Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatscourant 2021, 35131 | ander besluit van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatscourant 2021, 35131 | ander besluit van algemene strekking |
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,
Gelet op artikel 3, tweede lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en de artikelen 1, eerste lid, onderdeel o, tweede en derde lid, 2, tweede, derde, vierde, vijfde lid en zevende lid, 3, eerste lid, onderdelen a, c en d, tweede lid, onderdelen a en c, derde lid, onderdelen a, c en d, vierde en zesde lid, 6, derde lid, 7, eerste lid, 8, 10, eerste en derde lid, 11, eerste lid, 12, eerste lid, 14, eerste lid, onderdeel c, en vijfde lid, 15, derde, vierde, vijfde en zesde lid, 25, 27, eerste en derde lid, 28, eerste lid, 29, eerste lid, 31, eerste lid, onderdeel c, en vijfde lid, 32, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid, 42, 43a, eerste en derde lid, 44, eerste lid, 45, eerste lid, 47, eerste lid, onderdeel c, en vijfde lid, 48, derde, vierde, vijfde en zevende lid, 55c, 55e, eerste en derde lid, 55f, eerste lid, 55g, eerste lid, 55i, vierde lid, 55j, derde, vierde, vijfde en zesde lid, 56, tweede, derde, vijfde, zesde en zevende lid, 57, eerste lid, onderdeel b, 59, tweede en derde lid, 61, eerste, derde en vierde lid, en 62, vierde lid, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie;
biologische afbraakreacties van biomassa als bedoeld in de NTA 8003:2017, met uitzondering van de nummers 400, 410, 420, 500, 550 tot en met 559, waarvan de biogasopbrengst van de ingaande stroom ten minste 25 Nm3 aardgasequivalent per ton bedraagt;
beschermingszone als bedoeld in appendix B bij bijlage I bij de Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017;
Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie;
Besluit stimulering duurzame energieproductie, zoals dit luidde op 31 oktober 2020;
mengsel van gassen dat is geproduceerd door vergassing van biomassa en dat geen nadere bewerking tot methaan heeft ondergaan;
coëfficiënt van prestatie uitgedrukt in de hoeveelheid afgegeven warmte aan de condensorzijde per hoeveelheid opgenomen elektriciteit;
combinatie van naast elkaar liggende diepboringen die ten minste bestaat uit één productieput en één injectieput;
biobrandstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel 33, van richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L 328) en geproduceerd uit grondstoffen als bedoeld in deel A van bijlage IX bij die richtlijn;
bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt, niet zijnde een bouwwerk dat bedoeld is om voor een periode van ten hoogste vijftien jaar op een bepaalde plaats aanwezig te zijn;
installatie waarin brandstof wordt verstookt waarbij de verbrandingswarmte met een warmtewisselaar wordt overgedragen aan een vloeistof;
biologische afbraakreacties van uitsluitend vaste en vloeibare uitwerpselen van dieren;
Minister van Economische Zaken en Klimaat;
aantal vollasturen waarbij de verwachte jaarlijkse energieproductie voor een gegeven combinatie van locatie en productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met behulp van windenergie moet zijn bepaald met een waarschijnlijkheid van 50%;
uitkomst van de deling van het nominaal elektrisch vermogen en;
a. de som van het nominaal elektrisch vermogen en nominaal warmtevermogen in het geval van gecombineerde opwekking met behulp van een verbrandingsmotor; en
b. het nominaal warmtevermogen van de ketel in het geval van gecombineerde opwekking met behulp van een stoomturbine of een organische rankinecyclus;
maximale vermogen van de productie-installatie dat onder nominale condities benut kan worden voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte, nuttig aangewende koolstofdioxide-arme warmte of hernieuwbaar gas en dat door de leverancier wordt gegarandeerd bij continu gebruik, waarbij in het geval van geothermische productie-installaties het nominaal vermogen moet zijn bepaald met een waarschijnlijkheid van ten minste 50%;
Nederlandse Technische Afspraak 8003, Classificatie van biomassa voor energietoepassing, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut, zoals deze luidde op 30 november 2017;
nuttig aangewende warmte als bedoeld in artikel 1 van de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong;
nuttig aangewende koolstofdioxide als bedoeld in artikel 1 van de algemene uitvoeringsregeling;
nuttig aangewende koolstofdioxide-arme warmte als bedoeld in artikel 1 van de algemene uitvoeringsregeling;
primaire waterkering als bedoeld in appendix B bij bijlage I bij de Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017;
onvermijdelijke thermische energie die als bijproduct in de bedrijfsvoering van een onderneming wordt opgewekt en die zonder nuttige aanwending ongebruikt terecht zou komen in lucht of water en die op het moment van indienen van de aanvraag niet nuttig wordt aangewend;
richtlijn nr. (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L 328);
code, opgenomen in de Standaard Bedrijfs Indeling 2008, Versie 2018, Update 2021;
warmtelevering aan een warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet, waarbij door een producent de warmte voor ruimteverwarming en warmtapwatervoorzieningen van gebouwen wordt geleverd;
omzetting van vaste of vloeibare biomassa door:
a. verbranding;
b. een andere thermische behandeling dan bedoeld onder a in het geval de producten daarvan vervolgens worden verbrand; of
c. de verbranding van producten die voortkomen uit thermische behandeling;
verschil in waterpeil voor en achter een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit door waterkracht waarbij het nominaal vermogen wordt benut;
stadsverwarming of ruimteverwarming en warmtapwatervoorzieningen in een gebouw, niet zijnde een kas, waarbij de producent de warmte rechtstreeks levert aan dat gebouw;
voorliggende waterkeringen als genoemd in de paragrafen 5.2.4 tot en met 5.7.4 van bijlage I bij de Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017;
waterstaatswerk als bedoeld in appendix B bij bijlage I bij de Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017;
harde zeewering en zachte zeewering van Maasvlakte 2 als bedoeld in bijlage 1 bij de concessie aan het Havenbedrijf Rotterdam N.V. te Rotterdam, bij Koninklijk Besluit van 23 mei 2008, nr. 08.001524.
