 161

€ 107

Vleeskalkoenen

€ 320

€ 288

€ 256

€ 224

€ 192

€ 160

€ 128

€ 96

€ 64

                   

Leghennen (etagestal)

€ 916

€ 825

€ 733

€ 641

€ 550

€ 458

€ 366

€ 275

€ 183

                   

Melkvee

€ 838

€ 754

€ 670

€ 586

€ 503

€ 419

€ 335

€ 251

€ 168

Het is wenselijk om bij het bepalen van de actuele waarde van een stal uit te gaan van de actuele levensduur ervan. Daarom wordt op grond van de regeling de actuele waarde van de stal vastgesteld op basis van de oppervlakte en de levensduur van de romp, uitgedrukt in jaren en maanden. In bijlage 3 bij de regeling is de vervangingswaarde per maand weergegeven voor de gehele periode van 40 jaar. De levensduur betreft de periode tussen het moment van ingebruikname van de betreffende stal, zijnde het tijdstip waarop voor de eerste maal landbouwhuisdieren in de stal werden gehouden, en het tijdstip waarop de veehouderijactiviteiten zijn beëindigd. Voor dat laatste is maatgevend dat de dieren en de mest zijn afgevoerd en dat het productierecht is komen te vervallen. Dit is dus niet het moment waarop de subsidieaanvraag wordt ingediend of de subsidiebeschikking wordt afgegeven. Hoe sneller een veehouder aan deze vereisten voldoet, hoe eerder de levensduur wordt vastgesteld en hoe hoger de vervangingswaarde. In het geval de levensduur van een stal meer dan 40 jaar bedraagt, wordt een levensduur van exact 40 jaar aangehouden bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De oppervlakte van de romp wordt bepaald aan de hand van de buitenmaat van de stal. De oppervlakte van een (overdekte) uitloop wordt hierin niet meegenomen. Ook de oppervlakte van aanbouwen, zoals luchtwassers en schakelkasten, en de oppervlakte van (voer)silo’s die aan de romp zijn gebouwd of hiermee verbonden zijn, worden niet meegenomen bij het bepalen van de oppervlakte van de romp. De oppervlakte van de stallen wordt door RVO gecontroleerd aan de hand van de door de veehouder bij zijn aanvraag aan te leveren actuele kaart van de veehouderijlocatie, met aanduiding van de voor de veehouderij met productierecht gebruikte productiecapaciteit, de bouwtekening, de meest recente WOZ-beschikking alsmede aan de hand van luchtfoto’s.

6.3.2 Subsidiepercentage

Zoals beschreven in paragraaf 6.1 bestaat de bijdrage die een veehouder op grond van de regeling ontvangt uit een marktconforme vergoeding voor het door te halen productierecht en uit een percentage van het waardeverlies van zijn productiecapaciteit (de gecorrigeerde vervangingswaarde). Voor het vaststellen van de hoogte van dit (subsidie)percentage is advies gevraagd aan Wageningen UR15. Wageningen UR heeft per sector zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve analyse uitgevoerd, waarbij bij een oplopende reeks van subsidiepercentages is beoordeeld wat gemiddeld genomen de financiële positie van een veehouder zal zijn na deelname aan de Lbv en welke overwegingen nog meer een rol kunnen spelen bij het besluit om deel te nemen aan de regeling, waaronder het marktperspectief in de verschillende (deel)sectoren.

De marktvooruitzichten in de varkenshouderij zijn naar verwachting voor de komende jaren ongunstig, gezien de afnemende vraag naar varkensvlees, onder andere vanuit China. In de melkveehouderij zijn de inkomens al jaren gemiddeld genomen (stabiel) laag. Volgens WUR is er naar verwachting een aanzienlijke groep (van vooral relatief kleine) melkveehouders die overweegt te stoppen, maar die deze stap om uiteenlopende redenen nog niet hebben gezet. De vooruitzichten in de pluimveehouderij zijn ten algemene gunstig, en de inkomens in de afgelopen jaren waren in deze sector (relatief) hoog. Vleeskuikenhouders zullen omschakelen naar langzaam groeiende scharrelvleeskuikens met een lagere bezetting (aantal dieren per m2 stal). Er zal daardoor in de komende jaren een grote vraag naar stalruimte ontstaan. Er is om die reden vraag van pluimveehouders, die willen blijven produceren en die zich willen aanpassen aan nieuwe marktomstandigheden, naar productiecapaciteit van pluimveehouders die (overwegen te) stoppen.

Bij de uiteindelijke keuze van het subsidiepercentage speelt een aantal afwegingen een rol. Het subsidiebedrag moet:

  • conform de Richtsnoeren gebaseerd zijn op de actuele (marktconforme) waarde van de activa;

  • een voldoende stimulans vormen voor individuele veehouders om een subsidieaanvraag in te dienen. De Minister voor Natuur en Stikstof heeft, in het licht van de omvang en urgentie van de stikstofopgave, aangegeven dat ze de drempels om deel te nemen aan stoppersregelingen wil verlagen door deze aantrekkelijk te maken voor ondernemers (Kamerstukken II 2021/22, 33 576, nr. 265);

  • in verhouding staan tot de door de veehouder te leveren tegenprestatie, te weten de definitieve en onherroepelijke beëindiging van de productiecapaciteit op de veehouderijlocatie;

  • in verhouding staan tot het doel van de regeling, te weten de reductie van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden.

Op basis van de uitkomst van de analyse van Wageningen UR en genoemde afwegingen is besloten het subsidiepercentage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit vast te stellen op 100%.

6.4 Bevoorschottingsregime

Zoals beschreven in paragraaf 5 van deze toelichting heeft de melkvee-, varkens- of pluimveehouder die een locatie wil beëindigen en wiens subsidieaanvraag is toegewezen, te voldoen aan een aantal voorwaarden. In verband hiermee is gekozen voor een bevoorschottingsregime waarbij de betrokken veehouder:

  • een voorschot van 20% van het subsidiebedrag ontvangt na ontvangst door RVO van de ondertekende overeenkomst; en

  • een voorschot van 60% van het subsidiebedrag ontvangt zodra uiterlijk binnen twaalf maanden na ontvangst van de ondertekende overeenkomst aantoonbaar aan alle overige vereisten is voldaan, behoudens het sloopvereiste.

Met de sloop van de productiecapaciteit (dierenverblijven, mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s) kan pas aangevangen worden nadat de afvoer van alle landbouwhuisdieren en de verwijdering van de mest zijn bevestigd. Nadat aan de sloopverplichting is voldaan, uiterlijk achtentwintig maanden na het sluiten van de overeenkomst, wordt de subsidie op aanvraag van de veehouder door RVO vastgesteld, waarna het resterende subsidiebedrag wordt uitgekeerd.

7. Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeenten

Terwijl de uitvoering van deze regeling in handen ligt van RVO, die namens de Minister voor Natuur en Stikstof de subsidieaanvragen behandelt, hebben gemeenten en provincies ook een belangrijke betrokkenheid bij het sluiten van veehouderijlocaties. Eén van de voorwaarden die de regeling bevat is het intrekken (of aanpassen) van de omgevingsvergunning. Dit vergt besluitvorming door het bevoegd gezag, in deze meestal de gemeente. Het intrekken van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming vergt betrokkenheid van gedeputeerde staten. Het in gang zetten van een wijziging van het bestemmingsplan of, na invoering van de Omgevingswet, omgevingsplan voor de te sluiten productielocatie is een zaak van de gemeente. Dit alles vergt betrokkenheid van gemeenten en provincies bij de uitvoering van de regeling. Daarom is ook voorzien dat RVO het bevoegd gezag informeert over het ontvangen van subsidieaanvragen en over de toe- of afwijzing van die aanvragen. Op die manier is de betreffende gemeente of provincie op de hoogte dat een veehouder voornemens is om de productie op een veehouderijlocatie te beëindigen.

Voor veehouders is de hoogte van de subsidie een belangrijke factor in de besluitvorming over het beëindigen van hun veehouderijbedrijf of een locatie van hun veehouderijbedrijf, maar dit is zeker niet altijd de enige en doorslaggevende factor. Een belangrijke factor is de herbestemming van de productielocatie, met name daar waar het gaat om de status van de woning (bedrijfswoning, burgerwoning, plattelandswoning) en de mogelijkheden om na beëindiging van de veehouderij op de locatie nog andere economische activiteiten te ontplooien. Dit is niet alleen bepalend voor economische activiteiten die de ondernemer zelf nog kan realiseren op de betreffende productielocatie, maar ook voor de eventuele verkoopwaarde van de locatie. Op dit vlak zijn ook lessen getrokken uit de uitvoeringspraktijk van de Srv. Zoals toegelicht in paragraaf 5.1 heeft dit er onder meer in geresulteerd dat de termijnen voor de beëindiging van de veehouderij verlengd zijn om zo voldoende ruimte te bieden voor (onder meer) overleg tussen ondernemers en gemeenten.

Veehouders die het voornemen hebben om een subsidieaanvraag in te dienen, hebben er belang bij om (tijdig) overleg te voeren met hun gemeente over herbestemming van hun productielocatie. De ervaring met de Srv heeft geleerd dat de meeste ondernemers pas concrete stappen gaan ondernemen als de subsidieaanvraag heeft geresulteerd in een positief besluit. Veelal ontstaat pas dan het gevoel van urgentie om de voor beëindiging noodzakelijke stappen te overdenken en daadwerkelijk te doorlopen. In de regeling is er rekening mee gehouden dat tijd nodig is voor overleg tussen ondernemer, adviseur en gemeente om tot concrete afspraken te komen. Ondernemers wordt geadviseerd om al in een zo vroeg mogelijk stadium na te denken over hun toekomst en het gesprek aan te gaan met een adviseur en met hun gemeente.

8. Europeesrechtelijke aspecten

Deze regeling is opgesteld met in achtneming van de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden.

De Richtsnoeren bevatten een paragraaf die specifiek betrekking heeft op steun voor de sluiting van capaciteit om dier-, plant- of volksgezondheidsredenen, sanitaire, ethische, milieu- of klimaatredenen (paragraaf 1.3.1.1, randnummers 423 tot en met 436). Dergelijke steun dient ook te voldoen aan de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen van de Richtsnoeren (deel I, hoofdstuk 3). In verband hiermee wordt in deze paragraaf beschreven hoe deze regeling past binnen de Richtsnoeren.

Een concept van deze regeling is genotificeerd bij de Europese Commissie. Op 2 mei 2023 is de Commissie tot het oordeel gekomen dat de met de regeling te verstrekken steun verenigbaar is met de interne markt en dat er vanuit de optiek van staatsteun geen bezwaar bestaat tegen definitieve vaststelling van de subsidieregeling (Besluit van de Commissie inzake Steunmaatregel SA.106555 (2023/PN)). Zoals vermeld in de paragrafen 2 en 3 is deze regeling er op gericht een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden in Nederland te realiseren. Elke subsidieverstrekking aan een veehouder leidt tot het beëindigen van zijn veehouderijactiviteiten op de productielocatie, gepaard gaand met sloop van de voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s en sleuf- en voersilo’s en het doorhalen van het productierecht. Dat laatste geeft de zekerheid dat met de maatregel ook een blijvende krimp van de veestapel in Nederland wordt bewerkstelligd, omdat ook op landelijk niveau een blijvende afname van stikstofemissie wordt gerealiseerd. Zodoende is de steunverlening effectief in het bereiken van de doelstelling en in het maximaliseren van het positieve effect op landelijk niveau voor de lange termijn.

