Regeling van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 2 september 2022, 2022-0000179702 tot wijziging van de Subsidieregeling ESF+ 2021–2027 in verband met het toevoegen van drie hoofdstukken ten behoeve van de Minister van Justitie en Veiligheid, arbeidsmarktregio’s en voedselhulp

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen,

Gelet op Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van de Verordening (EU) nr. 1296/2013 (PbEU 2021, L 231) en de artikelen 3, eerste lid, en 5, van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Subsidieregeling ESF+ 2021–2027 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 worden in de alfabetische volgorde, onder vervanging van de punt na de begripsbepaling voortgezet onderwijs door een puntkomma, de volgende begripsbepalingen ingevoegd:

arbeidsbelemmerde:

Persoon die jegens het college van burgemeester en wethouders van zijn woonplaats aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Participatiewet en naar het oordeel van dat college een lichamelijke, verstandelijke, psychische of psychosociale beperking heeft;

begeleidende maatregel:

activiteit ter aanvulling van de verdeling van voedselhulp of materiële basishulp die tot doel heeft sociale uitsluiting tegen te gaan en bij te dragen tot de uitbanning van armoede;

directe kosten:

kosten die rechtstreeks samenhangen met de uitvoering van de actie of het project, waarbij het rechtstreekse verband met deze actie of dit project kan worden aangetoond;

indirecte kosten:

kosten die niet rechtstreeks verband houden of kunnen houden met de uitvoering van de actie of het project;

IOAW:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

IOAZ:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

jongere:

persoon jonger dan 28 jaar;

materiële basishulp:

beschikbaar stellen van goederen om te voldoen aan de basisbehoeften voor een waardig leven, zoals kleding, toiletartikelen, met inbegrip van producten voor vrouwelijke hygiëne, en schoolbenodigdheden;

meest behoeftige personen:

natuurlijke personen, zijnde individuen, gezinnen, huishoudens of groepen van personen, met inbegrip van kinderen in kwetsbare situaties en daklozen, van wie de financiële middelen niet toereikend zijn om in eigen levensonderhoud en dat van eventuele gezinsleden te kunnen voorzien en van wie de behoefte aan hulp aan de hand van objectieve criteria door de subsidieontvanger is vastgesteld;

niet-uitkeringsgerechtigde:

persoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet;

plaatsingssubsidie:

subsidie verstrekt aan een werkgever die met een persoon, als bedoeld in artikel 2B.3, een arbeidsovereenkomst sluit, een leerwerkovereenkomst of een stageovereenkomst met een looptijd van tenminste drie maanden, niet zijnde een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d Participatiewet;

voedselhulp:

het beschikbaar stellen van voedsel aan meest behoeftige personen;

Wajong-uitkering:

uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

WAO-uitkering:

uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

werkloze werkzoekende:

persoon zonder werk, of met werk voor minder dan twaalf uur per week, die actief op zoek is naar betaald werk voor twaalf uur of meer per week en die daarvoor direct beschikbaar is;

WIA-uitkering:

uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

ZW-uitkering:

uitkering op grond van de Ziektewet.

B

In artikel 1.2, vijfde lid, wordt ‘hoofdstuk 2’ telkens vervangen door ‘hoofdstuk 2, 2A, 2B of 2C’.

C

Artikel 1.4 komt te luiden:

Artikel 1.4. Aard van de projecten

De Minister verleent met inachtneming van deze regeling subsidie ten behoeve van projecten voor:

  • a. het bevorderen van actieve inclusie voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs, nader uitgewerkt in hoofdstuk 2;

  • b. het verbeteren van de arbeidsmarktpositie voor personen in een justitiële inrichting, nader uitgewerkt in hoofdstuk 2A;

  • c. het bevorderen van de toegang tot werk in de arbeidsmarktregio’s, nader uitgewerkt in hoofdstuk 2B;

  • d. het verlenen van voedselhulp, materiele basishulp en begeleidende maatregelen voor de meest behoeftigen, nader uitgewerkt in hoofdstuk 2C.

D

In artikel 1.10, eerste lid, vervalt ‘ten behoeve van projecten als bedoeld in hoofdstuk 2’.

E

Na hoofdstuk 2 worden drie hoofdstukken ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 2A MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Artikel 2A.1 Subsidieaanvrager

De Minister van Justitie en Veiligheid kan subsidie aanvragen voor een project in het kader van dit hoofdstuk.

Artikel 2A.2 Aanvraagtijdvak

De subsidieaanvraag met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk wordt ingediend in het aanvraagtijdvak van 31 oktober 2022, 9.00 uur tot en met 25 november 2022, 17.00 uur.

Artikel 2A.3 Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidies op grond van dit hoofdstuk is € 20.687.889.

Artikel 2A.4 Doel en doelgroep
  • 1. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft tot doel de arbeidsmarktpositie van personen die op het moment van deelname aan een project verblijven in een gevangenis, een forensisch psychiatrische kliniek of een justitiële jeugdinrichting, zodanig te verbeteren, dat zij naar werk bemiddelbaar zijn of na dat verblijf inpasbaar zijn in een arbeidsmarkt gerelateerd programma of een regulier opleidingstraject.

  • 2. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft mede tot doel de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen en de bevordering van gelijke kansen en non-discriminatie.

  • 3. Indien een persoon bij een eerste project tot de doelgroep, bedoeld in het eerste lid, of in artikel D16, eerste lid, van bijlage 1a bij de Subsidieregeling ESF 2014 – 2020, behoort en deelneemt aan opvolgende projecten, dan behoort deze persoon ook in de opvolgende projecten tot de doelgroep mits voor deze deelnemer sprake is van een individueel traject dat onafgebroken doorloopt.

Artikel 2A.5 Specifieke eisen
  • 1. Een project komt slechts voor subsidie in aanmerking, indien:

    • a. het project past binnen het doel, genoemd in artikel 2A.4, eerste lid en tweede lid;

    • b. de aanvraag is ingediend in het tijdvak bedoeld in artikel 2A.2; en

    • c. het project een startdatum en een einddatum heeft die ligt tussen 1 januari 2023 en 31 december 2027.

  • 2. Op een daartoe strekkend verzoek van de subsidieontvanger kan de Minister besluiten om in de beschikking tot subsidieverlening een andere datum te vermelden dan de in de aanvraag genoemde startdatum.

Artikel 2A.6 Subsidiabele activiteiten
  • 1. Voor subsidie komen enkel activiteiten in aanmerking die de doelstelling, genoemd in artikel 2A.4, eerste lid en tweede lid, ondersteunen en gericht zijn op of bestaan uit het volgen van scholing of een opleiding, dan wel anderszins gericht zijn op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinpassing.

  • 2. Voor subsidiëring komen de kostensoorten, bedoeld in artikel 1.11, zesde lid, onderdeel b, in aanmerking en de volgende standaardbedragen per dag per deelnemer in de periode van het traject waarbinnen een deelnemer wordt begeleid met als doel naar werk bemiddelbaar te zijn of na dat verblijf inpasbaar te zijn in een arbeidsmarkt gerelateerd programma of een regulier opleidingstraject:

    • a. voor de sector gevangeniswezen: € 14,50;

    • b. voor de sector forensische zorg: € 21,00;

    • c. voor de sector jeugdige delinquent en jongeren in justitiële inrichtingen: € 26,50.

  • 3. De Minister specificeert de nadere voorwaarden met betrekking tot het afrekenen op basis van de standaardbedragen, genoemd in het tweede lid, in de beschikking tot subsidieverlening, waaronder de aangepaste bedragen, die jaarlijks in januari worden aangepast overeenkomstig de Nederlandse consumentenprijsindex.

Artikel 2A.7 Voortgangsrapportage
  • 1. De subsidieontvanger dient binnen vier weken na afloop van twaalf, zesendertig en achtenveertig maanden van het project, een voortgangsrapportage in over de voorafgaande twaalf maanden.

  • 2. De voortgangsrapportage wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de Minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier, voorzien van de vereiste bijlagen en een door de Minister erkende elektronische handtekening.

Artikel 2A.8 Voorschot
  • 1. De Minister kan op verzoek van de subsidieontvanger een voorschot verlenen tot maximaal de op de datum van de ontvangst van dit verzoek bekende, verschuldigde subsidie.

  • 2. In het verzoek wordt het voorschot gemotiveerd en gespecificeerd op basis van reeds gemaakte kosten.

Artikel 2A.9 Declaratie
  • 1. De subsidieontvanger dient binnen dertien weken na het verstrijken van de eerste twee jaar van het project een tussentijdse declaratie in bij de Minister.

  • 2. De tussentijdse declaratie wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de Minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier, voorzien van de vereiste bijlagen en een door hem erkende elektronische handtekening.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan de Minister besluiten tot het opvragen van een extra tussentijdse declaratie dan wel het laten vervallen van een tussentijdse declaratie.

  • 4. De einddeclaratie, bedoeld in artikel 1.16, bevat de som van alle kosten uit de tussentijdse declaraties, na eventuele correcties door de Minister, en de resterende met de einddeclaratie te declareren kosten. De financiële bijlage bij de einddeclaratie bevat alleen de kosten die nog niet eerder zijn gedeclareerd via de tussentijdse declaraties.

HOOFDSTUK 2B ARBEIDSMARKTREGIO’S

Artikel 2B.1 Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk worden ingediend in het aanvraagtijdvak van 3 oktober 2022, 09.00 uur tot en met 15 december 2022, 17.00 uur.

Artikel 2B.2 Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie op basis van dit hoofdstuk bedraagt € 42.000.000.

Artikel 2B.3 Doel en doelgroepen
  • 1. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft tot doel het bevorderen van toegang tot werk door middel van het vergroten van mogelijkheden tot arbeidsinpassing van personen die op het moment van hun start van deelneming aan een project behoren tot één of meer van de volgende doelgroepen:

    • a. niet-uitkeringsgerechtigden;

    • b. arbeidsbelemmerden, dan wel personen met een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, dan wel arbeidsbeperkten als bedoeld in artikel 38b van de Wet financiering sociale verzekeringen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, IOAW, IOAZ of Ziektewet dan wel personen met een recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, dan wel personen in een dienstbetrekking op grond van artikel 10b van de Participatiewet;

    • c. jongeren;

    • d. personen die algemene bijstand op grond van de Participatiewet, een IOAW-uitkering, een IOAZ-uitkering, bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 of een uitkering van het UWV ontvangen;

    • e. hier te lande woonachtige vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijf houden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000;

    • f. de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet als bedoeld in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij onder de reikwijdte valt van het Uitvoeringsbesluit van 4 maart 2022 van de richtlijn 2001/55/EG of een verlenging daarvan;

    • g. natuurlijke personen, niet zijnde personen als bedoeld in de onderdelen a tot en met f, die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid verrichten.