1. Het subsidieplafond bedraagt € 5.000.000.000 voor het verlenen van subsidies die worden aangevraagd in de periode van 5 oktober 2021, 09:00 uur, tot 11 november 2021, 17:00 uur, voor:
a. de productie van hernieuwbare elektriciteit op grond van artikel 11, 13, 15, eerste lid, 17, eerste lid, 19, eerste lid, 21, eerste lid, of 23, eerste lid;
b. de productie van hernieuwbaar gas op grond van artikel 25, 27, 29, eerste lid, 31 of 33;
c. de productie van hernieuwbare warmte of al dan niet gecombineerde opwekking van hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte op grond van artikel 35, eerste lid, 37, 39, 41, eerste lid, 43, 45, eerste lid, 47, eerste lid, 49, eerste lid, 51, eerste lid, 53, eerste lid, 55, 57, eerste lid, 59, eerste lid, of 61; of
d. de vermindering van broeikasgas op grond van artikel 63, 65, 67, eerste lid, 69, eerste lid, 71, eerste lid, 73, eerste lid, 75, eerste lid, 77, eerste lid, 79, eerste lid, 81, eerste lid, 83, eerste lid, of 85, eerste lid.
2. De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van ontvangst van de aanvragen.
3. Per categorie productie-installaties kan in de periode, genoemd in het eerste lid, per adres waarop een productie-installatie wordt geplaatst maximaal één aanvraag worden ingediend.
1. De maximale vermindering van broeikasgas in kg die in aanmerking komt voor subsidies voor de afvang en permanente opslag van koolstofdioxide op grond van artikel 83, eerste lid, die worden aangevraagd in de periode, genoemd in artikel 2, eerste lid, bedraagt, gerekend voor de hele looptijd van die subsidies:
a. 70.500.000.000 kg voor de koolstofdioxide afkomstig van door subsidieontvangers uitgevoerde economische activiteiten met SBI-code 06, 08 tot en met 33, 35.2, 35.3 of 38: en
b. 45.000.000.000 kg voor de koolstofdioxide afkomstig van door subsidieontvangers uitgevoerde economische activiteiten met SBI-code 35.1; of voor de koolstofdioxide afkomstig van economische activiteiten met SBI-code 35.1 die vrijkomt bij de verbranding van een bijproduct afkomstig van door subsidieontvangers uitgevoerde economische activiteiten met SBI-code 06, 08 tot en met 33, 35.2, 35.3 of 38.
2. Indien bij een subsidie als bedoeld in het eerste lid, de koolstofdioxide deels afkomstig is als bijproduct van een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en deels van een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt alle koolstofdioxide toegerekend:
a. aan de maximale vermindering van broeikasgas in kg, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b; en vervolgens
b. aan de maximale vermindering van broeikasgas, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
3. De maximale vermindering van broeikasgas die in aanmerking komt voor subsidies voor de productie van geavanceerde hernieuwbare brandstof op grond van artikel 81, eerste lid, die worden aangevraagd in de periode, genoemd in artikel 2, eerste lid, komt overeen met 7.400.000.000 kWh, gerekend voor de hele looptijd van de subsidies.
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien:
a. geen toestemming van de eigenaar van de beoogde locatie kan worden overgelegd met gebruikmaking van het middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld;
b. geen gedoogplichtbeschikking op grond van artikel 2, vijfde lid, of 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht voor de beoogde locatie voor het plaatsen van de productie-installatie kan worden overgelegd;
c. de subsidie-aanvrager voor de investering in de productie-installatie beschikt over een verklaring van de minister dat sprake is van energie-investeringen op grond van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
d. voor dezelfde productie-installatie reeds subsidie is verstrekt op grond van de Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking.
1. Een subsidie als bedoeld in de artikelen 83, eerste lid, onderdelen e tot met n, en 85, eerste lid, onderdelen a, b, c, en f tot en met m, of een subsidie van meer dan € 400.000.000,- wordt verleend onder de volgende opschortende voorwaarden:
a. binnen twee weken na afgifte van de betreffende beschikking tot subsidieverlening een uitvoeringsovereenkomst is tot stand is gekomen tussen de Staat en de subsidieontvanger;
b. de subsidieontvanger heeft binnen vier weken na afgifte van de beschikking tot subsidieverlening aangetoond dat een bankgarantie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de uitvoeringsovereenkomst is afgegeven.