Alle houders van melkvee, varkens en pluimvee met een productielocatie in Nederland kunnen een beroep doen op deze regeling, voor zover het een productielocatie betreft die een minimale stikstofvracht (ten minste de drempelwaarde) op een overbelast Natura 2000-gebied veroorzaakt. Er gelden randvoorwaarden om te voorkomen dat subsidie wordt verstrekt voor het sluiten van productiecapaciteit die in feite niet in gebruik is of niet duurzaam in gebruik was of indien sprake is van een overtreding van de normen van de Europese Unie. Indien de veehouder niet daadwerkelijk heeft geproduceerd of indien de aanvraag een productielocatie betreft die niet onafgebroken gedurende de voorafgaande vijf jaren op bedrijfseconomisch gangbare wijze is gebruikt, wordt de subsidieaanvraag afgewezen. Evenmin komt een veehouder voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking indien hij niet aan de normen van de Europese Unie16 voldoet. Een aanvraag wordt in elk geval afgewezen indien de aanvrager niet aan de normen van de Europese Unie voldoet en zijn activiteiten als veehouder hoe dan ook moet beëindigen (zie de toelichting in paragraaf 4 en in het artikelsgewijze deel van de toelichting, bij artikel 6). Ook bij overtreding van wettelijke normen die niet zijn gebaseerd op normen van de Europese Unie wordt onder omstandigheden de aanvraag afgewezen. Afwijzing vindt plaats als de overtreding een ernstig strafbaar feit betreft. Als zodanig wordt in elk geval een overtreding van de norm voor het productierecht van artikel 19, eerste lid (varkensrecht), artikel 20, eerste lid (pluimveerecht), of artikel 21b, eerste lid (fosfaatrecht) Meststoffenwet aangemerkt. De hier bedoelde afwijzingsgronden zijn opgenomen in artikel 4, tweede lid, en artikel 6, derde lid (zie de toelichting in paragraaf 4 en in het artikelsgewijze deel van de toelichting, bij artikel 6).

De subsidie wordt alleen verstrekt als de veehouder voldoet aan de vereisten die borgen dat er sprake is van een definitieve en onomkeerbare sluiting van de productiecapaciteit. Deze vereisten (vermeld in artikel 5 en toegelicht in paragraaf 5) betreffen ten eerste het sluiten van de productiecapaciteit in enge zin: er mag op de betreffende locatie niet langer vee worden gehouden, de meststoffen dienen van de veehouderijlocatie verwijderd te worden en de voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s en voer- en sleufsilo’s moeten worden gesloopt. Bovendien wordt vereist dat de sluiting gepaard gaat met het doorhalen van minimaal 80% van het op de betreffende locatie gebruikte productierecht voor varkens en pluimvee (uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden) en minimaal 95% van het op de betreffende locatie gebruikte productierecht voor melkvee (uitgedrukt in kilogrammen fosfaat). Daarmee verdwijnt dit productierecht van de markt en wordt voorkomen dat een andere ondernemer het betreffende productierecht elders kan gebruiken, wat ook gevolgen zou hebben voor de stikstofdepositie.

Ten tweede betreffen de vereisten de in de Richtsnoeren bedoelde wettelijk verbindende toezegging van de begunstigde dat de sluiting van de betreffende productielocatie definitief en onomkeerbaar is en dat hij niet op een andere locatie dezelfde activiteit opnieuw zal beginnen. De wettelijk verbindende toezegging omtrent de sluiting moet ook een toekomstige koper of gebruiker van de betreffende veehouderijlocatie binden aan de onomkeerbaarheid van die sluiting. De wettelijk verbindende toezegging wordt gerealiseerd door het sluiten van een overeenkomst tussen de begunstigde en de Staat, waarvoor het model als bijlage 2 bij de regeling is gevoegd en die de voornoemde elementen bevat. Daarbij wordt onder dezelfde activiteit verstaan het houden van dezelfde diersoort als de diersoort die wordt gehouden op de productielocatie, voor het sluiten waarvan aan de veehouder een subsidie wordt verstrekt. De voorwaarde betreft niet alleen een andere locatie in Nederland maar ook een andere locatie in een andere lidstaat van de Europese Unie. Gelet op het geldende regime van het omgevingsrecht worden bovendien nog bijkomende voorwaarden gesteld om de sluiting van de productiecapaciteit te verankeren. Relevante vergunningen voor het houden van vee moeten worden ingetrokken of aangepast. Het betreft de omgevingsvergunning milieu, omgevingsvergunning beperkte milieutoets of melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer en, in voorkomend geval, de natuurvergunning. Verder dient hij aanpassing van het bestemmingsplan voor de betreffende locatie in gang te zetten door indiening van een verzoek daartoe bij het bevoegd gezag.

De regeling heeft betrekking op productielocaties, gelet op de aard van de problematiek. Als de onderneming van een veehouder verscheidene productielocaties omvat, kan hij voor elk van de locaties een – afzonderlijke – subsidieaanvraag indienen. Voor elke locatie dient in dat geval afzonderlijk vastgesteld te worden of aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan. In de praktijk kan zich dus de situatie voordoen dat van een veehouder de ene productielocatie wel en de andere productielocatie niet voldoet aan de voorwaarden. De regeling staat dus ook niet in de weg aan een gedeeltelijke sluiting van een veehouderij, waarbij slechts één van de productielocaties wordt gesloten. Het staat de betreffende veehouder vrij om zijn andere productielocatie(s) in bedrijf te houden. Er gelden voor de bedrijfsvoering op die locatie(s) geen restricties vanwege de begunstiging op grond van deze regeling. De betreffende veehouder kan bijvoorbeeld desgewenst op een dergelijke locatie de capaciteit uitbreiden, uiteraard met inachtneming van de geldende regels. Het voorgaande geldt alleen voor productielocaties die op het moment van de subsidieaanvraag onderdeel uitmaken van de onderneming. Onverlet blijft dus de voorwaarde dat de veehouder niet nadien een nieuwe productielocatie in gebruik kan gaan nemen voor het houden van dezelfde diersoort als op de gesloten locatie, zoals wettelijk bindend bij overeenkomst toegezegd. Onder het in gebruik nemen van een nieuwe productielocatie wordt zowel verstaan het starten van een veehouderij als het overnemen van een bestaande veehouderij van een andere veehouder. Dat in deze regeling gedeeltelijke sluiting van de capaciteit van een veehouderij wordt toegestaan, kan worden beargumenteerd vanuit de doelstelling van de regeling, rekening houdend met de voorwaarde dat het productierecht voor de te saneren productielocatie voor minimaal 80% (varkensrecht, pluimveerecht) dan wel 95% (fosfaatrecht) moet worden doorgehaald. Op deze wijze wordt maximaal ingezet op het wegnemen van de ammoniakemissie en daarmee de stikstofdepositie die wordt veroorzaakt door veehouderijlocaties.

De op grond van deze regeling te verstrekken subsidie betreft het waardeverlies van de activa van zowel het productierecht als de voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee gebruikte productiecapaciteit. Het waardeverlies van het productierecht wordt vastgesteld op basis van de in de markt geldende verkoopwaarde voor varkens- en pluimvee-eenheden, gedifferentieerd naar de concentratiegebieden Zuid en Oost en het niet-concentratiegebied, en de geldende verkoopwaarde voor kilogrammen fosfaat. Voor het bepalen van het waardeverlies van de voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee gebruikte productiecapaciteit wordt uitgegaan van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de dierenverblijven op de betreffende locatie. Een en ander is geregeld in de artikelen 7, 8 en 9 van de regeling, en toegelicht in paragraaf 6.

De bijdrage voor het in te leveren en door te halen productierecht bedraagt 100% van het waardeverlies dat de veehouder heeft als gevolg van de voorwaarde om zijn productierecht voor de te sluiten productielocatie door te laten doorhalen. Voor de bepaling van het waardeverlies van de voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee gebruikte productiecapaciteit wordt uitgegaan van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de dierenverblijven, forfaitair bepaald overeenkomstig de in paragraaf 6.3.1 beschreven methode. Met de gebruikte methode wordt op objectieve wijze de actuele waarde van de voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee gebruikte productiecapaciteit bepaald, met inbegrip van de afbouw en inrichting van de dierenverblijven, rekening houdend met aanvullende voorzieningen zoals voer- en mestopslagen, en op een wijze die de betreffende veehouder voorafgaande aan de subsidieaanvraag duidelijkheid geeft en de uitvoerbaarheid van de regeling vergroot. De hiervoor te verstrekken subsidie bedraagt 100% van de gecorrigeerde vervangingswaarde van melkvee-, varkens- en pluimveestallen. In het totale subsidiebedrag vormt de bijdrage voor waardeverlies van de dierenverblijven (stallen) het grootste aandeel. Zoals toegelicht in paragraaf 6.3.2 is met een steunintensiteit van 100% naar verwachting het totale subsidiebedrag zodanig dat het enerzijds voor veehouders voldoende aantrekkelijk is, maar anderzijds niet hoger dan noodzakelijk voor een voldoende aantal subsidieaanvragen en maximaal doelbereik, gelet op het belang om zoveel mogelijk de stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden te reduceren. Met het gekozen subsidiepercentage wordt geborgd dat de subsidie in verhouding staat tot de door de veehouder te leveren tegenprestatie, namelijk de definitieve en onherroepelijke sluiting van zijn productiecapaciteit op de betreffende locatie.

In relatie tot de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen van de Richtsnoeren kan aanvullend nog het volgende worden opgemerkt:

  • Bij de beoogde steunverlening is sprake van nut, noodzaak en evenredigheid, gelet op de bestaande problematiek en de vormgeving van deze regeling. De regeling richt zich specifiek op veehouderijlocaties die een bovengemiddelde stikstofdepositie veroorzaken op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden en gaat niet verder dan strikt noodzakelijk is.

  • Er is geen direct verband tussen deze regeling en de plattelandsontwikkelingsmaatregelen die door Nederlandse provincies worden genomen. Voor zover die maatregelen betrekking hebben op de veehouderij, zijn ze gericht op het bevorderen van een omslag naar een duurzamer bedrijfsvoering.

  • Bij de inrichting van deze regeling is nadrukkelijk aandacht besteed aan de notie van stimulerend effect, onder meer bij de bepaling van de hoogte van het subsidiepercentage. Er wordt geen subsidie verstrekt als de productiecapaciteit niet (meer) in gebruik is of als betrokkene zich heeft verplicht tot sluiting van de productiecapaciteit of daarmee reeds een aanvang heeft gemaakt (artikel 6, eerste lid, resp. tweede lid). Veehouderijen kunnen in de regel niet worden aangemerkt als grote onderneming in de zin van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU L327). Er is gekozen voor een expliciete uitsluiting van grote ondernemingen van de doelgroep opdat niet in de regeling hoeft te worden voorzien in een apart regime voor deze ondernemingen voor een afzonderlijke beoordeling van het stimulerend effect van de subsidieverstrekking.

  • Voorshands wordt niet verwacht dat de veehouder die op grond van deze regeling steun ontvangt voor het saneren van een productielocatie, daarvoor ook anderszins staatssteun ontvangt. Zo geldt voor varkenshouders die in het kader van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen een bedrijfslocatie sluiten dat zij niet langer een varkenshouderij drijven ten tijde van de openstelling van deze regeling voor subsidieaanvragen. Voor het geval toch cumulatie van staatssteun voor de sluiting van de productielocatie aan de orde is, bevat deze regeling een voorziening om ontoelaatbare cumulatie te voorkomen. In artikel 3 zijn namelijk de artikelen 6 en 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van overeenkomstige toepassing verklaard. Op grond van deze bepalingen wordt bij een samenloop van subsidieverstrekkingen niet meer subsidie verstrekt dan toegestaan volgens de Europese steunkaders en worden aanvragen die daarmee in strijd zijn, afgewezen. Hiermee is er een afdoende grondslag om zo nodig ontoelaatbare cumulatie van steun te voorkomen, overeenkomstig het bepaalde in de randnummers 103 en verder van de Richtsnoeren.

Tenslotte is voorzien dat voor deze regeling wordt voldaan aan de bepalingen van de Richtsnoeren over transparantie (randnummers 112 en verder). Daargelaten de (gebruikelijke) openbaarmaking van deze regeling betreft het de openbaarmaking en het gedurende ten minste tien jaar bewaren van de relevante gegevens omtrent degenen die met deze regeling begunstigd worden, vastgelegd in artikel 19, tweede lid.