  • 2. Indien sprake is van een persoon die deelneemt aan twee opeenvolgende projecten in het kader van dit hoofdstuk, hoofdstuk 1 van bijlage 1 of hoofdstuk 1 van bijlage 1a van de Subsidieregeling ESF 2014-2020 en deze persoon bij instroom in het eerste project aantoonbaar tot de doelgroep behoort, dan behoort deze persoon ook het opvolgende project tot de doelgroep mits voor deze deelnemer sprake is van een individueel traject dat onafgebroken doorloopt in beide projecten.

Artikel 2B.4 De aanvraag

Het college van burgemeester en wethouders van een centrumgemeente kan een aanvraag indienen namens de arbeidsmarktregio voor een project gericht op het doel en de ondersteuning van de doelgroep, bedoeld in artikel 2B.3.

Artikel 2B.5 Projectperiode

Een project in het kader van dit hoofdstuk vindt plaats binnen de projectperiode van 3 oktober 2022 tot en met 31 december 2023, of vanaf de datum van indiening van de subsidieaanvraag voor een maximale termijn van 15 maanden.

Artikel 2B.6 Specifieke eisen
  • 1. Een project in het kader van dit hoofdstuk:

    • a. past binnen het doel en is gericht op één of meerdere van de doelgroepen, genoemd in artikel 2B.3, eerste lid;

    • b. sluit, voor zover het betrekking heeft op de doelgroep, bedoeld in artikel 2B.3, eerste lid, onderdeel g, naar het oordeel van de Minister goed aan op de werkzaamheden van de regionale mobiliteitsteams.

  • 2. Op een daartoe strekkend verzoek van de subsidieontvanger kan de Minister besluiten om in de beschikking tot subsidieverlening een andere datum te vermelden dan de in de aanvraag genoemde startdatum.

Artikel 2B.7 Subsidiabele activiteiten
  • 1. Voor subsidie komen enkel de activiteiten gericht op het ondersteunen van mensen uit de doelgroep, als bedoeld in artikel 2B.3, bij het bevorderen van de toegang tot werk in aanmerking, voor zover zij de doelstelling, genoemd in artikel 2B.3, eerste lid, ondersteunen.

  • 2. In afwijking van artikel 1.11, eerste lid, onderdeel a, zijn de kosten van extern ingekochte trajecten uitsluitend subsidiabel voor zover de relatie met de activiteiten, genoemd in het eerste lid, voldoende aannemelijk is.

Artikel 2B.8 Subsidiabele kosten

Naast de kosten, genoemd in artikel 1.11, zijn de volgende kosten subsidiabel:

  • a. plaatsingssubsidies, waarbij in het geval van een loonkostensubsidie maximaal het daadwerkelijk betaalde brutoloon vermeerderd met een opslag van 32% van het brutoloon subsidiabel is;

  • b. een opslag van 40% op de directe loonkosten, bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdeel b, ter dekking van de overige subsidiabele kosten wanneer deze kosten worden verantwoord in een subproject en wanneer deze kostensoort de enige kosten zijn in het subproject.

Artikel 2B.9 Niet-subsidiabele kosten

In aanvulling op artikel 1.12, zijn de kosten samenhangend met de directe loonkosten voor projectcoördinatie en -administratie of de externe kosten voor projectcoördinatie en -administratie niet subsidiabel.

Artikel 2B.10 Voortgangsrapportage
  • 1. De Minister kan de subsidieontvanger verzoeken een voortgangsrapportage in te dienen over de maanden voorafgaand aan dat verzoek.

  • 2. De voortgangsrapportage wordt uiterlijk drie maanden na het verzoek van de Minister ingediend.

  • 3. De voortgangsrapportage wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de Minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier, voorzien van de vereiste bijlagen en een door hem erkende elektronische handtekening.

Artikel 2B.11 Bevoorschotting
  • 1. De Minister kan voor projecten als bedoeld in dit hoofdstuk, op verzoek van de subsidieontvanger, een voorschot verlenen tot maximaal 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximale subsidiebedrag.

  • 2. In het verzoek wordt het voorschot gemotiveerd en gespecificeerd op basis van reeds gemaakte kosten.

Artikel 2B.12 Maximale subsidiebedrag per subsidieaanvrager

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie in het kader van dit hoofdstuk is per centrumgemeente vastgelegd in bijlage 3 bij deze regeling.

HOOFDSTUK 2C VOEDSELHULP EN MATERIËLE BASISHULP

Artikel 2C.1 Subsidieaanvrager

De subsidie op grond van dit hoofdstuk kan worden aangevraagd door een rechtspersoon zonder winstoogmerk.

Artikel 2C.2 Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk worden ingediend in het aanvraagtijdvak van 3 oktober 2022, 09.00 uur, tot en met 18 november 2022, 17.00 uur.

Artikel 2C.3 Subsidieplafond

Het beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 2C.2, bedraagt € 15.803.219.

Artikel 2C.4 Doel en doelgroepen subsidie
  • 1. Het doel van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verkregen is het terugdringen van armoede en sociale uitsluiting en het bevorderen van de sociale integratie van de meest behoeftigen, door het verlenen van voedselhulp, materiële basishulp en begeleidende maatregelen.

  • 2. De doelgroep voor de voedselhulp, materiële basishulp en begeleidende maatregelen zijn de meest behoeftige personen.

Artikel 2C.5 Eén begunstigde en hoogte van de subsidie
  • 1. Op basis van dit hoofdstuk wordt aan maximaal één rechtspersoon subsidie verstrekt vanaf het moment van toekenning van de subsidie tot uiterlijk 31 december 2027.

  • 2. Uit het projectplan en de begroting bij de aanvraag tot subsidieverlening blijkt dat door uitvoering van het project het toe te kennen bedrag op grond van artikel 2C.3, volledig wordt benut.

  • 3. In afwijking van artikel 1.10, bedraagt de subsidie op grond van dit hoofdstuk 90% van de subsidiabele kosten.

Artikel 2C.6 De subsidieaanvraag
  • 1. Onverminderd artikel 1.6 vermeldt de aanvrager in het projectplan:

    • a. op welke wijze wordt vastgesteld wie er tot de doelgroep behoort;

    • b. op welke wijze de doelgroep bereikt wordt, waarbij specifiek aandacht is voor het bereik van kinderen;

    • c. op welke wijze er uitsluitend voedsel en goederen zullen worden gedistribueerd die beantwoorden aan het Unierecht inzake de veiligheid van consumentenproducten;

    • d. op welke wijze bij de keuze van het te verdelen voedsel rekening wordt gehouden met het bijdragen aan evenwichtige voeding voor de meest behoeftige personen;

    • e. op welke wijze rekening wordt gehouden bij de voedselhulp met klimatologische en milieuaspecten, vooral met het oog op minder voedselverspilling en minder kunststof voor eenmalig gebruik;

    • f. hoe de aanvrager zorg draagt voor een aanbod van uitgiftepunten voor voedselhulp en materiële basishulp in elk van de twaalf provincies;

    • g. welke begeleidende maatregelen worden aangereikt en hoe deze maatregelen een bijdrage leveren aan het bevorderen van de sociale inclusie van de deelnemers, met nadruk op eventuele kinderen van deelnemers;

    • h. op welke wijze wordt gewaarborgd dat de planning van het project haalbaar is;

    • i. over welke – met het oog op de uitvoering van het project – relevante kennis en ervaring de aanvrager, de bij de uitvoering van het project betrokken partijen en de ingezette medewerkers beschikken;

    • j. op welke wijze wordt gewaarborgd dat de activiteiten een laagdrempelig karakter voor de doelgroep hebben, de menselijke waardigheid centraal staat, er rekening wordt gehouden met de culturele diversiteit van de doelgroep, directe en indirecte discriminatie wordt vermeden en gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt gewaarborgd;

    • k. op welke wijze wordt voldaan aan de aanbestedingsrechtelijke aspecten bij de aanwending van de middelen conform het projectplan.

  • 2. Het financieringsplan, met in achtneming van voorschotbehoefte, omvat een liquiditeitsbegroting waaruit blijkt dat de aanvrager gedurende de gehele projectperiode beschikt over voldoende liquide middelen om het project conform planning uit te voeren.

  • 3. In de beschrijving van de administratieve organisatie en interne controle vermeldt de aanvrager in een daarvoor digitaal beschikbaar gesteld format op welke wijze de projectorganisatie is vormgegeven, de administratie is ingericht en welke maatregelen de aanvrager neemt om ervoor te zorgen dat aan de verantwoordingsvereisten wordt voldaan.

Artikel 2C.7 Weigeringsgronden

Een aanvraag tot verlening van subsidie wordt, in aanvulling op artikel 1.9, in zijn geheel geweigerd, indien de aanvraag niet alle onderwerpen zoals opgesomd in artikel 2C.6 bevat.

Artikel 2C.8 Selectiecriteria voor subsidieverlening
  • 1. De Minister beoordeelt de projectplannen van de aanvragers op grond van de vereisten genoemd in artikel 2C.6 en, voor zover deze niet reeds op basis van artikel 2C.7 zijn afgewezen, aan de hand van de volgende criteria:

    • a. kwaliteit en verwachte effectiviteit van de aanpak van voedselhulp en materiële basishulp, waarbij in ieder geval in acht worden genomen het landelijk bereik van de doelgroep, waaronder kinderen, en het betrekken van de doelgroep bij de invulling van de voedselhulp en materiële basishulp (35 punten);

    • b. kwaliteit en verwachte effectiviteit van de aanpak van begeleidende maatregelen waaronder in ieder geval de wijze waarop maatregelen een bijdrage leveren aan het bevorderen van de sociale inclusie van de deelnemers en het bevorderen van gelijke kansen en non-discriminatie (25 punten);

    • c. de eerbiediging van de waardigheid en niet-stigmatisering van de doelgroep waarbij in ieder geval in acht wordt genomen de mate waarin iemand zich als behoeftig moet presenteren (15 punten);

    • d. de gezondheid van het voedsel en de evenwichtigheid van het voedselpakket, de evenwichtigheid van de materiële basishulp en de wijze waarop rekening wordt gehouden met zo min mogelijk milieubelastende productie en distributie (25 punten).

  • 2. De punten voor de verschillende criteria in het eerste lid worden als volgt verdeeld:

    • a. zeer hoge mate voldaan aan het criterium: 100% van de beschikbare punten;

    • b. hoge mate voldaan aan het criterium: 75% van de beschikbare punten;

    • c. gemiddelde mate voldaan aan het criterium: 50% van de beschikbare punten;

    • d. lage mate voldaan aan het criterium: 25% van de beschikbare punten;

    • e. zeer lage mate voldaan aan het criterium: 0% van de beschikbare punten.

  • 3. In afwijking van artikel 1.7 verleent de Minister de subsidie aan de aanvrager die de hoogste totaalscore behaalt op basis van de puntentelling in het eerste en tweede lid en wijst overige aanvragen af.