2. Voor het opstellen van de uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid wordt gebruik gemaakt van het in bijlage 1 opgenomen model.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een productie-installatie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, onderdeel a, van de Elektriciteitswet 1998.
4. Indien voor dezelfde periode, of gedeeltelijk voor dezelfde periode, meer beschikkingen zijn afgegeven voor dezelfde productie-installatie en dezelfde soort hernieuwbare energie, worden voor de toepassing van het eerste lid bij elkaar opgeteld de subsidies die de subsidieontvanger ontvangt, bedoeld in artikel 48, eerste lid, van het besluit of het Besluit SDE, van die beschikkingen waarvan de periode waarover subsidie wordt verstrekt, nog niet is aangevangen.
1. Als te renoveren productie-installaties waarvoor subsidie kan worden verstrekt als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en derde lid, onderdeel c, van het besluit worden aangewezen productie-installaties waarmee hernieuwbare elektriciteit wordt geproduceerd als bedoeld in artikel 11, onderdeel c.
2. Als productie-installaties die als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van het besluit worden aangewezen:
a. productie-installaties waarmee hernieuwbaar gas door biomassa wordt geproduceerd als bedoeld in artikel 27;
b. productie-installaties waarmee hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte uit biomassa wordt geproduceerd als bedoeld in artikel 39; en
c. productie-installaties waarmee hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte uit biomassa wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 43 en 57, eerste lid.
3. Als productie-installaties waarvoor subsidie wordt verstrekt indien deze geheel of deels bestaat uit gebruikte materialen als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van het besluit worden aangewezen:
a. productie-installaties waarmee hernieuwbaar gas wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 25, 27, 29, eerste lid, 31 en 33;
b. productie-installaties waarmee hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 37, 39, 41, eerste lid, 43, 45, eerste lid, 47, eerste lid, 49, eerste lid, 51 eerste lid, 53, eerste lid, 55, 57, eerste lid en 61, onderdeel f;
c. productie-installaties waarmee koolstofdioxide-arme warmte wordt geproduceerd als bedoeld in artikel 77, eerste lid;
d. productie-installaties waarmee koolstofdioxide wordt afgevangen en permanent opgeslagen als bedoeld in artikel 83, eerste lid; en
e. productie-installaties waarmee koolstofdioxide wordt afgevangen en gebruikt als bedoeld in artikel 85, eerste lid.
1. Als productie-installaties waarvoor het verschil in kWh kan worden opgeteld als bedoeld in artikel 15, derde en vierde lid, van het besluit worden aangewezen productie-installaties waarmee hernieuwbare elektriciteit wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 11, 13, 15, eerste lid, 17, eerste lid, 19, eerste lid, en 21, eerste lid. Het verschil in kWh dat bij het aantal geproduceerde kWh van het volgende jaar kan worden opgeteld, bedoeld in artikel 15, vierde lid, van het besluit, wordt gemaximeerd op 25% van het aantal kWh dat het desbetreffende jaar voor subsidie in aanmerking komt.
2. Als productie-installaties waarvoor het verschil in kWh kan worden opgeteld als bedoeld in artikel 15, derde en vierde lid, van het besluit worden aangewezen productie-installaties waarmee hernieuwbare elektriciteit wordt geproduceerd als bedoeld in de artikel 23, eerste lid. Het verschil in kWh dat bij het aantal geproduceerde kWh van het volgende jaar kan worden opgeteld, bedoeld in artikel 15, vierde lid, van het besluit, wordt gemaximeerd op 25% van het aantal kWh dat het desbetreffende jaar voor subsidie in aanmerking komt. Bij de benutting van de opgetelde kWh, bedoeld in artikel 15, vierde lid van het besluit, wordt de productie verdeeld in een deel netlevering en een deel niet-netlevering op basis van de verhouding tussen de geproduceerde energie die aan het net geleverd is en de energie die niet aan het net geleverd is in het voorgaande jaar.
3. Als productie-installaties waarvoor het verschil in kWh kan worden opgeteld als bedoeld in artikel 32, derde en vierde lid, van het besluit worden aangewezen productie-installaties waarmee hernieuwbaar gas wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 25, 27, 29, eerste lid, 31 en 33. Het verschil in kWh dat bij het aantal geproduceerde kWh van het volgende jaar kan worden opgeteld, bedoeld in artikel 32, vierde lid, van het besluit, wordt gemaximeerd op 25% van het aantal kWh dat het desbetreffende jaar voor subsidie in aanmerking komt.
4. Als productie-installaties waarvoor het verschil in kWh kan worden opgeteld als bedoeld in artikel 48, derde en vierde lid, van het besluit worden aangewezen productie-installaties waarmee hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 35, eerste lid, 37, 39, 41, eerste lid, 43, 45, eerste lid, 47, eerste lid, 49, eerste lid, 51, eerste lid, 53, eerste lid, 55 en 57, eerste lid, 59, eerste lid en 61.
5. Voor de productie-installaties, bedoeld in het vierde lid, wordt het verschil in kWh dat bij het aantal geproduceerde kWh van het volgende jaar kan worden opgeteld, bedoeld in artikel 48, vierde lid, van het besluit, gemaximeerd op 25% van het aantal kWh dat het desbetreffende jaar voor subsidie in aanmerking komt.