9. Fiscale aspecten

9.1 Omzetbelasting

De regeling leidt niet tot heffing van btw over de subsidiecomponenten. De subsidie is gekoppeld aan de stikstofdepositie op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden en heeft als doel om in deze gebieden de stikstofdepositie te verminderen. Uit de regeling is voor de btw geen verbruik bij wie dan ook vast te stellen. Uitsluitend de samenleving in algemene zin heeft baat bij het gesubsidieerd beëindigen van de bestaande productie van melkvee, varkens en pluimvee en het definitief en onherroepelijk uit de markt halen van de bestaande productiecapaciteit om daarmee de stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden te verminderen.

9.2 Inkomsten- en vennootschapsbelasting

De subsidie die een veehouder op grond van de regeling ontvangt behoort tot de winst (inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting). De Lbv zal worden aangemerkt als overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) zal hiertoe worden aangepast. Het aanmerken van de Lbv als overheidsingrijpen betekent onder andere dat voor de toepassing van de herinvesteringsreserve soepelere voorwaarden gelden.

Artikel 3.54 van de Wet IB 2001 is van algemene aard en is van toepassing op alle ondernemingen en takken van bedrijvigheid die aan de betreffende voorwaarden voldoen. Bijgevolg is het voordeel dat verleend wordt door het gebruik van de herinvesteringsreserve niet selectief. Met de opname van deze subsidieregeling in artikel 12a van het UBIB 2001 wordt enkel gevolg gegeven aan het algemene beginsel ten grondslag liggend aan de inkomstenbelasting dat de herinvesteringsreserve in deze situaties soepeler kan worden gebruikt. De EC heeft in haar besluit SA. 41842 (2015/N) in een soortgelijke situatie besloten het gebruik van de fiscale herinvesteringsreserve niet te beschouwen als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU, omdat de betreffende steun in de vorm van de belastingmaatregel niet selectief is.

10. Persoonsgegevens

Bij de uitvoering van deze regeling worden persoonsgegevens verwerkt in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Dit is het gevolg van het feit dat veehouders hun bedrijf veelal voeren in de vorm van een eenmansbedrijf, een maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens over een dergelijk bedrijf zijn gemakkelijk te herleiden tot de natuurlijke persoon die het bedrijf voert. Bij de behandeling van subsidieaanvragen van veehouders worden bijgevolg persoonsgegevens verwerkt. Gelet daarop zijn de effecten van deze gegevensverwerking voor betrokkenen in kaart gebracht.

De verwerking van persoonsgegevens betreft ten eerste het opslaan en het verwerken door RVO van gegevens die door de subsidieaanvrager worden verstrekt, in het kader van de uitvoering van de regeling door RVO. RVO informeert het bevoegd gezag (in de regel het College van B&W en gedeputeerde staten) over de ontvangst van een subsidieaanvraag en over de toe- of afwijzing hiervan. Die informatie is van belang voor het bevoegd gezag vanwege zijn betrokkenheid bij de uitvoering van de regeling. Die rol betreft niet alleen de op grond van de regeling vereiste intrekking dan wel wijziging van de omgevingsvergunning en de natuurvergunning en het in procedure brengen van wijziging van het bestemmingsplan. Het bevoegd gezag, in het bijzonder de gemeente, heeft ook een bredere betrokkenheid, in het kader van het flankerend beleid, gericht op het informeren over en faciliteren bij een eventuele bedrijfsbeëindiging op de betreffende locatie. Dit betreft onder meer de wijziging van de bestemming van de locatie, het verkennen van de mogelijkheden van andere economische activiteiten op de betreffende locatie, alsmede de status van de woning op de locatie. Dit is wezenlijk om te bewerkstelligen dat ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de regeling. Om zeker te stellen dat er een afdoende grondslag is voor de verstrekking van subsidiegegevens aan het bevoegd gezag is hiervoor een bepaling in de regeling opgenomen (artikel 16, tweede lid).

Ook vindt gegevensverwerking plaats in het kader van de toetsing door RVO of de bij de aanvraag gebruikte of overlegde gegevens sporen met de gegevens waarover RVO uit andere hoofde beschikt. Het gaat daarbij in het bijzonder om gegevens die door veehouders zijn verstrekt op grond van de Wet dieren, de Meststoffenwet, de Landbouwwet en twee Europese verordeningen betreffende diergezondheid (in het bijzonder de identificatie en registratie van dieren). Het gaat bijvoorbeeld om de toetsing van de voor de berekening van de stikstofdepositie gebruikte gegevens over dieraantallen en huisvestingssystemen; omtrent de voorwaarde dat de productiecapaciteit in de vijf jaren voorafgaande aan de subsidieaanvraag in gebruik is geweest voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee, omtrent de opgave van de veehouder over het aantal dieren (melkvee, varkens, pluimvee) dat op de te saneren veehouderijlocatie in 2021 gemiddeld is gehouden en omtrent de voorwaarde dat de dieren en de mest van de veehouderijlocatie worden afgevoerd. Tenslotte vindt gegevensverwerking plaats naar aanleiding van de beoordeling of de subsidieaanvrager voldoet aan de randvoorwaarden betreffende overtredingen, zoals toegelicht in paragraaf 4.2. Die beoordeling zal plaatsvinden door de Justitiële informatiedienst die RVO zal informeren of er ten aanzien van betrokkene al dan niet sprake is van strafoplegging wegens een relevant strafbaar feit.

Het doel van de beschreven gegevensverwerkingen is gelegen in de uitvoering van de regeling en daarmee het reduceren van de ammoniakemissie en stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden. Met het oog daarop dient effectief te worden toegezien dat wordt voldaan aan de randvoorwaarden.

De rechtsgrond voor de gegevensverwerking door RVO is gelegen in een taak van algemeen belang, te weten de uitvoering van de subsidieregeling ter vermindering van stikstofdepositie door melkvee-, varkens- en pluimveehouderijlocaties op overbelaste Natura 2000-gebieden. Omdat hierbij sprake is van hergebruik van gegevens die voor een ander doel zijn verzameld, is daarvoor in de regeling een aparte grondslag opgenomen (artikel 16, eerste lid). Overigens kan worden opgemerkt dat de hier bedoelde opnieuw te gebruiken gegevens alle betrekking hebben op de bedrijfsvoering en verwant zijn aan de gegevens die op grond van deze regeling aan RVO moeten worden verstrekt. De regeling heeft tevens raakvlakken met het mestbeleid en regels die volgen uit de Meststoffenwet, zoals inzake het vervallen van het productierecht en het verwijderen van alle dierlijke mest van de productielocatie.

Tenslotte is sprake van gegevensverwerking in het kader van de uitvoering van de Regeling natuurbescherming betreffende de opname van depositieruimte in het SSRS en van het monitoren van en rapporten over de effecten van deze regeling. Oogmerk van de regeling is immers mede om, daar waar mogelijk, de vermindering van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-natuur te gebruiken voor het legaliseren van PAS-melders. Zoals vermeld in paragraaf 3.1 kan daartoe de stikstofdepositievermindering die het gevolg is van de beëindiging van een veehouderijlocatie met gebruikmaking van deze regeling, worden benut om het SSRS te vullen. Om in een concreet geval te kunnen bepalen welke depositieruimte in het SSRS kan worden opgenomen, moeten de bedrijfsgegevens (mogelijkerwijs ook persoonsgegevens) van de veehouders die hun locatie hebben gesloten, gebruikt kunnen worden. Hiervoor is in artikel 16, derde lid, onderdeel a, een aparte grondslag opgenomen. In artikel 16, derde lid, onderdeel b, is een grondslag opgenomen voor de verwerking van de in het kader van deze regeling verstrekte gegevens ten behoeve van de monitoring van en rapportage over de wettelijke omgevingswaarden voor stikstofdepositie, het Programma stikstofreductie en natuurverbetering en het Legalisatieprogramma PAS-meldingen.

De noodzaak voor de bedoelde gegevensverwerkingen is gelegen in de aard van de regeling. Er is ook sprake van proportionaliteit. Bij de opstelling van de regeling is een zodanige aanpak gekozen dat alleen bepaalde gegevens worden verwerkt als dat wezenlijk is voor het doel van de regeling en als er niet een minder belastend alternatief is.

Ingeschat wordt dat de gegevensverwerkingen op grond van deze regeling slechts beperkte risico’s voor de betrokken veehouders oplevert. Zij maken immers zelf de keuze om deel te nemen aan de subsidieregeling, met inbegrip van de desbetreffende voorwaarden, en zij zullen hoe dan ook aan derden kenbaar moeten maken dat zij hun melkvee-, varkens- of pluimveeproductie gaan beëindigen en de betreffende veehouderijlocatie definitief en onherroepelijk gaan sluiten. Dat neemt niet weg dat het van belang is dat in voorkomend geval RVO en het bevoegd gezag rekening houden met de positie van betrokkene en diens belang bij bescherming van zijn persoonsgegevens.

11. Regeldruk

11.1 Administratieve lasten

Veehouders die gebruik willen maken van de regeling moeten administratieve handelingen verrichten om in aanmerking te komen voor een subsidie en, in geval een subsidie wordt toegekend, om verantwoording af te leggen over de verplichtingen die verbonden zijn aan de subsidie17. Veehouders die een subsidieaanvraag indienen willen in beginsel de productie op hun bedrijf dan wel op een locatie van hun bedrijf beëindigen. Het beëindigen van de productie op een bedrijf of een locatie vraagt van een ondernemer meer dan uitsluitend de administratieve verplichtingen die voortvloeien uit de regeling. Een ondernemer die bijvoorbeeld plannen heeft voor nieuwe economische activiteiten op de vrijkomende locatie zal daarvoor de nodige stappen moeten ondernemen, waaronder administratieve. De administratieve lasten die daar uit voortvloeien zijn niet rechtstreeks toe te schrijven aan de verplichtingen die volgen uit de regeling en zijn derhalve niet meegenomen in de berekening. In deze paragraaf worden uitsluitend de administratieve lasten meegenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de regeling.

Aanmelding voor de regeling is vrijwillig. Het besluit om de productie op het eigen veehouderijbedrijf of op een locatie van het veehouderijbedrijf definitief en onherroepelijk te beëindigen is een individuele beslissing en hangt af van vele factoren. Een inschatting van het aantal aanmeldingen is om die reden met een hoge mate van onzekerheid omgeven. Ten behoeve van de vaststelling van de administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling wordt uitgegaan van 800 aanmeldingen. Vanwege de onzekerheid van dit aantal worden de administratieve lasten in deze paragraaf zowel voor het totaal van 800 aanmeldingen als per individuele aanmelding weergegeven (tabel 3). Ingeschat wordt dat, binnen het beschikbare budget van € 500 miljoen en de onderscheiden subsidieplafonds voor melkvee (€ 270 miljoen) en voor varkens en pluimvee (ieder € 115 miljoen), er ruimte is om aan circa 300 veehouders een subsidie te verstrekken voor het beëindigen van hun bedrijf of de locatie van hun bedrijf. De administratieve lasten die voortvloeien uit de verplichtingen die aan subsidieverlening zijn verbonden worden weergegeven per bedrijf en voor dit aantal van 300 (tabel 4).

Tabel 3: Administratieve lasten verbonden aan de aanvraag van een subsidie, per aanvraag en in totaal, onder de aanname van 800 aanvragen.

Handeling/verplichting

Uitgangspunten berekening

Administratieve last per aanvraag

Administratieve last bij 800 aanvragen

Gegevens nodig voor het bepalen van de stikstofvracht.

3 uur * € 34,00 + 3 uur * € 54,00

€ 264,00

€ 211.200,00

Berekening gemiddeld aantal gehouden dieren (melkvee, varkens, pluimvee) in 2021.

1 uur * € 34,00 + 2 uur * € 54,00

€ 142,00

€ 113.600,00

Berekening/vaststelling omvang productierecht dat wordt doorgehaald.

1 uur * € 34,00 + 1 uur * € 54,00

€ 88,00

€ 70.400,00

Verzamelen van gegevens over de voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee gebruikte gebouwen en bouwwerken.

2 uur * € 34,00 + 4 uur * € 54,00

€ 284,00

€ 227.200,00

Kopie van melding Activiteitenbesluit milieubeheer, intrekken/wijzigen van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets of de omgevingsvergunning milieu.