  • 4. In de beschikking tot subsidieverlening worden in ieder geval bepaald:

    • a. de subsidiabele activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend;

    • b. de wijze van voorschotverlening.

Artikel 2C.9 Subsidiabele activiteiten

De volgende activiteiten komen voor subsidie in aanmerking:

  • a. het verlenen van voedselhulp;

  • b. het verlenen van materiële basishulp;

  • c. het aanreiken van begeleidende maatregelen voor sociale inclusie.

Artikel 2C.10 Subsidiabele kosten
  • 1. In aanvulling op artikel 1.11 komen de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

    • a. de kosten voor de aankoop van voedselhulp en materiële basishulp, met inbegrip van de kosten die verband houden met het vervoer van voedselhulp en materiële basishulp naar de subsidieontvanger die deze voedselhulp en materiële basishulp aan de eindontvangers verstrekken;

    • b. indien het vervoer van de voedselhulp en de materiële basishulp naar de subsidieontvanger die deze onder de eindontvangers verdeelt, niet onder onderdeel a valt, de door de aankopende instantie gedragen kosten die verband houden met het vervoer van de voedselhulp of materiële basishulp naar de opslagplaatsen en de subsidieontvanger, alsmede de opslagkosten tegen een vast tarief van één procent van de in onderdeel a bedoelde kosten;

    • c. de administratieve, vervoers-, opslag- en voorbereidingskosten die door de subsidieontvanger bij de verdeling van voedselhulp en materiële basishulp aan de meest behoeftige personen worden gedragen, tegen een vast tarief van zeven procent van de in onderdeel a bedoelde kosten, of zeven procent van de waarde van het overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 afgezette voedsel;

    • d. de kosten voor de inzameling, het vervoer, de opslag en de verdeling van voedseldonaties en daarmee rechtstreeks verband houdende voorlichtingsactiviteiten;

    • e. de kosten van begeleidende maatregelen door of namens de subsidieontvanger die zijn gemeld door de subsidieontvanger die de voedselhulp of de materiële basishulp aan de meest behoeftige personen verstrekt, tegen een vast tarief van zeven procent van de in onderdeel a bedoelde kosten; en

    • f. in afwijking van artikel 1.12, onderdeel d, de in rekening gebrachte BTW.

  • 2. Een verlaging van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde subsidiabele kosten als gevolg van inbreuken op het toepasselijke recht door de instantie die verantwoordelijk is voor de aankoop van voedselhulp of materiële basishulp, leidt niet tot een verlaging van de in het eerste lid, onderdelen c en e, bedoelde subsidiabele kosten.

  • 3. In geval van externe opdrachtverlening bij de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, d en e, zijn die kosten marktconform, hetgeen wordt beoordeeld aan de hand van:

    • a. een transparante, objectieve en niet-discriminatoire aanbestedingsprocedure; of

    • b. een offerteprocedure waarbij ten minste drie offertes zijn aangevraagd en beoordeeld door de subsidieontvanger indien de opdrachtwaarde meer dan € 50.000 bedraagt.

Artikel 2C.11 Niet-subsidiabele kosten

In aanvulling op artikel 1.12 komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking:

  • a. de debetrente;

  • b. de aankoop van infrastructuur;

  • c. de kosten voor tweedehandsgoederen.

Artikel 2C.12 Bevoorschotting
  • 1. De Minister kan op verzoek van de subsidieontvanger een voorschot verlenen tot maximaal de op de datum van de ontvangst van dit verzoek bekende, verschuldigde subsidie.

  • 2. In het verzoek wordt het voorschot gemotiveerd en gespecificeerd op basis van reeds gemaakte kosten.

Artikel 2C.13 Voortgangsrapportage en vereiste einddeclaratie
  • 1. De subsidieontvanger dient binnen vier weken na afloop van twaalf, vierentwintig, zesendertig en achtenveertig maanden van het project, een voortgangsrapportage in over de voorafgaande twaalf maanden.

  • 2. De voortgangsrapportage wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de Minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier, voorzien van de vereiste bijlagen en een door hem erkende elektronische handtekening.

  • 3. De voortgang en uitvoering, de doeltreffendheid waaronder het bereik van de doelgroep van het verlenen van voedselhulp, materiële basishulp en begeleidende maatregelen en de wijze van besteding van de middelen, evalueert de Minister uiterlijk 31 maart 2025.

  • 4. Ingeval van onvoldoende resultaat op een of meer van de onderdelen, genoemd in het derde lid, kan de Minister besluiten de subsidieverlening tussentijds te beëindigen, onder vaststelling van de tot het moment van beëindiging verschuldigde subsidie.

  • 5. In afwijking van de artikelen 1.13, vijfde lid, 1.15, eerste lid, en 1.16, eerste lid, dient de subsidieontvanger geen deelnemersadministratie in, tenzij uit een risicobeoordeling voor wat betreft de einddeclaratie blijkt dat er een specifiek risico op onregelmatigheden of fraude bestaat.

ARTIKEL II INWERKINGTREDING

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met toelichting en de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 2 september 2022

De Minister voor Armoedebeleid Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten

BIJLAGE BEHOREND BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL E

Bijlage 3. als bedoeld in artikel 2B.12

Centrumgemeente

Arbeidsmarktregio

Aandeel Pw 2021 (%)

Subsidieplafond 2022

Groningen

Groningen

6,54%

€ 2.747.100

Leeuwarden

Friesland

4,62%

€ 1.941.200

Alkmaar

Noord-Holland Noord

2,57%

€ 1.078.000

Emmen

Drenthe

1,89%

€ 795.400

Zwolle

Regio Zwolle

2,16%

€ 908.000

Almere

Flevoland

2,10%

€ 880.600

Zaanstad

Zaanstreek/Waterland

1,48%

€ 621.700

Haarlem

Zuid-Kennemerland en IJmond

1,68%

€ 705.800

Enschede

Twente

3,97%

€ 1.666.400

Amsterdam

Groot Amsterdam

10,77%

€ 4.525.300

Apeldoorn

Stedendriehoek en Noordwest Veluwe

2,82%

€ 1.185.300

Hilversum

Gooi en Vechtstreek

0,74%

€ 310.600

Leiden

Holland Rijnland

1,65%

€ 692.400

Utrecht

Midden-Utrecht

3,29%

€ 1.383.600

Amersfoort

Amersfoort

0,99%

€ 414.400

Ede

Food Valley

1,12%

€ 468.400

Doetinchem

Achterhoek

1,00%

€ 420.200

Zoetermeer

Zuid-Holland Centraal

1,36%

€ 570.500

Gouda

Midden-Holland

0,71%

€ 299.600

Den Haag

Haaglanden

7,66%

€ 3.216.200

Arnhem

Midden-Gelderland

3,23%

€ 1.354.700

Rotterdam

Rijnmond

13,09%

€ 5.499.100

Tiel

Rivierenland

0,70%

€ 293.400

Gorinchem

Gorinchem

0,40%

€ 170.000

Nijmegen

Rijk van Nijmegen

2,52%

€ 1.057.900

Dordrecht

Drechtsteden

1,72%

€ 721.800

Den Bosch

Noordoost-Brabant

2,38%

€ 999.500

Breda

West-Brabant

3,08%

€ 1.292.400

Goes

Zeeland

1,66%

€ 696.500

Tilburg

Midden-Brabant

2,20%

€ 924.100

Venlo

Noord-Limburg

1,20%

€ 504.800

Helmond

Helmond-De Peel

1,05%

€ 441.600

Eindhoven

Zuidoost-Brabant

2,09%

€ 876.600

Roermond

Midden-Limburg

1,00%

€ 418.500

Heerlen

Zuid-Limburg

4,57%

€ 1.918.300

Totaal

 

100,00%

€ 42.000.000

TOELICHTING

Algemeen

Met deze wijzigingsregeling worden drie hoofdstukken toegevoegd aan de Subsidieregeling ESF+ 2021–2027. De eerste toevoeging betreft het hoofdstuk 2A en is gericht op het ondersteunen van mensen die in een justitiële inrichting verblijven. Hoofdstuk 2B is gericht op de arbeidsmarktgerichte ondersteuning van mensen in de 35 arbeidsmarktregio’s in Nederland. In hoofdstuk 2C tot slot wordt subsidiëring voor het bieden van voedselhulp, eventuele materiële basishulp en begeleidende maatregelen aan de meest behoeftigen in Nederland mogelijk gemaakt. De drie nieuwe hoofdstukken worden hieronder toegelicht. Daarna volgt een toelichting op de onderwerpen die gelden voor alle drie de hoofdstukken van deze wijzigingsregeling.

Hoofdstuk 2A Minister van Justitie en Veiligheid

1. Inleiding

Dit hoofdstuk heeft tot doel de arbeidsmarktpositie van gedetineerden te verbeteren. De arbeidsmarktpositie van gedetineerden, forensisch patiënten en jongeren in een jeugdinrichting is doorgaans slecht vanwege langdurige werkloosheid, geen startkwalificatie en stigmatisering. Door detentie ontstaat een gat in het cv en is er een gebrek aan arbeidsritme of komt scholing stil te liggen. Ook blijkt de afstand tot de maatschappij en de arbeidsmarkt zich vaak te uiten op sociaal, psychologisch of emotioneel vlak, door verminderde sociale vaardigheden en gebrekkige inbedding in een sociaal netwerk. Allemaal zaken die een succesvolle terugkeer in de maatschappij niet bevorderen. Scholing en training en arbeidsmarktgerichte begeleiding in de laatste fases van detentie ondersteunen echter de terugkeer in de maatschappij en gaan tevens recidive tegen, wat de maatschappij in zijn geheel ten goede komt. De ondersteuning vraagt om een speciale aanpak en bijzondere sociale stimulering en reactivering. De activiteiten die worden aangeboden, moeten worden gezien als voorbereidend en ondersteunend aan het re-integratietraject met werken en leren.

Jongeren in jeugdinrichtingen kennen veelal een gecompliceerde problematiek en zijn gebaat bij een individueel begeleidingstraject, inclusief opleiding, om na het verlaten van de inrichting op eigen benen te kunnen staan met een (vervolg)opleiding of werk. Met de inzet van middelen vanuit het ESF+ wordt voorzien in het bieden van aanvullende ondersteuning aan de doelgroep, gericht op het maken van de stap naar de arbeidsmarkt en het verkleinen van risico’s op recidive. Dit vereist een continue inzet daarom is de doelgroep van gedetineerden opnieuw opgenomen als doelgroep in het ESF+.

De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft de expertise om deze begeleiding te bieden. Daarom wordt € 20,6 miljoen subsidie beschikbaar gesteld aan de Minister van Justitie & Veiligheid (J&V) om de inrichtingen van DJI in staat te stellen deze extra begeleiding te bieden.