6. Als productie-installaties waarvoor het verschil in kWh kan worden opgeteld als bedoeld in artikel 55j, derde en vierde lid, van het besluit worden aangewezen:
a. productie-installaties waarmee koolstofdioxide-arme warmte wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 63, 65, 67, eerste lid, 69, eerste lid, 71, eerste lid, 75, eerste lid, en 77, eerste lid;
b. productie-installaties waarmee geavanceerde hernieuwbare brandstof wordt geproduceerd als bedoeld in artikel 81, eerste lid;
c. productie-installaties waarmee koolstofdioxide wordt afgevangen en permanent opgeslagen als bedoeld in artikel 83, eerste lid; en
d. productie-installaties waarmee koolstofdioxide wordt afgevangen en gebruikt als bedoeld in artikel 85, eerste lid.
7. Voor de productie-installatie, bedoeld in het zesde lid, wordt het verschil in kg verminderde broeikasgas dat bij het aantal kg verminderde broeikasgas van het volgende jaar kan worden opgeteld, bedoeld in artikel 55j, vierde lid, van het besluit, gemaximeerd op 25% van het aantal kg verminderde broeikasgas dat het desbetreffende jaar voor subsidie in aanmerking komt.
8. Als productie-installaties waarvoor het verschil in kWh kan worden opgeteld als bedoeld in artikel 55j, derde lid, van het besluit worden aangewezen:
a. productie-installaties waarmee koolstofdioxide-arme warmte wordt geproduceerd als bedoeld in artikel 73, eerste lid; en
b. productie-installaties waarmee waterstof wordt geproduceerd als bedoeld in artikel 79, eerste lid.
1. Als productie-installaties waarvoor het aantal kWh kan worden opgeteld als bedoeld in artikel 32, zesde lid, van het besluit worden aangewezen productie-installaties waarmee hernieuwbaar gas wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 25, 27, 29, eerste lid, 31 en 33.
2. Als productie-installaties waarvoor de producent kan aantonen dat hij hernieuwbaar gas heeft geproduceerd waarmee hernieuwbare warmte of hernieuwbare warmte en hernieuwbare elektriciteit is geproduceerd, als bedoeld in artikel 32, zevende lid, van het besluit worden productie-installaties aangewezen waarmee hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 37, 39 en 41, eerste lid.
1. Als productie-installaties waarvoor het aantal kWh kan worden opgeteld waarvoor garanties van oorsprong voor niet-netlevering zijn verstrekt als bedoeld in artikel 15, zesde lid, van het besluit worden productie-installaties aangewezen waarmee hernieuwbare elektriciteit wordt opgewekt als bedoeld in de artikelen 11, 13, 15, eerste lid, 17, eerste lid, 19, eerste lid, 21, eerste lid, en 23, eerste lid.
2. Als productie-installaties waarvoor het aantal kWh kan worden opgeteld waarvoor garanties van oorsprong voor niet-netlevering zijn verstrekt als bedoeld in artikel 48, zevende lid van het besluit worden productie-installaties aangewezen waarmee hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 37, onderdelen b, d en f, 39, onderdelen b en d, 41, eerste lid, onderdeel b, 43, 45, eerste lid, 47, eerste lid, 49, eerste lid, 51, eerste lid, 53, eerste lid, 55 en 57, eerste lid.
Als productie-installaties waarvoor een gebundelde aanvraag kan worden ingediend als bedoeld in artikel 56, tweede lid, van het besluit worden aangewezen:
a. productie-installaties waarmee hernieuwbare elektriciteit wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 15, eerste lid, 17, eerste lid, 19, eerste lid en 21, eerste lid;
b. productie-installaties waarmee hernieuwbaar gas wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 25 en 27;
c. productie-installatie waarmee hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte wordt geproduceerd als bedoeld in de artikelen 37 en 39;
d. productie-installaties waarmee koolstofdioxide wordt afgevangen en permanent opgeslagen als bedoeld in artikel 83, eerste lid; en
e. productie-installaties waarmee koolstofdioxide wordt afgevangen en gebruikt als bedoeld in artikel 85, eerste lid.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare elektriciteit geproduceerd door een productie-installatie waarmee door hydro-mechanisch-elektrische omzetting hernieuwbare elektriciteit wordt geproduceerd uit potentiële of kinetische energie van stromend water, dat niet specifiek voor de elektriciteitsproductie omhoog is gepompt:
a. in installaties met een valhoogte kleiner dan 50 centimeter;
b. in installaties met een valhoogte gelijk aan of groter dan 50 centimeter; of
c. in installaties met een valhoogte gelijk aan of groter dan 50 centimeter, die ingrijpend zijn gerenoveerd en waarbij ten minste de turbines nieuw zijn.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare elektriciteit geproduceerd door een productie-installatie:
a. voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met behulp van windenergie, niet zijnde een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in de artikelen 17, 19 en 21;
b. die is aangesloten op een elektriciteitsnet met een aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van meer dan 3*80 A; en
c. die wordt gerealiseerd op een locatie die overeenkomstig de lijst van gemeenten volgens de gemeentelijke indeling op 31 december 2019, bedoeld in bijlage 2, een windsnelheid heeft van:
1°. ≥ 8,5 m/s;
2°. ≥ 8,0 en < 8,5 m/s;
3°. ≥ 7,5 en < 8,0 m/s;
4°. ≥ 7,0 en < 7,5 m/s;
5°. ≥ 6,75 en < 7,0 m/s; of
6°. < 6,75 m/s.