2 uur * € 34,00 + 2 uur * € 54,00

€ 176,00

€ 140.800,00

Opstellen verklaring dat daadwerkelijk dieren (melkvee, varkens, pluimvee) worden gehouden en dat de veehouderijlocatie gedurende de afgelopen vijf jaar in gebruik is geweest.

1 uur * € 34,00 + 2 uur * € 54,00

€ 142,00

€ 113.600,00

Invullen en indienen van de aanvraag.

2 uur * € 34,00 + 2 uur * € 54,00

€ 176,00

€ 140.800,00

Totaal per aanvraag

 

€ 1.272,00

 

Totaal bij 800 aanvragen

   

€ 1.017.600,00

Tabel 4: Administratieve lasten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal, onder de aanname van 300 toegekende subsidies.

Handeling/verplichting

Uitgangspunten berekening

Administratieve last per aanvraag

Administratieve last bij 300 subsidie-verstrekkingen

Ondertekening overeenkomst, bedoeld in artikel 5, onder g.

1 uur * € 34,00 + 1 uur * € 54,00

€ 88,00

€ 26.400,00

Kopie kennisgeving vervallen productierecht, bedoeld in artikel 5, onder c.

1 uur * € 34,00

€ 34,00

€ 10.200,00

Kopie van de melding, bedoeld in artikel 5, onder d, onderdeel 1°, respectievelijk van de beschikking tot intrekking of wijziging van de vergunning, bedoeld in artikel 5, onder d, onderdelen 1° en 2°.

1 uur * € 34,00 + 1 uur * € 54,00

€ 88,00

€ 26.400,00

Kopie van de beschikking tot intrekking, bedoeld in artikel 5, onder e.

1 uur * € 34,00 + 1 uur * € 54,00

€ 88,00

€ 26.400,00

Kopie van het verzoek tot wijziging van de bestemming en van een bericht van de gemeente waaruit blijkt dat het verzoek in behandeling is genomen, bedoeld in artikel 5, onder g.

2 uur * € 34,00

€ 68,00

€ 20.400,00

Aanvraag om subsidievaststelling, bedoeld in artikel 18.

1 uur * € 34,00 + 2 uur * € 54,00

€ 142,00

€ 42.600,00

Totaal per aanvraag

 

€ 508,00

 

Totaal bij 300 toegekende subsidies

   

€ 152.400,00

De totale administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling, onder de aanname van 800 aanvragen en 300 toegekende subsidies, worden daarmee ingeschat op € 1.170.000,–.

11.2 Nalevingskosten

Nalevingskosten zijn de kosten die bedrijven moeten maken om te voldoen aan inhoudelijke eisen uit wet- en regelgeving. Aan deze regeling zijn nalevingskosten verbonden die voortvloeien uit de verplichting tot sloop van de voor de veehouderij gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s.

Voor het slopen dient de veehouder, op grond van artikel 1.26 van het Bouwbesluit 2012, een sloopmelding te doen bij het bevoegd gezag. Bij deze sloopmelding dient de indiener een aantal gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken (artikel 1.26, lid 6, Bouwbesluit 2012), waaronder een veiligheidsplan, een globale inventarisatie van de aard en de hoeveelheid van de afvalstoffen die naar verwachting zullen vrijkomen bij de sloopwerkzaamheden en een asbestinventarisatierapport. Aan de verplichting tot sloop zijn derhalve nalevingskosten verbonden, die deels zien op de inzet van uren van de landbouwer en zijn agrarisch adviseur en deels op advieskosten voor het laten opstellen van een veiligheidsplan en een asbestinventarisatierapport.

Op grond van de Wet natuurbescherming is een ontheffing nodig voor de sloop van veehouderijstallen indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn. Het is niet toegestaan om beschermde diersoorten te verstoren, te verwonden of om hun verblijfplaatsen te vernielen. In het geval van veehouderijstallen is er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen in de te slopen gebouwen. In voorkomend geval worden door sloop van de gebouwen de nest- en verblijfplaatsen en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een ontheffing nodig en dienen mitigerende maatregelen te worden genomen. Met de mitigerende maatregelen worden de negatieve effecten op deze beschermde soorten voorkomen of verzacht.

Om te bepalen of er een kans is dat beschermde soorten in de te slopen bebouwing aanwezig zijn, moet er een zogenaamde quick scan worden uitgevoerd voordat gestart kan worden met sloop. Indien uit de quick scan blijkt dat die kans er is, zal er nader soortonderzoek moeten worden gedaan om vast te stellen of de verwachte soort(en) er ook daadwerkelijk zit(ten) en waar in de bebouwing dit het geval is. Aan een quick scan en aan een eventueel vervolgonderzoek zijn kosten verbonden. Als uitgangspunt voor de berekening van de nalevingskosten wordt aangenomen dat, op grond van de uitkomst van de quick scan, op 50% van de veehouderijlocaties een nader soortenonderzoek uitgevoerd dient te worden.

Tabel 5: Nalevingskosten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal, onder de aanname van 300 toegekende subsidies (# Aangenomen wordt dat op 50% van de locaties een soortenonderzoek uitgevoerd dient te worden).

Handeling

Uitgangspunten berekening

nalevingslast

Sloopmelding

4 uur * € 34,00 + 4 uur * € 54,00

+ € 2.500,– advieskosten

€ 2.852,00

Quick scan beschermde soorten

€ 750,–

€ 750,–

Soortenonderzoek

€ 4.000,–

€ 4.000,–

Totaal per aanvraag

 

€ 7.602,00

Totaal bij 300 toegekende subsidies#

 

€ 1.680.600,00

De totale nalevingskosten die voortvloeien uit de regeling worden daarmee ingeschat op circa € 1,7 miljoen, onder de aanname van in totaal 300 toegekende subsidies.

11.3 Advies van het Adviescollege toetsing regeldruk

Op 15 juni 2022 heeft het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) advies over de regeling uitgebracht aan de Minister voor Natuur en Stikstof. Dit advies is terug te vinden op de website van de ATR (www.atr-regeldruk.nl). De ATR toetst wetgeving aan de hand van de volgende criteria:

  • 1. Nuloptie (nut en noodzaak): is er een taak voor de overheid en is wetgeving het meest aangewezen instrument?

  • 2. Zijn er minder belastende alternatieven mogelijk?

  • 3. Is gekozen voor een uitvoeringswijze die werkbaar is voor de doelgroepen die de wetgeving moeten naleven?

  • 4. Zijn de gevolgen voor de regeldruk volledig en juist in beeld gebracht?

Het college oordeelt dat de toelichting bij de regeling onderbouwt dat het definitief beëindigen van veehouderijlocaties met een stikstofdepositie boven een drempelwaarde de overbelasting van deze gevoelige gebieden vermindert. Volgens het college maakt de toelichting echter niet duidelijk welke reductie van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden de regeling naar verwachting zal realiseren. Verder is het niet duidelijk hoe deze regeling zich verhoudt tot andere (voorgenomen) maatregelen om stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden te verminderen.

De regeling biedt melkvee-, varkens- en pluimveehouders die aan de voorwaarden voldoen de mogelijkheid om tegen een vergoeding hun productie definitief en onherroepelijk te beëindigen. Vooraf bestaat geen zekerheid over welke en hoeveel veehouders een subsidieaanvragen zullen gaan indienen. Dat is inherent aan een (vrijwillige) subsidieregeling. Dit betekent tevens dat vooraf geen zekerheid bestaat over de reductie van de stikstofdepositie die gerealiseerd kan worden. Hierbij speelt tevens dat de opbrengst sterk gebiedsafhankelijk is. Dus niet alleen het aantal veehouderijlocaties dat, gegeven het beschikbare budget, beëindigd kan worden met de regeling is van invloed op de te realiseren reductie, maar ook de ligging van de veehouderijlocaties ten opzichte van individuele Natura 2000-gebieden.

Zoals beschreven in paragraaf 3.2 worden aanvragen die voldoen aan alle voorwaarden gerangschikt op kostenefficiëntie. Met het rangschikken en selecteren op kostenefficiëntie en het hanteren van een drempelwaarde wordt geborgd dat de beschikbare middelen doelmatig en doeltreffend worden ingezet en dat de stikstofreductie, gegeven het beschikbare budget, wordt geoptimaliseerd. De regeling is een van de bronmaatregelen die tezamen de structurele aanpak stikstof vormen.

Volgens het college maakt de toelichting bij de regeling niet duidelijk of eventueel minder belastende alternatieven zijn overwogen. Het college geeft daarbij een uitkoop- of onteigeningsregeling als mogelijk minder belastend alternatief: ‘Veehouders kunnen dan volstaan met het indienen van een verzoek tot uitkoop waarna het verantwoordelijke bestuursorgaan (bijvoorbeeld de provincie) een selectie maakt. Dit kan mogelijk met een systematiek die vergelijkbaar is als die in onderhavige regeling.’ Het kabinet heeft er nadrukkelijk voor gekozen daar waar mogelijk in te zetten op vrijwillige beëindiging. Getracht is de regeldruk zoveel mogelijk te beperken, zonder in te boeten op de verantwoording en borging die gevraagd wordt bij besteding van publieke middelen.

Het college adviseert om de samenhang tussen de onderhavige subsidieregeling en de maatregelen van andere overheden te bewaken en daartoe indien nodig afspraken te maken. Daarnaast adviseert het college om inzichtelijk te maken hoe mogelijke uitvoeringsproblemen worden voorkomen die het succes van de regeling in de weg kunnen staan.

Met artikel 3 van de regeling zijn enkele artikelen van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van overeenkomstige toepassing verklaard, waaronder het artikel (artikel 6) waarmee een ontoelaatbare cumulatie van staatssteun, bijvoorbeeld een vergoeding op grond van andere overheden, wordt voorkomen. Voor het overige vindt er op zeer regelmatige basis overleg plaats tussen de verschillende bestuurslagen over maatregelen die zijn gericht op stikstofreductie.

Voor wat betreft het advies over mogelijke uitvoeringsproblemen wordt verwezen naar paragraaf 12 van deze toelichting, over uitvoering en handhaving.

12. Uitvoering en handhaving

De uitvoering van de regeling is belegd bij RVO. Aanvragen kunnen slechts worden ingediend in de periode tussen openstelling van de regeling en sluiting van de regeling (de openstellingsperiode) en enkel via het digitale loket van RVO dat specifiek voor de regeling wordt opgezet. Aanvragen die na de openstellingsperiode binnenkomen, worden niet in behandeling genomen. Aanvragen kunnen na de openstellingsperiode niet meer gewijzigd of gecorrigeerd worden. Het is om die reden voor veehouders die in aanmerking willen komen voor een subsidie van belang om tijdig een aanvraag in te dienen, ruim voor het einde van de openstellingsperiode. Als de controle door RVO van aanvragen op volledigheid en correctheid daartoe aanleiding geeft, kan RVO hierover contact opnemen met de aanvrager, zodat eventuele noodzakelijke aanvullingen, wijzigingen of correcties nog tijdig doorgevoerd kunnen worden.

Voor de aanpassing van de bestemming van de veehouderijlocatie dient de veehouder zich te wenden tot de gemeente waarin de veehouderijlocatie is gelegen. Hij dient bij de gemeente een verzoek in te dienen tot het aanpassen van de bestemming, zodanig dat daar niet langer bedrijfsmatig vee gehouden kan worden. Ook dient hij te zorgen dat de omgevingsrechtelijke melding, eventueel samen met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets, door het bevoegd gezag wordt ingetrokken, dan wel, indien hij beschikt over een omgevingsvergunning milieu, dat deze vergunning door het bevoegd gezag wordt ingetrokken, dan wel zodanig aangepast dat er geen vormen van veehouderij meer mogelijk zijn. Indien hij beschikt over een geldende natuurwetvergunning, dient hij er voor te zorgen dat het provinciaal bestuur deze vergunning intrekt. Indien hij op de locatie andere activiteiten wil gaan verrichten die stikstofemissie veroorzaken, dient het bevoegd gezag een besluit te nemen ter bepaling van de maximale emissie van die activiteiten. Het toezicht op de naleving van de subsidievoorwaarden is eveneens in handen van RVO. Omdat voor de sloop van stallen omgevingsrechtelijke voorwaarden gelden, is het bevoegd gezag, doorgaans de gemeente, verantwoordelijk voor het toezicht daarop.