2. Doel en Doelgroep

Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft tot doel begeleiding te bieden aan personen die in de inrichtingen verblijven en hen voor te bereiden op hun terugkeer in de maatschappij. Het doel is om hun arbeidsmarktpositie zodanig te verbeteren, dat zij naar werk bemiddelbaar zijn of na genoemd verblijf inpasbaar zijn in een arbeidsmarktgerelateerd programma of een regulier opleidingstraject.

De doelgroep bestaat uit personen die op het moment van deelname verblijven in een gevangenis, een forensisch psychiatrische kliniek of een justitiële jeugdinrichting. Jongeren verblijvend in een gesloten accommodatie als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet vallen tegenwoordig onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten en maken daardoor geen deel meer uit van de doelgroep voor dit onderdeel van de subsidieregeling. Deze jongeren zouden eventueel ondersteuning kunnen ontvangen door middel van de projecten van de arbeidsmarktregio’s.

3. Activiteiten

De ESF+ middelen worden ingezet om deelnemers te begeleiden naar werk of een stap naar werk (arbeidsmarkttoeleiding). Praktisch gezien betekent dit dat deelnemers begeleiding ontvangen, een arbeidsgerichte opleiding of training volgen, een vak of beroepsvaardigheden (competenties) zullen moeten leren. Deze activiteiten worden ingezet, omdat het hebben van opleiding of werk vaak van positieve invloed is op het voorkomen van recidive.

Voor de activiteiten wordt een standaardprijs per kalenderdag aangehouden per deelnemer die in een ESF-traject participeert. Die standaardprijs is gebaseerd op een kostenonderzoek uit de ESF periode 2014 – 2020 en door de Europese Commissie geaccordeerd.

4. Aanvrager, voorbereidingstijd, tijdvak en looptijd

De subsidie wordt aangevraagd door de Minister van J&V.

Er is één projectperiode voorzien over de gehele looptijd van het programma. Aangezien er maar een aanvrager is, is er vanuit vereenvoudigingsoogpunt gekozen voor een aanvraagtijdvak en een project over de gehele periode.

5. Staatssteun

Subsidieaanvrager is zoals gezegd de Minister van J&V. Dit is een bestuursorgaan en geen onderneming, zodat er geen sprake is van staatssteun als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie.

Hoofdstuk 2B Arbeidsmarktregio’s

1. Inleiding

In het hoofdstuk voor Arbeidsmarktregio’s zijn middelen beschikbaar gesteld voor het leveren van een bijdrage aan de uitvoering van het programma Europees Sociaal Fonds Plus. Dit hoofdstuk van de regeling wordt toegevoegd om de besteding van deze middelen voor de activiteiten die vanuit de arbeidsmarktregio’s (hierna: AMR’s) met name door de gemeenten worden uitgevoerd, op nationaal niveau mogelijk te maken. Doel van deze regeling is om mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie te ondersteunen bij het toetreden tot de arbeidsmarkt of bij het realiseren van meer (declarabele) uren werk.

Op grond van de voorganger van de Subsidieregeling ESF+ 2021–2027, de Subsidieregeling ESF 2014-2020, werden AMR’s voor vergelijkbare activiteiten gesubsidieerd. Teneinde een aansluitende en soepele overgang te bewerkstelligen van de subsidiëring op grond van die regeling, wordt voor het eerste tijdvak voor de AMR’s zoveel mogelijk aangesloten op de bestaande inrichting en uitvoeringsstructuren van het ESF programma 2014-2020.

Net als in vorige periodes ligt de focus van ESF+ op het ondersteunen van mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Er zijn echter in vergelijking met de ESF 2014-2020 periode, waaronder ook het REACT-EU-onderdeel, ook kleine accentverschuivingen. De belangrijkste accentverschuiving vloeit voort uit de Europese afspraak dat er meer aandacht moet komen voor het bevorderen van sociale inclusie. Dit is nodig voor mensen waarbij de problemen zich opstapelen. Om mee te doen in de maatschappij hebben zij op meerdere gebieden in hun leven ondersteuning nodig. In de ESF+-periode wordt daarom een onderscheid gemaakt tussen ondersteuning gericht op arbeidsmarkttoeleiding enerzijds en ondersteuning gericht op maatschappelijke participatie en sociale inclusie anderzijds. Voor beide vormen van ondersteuning zullen de AMR’s in de ESF+ periode 2021–2027 subsidie kunnen aanvragen.

Het tijdvak dat nu wordt opengesteld is specifiek gericht op arbeidsmarkttoeleiding, conform de specifieke doelstelling, zoals deze in de Verordening ESF+[1], artikel 4 eerste lid, onderdeel a genoemd staat. Desalniettemin wordt in deze toelichting ook beknopt ingegaan op de ondersteuning gericht op maatschappelijke participatie om de verschillende vormen van ondersteuning te verduidelijken.

De interpretatie van het begrip ‘actieve inclusie’ vraagt daarbij speciale aandacht.

In de ESF 2014-2020 periode stond het begrip ‘actieve inclusie’ voor het naar de arbeidsmarkt toe leiden van kwetsbare groepen. Bij actieve inclusie zoals dit nu in specifieke doelstelling in artikel 4, eerste lid, onderdeel h, van de Verordening ESF+1 is beschreven, ligt de nadruk meer op het überhaupt mee kunnen doen in de maatschappij dan (uitsluitend) over aan het werk gaan. De ondersteuning ten behoeve van maatschappelijke participatie kan bijvoorbeeld bestaan uit hulp bij (mantel)zorgtaken, schuldhulpverlening of het aanleren van een gezonde levensstijl.

Het tijdvak dat op basis van deze wijzigingsregeling voor de AMR’s wordt opengesteld is expliciet gericht op arbeidsmarkttoeleiding. Een volgend tijdvak voor de AMR’s zal worden gericht op de bevordering van sociale inclusie en maatschappelijke participatie zoals hierboven bij onderdeel h beschreven.

Van aanvragers wordt verwacht dat ze activiteiten ontplooien op een manier die een bijdrage levert aan het bevorderen van gelijke kansen en non-discriminatie. Aanvragers wordt gevraagd dit toe te lichten in hun subsidieaanvraag.

Net als op grond van de ESF-regeling 2014-2020 zal de regeling met behulp van tijdvakken worden opengesteld. Aangezien REACT-EU tot 1 oktober 2022 loopt is het wenselijk dit tijdvak voor de AMR’s aansluitend open te stellen. Gekozen is centrumgemeenten, die namens de AMR een aanvraag indienen, in een relatief korte projectperiode van maximaal 15 maanden zoveel mogelijk de werkwijze te laten hanteren zoals zij gewend zijn onder ESF 2014-2020 en REACT-EU.

2. Doel en doelgroep

Doel van deze regeling is om mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie te ondersteunen bij het toetreden tot de arbeidsmarkt of bij het realiseren van meer betaalde uren werk. De doelgroep is breed en bestaat uit mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Dit kan gaan om zowel kwetsbare werkzoekenden als kwetsbare werkenden in Nederland. Kwetsbare werkzoekenden zijn bijvoorbeeld mensen met een arbeidsbeperking, mensen die afhankelijk zijn van bijstand, mensen zonder startkwalificatie of vluchtelingen met een verblijfsstatus. Zij komen vaak moeilijker aan het werk, met name als zij al langer buiten het arbeidsproces staan en de vaardigheden missen die worden gevraagd op de arbeidsmarkt. Ook zelfstandigen die gebruik maken van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en zelfstandigen die niet rond kunnen komen kunnen met behulp van de ESF+ subsidie worden geholpen. Oekraïense ontheemden die in Nederland verblijven en tijdelijke bescherming genieten op grond van de Europese Richtlijn Tijdelijke bescherming, vallen eveneens onder de doelgroep.2

De mogelijke ondersteuning door de AMR’s van de doelgroep werkenden is geïntroduceerd in het onderdeel REACT-EU van de ESF-regeling 2014-2020 en wordt nu gecontinueerd. De doelgroep ‘werkenden’ is in de regeling breed gedefinieerd omdat een dergelijke brede doelgroepomschrijving AMR’s de mogelijkheid biedt om maatwerk te leveren voor de ondersteuning aan hen, die zij kwetsbaar achten. In het geval dat gemeenten ondersteuning bieden aan de doelgroep werkenden is afgesproken dat hierover afstemming plaatsvindt met de sociale partners vertegenwoordigd in de Regionale Mobiliteitsteams (RMT’s), zoals bedoeld in artikel 6 van de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening, of een vergelijkbare regionale samenwerking waarin sociale partners zijn vertegenwoordigd, wanneer deze tijdelijke regeling afloopt.

De brede doelgroep werkenden biedt ruimte aan de AMR’s om, gelet op de regionale behoeften, te bepalen welke werkenden zij wensen te ondersteunen. Gezien de grote transities (klimaat, digitalisering) die een effect hebben op de arbeidsmarkt, lopen sommige werkenden een grotere kans het huidige werk te verliezen. Het risico bestaat dan dat zij terugvallen op een uitkering. Vaak gaat het om een groep mensen die al meerdere keren een uitkering heeft gehad en er niet in slaagt duurzaam aan het werk te blijven. Ook is het voorstelbaar dat het gaat om mensen met een flexibel arbeidscontract, een laag opleidingsniveau of verouderde kennis en werkervaring. ZZP'ers vallen hier ook onder.

3. Subsidiabele activiteiten

Op basis van dit hoofdstuk kunnen activiteiten worden bekostigd die zijn gericht op het ondersteunen van mensen uit de doelgroep bij het bevorderen van de toegang tot werk.

Hieronder wordt in ieder geval, maar niet uitsluitend, verstaan:

  • Diverse vormen van begeleiding, zoals Casemanagement, waaronder wordt verstaan begeleiding van werkzoekenden naar de toegang tot werk, en jobcoaching bij de werkgever;

  • Plaatsingen bij werkgevers (plaatsingssubsidies);

  • (Beroepsgerichte) training en opleiding, waaronder formele beroepsopleidingen, praktijkleren in het MBO en het aanleren van basisvaardigheden;

  • Leerwerktrajecten;

  • Loopbaanadvies voor betreden arbeidsmarkt;

  • Jobcarving, waaronder wordt verstaan dat de verschillende taken van een baan of verschillende banen geanalyseerd en opnieuw samengevoegd worden tot een nieuwe baan of banen. Een functie kan zo geschikt worden gemaakt voor mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie.

4. Aanvragers en subsidieaanvraag

Het college van burgemeester en wethouders van de centrumgemeente in een AMR is verantwoordelijk voor de subsidieaanvraag, de uitvoering en de verantwoording. Om die verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken, ligt het in de rede dat de centrumgemeente voorwaarden stelt aan de andere deelnemende partijen om de risico’s bij de voortgang en einddeclaratie te kunnen beheersen. Het voortouw ligt dus bij centrumgemeenten in plaats van bij de regiogemeenten of de andere partijen uit de AMR. Het doel hiervan is het stimuleren van een regionale gezamenlijke aanpak om de mogelijkheden tot arbeidsinpassing van deze doelgroep te vergroten.