2. De productie-installatie is niet opgericht in de territoriale zee of in de Nederlandse exclusieve economische zone.
3. Indien de productie-installatie wordt opgericht op een locatie waar op het moment van het indienen van de aanvraag een windturbine staat of heeft gestaan, verstrekt de minister de subsidie uitsluitend indien:
a. het nominaal en te realiseren vermogen per windturbine ten opzichte van de te vervangen windturbine ten minste 1 MW toeneemt; of
b. de te vervangen windturbine op het moment van vervanging ten minste vijftien jaar op die locatie in gebruik is geweest en op het moment van het indienen van de aanvraag ten minste dertien jaar geleden in gebruik is genomen.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare elektriciteit geproduceerd door een productie-installatie:
a. voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met behulp van windenergie;
b. met een tiphoogte kleiner dan of gelijk aan 150 meter;
c. die is aangesloten op een elektriciteitsnet met een aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van meer dan 3*80 A; en
d. die wordt gerealiseerd op een locatie die overeenkomstig de lijst van gemeenten volgens de gemeentelijke indeling op 31 december 2019, bedoeld in bijlage 2, een windsnelheid heeft van:
1°. ≥ 8,5 m/s;
2°. ≥ 8,0 en < 8,5 m/s;
3°. ≥ 7,5 en < 8,0 m/s;
4°. ≥ 7,0 en < 7,5 m/s;
5°. ≥ 6,75 en < 7,0 m/s; of
6°. < 6,75 m/s.
2. De productie-installatie is niet opgericht in de territoriale zee of in de Nederlandse exclusieve economische zone.
3. Op de locatie van de productie-installatie is sprake van een hoogterestrictie bij of krachtens landelijke wet- en regelgeving in verband met de aanwezigheid van een luchthaven in de omgeving waardoor de windturbine een tiphoogte heeft van kleiner dan of gelijk aan 150 meter.
4. Indien de productie-installatie wordt opgericht op een locatie waar op het moment van het indienen van een aanvraag een windturbine staat of heeft gestaan, verstrekt de minister de subsidie uitsluitend indien:
a. het nominaal en te realiseren vermogen per windturbine ten opzichte van de te vervangen windturbine ten minste 1 MW toeneemt; of
b. de te vervangen windturbine op het moment van vervanging ten minste vijftien jaar op die locatie in gebruik is geweest en op het moment van indienen van de aanvraag ten minste dertien jaar geleden in gebruik is genomen.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare elektriciteit geproduceerd door een productie-installatie:
a. voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met behulp van windenergie;
b. die is opgericht binnen het waterstaatswerk of een beschermingszone van een voorliggende waterkering, dan wel binnen het waterstaatswerk of de zeewaartsgerichte beschermingszone van een primaire waterkering grenzend aan de Noordzee, de Westerschelde, de Oosterschelde, de Waddenzee, de Dollard of de Eems, dan wel in de harde zeewering of zachte zeewering van Maasvlakte 2;
c. die is aangesloten op een elektriciteitsnet met een aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van meer dan 3*80 A; en
d. die wordt gerealiseerd op een locatie die overeenkomstig de lijst van gemeenten volgens de gemeentelijke indeling op 31 december 2019, bedoeld in bijlage 2, een windsnelheid heeft van:
1°. ≥ 8,5 m/s;
2°. ≥ 8,0 en < 8,5 m/s;
3°. ≥ 7,5 en < 8,0 m/s;
4°. ≥ 7,0 en < 7,5 m/s;
5°. ≥ 6,75 en < 7,0 m/s; of
6°. < 6,75 m/s.
2. Indien de productie-installatie wordt opgericht op een locatie waar op het moment van het indienen van de aanvraag een windturbine staat of heeft gestaan, verstrekt de minister de subsidie uitsluitend indien:
a. het nominaal en te realiseren vermogen per windturbine ten opzichte van de te vervangen windturbine ten minste 1 MW toeneemt; of
b. de te vervangen windturbine op het moment van vervanging ten minste vijftien jaar op die locatie in gebruik is geweest en op het moment van indienen van de aanvraag ten minste dertien jaar geleden in gebruik is genomen.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare elektriciteit geproduceerd door een productie-installatie:
a. voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met behulp van windenergie;
b. waarvan de fundering volledig in het water van een meer van minimaal één vierkante kilometer staat, waarbij het hart van de fundering op een afstand van ten minste 25 meter van de waterkant staat; en
c. die is aangesloten op een elektriciteitsnet met een aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van meer dan 3*80 A.