RVO heeft voor de regeling een Uitvoerings- en handhavingstoets (UHT) uitgevoerd. Conclusie van RVO is dat de subsidieregeling en de toelichting voldoende helderheid verschaffen om tot een gedegen uitvoering te komen. RVO wijst wel op enkele uitvoeringsrisico’s die kunnen ontstaan.

Doordat op voorhand geen goede inschatting gemaakt kan worden over het aantal te verwachten subsidieaanvragen kan de termijn voor afhandeling van deze aanvragen onder druk komen te staan. RVO houdt er rekening mee dat de uiterste beslistermijn op de aanvraag van 13 weken mogelijk verlengd moet worden.

Uit de UHT volgt dat het op enkele onderdelen van de regeling voor RVO niet mogelijk is de juistheid van de door de veehouder te verstrekken gegevens voor de volle 100% te verifiëren, maar dat deze gegevens voor een correcte afhandeling van de aanvraag wel in voldoende mate op aannemelijkheid getoetst kunnen worden. Het gaat om controle op:

  • het gemiddeld aantal dieren dat een melkvee-, varkens- of pluimveehouder op een veehouderijlocatie heeft gehouden gedurende het kalenderjaar dat als referentie geldt. Dit speelt met name daar waar een onderneming uit meerdere veehouderijlocaties bestaat;

  • de exacte datum van ingebruikname van een stal;

  • de omvang van het productierecht dat doorgehaald dient te worden. Dit speelt met name daar waar een onderneming uit meerdere veehouderijlocaties bestaat. De registratie van het productierecht vindt plaats op bedrijfsniveau, niet op het niveau van individuele veehouderijlocaties. De omvang van het door te halen productierecht dient om die reden bepaald te worden aan de hand van het gemiddeld aantal gehouden dieren op de betreffende veehouderijlocatie.

13. Consultatie

Bij de voorbereiding van deze regeling is inbreng verkregen uit overleg met relevante organisaties, uit interviews met individuele veehouders (beweegredenenonderzoek) en via een internetconsultatie.

13.1 Inbreng organisaties

In juni 2020 is er een consultatiegroep gevormd voor kennisinbreng en advies bij het opstellen van de Lbv. Hiervoor zijn vertegenwoordigende organisaties vanuit de drie betrokken veehouderijsectoren benaderd, natuurterrein beherende organisaties, het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). De consultatiegroep is in 2020 en 2021 verschillende keren geconsulteerd over de inhoudelijke opzet van de regeling.

In september 2020 is er aanvullend hierop een bredere consultatie georganiseerd. Een groot aantal organisaties vanuit de drie betrokken sectoren, en tevens van natuurorganisaties, van gemeenten, provincies en waterschappen en een aantal niet aan organisaties verbonden deskundigen zijn hiervoor benaderd. Zij konden reageren op zeventien vragen binnen zeven thema’s die van belang waren voor de ontwikkeling van de regeling. Er zijn in totaal 260 reacties gegeven door 42 verschillende personen. De uitkomsten hiervan zijn meegenomen in de vormgeving van de regeling.

13.2 Beweegredenenonderzoek

Stoppen met een veehouderij(locatie) is een moeilijke beslissing voor een ondernemer, waarbij de motivatie voor deze keuze sterk kan verschillen. Om inzicht te krijgen in de beweegredenen en drempels die veehouders ervaren bij deze keuze, zijn er interviews en gesprekken gehouden met veehouders die zijn gestopt of nadenken over stoppen met (een locatie van) hun bedrijf.

Ten eerste is in het kader van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen in december 2018 en januari 2019 een beweegredenenonderzoek uitgevoerd onder twintig varkenshouders18. Dit onderzoek bood zinvolle inzichten voor de voorbereiding van deze regeling. Vervolgens is in februari en maart 2021 een soortgelijk onderzoek uitgevoerd onder twaalf melkveehouders19, gevolgd door interviews met een vijftal pluimveehouders20. Daarnaast heeft ook een aantal gesprekssessies plaatsgevonden met onder andere adviseurs en medewerkers van gemeenten. Het doel van deze gesprekssessies was om een communicatiestrategie te ontwikkelen. De belangrijkste adviezen die hier uit voort zijn gekomen, zijn het opzetten van één centraal informatiepunt, het bieden van persoonlijke begeleiding en het inzichtelijk maken van te zetten stappen door middel van een routekaart, waarin ook aandacht is voor het toekomstperspectief.

Mede dankzij deze gesprekken is inzicht verkregen in hoe melkvee-, varkens- en pluimveehouders aankijken tegen stoppen, wat beweegredenen en drempels zijn om te stoppen, welke knelpunten men bij het stoppen heeft ondervonden, welke rol een regeling hierin kan spelen, wat de informatiebehoefte hieromtrent is en hoe deze informatie het beste kan worden gedeeld.

13.3 Publieke consultatie

Van 10 mei tot en met 12 juni 2022 zijn de conceptregeling en -toelichting opengesteld voor publieke consultatie.

Er zijn in totaal 60 zienswijzen ingediend, waarvan 39 openbaar en 21 niet-openbaar. Openbare zienswijzen zijn na te lezen op de website (www.internetconsultatie.nl). De indieners zijn grofweg in te delen in de volgende categorieën:

  • Veehouders (19);

  • Technisch, juridisch of financieel adviseurs (12);

  • Gemeenten, provincies en omgevingsdiensten (overheden) (6);

  • Branche en keten organisaties (2);

  • Overig (3);

  • Onbekend (18).

Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen zijn in het bijzonder de volgende wijzigingen in de concept-regeling aangebracht. Het voorstel om voor etagestallen voor leghennen een aparte vergoedingsmaatstaf te hanteren is overgenomen door hiervoor in bijlage 3 een aparte tabel voor de gecorrigeerde vervangingswaarde van deze stallen op te nemen. In artikel 1 is een begripsomschrijving voor ‘etagestal’ opgenomen. De geconstateerde fout in de tabel voor de gecorrigeerde vervangingswaarde voor dierenverblijven voor varkens is gecorrigeerd.

Naar aanleiding van de reacties is de toelichting op onderdelen aangescherpt en verduidelijkt. Zo is gevraagd of een reactie van het bevoegd gezag op een principe-verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan volstaat om te voldoen aan het vereiste uit artikel 5, eerste lid, onderdeel g. In de toelichting is verduidelijkt dat een principe-verzoek niet afdoende is.

Ook is gevraagd of het houden van paarden op de productielocatie nog mogelijk is na definitieve en onherroepelijke sluiting van de productiecapaciteit. Na de sluiting kunnen niet langer op de betreffende productielocatie dieren voor de primaire productie van landbouwproducten worden gehouden. Dit omvat ook het houden van paarden voor het fokken, maar niet het houden van paarden voor andere doeleinden. De regeling is tekstueel aangepast en in artikel 1 is verduidelijkt dat onder landbouwhuisdieren mede moeten worden verstaan paarden die worden gehouden voor het fokken.

II Artikelen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

AERIUS Check

Zoals vermeld in het algemene deel van de toelichting, paragraaf 3.2, wordt voor deze regeling gebruik gemaakt van een rekeninstrument voor het bepalen van de stikstofdepositie, namelijk AERIUS Check. Dit rekeninstrument is ontworpen om te berekenen welke stikstofvracht door emissie vanaf een bepaalde locatie wordt veroorzaakt op een (deel van een) Natura 2000-gebied met een stikstofgevoelige habitat of stikstofgevoelig leefgebied, voor zover reeds sprake is van een overbelasting van stikstofdepositie (boven de kritische depositiewaarde). Alleen gebied binnen een straal van 25 kilometer wordt hierbij betrokken. Wat de emissiebron betreft gaat het in het kader van deze regeling om de veehouderijlocatie (het erfperceel); de zogenoemde veldemissies (bijvoorbeeld als gevolg van beweiding en bemesting) worden buiten beschouwing gelaten

Dierenverblijf

De definitie van dierenverblijf sluit min of meer aan bij de definitie van dierenverblijf die wordt gebruikt in milieuregelgeving zoals de Wet ammoniak en veehouderij en in het stelsel van de Omgevingswet. In de context van deze regeling is echter het begrip dierenverblijf niet van belang voor het bepalen van de emissie maar voor het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde (de oppervlakte van het bouwwerk van de stal is maatgevend voor de hoogte van de subsidie voor het waardeverlies ervan). Bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van stallen is uitgegaan van een standaardstal en de daarvoor benodigde voorzieningen zoals gedefinieerd in de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN Veehouderij) 2020–2021. Het betreft alleen het gebouw en een al dan niet overdekte uitloop is daarom uitgezonderd.

Diersoorten met productierecht

In deze begripsbepaling worden de diersoorten genoemd voor het houden waarvan een productierecht wordt vereist door de Meststoffenwet, te weten melkvee (fosfaatrecht), kippen en kalkoenen (pluimveerecht) en varkens (varkensrecht). Het begrip melkvee is afzonderlijk gedefinieerd, door verwijzing naar de omschrijving van melkvee in artikel 1 Meststoffenwet. Het betreft rundvee dat wordt gehouden voor de productie van melk en ook jongvee dat bestemd is een kalf te krijgen, met inbegrip van jongvee in de vleesveehouderij.

Landbouwhuisdier

De omschrijving van dit begrip komt overeen met die in het Besluit activiteiten leefomgeving. Niet alleen zoogdieren en vogels die worden gehouden voor de directe productie van landbouwproducten zoals vlees, eieren en melk vallen onder het begrip landbouwhuisdier maar ook dieren die worden gehouden voor vermeerdering van dergelijke dieren. Het betreft bijvoorbeeld zeugen en ouderdieren in de pluimveehouderij, maar ook paarden en pony’s die voor het fokken worden gehouden. Paarden die worden gehouden voor een rijschool vallen er daarentegen niet onder. Omdat productie naar zijn aard bedrijfsmatige activiteiten betreft, vallen hobbymatig gehouden dieren niet onder het begrip landbouwhuisdier.

Natuurvergunning

Blijkens deze begripsbepaling wordt ten eerste als natuurvergunning aangemerkt de op artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming gebaseerde vergunning. Omdat soms de toets aan de natuurbeschermingsregelgeving op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht wordt uitgevoerd in het kader van een aanvraag van een omgevingsvergunning en dan leidt tot een verklaring van geen bedenkingen in de omgevingsvergunning, wordt ook dit aangemerkt als natuurvergunning. Tenslotte valt na de invoering van de Omgevingswet ook de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit onder het begrip.

Omgevingsrechtelijke melding, omgevingsvergunning beperkte milieutoets en omgevingsvergunning milieu

Al naar gelang de aard en omvang van de activiteiten dient een veehouder hiervoor een melding te hebben gedaan en eventueel hiervoor te beschikken over de zogenaamde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), dan wel te beschikken over de omgevingsvergunning milieu (verleend krachtens artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). In verband met de voorziene inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt voor de begrippen ‘omgevingsvergunning milieu’ en ‘omgevingsrechtelijke melding’ tevens verwezen naar de vergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in die wet, respectievelijk de melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het gaat daar om een melding voor ‘het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf’. De figuur van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets komt met de invoering van de Omgevingswet te vervallen.

Overbelast Natura 2000-gebied

Ingevolge de Natuurbeschermingswet is een Natura 2000-gebied een gebied dat in de Habitatrichtlijn of ter uitvoering van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn is aangewezen als speciale zone voor de bescherming van de natuurlijke habitat en soorten. Een groot aantal van de Nederlandse Natura 2000-gebieden is gevoelig voor een teveel aan stikstofneerslag uit de lucht, te weten 123 van de 161 gebieden. Met ‘overbelast Natura 2000-gebied’ wordt een gebied bedoeld dat zowel stikstofgevoelig is als feitelijk overbelast met stikstof. Daarvan is sprake als de zogenaamde kritische depositiewaarde (KDW) ervan wordt overschreden. Dan kan niet langer op voorhand worden uitgesloten dat de kwaliteit van een habitat wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van stikstofdepositie. In bijlage 1 bij de regeling is een lijst opgenomen van de (stikstofgevoelige) Natura 2000-gebieden die ten tijde van de totstandkoming van deze regeling geheel of gedeeltelijk (voor een deel van de oppervlakte) overbelast zijn.