Het beschikbare subsidiebedrag wordt verdeeld over de 35 arbeidsmarktregio’s op basis van de aandelen van de gemeenten in de re-integratiemiddelen klassiek in de algemene uitkering en de begeleidingsmiddelen ex-Wajong/-Wsw in de integratie-uitkering Participatie, beide onderdeel van het gemeentefonds (stand septembercirculaire 2021). Het maximale subsidiebedrag (subsidieplafond) per arbeidsmarktregio is weergegeven in bijlage 3.

5. Subsidiabele kosten

Ten opzichte van de vorige periode wordt opnieuw ingezet op een eenvoudige verantwoording. Alleen eenvoudig te verantwoorden kosten komen voor subsidie in aanmerking. De Verordening (EU) nr. 2021/1060 3 kent de mogelijkheid om het gebruik van de ESF+-middelen te vereenvoudigen en het risico op fouten te verminderen. In deze subsidieregeling wordt gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid tot vereenvoudiging.

Indien directe loonkosten, inclusief 37.5% werkgeverslasten, worden opgevoerd als kostensoort, mag daar bovenop een vast percentage van 40% (opslag) worden gerekend voor overige subsidiabele kosten. Deze overige kosten hoeven niet te worden verantwoord. Hierbij valt te denken aan exploitatiekosten, reiskosten, kosten voor een werkplek, ontwikkelkosten of afschrijvingskosten. Deze kosten mogen dan ook niet afzonderlijk worden gedeclareerd. Ook eventuele kosten van projectleiding en -administratie worden geacht onder deze opslag te vallen en zijn niet meer apart te declareren.

Om de geboden mogelijkheid van 40% opslag op de directe loonkosten te kunnen benutten is het noodzakelijk dat deze binnen het project niet gecombineerd worden met externe kosten die betrekking hebben op dezelfde of gelijksoortige activiteiten. Dit is een algemeen uitgangspunt dat de Europese Commissie hanteert bij de toepassing van vereenvoudigde kostensoorten waaronder deze opslag. Om de combinatie van externe kosten en de opslag te voorkomen wordt het begrip ‘subproject’ gehanteerd.

In artikel 1.1 is het subproject gedefinieerd als een ‘op zichzelf staand onderdeel van het project’. Activiteiten die logischerwijs bij elkaar horen, qua inhoud of organisatie, vormen samen één subproject. Het is mogelijk om meerdere subprojecten per project te onderscheiden. Voorbeelden van een op zichzelf staand onderdeel van het project en daarmee een subproject zijn casemanagement, jongerenloket, re-integratietrajecten, scholingstrajecten en jobcoaching.

Een subproject kan uit meerdere activiteiten bestaan. Een subproject casemanagement kan bijvoorbeeld bestaan uit het uitvoeren van een intake voor de deelnemer, het voeren van coachinggesprekken, het benaderen van werkgevers voor de betreffende deelnemer en regie houden over de voortgang van een uitbesteed traject. Ingeval deze activiteiten qua inhoud en/ of organisatie logischerwijs bij elkaar horen, worden deze beschouwd als één subproject. Het is dan niet toegestaan om van deze activiteiten afzonderlijke subprojecten te maken.

Bij de controle van de einddeclaratie (inclusief bijlagen) zal de afdeling Uitvoering Van Beleid (UVB) van de directie Dienstverlening, Samenwerkingsverbanden en Uitvoering van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op basis van een steekproef de subsidiabiliteit van de kosten vaststellen. Er zal per project één steekproef worden getrokken. Verdeling van eventuele correcties binnen de einddeclaratie op uitvoerderniveau, namelijk per gemeente binnen een AMR, blijft voor de AMR zelf echter mogelijk. UVB kan de centrumgemeente als subsidieontvanger inzicht bieden in fouten die bij controles zijn geconstateerd en welk foutpercentage per uitvoerder van toepassing is.

De subsidie wordt vastgesteld binnen 24 maanden nadat de einddeclaratie (het verzoek tot vaststelling) is ingediend.

6. Staatssteun

De subsidieaanvrager is de centrumgemeente in een AMR. Dit is een bestuursorgaan en geen onderneming, zodat er geen sprake is van staatssteun als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie.

Hoofdstuk 2C Voedselhulp

1. Inleiding

De Europese Unie heeft in de ESF+ verordening, (EU) 2021/1057, van 24 juni 2021 de mogelijkheid opgenomen middelen in te zetten ter bestrijding van materiële deprivatie4. Hiervoor geldt dat de lidstaten een minimumpercentage van 3% van het totaalbudget voor het ESF+ van € 410 miljoen voor dit doel beschikbaar moeten stellen. Nederland heeft besloten het beschikbare budget van het ESF+ voor bestrijding van materiële deprivatie te bepalen op € 15,8 miljoen. Daarmee zet Nederland meer middelen in dan waartoe het vanuit de verordening is verplicht. Nederland vindt daarnaast de bestrijding van kinderarmoede belangrijk en maakt daarom € 2,5 mln. extra beschikbaar boven op het minimum om specifiek rekening te houden met wat kinderen nodig hebben bij het bestrijden van armoede.

De beschikbare middelen worden gebruikt voor het verstrekken van voedselhulp, materiële basishulp en begeleidende maatregelen. Onder deze drie termen wordt verstaan:

  • Voedselhulp: het gratis beschikbaar stellen van voedsel aan meest behoeftige personen, met aandacht voor de behoeften van kinderen.

  • Materiële basishulp: het gratis beschikbaar stellen van goederen om te voldoen aan de basisbehoeften voor een waardig leven, zoals kleding, toiletartikelen, met inbegrip van producten voor vrouwelijke hygiëne, en schoolbenodigdheden.

  • Begeleidende maatregelen: activiteiten ter aanvulling van de verdeling van voedselhulp of materiële basishulp die tot doel hebben sociale uitsluiting tegen te gaan en bij te dragen tot de uitbanning van armoede.

2. Doel van de subsidie en doelgroep

Via het ESF+ streeft de Europese Commissie naar het uitbannen van armoede door voedselgebrek en materiële deprivatie te verminderen en het verbeteren van sociale integratie van de mensen die in armoede verkeren. Enerzijds gaat het om het ondersteunen van mensen in hun dagelijkse behoefte met essentiële goederen, anderzijds worden de negatieve gevolgen van armoede tegengaan, zoals uitsluiting en stigmatisering.

Nederland kan zich hier volledig in vinden. Ook in Nederland is het streven om mensen structureel uit de armoede te krijgen en te houden. Dat laatste kan niet door voedselverstrekking alleen.

In aanvulling hierop is het van belang om knelpunten weg te nemen die leiden tot sociale uitsluiting en door mensen te ondersteunen bij het vinden van werk en zo de inkomenspositie te verbeteren. Voedselhulp en materiële hulp kunnen ondersteunend zijn in acute crisissituaties. Door het bieden van begeleidende maatregelen kan daarnaast ondersteuning worden geboden bij knelpunten op andere leefgebieden.

Inzet van voedselhulp kan bijdragen aan het stabiliseren van iemands leven in acute crisissituaties, zoals het onverwacht overlijden van de partner of kostwinnaar of een scheiding. Door voedselhulp te bieden kunnen de zorgen over een eerste behoefte aan voedsel voor degene in een dergelijke situatie en eventuele gezinsleden worden verminderd. Hierdoor kan de focus van de persoon in de crisissituatie meer liggen op het omgaan met alle overige uitdagingen die de crisis met zich meebrengt.

De beste en snelste weg uit armoede is het vinden van werk. Ook hierbij kan voedselhulp ondersteunen. Voor veel mensen is het vinden van (meer uren) betaald werk niet de enige opgave, maar hebben ze ook te maken met problemen op andere leefgebieden, zoals gezondheid, financiën en basisvaardigheden zoals taal, rekenen en digitale vaardigheden.

Kinderen ervaren bij uitstek de gevolgen van armoede doordat ze niet dezelfde mogelijkheden krijgen die andere kinderen wel hebben. Ook kunnen ze te maken hebben met voedselgebrek, waardoor hun gezondheid en ontwikkeling achterblijven, ze moeite hebben met het volgen van de schooldag en het hebben van een sociaal leven. De SER geeft in het advies “Opgroeien zonder armoede” (SER, advies 17/03) aan dat kinderen in langdurige armoede slechter presteren op school en in hun latere leven vaker afhankelijk zijn van een uitkering. Eén van de aanbevelingen is als eerste in te zetten op verminderen van de noden van kinderen en zo bij te dragen aan kansengelijkheid. Door naast de voedselhulp ook materiële hulp te bieden waaronder schoolbenodigdheden, persoonlijke verzorging en kleding kan worden voorkomen dat kinderen met sociale uitsluiting en stigmatisering te maken krijgen.

De doelgroep bestaat uit, zoals verwoord in de Europese verordening, de meest behoeftige personen. Het gaat hierbij om mensen van wie de financiële middelen niet toereikend zijn om in eigen levensonderhoud en dat van eventuele gezinsleden te kunnen voorzien. De behoefte aan hulp en het oordeel of iemand behoort tot de doelgroep van meest behoeftige personen, wordt door de subsidieontvanger vastgesteld aan de hand van door de subsidieontvanger op te stellen objectieve criteria.

3. Activiteiten
Voedselhulp

Het is voor het eerst dat Nederland ESF-middelen gebruikt voor de financiering van voedselhulp. Van oudsher waren deze vorm van ondersteuning en het bieden van materiële basishulp verbonden aan private (kerkelijke) initiatieven. Op dit moment kent Nederland een grote diversiteit aan initiatieven die meest behoeftigen ondersteuning bieden met voedselhulp en andere vormen van (materiële) ondersteuning. Het loopt uiteen van persoonlijke, lokale initiatieven tot regionale, (semi-)professionele organisaties. Er bestaat geen publiek-gefinancierde of -georganiseerde voedselvoorziening.

Materiële basishulp

Anders dan bij het verlenen van voedselhulp heeft de gemeente de wettelijke taak bijzondere bijstand te verstrekken in geval van kosten die aantoonbaar, onvoorzien en noodzakelijk zijn, maar die de eigen daadkracht te boven gaan. Dit kan als gift of als lening. Vaak gaat het over de aanschaf van essentiële producten als wasmachines en koelkasten.

Materiële basishulp verschilt van bovenstaande taak die gemeenten hebben. Met het verlenen van materiële basishulp op grond van deze regeling gaat het om het gratis beschikbaar stellen van alledaagse producten die nodig zijn voor een waardig leven. Het gaat niet om een eenmalige, omvangrijke kostenpost, maar om terugkerende kosten die bij het (school)leven horen. Te denken valt aan producten voor persoonlijke verzorging, schoolbenodigdheden, kleding en sportattributen.