2. Indien de productie-installatie wordt opgericht op een locatie waar op het moment van indienen van de aanvraag een windturbine staat of heeft gestaan, verstrekt de minister de subsidie uitsluitend indien:
a. het nominaal en te realiseren vermogen per windturbine ten opzichte van de te vervangen windturbine ten minste 1 MW toeneemt; of
b. de te vervangen windturbine op het moment van vervanging ten minste vijftien jaar op die locatie in gebruik is geweest en op het moment van indienen van de aanvraag ten minste dertien jaar geleden in gebruik is genomen.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare elektriciteit geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht uitsluitend door middel van fotovoltaïsche zonnepanelen, die is aangesloten op een elektriciteitsnet via een aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van meer dan 3*80 A:
a. met een totaal nominaal vermogen groter dan of gelijk aan 15 kWp en kleiner dan 1 MWp, waarbij de zonnepanelen op of aan een gebouw zijn aangebracht;
b. met een totaal nominaal vermogen groter dan of gelijk aan 15 kWp en kleiner dan 1 MWp, waarbij de zonnepanelen, niet met een gebouw verbonden, op land staan of op water drijven;
c. met een totaal nominaal vermogen groter dan of gelijk aan 1 MWp, waarbij de zonnepanelen op of aan een gebouw zijn aangebracht;
d. met een totaal nominaal vermogen groter dan of gelijk aan 1 MWp, waarbij de zonnepanelen, niet met een gebouw verbonden, op land staan;
e. met een totaal nominaal vermogen groter dan of gelijk aan 1 MWp, waarbij de zonnepanelen, niet met een gebouw verbonden, op land staan, en automatisch met de stand van de zon meebewegen door middel van een zonvolgsysteem;
f. met een totaal nominaal vermogen groter dan of gelijk aan 1 MWp, waarbij de zonnepanelen op water drijven; of
g. met een totaal nominaal vermogen groter dan of gelijk aan 1 MWp, waarbij de zonnepanelen op water drijven en automatisch met de stand van de zon meebewegen door middel van een zonvolgsysteem.
2. Voor de werking van dit artikel wordt onder gebouw tevens verstaan een aan de grond gebonden overkapping ten behoeve van het tegen weersinvloeden beschermd parkeren van voertuigen.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 23, eerste lid, wordt voor een periode van vijftien jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdelen a en b, binnen twee jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, binnen drie jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
4. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdelen d, e, f en g, binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
5. Artikel 3, eerste lid, van de algemene uitvoeringsregeling is niet van toepassing op een productie-installatie als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdelen a en b.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbaar gas geproduceerd door:
a. een productie-installatie waarmee hernieuwbaar gas wordt geproduceerd uitsluitend door middel van allesvergisting, waarbij ten minste de vergister nieuw is;
b. een productie-installatie waarmee hernieuwbaar gas wordt geproduceerd door middel van monomestvergisting, met een productie-installatie met een vermogen groter dan 400 kW, waarbij ten minste de vergister nieuw is; of
c. een productie-installatie waarmee hernieuwbaar gas wordt geproduceerd door middel van monomestvergisting, met een productie-installatie met een vermogen kleiner dan of gelijk aan 400 kW, waarbij ten minste de vergister nieuw is.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 25, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de in een installatie met een totaal nominaal thermisch vermogen van de gasopwaardeerinstallatie gelijk aan of groter dan 20 MW gebruikte biomassa voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbaar gas geproduceerd door een productie-installatie waarmee:
a. uitsluitend door middel van allesvergisting hernieuwbaar gas wordt geproduceerd met een productie-installatie waarvoor reeds subsidie op grond van het Besluit SDE is verstrekt als productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare warmte, waarbij ten minste de opwerkinstallatie waarmee biogas op aardgaskwaliteit wordt gebracht nieuw is en waarvoor op het moment van aanvraag ten minste negen jaar voordien de subsidieperiode is aangevangen;
b. uitsluitend door middel van allesvergisting hernieuwbaar gas wordt geproduceerd, waarvoor reeds subsidie op grond van het Besluit SDE is verstrekt als productie-installaties voor de productie van hernieuwbaar gas en waarvoor op het moment van aanvraag ten minste negen jaar voordien de subsidieperiode is aangevangen;
c. uitsluitend door middel van monomestvergisting met een vermogen kleiner dan of gelijk aan 400 kW hernieuwbaar gas wordt geproduceerd, waarvoor reeds subsidie op grond van het Besluit SDE is verstrekt als productie-installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare warmte, waarbij ten minste de opwerkinstallatie waarmee biogas op aardgaskwaliteit wordt gebracht nieuw is en waarvoor op het moment van aanvraag ten minste negen jaar voordien de subsidieperiode is aangevangen; of
d. uitsluitend door middel van monomestvergisting met een vermogen kleiner dan of gelijk aan 400 kW hernieuwbaar gas wordt geproduceerd, waarvoor reeds subsidie op grond van het Besluit SDE is verstrekt als productie-installaties voor de productie van hernieuwbaar gas en waarvoor op het moment van aanvraag ten minste negen jaar voordien de subsidieperiode is aangevangen.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 27, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. Een subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de in een installatie met een totaal nominaal thermisch vermogen van de gasopwaardeerinstallatie gelijk aan of groter dan 20 MW gebruikte biomassa voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbaar gas geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbaar gas uit biogas dat vrijkomt ten gevolge van een biologische afbraakreactie van gisting van zuiveringsslib:
a. waarbij er verbeteringen zijn uitgevoerd in het productieproces waarna er per ton slib sprake is van ten minste 25% meer biogasproductie ten opzichte van voor de verbetering; en
b. waarbij ten minste de installatiedelen die verantwoordelijk zijn voor de aanvullende productie van biogas nieuw zijn.