Productiecapaciteit

Productiecapaciteit is omschreven als dierenverblijven, mest- en voeropslagen. Opslagen zijn bovengronds (silo’s en sleufsilo’s) of ondergronds (mestkelders). Als mestkelder kan worden beschouwd, overeenkomstig de desbetreffende definitie in het Activiteitenbesluit milieubeheer, een ondergronds mestbassin, voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel is van een dierenverblijf of van een voormalig dierenverblijf.

Productierecht

In de Meststoffenwet is productierecht omschreven als varkensrecht, pluimveerecht of fosfaatrecht. Varkensrecht is gedefinieerd als gemiddeld aantal varkens, uitgedrukt in varkenseenheden, dat op grond van hoofdstuk V in een kalenderjaar ten hoogste mag worden gehouden’ (artikel 1, lid 1, onder y). Voor pluimveerecht geldt een soortgelijke bepaling (gemiddeld aantal kippen en kalkoenen, uitgedrukt in pluimvee-eenheden). Fosfaatrecht is omschreven als de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ten hoogste met melkvee mag worden geproduceerd. Met de systematiek van varkens- en pluimvee-eenheden respectievelijk kilogrammen fosfaat worden de aantallen van de verschillende categorieën varkens, kippen, kalkoenen en melkvee omgerekend naar een voor de verantwoording in het kader van de Meststoffenwet eenduidige eenheid. Waar in deze regeling van de subsidieontvanger wordt verlangd dat hij zijn productierecht geheel of gedeeltelijk laat vervallen, wordt de omvang van dit te vervallen productierecht steeds afgeleid van het op de betreffende locatie gemiddelde aantal gehouden dieren van de onderscheiden categorieën en uitgedrukt in varkenseenheden, respectievelijk pluimvee-eenheden of kilogrammen fosfaat.

Stikstofvracht

Voor een toelichting van dit begrip wordt allereerst verwezen naar paragraaf 3.2. De stikstofvracht heeft betrekking op de depositie als gevolg van het houden van landbouwhuisdieren op een veehouderijlocatie, ongeacht de diersoorten. Ook depositie ten gevolge van het houden van andere landbouwhuisdieren dan melkvee, varkens en pluimvee is dus relevant. Dat geldt niet voor bijvoorbeeld manegepaarden omdat dit geen landbouwhuisdieren zijn – ze worden niet gehouden voor het fokken of voor de productie van landbouwproducten anderszins.

Veehouder en veehouderij

Een veehouderij is gedefinieerd als een onderneming voor het houden van landbouwhuisdieren.

Omdat het gaat over een onderneming en omdat landbouwhuisdieren naar hun aard voor productie worden gehouden gaat het bij een veehouderij per definitie om het bedrijfsmatig houden van dieren en niet om het hobbymatig houden ervan.

Als veehouder is gedefinieerd degene die een veehouderij drijft, hetzij een natuurlijke persoon (eenmanszaak), hetzij een rechtspersoon (vennootschap), hetzij een samenwerkingsverband (een maatschap, een vennootschap onder firma of een coöperatie). Ingevolge de regeling dienen subsidieaanvragen te worden gedaan door de veehouder, dus de ondernemer dan wel de onderneming, dat wil zeggen degenen die bevoegd zijn namens de onderneming te handelen.

In de praktijk komt het voor dat een veehouder voor zijn bedrijf een stal gebruikt die eigendom is van een ander. Die eigenaar drijft dan niet de veehouderij en beschikt ook niet over een zogenaamd uniek bedrijfsnummer (UBN). Hij is ook niet te beschouwen als exploitant in de zin van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (‘diergezondheidswetgeving’). Een dergelijke exploitant (‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dieren of producten’) is op grond van de verordening en ook de Regeling houders van dieren verplicht om het bevoegd gezag (RVO) gegevens te verstrekken over zijn bedrijfsvestiging en over de daar gehouden dieren. De bedrijfsvestiging wordt geregistreerd met het UBN. Degene aan wiens naam het UBN is gekoppeld, kan dus bij twijfelgevallen als veehouder worden aangemerkt.

Veehouderijlocatie

Een veehouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging, meer concreet het erf van de vestiging. Voor het begrip erf is verwezen naar de in het omgevingsrecht gebruikte definitie, die volgens het Besluit omgevingsrecht luidt: een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

Zoals hiervoor reeds aan de orde was, dient een veehouder zijn vestiging te laten registreren met een uniek bedrijfsnummer (UBN). Indien een veehouder zijn bedrijf uitoefent op aangrenzende percelen, kan de vraag opkomen of sprake is van één of meer veehouderijlocaties. In dergelijke gevallen zal op basis van de UBN-registratie bepaald worden of sprake is van één of van twee vestigingsplaatsen. Bij een gekoppeld bouwblok kan sprake zijn van één UBN en dus ook één locatie, ook al heeft betrokkene voor elk van de delen een aparte omgevingsvergunning of een aparte meldingsverplichting. In dat geval gelden de vereisten van deze regeling betreffende de omgevingsvergunning en melding aan het bevoegd gezag voor beide delen.

Artikel 2 Bepaling bijdrage stikstofdepositie

Aanvullend op hetgeen in het algemeen deel van de toelichting over de bepaling van de stikstofdepositie is opgemerkt en de toelichting hiervoor van het begrip stikstofdepositie en het begrip overbelast Natura 2000-gebied is het volgende van belang. De stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer van de veehouderijlocatie wordt in het kader van deze regeling berekend met AERIUS Check. Bij het gebruik van AERIUS Check moeten de nodige gegevens worden ingevoerd. Het betreft in het bijzonder ook gegevens over het aantal gehouden dieren en de aard van het gebruikte huisvestingssysteem of de gebruikte systemen (elke stal kan een ander huisvestingssysteem hebben). Op grond van het tweede lid wordt daarbij uitgegaan van het gemiddelde aantal dieren dat tussen 1 januari 2021 en 1 januari 2022 per diercategorie is gehouden en van de daarvoor in 2021 per diercategorie gebruikte huisvestingssystemen. Zo wordt een zo actueel mogelijke berekening gemaakt van de stikstofdepositie en daarmee van de (maximale) reductie door sluiting van de locatie. Het hiervoor bedoelde gemiddelde aantal dieren is ook de maatstaf voor de bepaling van het relevante productierecht (artikel 5, eerste lid, onder c, en artikel 8, eerste lid).

Ingevolge het derde lid kan als referentiejaar 2020 of 2019 worden gehanteerd indien betrokkene aannemelijk kan maken dat het gemiddelde aantal in 2021 gehouden dieren niet representatief is voor de jaarlijks gemiddeld gehouden dieraantallen. Daarbij gaat het dus om de vergelijking met recente jaren, in het bijzonder 2020 en 2019. Deze bepaling maakt het mogelijk rekening te houden met bijzondere omstandigheden in de bedrijfsvoering in 2021, zoals een lager gemiddeld aantal vanwege een dierziektenuitbraak.

Artikel 3 Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies

Met deze bepaling worden enkele artikelen van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van overeenkomstige toepassing verklaard. Het betreft respectievelijk de cumulatie van subsidies (artikel 6), afwijzingsgronden (artikelen 22 en 23), de termijn waarbinnen op aanvragen om subsidieverlening en om subsidievaststelling moet worden besloten (artikelen 26 resp. 52), het regime voor de verdeling van het subsidiebudget (artikel 28), faillissement van de subsidieontvanger (artikel 36), vertraging bij de uitvoering van de subsidiabele activiteit (artikel 36a), de verlening van medewerking aan een evaluatie van de regeling (artikel 41) en de mogelijkheid om bij de subsidiebeschikking nadere voorschriften vast te stellen (artikel 43). Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat deze regeling zoveel mogelijk in lijn is met het voor subsidieverstrekking gebruikelijke regime van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Volledigheidshalve zij vermeld dat voor de toepassing van deze regeling hiernaast ook de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht relevant is.

Zoals is toegelicht in paragraaf 8 wordt met de overeenkomstige toepasselijkheid van de artikelen 6 en 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een ontoelaatbare cumulatie van staatssteun voorkomen, overeenkomstig het bepaalde in de randnummers 99 en verder van de Richtsnoeren. Op grond van deze bepalingen wordt bij een samenloop van subsidieverstrekkingen niet meer subsidie verstrekt dan toegestaan volgens de Europese steunkaders en worden aanvragen die daarmee in strijd zijn, afgewezen.

Artikel 4 Grondslag

In het eerste lid is de grondslag voor de subsidieverstrekking gegeven, de onomkeerbare sluiting van een veehouderijlocatie die voldoet aan de voorwaarde betreffende de stikstofvracht. Zoals ook naar voren kwam bij de toelichting bij het begrip stikstofvracht, artikel 1, wordt bij de berekening van de stikstofvracht geen onderscheid gemaakt naar de diersoort – alle gehouden landbouwhuisdieren zijn relevant.

In het tweede lid is de uitsluitingsgrond opgenomen voor veehouders die de norm van het productierecht van artikel 19, eerste lid, artikel 20, eerste lid, respectievelijk artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet hebben overtreden. Voor een toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van het algemene deel van de toelichting.

In de richtsnoeren worden specifieke voorwaarden genoemd voor de goedkeuring van staatssteun voor zogenaamde grote ondernemingen, zoals de noodzaak om bij een subsidieaanvraag aan te tonen dat de subsidie daadwerkelijk een stimulerend effect heeft en randvoorwaarden ten aanzien van het subsidiebedrag. Mede gelet op het feit dat veehouderijen in de regel niet kunnen worden aangemerkt als grote onderneming, bevat het derde lid een uitsluitingsgrond voor grote ondernemingen. Daarvoor wordt verwezen naar de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU L327). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze bijlage behoort een onderneming tot de categorie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen indien er minder dan 250 personen werkzaam zijn en indien de jaaromzet ervan 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.

Artikel 5 Vereisten

De in het eerste lid van dit artikel bepaalde vereisten vormen een uitwerking van de grondslag betreffende de onomkeerbare sluiting van een veehouderijlocatie. In paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting is hier reeds op ingegaan. Aanvullend is nog het volgende van belang.

Het in onderdeel a genoemde vereiste betekent dat de bedrijfsvoering moet worden beëindigd door het (voor de laatste maal) afvoeren van alle landbouwhuisdieren, ongeacht de diersoort.

De verwijdering van meststoffen, bedoeld in onderdeel b, heeft betrekking op meststoffen in de zin van de Meststoffenwet en betreft alle plaatsen waar op de locatie mest is opgeslagen, zoals in mestkelders of -bassins, tanks etc. Voor zover sprake is van vloeibare mest moet deze uit dergelijke opslagen worden opgepompt. De vaste meststof (bezinklaag) dient dan bij de sloop te worden afgevoerd.

Het in onderdeel d bedoelde vereiste betreft de aanpassing van de omgevingsrechtelijke status van de locatie. Uitgangssituatie is dat een veehouder al naar gelang de omvang van de bedrijfsactiviteiten zijn activiteiten bij het bevoegd gezag gemeld heeft op grond van het Activiteitenbesluit milieu en eventueel beschikt over een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM), of beschikt over een (gewone) omgevingsvergunning milieu. In verband met het sluiten van de locatie dient daarom hetzij een melding van beëindiging van de activiteiten te worden gedaan met in voorkomend geval een verzoek om intrekking van de OBM, hetzij een verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning milieu dan wel aanpassing ervan aan de nieuwe activiteiten op de locatie. Een en ander moet zijn beslag krijgen in een besluit van het bevoegd gezag, dan wel registratie van de wijzigingsmelding.