Begeleidende maatregelen

Begeleidende maatregelen zijn bedoeld om mensen die afhankelijk zijn van voedselhulp of materiële basishulp, hulp te bieden bij het oplossen van problemen waardoor zij deel kunnen nemen aan het maatschappelijk leven. Het zijn maatregelen die sociale uitsluiting moeten tegengaan en die helpen om aan het werk te gaan. De subsidieontvanger kan die hulpverlening zelf organiseren of kan mensen begeleiden naar bestaande ondersteuning en voorzieningen. Hierdoor wordt ook het niet-gebruik van beschikbare voorzieningen voor de doelgroep teruggedrongen. De gemeente is hier een belangrijke partij in met omvangrijke dienstverlening op het gebied van financiën, zorg, werk en taal.

De bedoeling is de afhankelijkheid van voedselondersteuning zo kort mogelijk te houden door onderliggende problematiek aan te pakken, waardoor mensen een weg uit armoede weten te vinden.

Het bieden van begeleidende maatregelen is een verplicht onderdeel van de ondersteuning aanvullend op voedselhulp en materiële basishulp. De kosten voor deze inzet worden subsidiabel tegen een vast tarief van 7% van de kosten voor voedselhulp en materiële basishulp.

4. Aanvraag, inhoudelijke beoordeling en toekenning

Een aanvrager zal een projectplan moeten indienen voor de uitvoering van zowel materiële steun (voedselhulp en/of materiële basishulp) als begeleidende maatregelen, tegen het volledige budget. Het is niet mogelijk dat een aanvrager zich in het projectplan uitsluitend richt op materiële steun en een beroep doet op slechts een deel van het budget. In het projectplan beschrijft de aanvragende organisatie op welke wijze ze het project vorm gaan geven en gaan uitvoeren en hoe het beschikbare budget hierbij wordt gebruikt. De subsidie op grond van dit hoofdstuk zal worden toegekend aan één begunstigde. Er zal één subsidieontvanger zijn vanwege de gevraagde landelijke dekking, de schaalvoordelen die dit biedt bij de inkoop en de beheersbaarheid van een complexe Europese subsidie. Uit de eventuele gegadigden voor subsidieverlening op grond van dit hoofdstuk zal dus één aanvraag worden geselecteerd die de activiteiten gaat uitvoeren.

Beoordeling

Het subsidiebedrag wordt toegekend aan een non-profit organisatie die het beste projectvoorstel indient tijdens de looptijd van het aanvraagtijdvak. UVB zal namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de projectvoorstellen kwalitatieve beoordelen aan de hand van selectiecriteria zoals opgenomen in de regeling.

De selectiecriteria zijn onder anderen gericht op het bereiken van de doelgroep, de kwaliteit van het projectplan, zowel op het gebied van het verstrekken van voedselhulp en materiële basishulp, als op het gebied van het bieden van begeleidende maatregelen, en de gezondheid en evenwichtigheid van de materiële steun. Het projectvoorstel moet in ieder geval bestaan uit een onderdeel materiële steun, waaronder voedselhulp en eventueel materiële basishulp, en een onderdeel begeleidende maatregelen. De voorstellen worden beoordeeld aan de hand van selectiecriteria waar een puntenaantal aan gekoppeld is. Hoe beter wordt gescoord op een onderdeel, hoe hoger het aantal punten zal zijn dat wordt toegekend.

Het projectplan dient te voldoen aan een aantal vereisten (zie artikel 2C.6) die zijn verwerkt in de volgende vier selectiecriteria:

  • 1. Kwaliteit en verwachte effectiviteit van de aanpak van voedselhulp en materiële basishulp, waarbij in ieder geval in acht worden genomen het landelijk bereik van de doelgroep, waaronder kinderen, en het betrekken van de doelgroep bij de invulling van materiële hulp (35 punten);

  • 2. Kwaliteit en verwachte effectiviteit van de aanpak van begeleidende maatregelen waaronder in ieder geval de wijze waarop maatregelen een bijdrage leveren aan het bevorderen van de sociale inclusie van de deelnemers (25 punten);

  • 3. De eerbiediging van de waardigheid en niet-stigmatisering van de doelgroep, waarbij in ieder geval in acht wordt genomen de mate waarin iemand zich als behoeftig moet presenteren, en het bevorderen van gelijke kansen en non-discriminatie (15 punten);

  • 4. De gezondheid van het voedsel en de evenwichtigheid van het voedselpakket, de evenwichtigheid van de materiële basishulp en de wijze waarop rekening wordt gehouden met zo min mogelijk milieubelastende productie en distributie (25 punten).

Hierbij worden de scores als volgt toegekend:

  • Zeer hoge mate voldaan aan het criterium: 100% van de beschikbare punten;

  • Hoge mate voldaan aan het criterium: 75% van de beschikbare punten;

  • Gemiddelde mate voldaan aan het criterium: 50% van de beschikbare punten;

  • Lage mate voldaan aan het criterium: 25% van de beschikbare punten;

  • Zeer lage mate voldaan aan het criterium: 0% van de beschikbare punten.

Als een aanvraag niet de onderwerpen bevat zoals opgesomd in artikel 2C.6, komt men niet toe aan een kwalitatieve beoordeling. In dat geval wordt de aanvraag, zonder inhoudelijke beoordeling op basis van bovengenoemde selectiecriteria, direct geweigerd. Een aanvrager zal – voorafgaand aan een weigering zonder kwalitatieve toets – de mogelijkheid geboden worden de aanvraag aan te vullen.

De afdeling Uitvoering Van Beleid van de directie Dienstverlening, Samenwerkingsverbanden en Uitvoering van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beoordeelt zoals gezegd de ontvangen voorstellen. De organisatie met het hoogst beoordeelde voorstel krijgt het volledige budget voor de volledige looptijd van het ESF-programma. Indien tijdens de uitvoering van het project blijkt dat er zwaarwegende redenen zijn het project te stoppen, kan besloten worden de subsidierelatie voortijdig te beëindigen, onder vaststelling van de tot dan toe verschuldigde subsidie. In dat geval wordt opnieuw besloten over de inzet van de nog resterende middelen. Een eventuele beslissing om het project voortijdig te stoppen, zoals hierboven omschreven, wordt gebaseerd op een evaluatie die is uitgevoerd uiterlijk op 31 maart 2025, of zoveel eerder als de monitoring van de voortgang en resultaten van het project daar aanleiding toe geven.

De controle van de einddeclaratie door UVB of andere auditinstanties kan op grond van de ESF+ verordening (EU 2021/1057) betrekking hebben op alle stadia van de uitvoering ervan en op alle niveaus van de distributieketen, met als enige uitzondering de controle van de eindontvangers (de meest behoeftigendoelgroep), tenzij uit een risicobeoordeling blijkt dat er een specifiek risico op onregelmatigheden of fraude bestaat.

5. Staatssteun

Als de subsidieontvanger producten of diensten via opdrachtverlening bij derden inkoopt, dienen de kosten hiervoor marktconform te zijn. De marktconformiteit, dan wel beste prijs/kwaliteitverhouding kan worden bereikt en beoordeeld aan de hand van een transparantie, objectieve en niet-discriminatoire (Europese) aanbestedingsprocedure, of door het vragen en het beoordelen van minstens drie offertes als de opdrachtwaarde hoger is dan € 50.000.

Hierdoor is er geen sprake van (potentiële) vervalsing van de mededinging en een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten, en daarmee wordt ongeoorloofde staatssteun voorkomen.

Slotonderdelen die van toepassing zijn op alle drie de hoofdstukken.
1. Uitvoering, evaluatie en regeldruk

De afdeling Uitvoering Van Beleid van de directie Dienstverlening, Samenwerkingsverbanden en Uitvoering van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, voert deze regeling uit. Zij beoordelen de subsidieaanvraag, bereiden de beschikking tot subsidieverlening voor, zijn betrokken bij de monitoring van de projecten en controleren de einddeclaratie die wordt ingediend na afronding van het project. Daarnaast rapporteert UVB over de uitvoering van het programma ESF+ 2021–2027 aan de Europese Commissie.

Voor verantwoording van de kosten wordt verwezen naar de handleiding projectadministratie (HPA), die gepubliceerd zal worden op de website van UVB. Deze handleiding geeft handvatten voor het inrichten van de administratie, het onderbouwen van de kosten en hoe aangetoond kan worden dat deelnemers tot de doelgroep behoren. Deze handleiding maakt geen deel uit van deze regeling.

De verschillende onderdelen van het programma ESF+ 2021–2027 worden gedurende de periode van uitvoering geëvalueerd op grond van een evaluatieplan dat wordt opgesteld door UVB.

Bij het ontwikkelen van regelgeving ter uitvoering van het programma ESF+ 2021–2027 is zoveel mogelijk in overweging genomen hoe de administratieve lasten en de regeldruk voor subsidieontvangers en voor de uitvoering zo laag mogelijk kunnen worden gehouden. Zo wordt bijvoorbeeld, indien mogelijk, gebruik gemaakt van zogeheten vereenvoudigde kostenopties, waarbij op afrekening kan plaatsvinden op basis van in het project behaalde resultaten.

2. Financiële gevolgen

Het benodigde budget is afkomstig uit het ESF+ (2021–2027)-budget voor de lidstaat Nederland en is na goedkeuring van het Programmadocument door de Europese Commissie (EC) beschikbaar gekomen.

Met deze wijzigingsregeling worden drie aanvraagtijdvakken geopend voor de volgende onderdelen en bijbehorende subsidieplafonds:

  • Hoofdstuk 2A Minister van Justitie en Veiligheid: € 20.687.889

  • Hoofdstuk 2B Arbeidsmarktregio’s: € 42.000.000

  • Hoofdstuk 2C Voedselhulp: € 15.803.219

Voor de hoofdstukken 2A en 2B geldt een subsidiepercentage van 40%. Subsidieontvangers zijn zelf verantwoordelijk voor de cofinanciering van (minimaal) 60%.

Voor het hoofdstuk 2C geldt een subsidiepercentage van 90%. De subsidieontvanger binnen dit onderdeel is zelf verantwoordelijk voor de cofinanciering van 10%.

3. Advies en consultatie

Door UVB is een UMO-toets uitgevoerd, met het doel de uitvoerbaarheid en de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik van deze regeling in kaart te brengen. De toets bestaat uit twee delen; een toets op de uitvoering (U-deel) en de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik (MO-deel).

In het U-deel worden alle praktische zaken nader bekeken waaronder personele capaciteit, de ICT, de planning, politieke en maatschappelijke risico’s. UVB geeft met deze toets als uitvoerder inzicht in de praktische uitvoerbaarheid van de regeling.