2. De installatiedelen die verantwoordelijk zijn voor de aanvullende productie, worden niet in gebruik genomen voor de subsidie is aangevraagd.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 29, eerste lid, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieaanvrager maakt aannemelijk dat de voorgestelde aanpassingen een verbetering van 25% inhouden ten opzichte van de gemiddelde productie van het jaar voorafgaande aan de aanvraag, of, wanneer hij minder dan een jaar produceert, ten opzichte van de totale gemiddelde productie tot het moment van de aanvraag.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de in de productie-installatie met een totaal nominaal thermisch vermogen van de gasopwaardeerinstallatie gelijk aan of groter dan 20 MW gebruikte biomassa voldoet aan het broeikasgasemissiereductiecriterium, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbaar gas geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbaar gas uit biogas dat vrijkomt ten gevolge van een biologische afbraakreactie van gisting van zuiveringsslib, waarbij ten minste de opwerkinstallatie waarmee biogas op aardgaskwaliteit wordt gebracht nieuw is.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 31, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de in de productie-installatie met een totaal nominaal thermisch uitgangsvermogen van de gasopwaardeerinstallatie gelijk aan of groter dan 20 MW gebruikte biomassa voldoet aan het broeikasgasemissiereductiecriterium, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbaar gas, niet zijnde biosyngas, geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbaar gas door middel van vergassing, waarbij ten minste de vergasser nieuw is, uit:
a. biomassa als bedoeld in de NTA 8003: 2017; of
b. biomassa als bedoeld in de NTA 8003: 2017, met uitzondering van B-Hout als bedoeld in nummers 100, 150, 170 t/m 179 van de NTA 8003: 2017.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 33, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat ten minste 97% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie gebruikte brandstof biogeen is.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de gebruikte vloeibare biomassa, dan wel de in een installatie met een totaal nominaal thermisch vermogen van de gasopwaardeerinstallatie gelijk aan of groter dan 20 MW gebruikte overige biomassa voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte geproduceerd door een productie-installatie die uitsluitend voorziet in de productie van hernieuwbare warmte uit zonne-energie, en waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van afgedekte collectoren waarbij de transparante isolerende laag, niet zijnde beglazing van kassen of fotovoltaïsche zonnepanelen, een geïntegreerd geheel vormt met de collector, met een totaal thermisch vermogen:
a. groter dan of gelijk aan 140 kWth en kleiner dan 1 MWth; of
b. groter dan of gelijk aan 1 MWth.
2. Het vermogen in kWth van de productie-installatie wordt berekend door de apertuuroppervlakte in vierkante meter te vermenigvuldigen met een factor 0,7.
3. De subsidie wordt niet verstrekt indien reeds op basis van artikel 4.5.2. van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies subsidie is verstrekt.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 35, eerste lid, wordt voor een periode van vijftien jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen drie jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte geproduceerd door:
a. een productie-installatie waarmee hernieuwbare warmte wordt geproduceerd door middel van allesvergisting, waarbij ten minste de vergister nieuw is;
b. een productie-installatie waarmee hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte worden geproduceerd door middel van allesvergisting, waarbij ten minste de vergister nieuw is en waarbij het nominaal elektrisch rendement ten minste 20% bedraagt;
c. een productie-installatie waarmee hernieuwbare warmte wordt geproduceerd door middel van monomestvergisting, met een vermogen groter dan 400 kW, waarbij ten minste de vergister nieuw is;
d. een productie-installatie waarmee hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte worden geproduceerd door middel van monomestvergisting, met een vermogen groter dan 400 kW, voor elektrisch en thermisch vermogen samen, waarbij ten minste de vergister nieuw is en waarbij het nominaal elektrisch rendement ten minste 20% bedraagt;
e. een productie-installatie waarmee hernieuwbare warmte wordt geproduceerd door middel van monomestvergisting, met een vermogen kleiner dan of gelijk aan 400 kW, waarbij ten minste de vergister nieuw is; of
f. een productie-installatie waarmee hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte worden geproduceerd door middel van monomestvergisting, met een vermogen kleiner dan of gelijk aan 400 kW, voor elektrisch en thermisch vermogen samen, waarbij ten minste de vergister nieuw is en waarbij het nominaal elektrisch rendement ten minste 20% bedraagt.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 37, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie, binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de in een installatie voor de opwekking van warmte of gecombineerde opwekking van warmte en elektriciteit met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen gelijk aan of groter dan 2 MW gebruikte biomassa voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte geproduceerd door een productie-installatie waarmee:
a. uitsluitend door middel van allesvergisting hernieuwbare warmte wordt geproduceerd, waarvoor reeds subsidie op grond van het Besluit SDE is verstrekt en waarvoor op het moment van aanvraag ten minste negen jaar voordien de subsidieperiode is aangevangen;
b. uitsluitend door middel van allesvergisting hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte wordt geproduceerd, waarvoor reeds subsidie op grond van het Besluit SDE is verstrekt en waarvoor op het moment van aanvraag ten minste negen jaar voordien de subsidieperiode is aangevangen;
c. uitsluitend door middel van monomestvergisting met een vermogen kleiner dan of gelijk aan 400 kW hernieuwbare warmte wordt geproduceerd, waarvoor reeds subsidie op grond van het Besluit SDE is verstrekt en waarvoor op het moment van aanvraag ten minste negen jaar voordien de subsidieperiode is aangevangen; of
d. uitsluitend door middel van monomestvergisting met een vermogen kleiner dan of gelijk aan 400 kW hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte wordt geproduceerd, waarvoor reeds subsidie op grond van het Besluit SDE is verstrekt en waarvoor op het moment van aanvraag ten minste negen jaar voordien de subsidieperiode is aangevangen.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 39, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de in een installatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen gelijk aan of groter dan 2 MW gebruikte biomassa voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/200.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte uit biogas dat vrijkomt ten gevolge van een biologische afbraakreactie van gisting van zuiveringsslib waarbij er verbeteringen zijn uitgevoerd in het productieproces waarna er per ton slib sprake is van ten minste 25% meer biogasproductie ten opzichte van voor de verbetering:
a. waarmee hernieuwbare warmte wordt geproduceerd, waarbij ten minste de installatie-onderdelen die verantwoordelijk zijn voor de meerproductie nieuw zijn; of
b. waarmee hernieuwbare warmte en hernieuwbare elektriciteit wordt geproduceerd, waarbij ten minste de installatie-onderdelen die verantwoordelijk zijn voor de meerproductie nieuw zijn.