Onderdeel e betreft de natuurvergunning – voor zover de veehouder beschikt over een dergelijke vergunning. Indien na de sluiting op de locatie geen andere activiteiten verricht (gaan) worden, dient deze vergunning te worden ingetrokken, ongeacht of de natuurvergunning de vorm heeft van een zelfstandige vergunning op grond van artikel 2.7 Wet natuurbescherming of een bij een gecombineerde aanvraag om een andere omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders verleende omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op basis van een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet gaat het om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit van gedeputeerde staten of, bij een gecombineerde aanvraag die mede een andere omgevingsvergunning betreft, een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit van het college van burgemeester en wethouders op basis van advies en instemming van gedeputeerde staten. Indien echter op de locatie na de beëindiging van de veehouderij andere activiteiten verricht (gaan) worden, is onderdeel f van toepassing.

Onderdeel f heeft betrekking op de situatie dat de veehouder na de sluiting van de veehouderijlocatie daar bestaande niet-veehouderijactiviteiten voortzet of er andere niet-veehouderijactiviteiten gaat verrichten – waarvoor uiteraard zo nodig het bevoegd gezag een omgevingsvergunning beperkte milieutoets of een omgevingsvergunning milieu moet verlenen. Dan dient met een afzonderlijk besluit te worden geborgd dat de eventuele stikstofemissie van die activiteiten niet meer bedraagt dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie, zoals is toegelicht in paragraaf 5.4.2.

Sinds de rechterlijke uitspraak in het Logtsebaanarrest (ECLI:NL:RVS:2021:71) is interne saldering niet langer vergunningplichtig en dus worden in de huidige situatie bij interne saldering geen vergunningsbesluiten genomen. Het gaat daarbij in het algemeen om wijzigingen in de bedrijfsvoering. Bij veehouders die met overheidsfinanciering hun locatie sluiten en in dat kader moeten voldoen aan de voorwaarde om de omgevings- en natuurvergunningen te laten intrekken, is sprake van een bijzondere situatie: een besluit van het bevoegd gezag is nodig om de bewerkstelligde stikstofreductie (goeddeels) te borgen en tegelijkertijd de doelgroep perspectief te bieden op ander gebruik van de locatie. De Wet natuurbescherming bevat in dit kader twee instrumenten die kunnen worden ingezet, te weten de z.g. aanschrijvingsbevoegdheid van artikel 2.4 en de vergunningplicht van artikel 2.7. Het beoogde besluit heeft enerzijds kenmerken van een toestemmingverlening – vooral als de bestaande vergunning is ingetrokken –, anderzijds kenmerken van regulering van voorgenomen activiteiten (een verplichting wordt opgelegd om een voorgenomen handeling ‘overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften uit te voeren’). Het wordt aan het bevoegd gezag overgelaten om te bepalen op welke bepaling zij het besluit baseren, dan wel of zij beide grondslagen gecombineerd gebruiken, gelet op de bijzondere situatie.

Het besluit vergt maatwerk in de zin dat de toegestane stikstofemissie moet worden gekoppeld aan de door betrokkene beoogde activiteiten. Veelal zal deze emissie ver onder het plafond van 15% blijven, hetgeen van direct van belang is voor de uiteindelijk gerealiseerde reductie van stikstofdepositie.

Indien voor de beoogde activiteiten een natuurvergunning wordt verleend, dient daaraan een voorschrift te worden verbonden dat de daarmee gemoeide stikstofruimte niet extern kan worden gesaldeerd. Dat houdt ermee verband dat het wenselijk is dat alle stikstofruimte van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. Dat is reden om geen externe saldering toe te staan voor de stikstofruimte die is vergund voor de bestaande situatie (zoals toegelicht bij artikel 6, tweede lid) en evenmin voor de stikstofruimte die gemoeid is met de in artikel 5, eerste lid, onder f 2°, bedoelde natuurvergunning. Er is geen reden om dit voorschrift ook verplicht te stellen bij gebruik van de aanschrijvingsbevoegdheid van artikel 2.4 Wet natuurbescherming. In dat geval is namelijk geen sprake van vergunde stikstofruimte die extern kan worden gesaldeerd.

Artikel 6 Afwijzingsgronden

In paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting is reeds ingegaan op de afwijzingsgronden, genoemd in het eerste en derde lid. Aanvullend kan ten aanzien van het derde lid worden vermeld dat het bij de wettelijke vereisten onder meer gaat om het Besluit emissiearme huisvesting dat eisen stelt waaraan de huisvestingssystemen van dierenverblijven op een veehouderijlocatie moeten voldoen.

Op grond van artikel 3 van deze regeling is er een grondslag voor het afwijzen van de aanvraag indien betrokkene voor het sluiten van de veehouderijlocatie reeds langs andere weg subsidie ontvangt. Het is denkbaar dat een veehouder zich ten tijde van de subsidieaanvraag reeds anderszins heeft verplicht om de veehouderijlocatie te sluiten, bijvoorbeeld door het sluiten van een overeenkomst met de provincie voor de verkoop van zijn locatie, maar op dat moment nog wel vee houdt op de locatie. Om te voorkomen dat een veehouder in dergelijke gevallen aanspraak zou kunnen maken op een subsidie op grond van deze regeling is in het tweede lid bepaald dat de aanvraag wordt afgewezen indien de veehouder zich reeds heeft verplicht om de veehouderijlocatie te sluiten. Tevens is volledigheidshalve bepaald dat de aanvraag wordt afgewezen als betrokkene ten tijde van de aanvraag reeds is begonnen met de sluiting van de locatie. Het oogmerk van deze regeling is immers om door het verstrekken van een subsidie te bewerkstelligen dat locaties worden gesloten die anders niet zouden worden gesloten. Verder is bepaald dat een subsidieaanvraag wordt afgewezen indien de aanvrager ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning. Op zich vloeit uit de voorwaarde dat betrokkene ten tijde van de subsidieaanvraag daadwerkelijk vee houdt, in combinatie met de verplichtingen op grond van het omgevingsrecht met inbegrip van het natuurbeschermingsrecht, voort dat betrokkene voor het houden van vee dient te beschikken over stikstofruimte. Een veehouder kan echter beschikken over zogenoemde latente ruimte: hij houdt feitelijk minder vee dan hij ingevolge de vergunningssituatie zou kunnen houden. Gelet op het doel van de regeling is het van belang dat alle stikstofruimte van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. Daarom wordt met deze bepaling geborgd dat de beschikbare stikstofruimte daarvoor beschikbaar blijft en niet door betrokkene via extern salderen ter beschikking wordt gesteld voor andere activiteiten, hetzij van derden, hetzij van de subsidieaanvrager in het geval hij ook een andere bedrijfsvestiging heeft. Indien de aanvrager een PAS-melder is, beschikt hij voor (een deel van) zijn activiteiten niet over stikstofruimte, maar dit is dan het gevolg van de bestaande vergunningssituatie, te weten het ontbreken van een vergunning voor die activiteiten. In dergelijke gevallen is deze afwijzingsgrond dus niet van toepassing.

Het vierde lid heeft betrekking op overtredingen van normen van de Europese Unie en bevat de desbetreffende voorwaarde van punt 428 van de Richtsnoeren. Op grond hiervan vindt in elk geval afwijzing plaats indien de aanvrager ten tijde van het besluit op de aanvraag niet voldoet aan de normen van de Europese Unie en hoe dan ook zijn activiteiten als veehouder moet beëindigen. Gelet op de definitie die in de Richtsnoeren wordt gegeven voor ‘norm van de Unie’21 betreft het alleen EU-normen die bindend zijn voor individuele ondernemingen. Te denken valt aan milieu-, hygiëne- en dierenwelzijnsnormen.

Voor de goede orde zij vermeld dat hiernaast ook de relevante afwijzingsgronden van de Algemene wet bestuursrecht en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van toepassing zijn (artikel 6 Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies). Het betreft onder meer artikel 4:35 Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan een subsidieaanvraag kan worden afgewezen indien er gegronde reden is om aan te nemen dat de te subsidiëren activiteiten niet (geheel) zullen plaatsvinden, dat de aan de subsidie verbonden verplichtingen niet zullen worden nageleefd of dat niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd. Indien bijvoorbeeld van een aanvrager bekend is dat hij administratieve verplichtingen op grond van de meststoffenwetgeving of de regelgeving voor identificatie en registratie van dieren slecht naleeft, kan dat reden zijn om met toepassing van voornoemd artikel de subsidieaanvraag af te wijzen.

Artikel 7 Subsidiecomponenten

In paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op de componenten waaruit de subsidie bestaat. Voor de bijdrage voor het waardeverlies van de stallen is in onderdeel b vastgelegd dat deze alleen betrekking heeft op stallen die gesloopt worden. Indien op grond van artikel 5, tweede lid, ontheffing is gegeven van het sloopvereiste, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder i, wordt de stal voor andere doeleinden hergebruikt en in verband daarmee wordt die stal dan ook niet betrokken bij de bepaling van het subsidiebedrag.

Artikel 8 Bijdrage vervallen productierecht

In het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.

Aanvullend kan inzake het derde lid nog worden opgemerkt dat het hier bedoelde onderscheid voor de marktprijs van varkensrecht en pluimveerecht, al naar gelang het gebied, verband houdt met het regime van de Meststoffenwet voor zogenaamde concentratiegebieden. Bijlage I bij de Meststoffenwet bevat een aanduiding van deze gebieden met een kaart en een opsomming van de gemeenten die op 1 januari 1997 concentratiegebied Zuid respectievelijk concentratiegebied Oost vormden. Sindsdien zijn de grenzen van veel gemeenten gewijzigd als gevolg van samenvoegingen en/of herindelingen. Om die reden wordt bij de uitvoering van deze regeling gebruik gemaakt van de postcode van de veehouderijlocatie waarvoor subsidie wordt aangevraagd en wordt bepaald of deze postcode is gelegen binnen de grenzen van het concentratiegebied Zuid dan wel van het concentratiegebied Oost, dan wel buiten deze gebieden is gelegen.

Artikel 9 Bijdrage waardeverlies

In het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.

Artikel 10 Openstellingsperiode en subsidieplafond

Bij de bepaling van de openstellingsperiode is rekening gehouden met enerzijds het belang dat aanvragen zo snel mogelijk kunnen worden ingediend en anderzijds het belang dat zoveel mogelijk veehouders de gelegenheid kunnen benutten voor het indienen van een aanvraag.

Zoals vermeld in het algemeen deel van de toelichting gelden aparte subsidieplafonds voor respectievelijk melkvee, kippen en kalkoenen en varkens. In het tweede lid worden deze subsidieplafonds bepaald met de aanduiding dat een subsidie ten laste komt van een bepaald plafond indien het subsidiebedrag voor meer dan 50% betrekking heeft op de desbetreffende diersoort. Op deze manier wordt rekening gehouden met gemengde bedrijven waarin verschillende diersoorten worden gehouden. Als per diersoort een ander plafond zou worden belast, zou het denkbaar zijn dat een aanvraag voor een locatie met bijvoorbeeld kippen en varkens voor de ene diersoort kan worden toegewezen maar niet voor de andere diersoort – indien het desbetreffende plafond reeds is bereikt. Deze onwenselijke situatie wordt nu voorkomen. De genoemde 50% heeft alleen betrekking op de toerekening van een subsidieverstrekking aan het desbetreffende subsidieplafond en heeft dus verder geen betekenis.

Artikel 11 Aanvraag subsidieverlening

Voor de inrichting van het proces van subsidieverstrekking wordt goeddeels de gebruikelijke procedure gevolgd, waarbij eerst aanvragen voor verlening van de subsidie worden ingediend bij RVO, met gebruikmaking van een digitaal aanvraagformulier dat door RVO namens de minister is opgesteld (eerste lid). Deze aanvraag dient te worden gedaan door degene(n) die de onderneming kan c.q. kunnen vertegenwoordigen (bij een samenwerkingsverband de maten of vennoten; bij een besloten vennootschap de bestuurders), waarbij in voorkomend geval de aanvraag mede moet worden gedaan door de echtgenoot of echtgenote van betrokkene (op grond van artikel 1:88 van het Burgerlijk Wetboek).