In het MO-deel wordt de regeling artikelsgewijs getoetst op mogelijke uitvoeringsrisico’s en de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Voor ieder geconstateerd risico wordt een inschatting gemaakt van de kans en de impact van het geconstateerde risico waarna er beheersmaatregelen aangedragen worden. Vervolgens wordt het restrisico berekend. Op basis van deze toets krijgen UVB en de opdrachtgever een helder beeld van met de regeling gepaard gaande risico’s en het effect van mogelijk beheersmaatregelen.

Uit de UMO-toets komt naar voren dat door UVB de nodige beheersmaatregelen zijn geformuleerd ten aanzien van bevindingen met betrekking tot mogelijke uitvoeringsrisico’s ende risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Hierdoor is de conclusie getrokken dat er geen significante restrisico’s overblijven.

4. Privacy

Om te kunnen vaststellen of de deelnemers daadwerkelijk tot de beoogde doelgroep van de regeling behoren en niet ook aan andere regelingen deelnemen, om te kunnen rapporteren aan de Europese Commissie en om de regeling te kunnen evalueren is het van belang om inzicht te krijgen in de kenmerken van de deelnemers. Bij de opzet van de regeling is gekeken naar de bescherming van de privacy van deelnemers bij het verzamelen van deze gegevens. Dit heeft geresulteerd in een gegevensbeschermingseffectbeoordeling.

Deze beoordeling, de zogenaamde DPIA (digital privacy impact assessment), is specifiek gericht op dit nieuwe onderdeel van de ESF-regeling en beschrijft de verantwoordelijkheden voor de uitvoerder van deze regeling. Gegevens van deelnemers zullen worden verzameld voor controlevereisten, om over de kenmerken van de deelnemers te kunnen rapporteren en om de regeling te kunnen evalueren. Met het oog op de Algemene Verordening Gegevensbescherming5 (AVG) is het noodzakelijk om in kaart te brengen welke privacyrisico’s er zijn bij de verwerking van persoonsgegevens op grond van deze regeling: worden de persoonsgegevens op een rechtmatige manier verwerkt? Zijn er voldoende maatregelen getroffen om datalekken te voorkomen? Wordt de privacy van betrokkenen voldoende beschermd?

De privacyrisico’s zijn in de DPIA in kaart gebracht en op basis van deze risico’s zijn er maatregelen geformuleerd. Deze maatregelen zullen in de uitvoering worden toegepast om persoonsgegevens goed te beveiligen en de privacy van betrokkenen te waarborgen. De bevindingen uit de DPIA dragen bij aan het aantoonbaar kunnen voldoen aan de in de AVG gestelde documentatie- en verantwoordingsplicht.

Voor het onderdeel voedselhulp worden, in overeenstemming met de bepalingen hierover in de ESF+ verordening (EU 2021/1057) geen deelnemersgegevens opgevraagd. De DPIA heeft zich daarom niet gericht op dit onderdeel.

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking de dag na publicatie van de regeling in de Staatscourant. De regeling treedt daarmee in werking enkele weken voor het openen van het eerste tijdvak op basis van deze regeling. Er wordt daarmee afgeweken van de vaste verandermomenten van inwerkingtreding van wet- en regelgeving, waar in de artikelsgewijze toelichting nader op in wordt gegaan.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

Gelet op het invoegen van drie nieuwe hoofdstukken en de in die hoofdstukken gehanteerde begrippen, wordt een aantal definities toegevoegd aan artikel 1.1.

De begrippen directe en indirecte kosten zijn opgenomen gelet op het gebruik van vereenvoudigde kostenopties, zoals aanbevolen door de Europese Commissie6. In deze regeling wordt gebruik gemaakt van een vereenvoudigde kostenopties, namelijk een zogenaamde flat rate van 40%. Bij indirecte kosten gaat het bijvoorbeeld om administratieve uitgaven, waarbij het moeilijk is om precies te bepalen welk bedrag aan een specifieke actie of een specifiek project is toe te schrijven, zoals: beheerkosten, wervingskosten, de kosten van een accountant of een schoonmaker, de kosten van telefoon, water en elektriciteit enz.

Onderdelen B en C

Deze twee artikelen worden gewijzigd zodat in deze artikelen in het algemeen deel, naast het bestaande hoofdstuk 2, ook wordt verwezen naar de drie nieuwe hoofdstukken 2A, 2B en 2C.

Onderdeel D

In artikel 1.10, eerste lid, wordt de verwijzing naar hoofdstuk 2 (Praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs) geschrapt. Dit heeft tot gevolg dat als hoofdregel geldt dat subsidies op basis van deze subsidieregeling maximaal 40% van de subsidiabele kosten bedragen. In de hoofdstukken kan van de hoofdregel expliciet af worden geweken.

Onderdeel E
Hoofdstuk 2A Minister van Justitie en Veiligheid

Dit hoofdstuk betreft de subsidieverlening aan de Minister van J&V. Specifiek gaat het om de subsidieverlening aan DJI voor projecten gericht op terugkeer in het arbeidsproces van personen die gedetineerd zijn.

Artikel 2A.4. Doel en doelgroep

De doelgroep bestaat uit personen die tijdens de deelname aan het project verblijven in een gevangenis, een forensisch psychiatrische kliniek of een justitiële jeugdinrichting. Het doel is om hun positie te verbeteren zodat zij meer mogelijkheden krijgen richting arbeidsmarktdeelname. Projecten komen voor subsidie in aanmerking als die ertoe leiden dat deze personen naar werk bemiddelbaar zijn of na genoemd verblijf inpasbaar zijn in een arbeidsmarkt gerelateerd programma of een regulier opleidingstraject komen. Projecten in het kader van dit hoofdstuk zijn er mede opgericht om de gelijkheid van vrouwen en mannen, gelijke kansen en non-discriminatie te bevorderen. In de aanvraag zal de aanvrager hier blijk van moeten geven.

Als iemand bij een eerder project behoort tot de doelgroep dan blijft hij daartoe behoren als zijn individuele traject onafgebroken doorloopt. Uiteraard blijft wel gelden dat betrokkene nog steeds moet verblijven in de desbetreffende inrichting. Is hij eenmaal ontslagen uit de gevangenis, de forensisch psychiatrische kliniek of de justitiële jeugdinrichting, dan vervalt zijn traject, omdat hij dan niet langer tot de doelgroep hoort.

Artikel 2A.5. Specifieke eisen

Dit artikel meldt dat een project alleen in aanmerking komt voor subsidiëring, als het project valt binnen het doel, zoals dat in artikel 2A.4, eerste en tweede lid, is vermeld. Ook dient een project binnen een bepaalde periode, zoals genoemd in het eerste lid, te zijn afgerond. De subsidieaanvraag vermeldt een geplande datum waarop het project of de projecten van start gaan. Als bij nader inzien deze datum voor de subsidieaanvrager niet uitkomt, kan hij een verzoek doen om de startdatum te wijzigen, die zowel eerder als later in de tijd dan de initiële datum kan liggen.

Artikel 2A.6. Subsidiabele activiteiten

Activiteiten moeten het doel, zoals omschreven in artikel 2A.4, eerste en tweede lid, ondersteunen. Het gaat erom de mogelijkheid tot inpassing in het arbeidsproces te vergroten. Hieronder vallen in ieder geval het volgen van scholing of een opleiding die leiden tot vergroting van de mogelijkheid in te stromen in het arbeidsproces. Elke andere activiteit die daartoe leidt komt eveneens in aanmerking. Het tweede lid zijn de bedragen genoemd op basis waarvan het subsidiebedrag wordt berekend. In het derde lid is bepaald dat de Minister de voorwaarden voor het afrekenen op basis van deze kostensoorten in de beschikking tot subsidieverlening specificeert, waaronder de jaarlijks te indexeren bedragen. In dit lid is geregeld hoe die indexering plaatsvindt.

Artikel 2A.7 Voortgangsrapportage

Binnen vier weken na afloop van de eerste twaalf maanden van een project dient de subsidieontvanger digitaal een voortgangsrapportage in. Daartoe is een digitaal formulier beschikbaar op de website https://www.uitvoeringvanbeleidszw.nl/. Als uit die rapportage blijkt dat in de eerste twaalf maanden minder dan 20% van het verleende subsidiebedrag is gerealiseerd, dan kan besloten worden het bedrag te verlagen, zoals bepaald in het tweede lid.

Artikel 2A.8 Bevoorschotting

Een subsidieontvanger kan, mits de kosten zijn gespecificeerd en goed onderbouwd, een voorschot ontvangen. Het voor te schieten bedrag bedraagt niet meer dan het verschuldigde subsidiebedrag op het moment van indiening van het verzoek tot bevoorschotting.

Hoofdstuk 2B Arbeidsmarktregio’s
Artikel 2B.3 Doel en doelgroep

Doel van het subsidiëren van arbeidsmarktregio’s is dat zij activiteiten ontplooien voor mensen met een kwetsbare positie op of tot de arbeidsmarkt. Die activiteiten moeten leiden tot het vergoten van de mogelijkheden van arbeidsinpassing van personen die in het eerste lid tot de doelgroep worden gerekend. In de onderdelen a tot en met g worden de doelgroepen benoemd. Nieuw is de doelgroep in onderdeel f, bestaande uit vreemdelingen die in Nederland tijdelijke bescherming genieten op grond van de Europese richtlijn tijdelijke bescherming (2001/55/EG). Meer specifiek betreffen dit Oekraïense ontheemden die sinds de Russische inval in februari 2022 naar Nederland zijn gevlucht. Deze groep ontheemden heeft kort gezegd recht om in Nederland in loondienst te werken.

Artikel 2B.7 Subsidiabele activiteiten

De subsidiabele activiteiten dienen gericht te zijn op de doelgroep en hen te helpen bij het verkrijgen van toegang tot werk. Er wordt door de formulering van artikel 2B.7, eerste lid, veel ruimte aan AMR’s gelaten om hier invulling aan te geven. In het algemeen deel is een aantal voorbeelden van activiteiten gegeven.

In het tweede lid is bepaald dat onder voorwaarden extern ingekochte trajecten subsidiabel kunnen zijn, indien er een voldoende verband bestaat met de activiteiten die moeten leiden tot arbeidsparticipatie.

Artikelen 2B.8 en 2B.9 Subsidiabele en niet-subsidiabele kosten

In deze artikelen wordt nader bepaald welke kosten, in afwijking van het algemeen deel van de Subsidieregeling ESF+ 2021–2027, wel (artikel 2B.8) en welke kosten niet (artikel 2B.9) voor subsidie in aanmerking komen. Gelet op de ruimte die de Europese Commissie de lidstaten biedt, is gekozen voor een eenvoudige wijze van declareren. Indien directe loonkosten worden opgevoerd als kostensoort (onderdeel b), mag daar bovenop een vast percentage van 40% worden gerekend als subsidiabele kosten. Deze overige kosten hoeven niet te worden verantwoord en kunnen dan ook niet afzonderlijk worden gedeclareerd. Eventuele kosten van projectleiding en -administratie worden geacht onder deze opslag te vallen en zijn om die reden niet apart te declareren (artikel 2B.9).