In verband met de grote vergelijkbaarheid van deze regeling en de Lbv-plus wordt voorzien dat het digitale aanvraagformulier voor deze regeling en dat voor de Lbv-plus worden gecombineerd. Op die wijze kan relatief eenvoudig worden bewerkstelligd dat de aanvraag van betrokkene betrekking heeft op de regeling die gelet op de berekende stikstofvracht en de hoogte van de subsidie het meest passend is. Het kan zijn dat vanwege de berekende stikstofvracht betrokkene slechts in aanmerking komt voor alleen de Lbv-plus of alleen deze regeling. Elke regeling kent namelijk een eigen regime met hetzij één drempelwaarde (Lbv-plus), hetzij drempelwaarden per overbelast Natura 2000-gebied (deze regeling). Indien betrokkene op grond van de Lbv-plus een aanvraag heeft ingediend en deze niet in aanmerking komt voor toewijzing, dan wordt de aanvraag aangemerkt als aanvraag op grond van deze regeling. Als grondslag voor deze handelwijze is in het tweede lid van artikel 11 bepaald dat een aanvraag op grond van de Lbv-plus die in aanmerking komt voor toewijzing op grond van deze regeling, wordt aangemerkt als aanvraag op grond van deze regeling.

De aanvraag moet zijn voorzien van de benodigde gegevens en bescheiden om te kunnen beoordelen of een aanvraag voor toewijzing in aanmerking komt en, zo ja, wat de hoogte van het subsidiebedrag is. In het derde en vierde lid van artikel 11 worden de gegevens en bescheiden genoemd die in elk geval moeten worden verstrekt in het kader van de aanvraag. Hierbij is erin voorzien dat per veehouderijlocatie een aanvraag wordt gedaan. Dit betekent dat de veehouder die twee of meer locaties wil sluiten, even zoveel subsidieverzoeken dient in te dienen. Dit is noodzakelijk omdat locaties onderling verschillen, in elk geval qua ligging ten opzichte van Natura 2000-gebieden, en dus een aparte beoordeling vergen bij het bepalen van de stikstofvracht en op andere aspecten. Ook de rangschikking van aanvragen gebeurt per veehouderijlocatie. Het is dus denkbaar dat voor een eerste locatie de aanvraag wordt toegewezen en voor de andere locatie(s) de aanvraag wordt afgewezen. Voor het indienen van de aanvraag dient gebruik gemaakt te worden van het door RVO ter beschikking gestelde middel. Indien een aanvraag onvolledig wordt ingediend, krijgt betrokkene gelegenheid de aanvraag binnen een bepaalde termijn aan te vullen. Indien de aanvraag niet of niet tijdig wordt aangevuld, is dit grond voor afwijzing van de aanvraag, overeenkomstig artikel 22 Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies dat op grond van artikel 3 van deze regeling van overeenkomstige toepassing is. Een onvolledige aanvraag kan overigens alleen worden gecompleteerd tot het moment van sluiting van de openstellingsperiode.

Voor de behandeling van de aanvragen om subsidieverlening geldt op grond van artikel 26 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (ingevolge artikel 3 van de regeling van overeenkomstige toepassing) een termijn van dertien weken na sluiting van de openstellingsperiode en deze termijn kan zo nodig met eenzelfde termijn worden verlengd. Hierbij is relevant dat deze termijn op grond van artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht wordt opgeschort als de aanvrager wordt verzocht de aanvraag aan te vullen, zolang de aanvulling niet heeft plaatsgevonden of tot het verstrijken van de termijn die daarvoor is gegeven.

Artikel 12 Verdeling subsidieplafond

De subsidieaanvragen die aan alle voorwaarden voldoen, worden toegewezen op volgorde van de rangschikking per subplafond, bedoeld in artikel 10, tweede lid. Daarbij komt de aanvraag met de hoogste totale depositievracht per euro subsidie als eerste voor toewijzing in aanmerking. In paragraaf 3.2 is reeds hier op ingegaan. Ingeval het budgettaire beslag van de toewijsbare aanvragen het specifieke subsidieplafond overschrijdt, worden subsidies verleend tot het subsidieplafond is bereikt.

Artikel 13 Fasering sluiting van een veehouderijlocatie

In deze bepaling is de fasering vastgelegd van de maatregelen die de subsidieontvanger moet nemen, waarop in paragraaf 5.1 reeds in is gegaan. Voor het sluiten van de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, is bepaald dat de ondertekende overeenkomst uiterlijk zes maanden na de subsidieverlening aan de minister dient te worden gezonden. Verder is voorzien in een vereiste dat met de sloopwerkzaamheden eerst wordt aangevangen nadat is geconstateerd dat daadwerkelijk de dieren zijn afgevoerd en de mest is verwijderd. Dit laatste is van belang omdat anders een controle op het verwijderd zijn van de mest niet meer goed mogelijk is.

Artikel 14 Informatieverplichting voortgang

Het is niet op voorhand uit te sluiten dat de minister met het oog op de subsidieverstrekking ook anderszins informatie over de voortgang van de sluiting van de veehouderijlocatie nodig heeft. Deze bepaling biedt de bevoegdheid om deze informatie bij betrokkene op te vragen.

Artikel 15 Overige verplichtingen

Ingevolge de vereisten van artikel 5, eerste lid, dient een subsidieontvanger een aantal maatregelen te nemen om zijn veehouderijlocatie onomkeerbaar te sluiten, waaronder het sluiten van een overeenkomst met de Staat der Nederlanden om zeker te stellen dat op de locatie geen landbouwhuisdieren meer gehouden gaan worden en dat betrokkene niet elders dezelfde soort landbouwhuisdieren gaat houden. Indien later, uiterlijk bij de subsidievaststelling, zou blijken dat de overeenkomst niet is nageleefd, is dat reden om de subsidie in te trekken of lager of op nihil vast te stellen. Om hiervoor ook een grondslag te hebben is in het eerste lid de verplichting opgenomen de overeenkomst na te leven.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, wordt een subsidieaanvraag afgewezen indien hij ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningssituatie, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning. Door in het tweede lid van artikel 15 te bepalen dat betrokkene ook gehouden is na de subsidieverlening niet alsnog over te gaan tot de beschikbaarstelling van die stikstofruimte, wordt de grondslag geboden om tot het tijdstip van vaststelling te toetsen of de stikstofruimte van de locatie daadwerkelijk beschikbaar komt voor het doel van de regeling.

Artikel 16 Gegevensverwerking

In het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.

Artikel 17 Bevoorschotting

In paragraaf 6.4 is reeds ingegaan op het bevoorschottingsregime. De subsidieontvanger ontvangt dus een voorschot van 20% van het subsidiebedrag na inzending van de ondertekende overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, en een voorschot van 60% van het subsidiebedrag nadat aan de hand van informatie van de subsidieontvanger is gebleken dat hij alle vereiste maatregelen, behalve de sloop van de stallen, heeft genomen.

Artikel 18 Subsidievaststelling

Voor de behandeling van aanvragen om subsidievaststelling geldt op grond van artikel 52 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (dat in artikel 3 van de regeling van overeenkomstige toepassing is verklaard) een maximale termijn van dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

Artikel 19 Staatssteun

In het eerste lid is geëxpliciteerd dat deze regeling wordt aangemerkt als staatssteun.

In het tweede lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit de transparantieverplichtingen van de Richtsnoeren, randnummer 112. Betreffende onderdeel f, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag actief was, is van belang dat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet worden gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel, op groepsniveau.

Het derde lid bevat de verplichting de te publiceren gegevens ten minste tien jaar openbaar beschikbaar te houden, hetgeen voortvloeit uit randnummer 114 van de Richtsnoeren.

Artikel 20 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt de dag na publicatie in de Staatscourant in werking, in afwijking van het beleid voor vaste verandermomenten. Er zou in dit geval sprake zijn van aanmerkelijke (ongewenste) private en publieke nadelen indien de regeling eerst op het vaste verandermoment in werking zou treden. Er is een groot belang mee gemoeid bij snelle inwerkingtreding, zowel aan de zijde van veehouders die met gebruikmaking van de regeling de productie op hun veehouderijlocatie definitief willen beëindigen als aan de zijde van de overheid, met het oog op de beoogde spoedige en forse reductie van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden.

De Minister voor Natuur en Stikstof, C. van der Wal-Zeggelink


X Noot
1

In verband met het vereiste van artikel 6, eerste lid, over voorafgaand gebruik gedurende vijf jaar, wordt geen subsidie verstrekt voor een dierenverblijf dat minder dan vijf jaar tevoren in gebruik is genomen. Daarom is toepassing van de gecorrigeerde vervangingswaarden van een dierenverblijf tot vijf jaar oud niet aan de orde en om die reden zijn deze waarden in de tabel grijs gemarkeerd.

X Noot
2

Staatscourant nr. 55830, 11 oktober 2019

X Noot
3

Staatscourant nr. 57568, 3 november 2020

X Noot
4

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20).

X Noot
5

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).

X Noot
6

Coalitieakkoord 2021 – 2025, Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst (Kamerstukken II 2021/22, 35 788, nr. 77).

X Noot
7

Het stikstofdepositieregister, als bedoeld in artikel 2.3 van de Regeling natuurbescherming.

X Noot
8

Kamerstukken II 2020/21, 35 600, nr. 19.

X Noot
9

Kamerstukken II 2022/23, 30 252, nr. 58.

X Noot
10

www.aerius.nl

X Noot
11

Het genoemde formulier is te vinden op www.rvo.nl.

X Noot
12

Van Asseldonk et al (2021), Forfaitaire vervangingswaarde van veehouderijstallen in 2021, Wageningen Economic Research, rapport 2021-019.

X Noot
13

Voor een overzicht van de investeringen die per sector en diercategorie zijn meegenomen bij de bepaling van de vervangingswaarde wordt verwezen naar voornoemde rapport van WUR.

X Noot
14

Van Horne, P., Van Asseldonk, M. (2022), Aanvulling Wageningen UR rapport 2021-019

X Noot
15

Financiële gevolgen voor veehouderijbedrijven van deelname aan de Lbv; Ex ante analyse Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties, Robert Hoste, Co Daatselaar, Alfons Beldman, Peter van Horne, Ron Bergevoet, Linda Puister en Mariël Benus, publicatie 2021-119, 30 september 2021, Wageningen Economic Research.

X Noot
16

In punt 33, onderdeel 64, van de richtsnoeren is ‘norm van de Unie’ als volgt gedefinieerd: verplichte, in de wetgeving van de Unie vastgestelde norm die het niveau aangeeft dat de individuele ondernemingen moeten halen, met name wat milieu, hygiëne en dierenwelzijn betreft; op het niveau van de Unie vastgestelde normen of streefdoelen die bindend zijn voor de lidstaten, maar niet voor individuele ondernemingen, worden bijgevolg niet als normen van de Unie beschouwd.

X Noot
17

Onder administratieve lasten worden verstaan de kosten die bedrijven moeten maken om te kunnen voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving. Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van de lijst met standaarduurtarieven uit bijlage IV.D van het Handboek Meting Regeldrukkosten van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (zie www.atr-regeldruk.nl).

X Noot
18

Saneringsregeling varkenshouderij, rapportage van een kwalitatief onderzoek, 28-02-2019

X Noot
19

Ferro Explore, Beëindiging melkveehouderij beweegredenen en beleving, rapportage van de inzichten uit het kwalitatieve onderzoek, versie 1.2, 22-10-2021

X Noot
20

Het resultaat van de interviews met pluimveehouders is als bijlage toegevoegd aan de rapportage ‘Beëindiging melkveehouderij beweegredenen en beleving, rapportage van de inzichten uit het kwalitatieve onderzoek’.

X Noot
21

In punt 33, onderdeel 64, van de richtsnoeren is ‘norm van de Unie’ als volgt gedefinieerd: verplichte, in de wetgeving van de Unie vastgestelde norm die het niveau aangeeft dat de individuele ondernemingen moeten halen, met name wat milieu, hygiëne en dierenwelzijn betreft; op het niveau van de Unie vastgestelde normen of streefdoelen die bindend zijn voor de lidstaten, maar niet voor individuele ondernemingen, worden bijgevolg niet als normen van de Unie beschouwd.

Naar boven