Artikelen 2C.1, 2C.2, 2C.3, 2C.5 Subsidieaanvrager, aanvraagtijdvak en subsidieplafond, één begunstigde

De subsidieaanvrager is een rechtspersoon zonder winstoogmerk. De aanvrager kan in het in artikel 2C.2 genoemde tijdvak een aanvraag indienen bij de Minister via de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Het maximumbedrag dat beschikbaar is voor subsidie op basis van dit hoofdstuk bedraagt € 15.803.219.

Op basis van dit hoofdstuk wordt aan maximaal één begunstigde subsidie toegekend. Eén rechtspersoon zal de activiteiten voor voedselhulp gaan uitvoeren. De maximale subsidiabele kosten bedragen 90%. De overige 10% komen voor rekening van de subsidieontvanger.

Artikelen 2C.4. Doel en doelgroep en subsidiabele activiteiten

Op basis van dit hoofdstuk worden er drie activiteiten gesubsidieerd: het verlenen van voedselhulp, van materiele basishulp en het bieden van begeleidende maatregelen. Doel hiervan is om armoede terug te dringen en sociale integratie te bevorderen. De activiteiten richten zich tot de meest behoeftige personen. Dit zijn natuurlijke personen van wie de financiële middelen niet toereikend zijn om in eigen levensonderhoud en dat van eventuele gezinsleden te kunnen voorzien. Het is aan de subsidieaanvrager om objectieve criteria vast te stellen op basis waarvan de doelgroep afgebakend wordt.

Artikel 2C.6 en 2C.7 De subsidieaanvraag en weigeringsgronden

Aan de aanvraag wordt een aantal eisen gesteld die in artikel 2C.6, eerste lid, onderdeel a tot en met k zijn opgesomd. Deze eisen gelden naast de algemene eisen voor een aanvraag, zoals benoemd in artikel 1.6 in het algemeen deel van deze subsidieregeling. Deze specifieke eisen voor de activiteiten op basis van dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de ESF+-verordening. Zij hebben onder meer betrekking op het bijdragen aan een evenwichtig dieet voor de doelgroep. De subsidieontvanger koopt zelf voedsel in dus kan hier rekening mee houden. Ook is vereist rekening te houden met het tegengaan van voedselverspilling en het eenmalig gebruik van kunststof. Om landelijke dekking te garanderen is vereist dat de aanvrager een aanbod van uitgiftepunten verdeeld over de twaalf provincies heeft. Als accent is toegevoegd dat er extra aandacht dient te zijn voor kinderen die als meest behoeftigen worden aangemerkt. Ook wordt verzocht aan te tonen op welke wijze – samengevat – de menselijke waardigheid van de doelgroep centraal staat bij het uitvoeren van de activiteiten. Stigmatisering van mensen die zich in de kwetsbare positie bevinden afhankelijk te zijn van voedselhulp dient voorkomen te worden. Tot slot dient de aanvrager te voldoen aan de aanbestedingsrechtelijke aspecten bij uitvoering van de activiteiten. Dit zal het geval zijn als de aanvrager producten of diensten extern inkoopt.

In het tweede en derde lid is bepaald dat een financieringsplan en een beschrijving van de administratieve organisatie en interne controle onderdeel zijn van de aanvraag. Voor die beschrijving is een format beschikbaar op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

In artikel 2C.7 is bepaald dat, naast de algemene weigeringsgronden op grond van artikel 1.9 (algemeen deel), een aanvraag zal worden geweigerd als de aanvraag niet alle onderwerpen zoals vereist in artikel 2C.6 bevat.

Artikel 2C.8 Beoordeling van de subsidieverlening

Indien een aanvraag niet is afgewezen op grond van artikel 2C.7, vindt een kwalitatieve beoordeling plaats. In artikel 2C.8 is bepaald dat de Minister een aanvraag beoordeelt op grond van vier kwalitatieve criteria. De vier criteria omvatten de vereisten zoals gesteld in artikel 2C.6.

Aan de vier criteria zijn punten verbonden. Al naar gelang er beter of minder wordt gescoord op een onderdeel, wordt er een percentage van het puntenaantal toegekend. De Minister zal motiveren hoe het puntenaantal tot stand is gekomen. Aan de aanvrager die het hoogste aantal punten weet te behalen, zal subsidie worden toegekend voor de activiteiten op basis van dit hoofdstuk.

Naast een motivering van de kwalitatieve beoordeling, zal in de beschikking tot subsidieverlening worden vermeld voor welke activiteitensubsidie wordt verleend en op welke wijze een voorschot kan worden verleend.

Artikelen 2C.10 en 2C.11 Subsidiabele kosten en niet-subsidiabele kosten

In deze artikelen is bepaald welke kosten, in aanvulling op of afwijking van de artikelen in het algemeen deel, subsidiabel resp. niet-subsidiabel zijn. Zoals al vermeld kan de subsidieontvanger producten voor voedselhulp en materiële basishulp inkopen. Deze kosten zijn subsidiabel. Bijbehorende kosten, zoals het vervoer van die producten, zijn eveneens subsidiabel.

In het eerste lid, onderdeel c, is bepaald dat administratieve, vervoers-, opslag- en voorbereidingskosten die worden gemaakt om de activiteiten uit te kunnen voeren, maximaal 7 procent bedragen van de kosten voor aankoop van, kort gezegd, de producten. Hetzelfde percentage geldt voor kosten die worden gemaakt bij het aanbieden van begeleidende maatregelen (onderdeel e).

Als de subsidieontvanger producten of diensten, als bedoeld in de onderdelen a, d en e, via opdrachtverlening bij derden inkoopt, dienen de kosten hiervoor marktconform te zijn (lid 3). De marktconformiteit, dan wel de beste prijs/kwaliteitverhouding kan worden bereikt en beoordeeld aan de hand van een transparantie, objectieve en niet-discriminatoire (Europese) aanbestedingsprocedure, of door het vragen en het beoordelen van minstens drie offertes als de opdrachtwaarde hoger is dan € 50.000. De Europese- en nationale aanbestedingsregels, die in ieder geval aanbestedende diensten voor aanbestedingsplichtige opdrachten in acht dienen te nemen, zijn te vinden op de website van PIANOo, Expertisecentrum Aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

Zie voor aanbestedingsregels: Aanbestedingsregels | PIANOo - Expertisecentrum Aanbesteden, voor aanbestedingsplicht Aanbestedingsplicht | PIANOo - Expertisecentrum Aanbesteden en voor aanbestedingsprocedures: Aanbestedingsprocedures | PIANOo - Expertisecentrum Aanbesteden.

Het opvragen van drie offertes geldt voor de subsidieontvanger, die niet aanbestedingsplichtig is en niet heeft gekozen een aanbestedingsprocedure te volgen, als bedoeld in het derde lid, onderdeel a. Als een externe opdracht het bedrag van € 50.000 overschrijdt dienen in ieder geval drie offertes te zijn opgevraagd en beoordeeld te worden door de subsidieontvanger. Met het bedrag van € 50.000 is aangesloten bij de nationale aanbestedingsregels. Vanaf € 50.000 wordt een meervoudig offertetraject proportioneel geacht (Gids Proportionaliteit | PIANOo - Expertisecentrum Aanbesteden).

Het vragen van drie offertes is overigens niet vereist voor een niet-aanbestedende dienst indien sprake is van een vergelijkbare situatie met de in de Aanbestedingswet opgenomen uitzonderingen waarvoor de aanbestedingsregels niet of slechts beperkt gelden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de huur van grond en gebouwen (zie verder artikelen 2.23 en 2.24 Aanbestedingswet 2012).

In artikel 2C.11 is vervolgens bepaald dat een drietal kostensoorten niet subsidiabel is. Deze zijn rechtstreeks gebaseerd op de ESF+-verordening.

Artikel 2C.13 Voortgangsrapportage en vereiste einddeclaratie

In artikel 2C.13 is bepaald dat de subsidieontvanger jaarlijks, uiterlijk vier weken na afloop van een subsidiejaar, een voortgangrapportage indient. Indien uit een of meer rapportages blijkt dat er onvoldoende resultaat wordt behaald, kan de Minister besluiten de subsidierelatie vroegtijdig te beëindigen. Het resultaat zal worden getoetst aan de criteria die worden gehanteerd in de evaluatie, te weten de voortgang en uitvoering, de doeltreffendheid waaronder het bereik van de doelgroep van het verlenen van voedselhulp, materiele basishulp en begeleidende maatregelen en de wijze van besteding van de middelen.

De tussentijdse beëindiging vindt plaats onder vaststelling van de tot dat moment verschuldigde subsidie. De subsidie wordt vastgesteld op basis van de ingediende einddeclaratie. Een tussentijdse beëindiging zal dus niet met terugwerkende kracht kunnen plaatsvinden.

In het laatste lid van dit artikel is tot slot geregeld dat de subsidieontvanger geen burgerservicenummer van de deelnemers indient bij de voortgangs- en eindrapportage. Op basis van de ESF+-verordening vindt er namelijk geen controle plaats op de eindgebruikers, tenzij uit een risicobeoordeling voor wat betreft de einddeclaratie blijkt dat er een specifiek risico op onregelmatigheden of fraude bestaat.

Artikel II

Deze wijzigingsregeling treedt in werking op de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin deze wordt geplaatst. Daarmee wordt afgeweken van de vaste verandermomenten en de minimuminvoeringstermijn (Aanwijzingen voor de regelgeving 4.17). De Subsidieregeling ESF+ 2021–2027 vormt een uitwerking van het zogenaamde Programmadocument ESF+ 2021–2027 dat Nederland ter goedkeuring heeft voorgelegd aan de Europese Commissie. In afwachting van die goedkeuring zijn bovenstaande drie hoofdstukken aangehouden. In de zomer van 2022 heeft de Europese Commissie haar goedkeuring verleend. Het is van belang de ESF-middelen zo spoedig mogelijk als subsidie beschikbaar te stellen zodat deze ten goede kunnen komen aan diegenen die een steuntje in de rug kunnen gebruiken bij het vinden van hun weg op de arbeidsmarkt.

De Minister voor Armoedebeleid Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten


X Noot
1

Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1296/2013.

X Noot
2

Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.

X Noot
3

Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid.

X Noot
4

Materiële deprivatie betekent dat men zich de gangbare levensstandaard niet kan veroorloven. Voorheen bestond hiervoor een apart fonds, het Europees Fonds voor Meest Behoeftigen (EFMB). Dit fonds keert niet terug in de programmaperiode 2021 tot en met 2027, maar is geïntegreerd in het ESF+.

X Noot
5

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG.

X Noot
6

Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren betreffende het gebruik van vereenvoudigde kostenopties binnen de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESI) – (2021/C 200/01).

Naar boven