2. De installatiedelen die verantwoordelijk zijn voor de meerproductie worden niet in gebruik genomen voor de subsidie is aangevraagd.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 41, eerste lid, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
4. De subsidieaanvrager maakt aannemelijk dat de voorgestelde aanpassingen een verbetering van 25% inhouden ten opzichte van de gemiddelde productie van het jaar voorafgaande aan de aanvraag, of, wanneer de producent minder dan een jaar produceert, ten opzichte van de totale gemiddelde productie tot het moment van de aanvraag.
5. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de in een installatie voor de opwekking van warmte of gecombineerde opwekking van warmte en elektriciteit met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen gelijk aan of groter dan 2 MW gebruikte biomassa voldoet aan het broeikasgasemissiereductiecriterium, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/200.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte met een nominaal thermisch vermogen groter dan of gelijk aan 0,5 MWth en een nominaal elektrisch vermogen kleiner dan of gelijk aan 100 MW voor de productie van warmte door middel van verbranding van vloeibare biomassa als bedoeld in de nummers 512, 514, 517, 518, 543, 545, 550 tot en met 579, 587, 594, 595 en 800 tot en met 809 van de NTA 8003: 2017, met een brander in een ketel.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 43, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de gebruikte biomassa voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte door middel van verbranding van vaste of vloeibare biomassa als bedoeld in de NTA 8003: 2017, met uitzondering van biomassa als bedoeld in de nummers 100, 150, 170 tot en met 179 van de NTA 8003: 2017 in een ketel met een nominaal thermisch vermogen groter dan of gelijk aan 0,5 MWth en kleiner dan 5 MWth waarbij ten minste de ketel nieuw is.
2. Een productie-installatie met een vermogen kleiner dan 1 MWth stoot per normaal kubieke meter minder dan 15 milligram stof, minder dan 275 milligram stikstofoxiden en minder dan 60 milligram zwaveldioxiden uit.
3. Een productie-installatie met een groter dan of gelijk aan 1 MWth stoot per normaal kubieke meter minder dan 5 milligram stof, minder dan 145 milligram stikstofoxiden, minder dan 60 milligram zwaveldioxiden en minder dan 5 milligram ammoniak bij toepassing van selectieve katalytische reductie of minder dan 10 milligram ammoniak bij toepassing van selectieve niet-katalytische reductie.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 45, eerste lid, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat ten minste 97% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie gebruikte brandstof biogeen is.
5. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de gebruikte vloeibare biomassa voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001.
6. Als gebruik wordt gemaakt van houtige biomassa als bedoeld in de NTA 8003:2017 nummers 100 tot en met 199 van de NTA 8003: 2017, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat de geproduceerde warmte wordt toegepast in een verwarmingssysteem met een aanvoertemperatuur aan de gebruikerszijde van ten minste 100 °C in het stookseizoen of in een stoomsysteem.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte, of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare warmte, of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte, uitsluitend door middel van thermische conversie van vaste of vloeibare biomassa als bedoeld in de NTA 8003: 2017, met uitzondering van biomassa als bedoeld in de nummers 100, 150, 170 tot en met 179 van de NTA 8003: 2017, met een nominaal thermisch vermogen groter dan of gelijk aan 5 MWth, waarbij ten minste de ketel nieuw is en waarbij het aantal subsidiabele vollasturen:
a. ten hoogste 4.500 vollasturen per jaar bedraagt;
b. ten hoogste 5.000 vollasturen per jaar bedraagt;
c. ten hoogste 5.500 vollasturen per jaar bedraagt;
d. ten hoogste 6.000 vollasturen per jaar bedraagt;
e. ten hoogste 6.500 vollasturen per jaar bedraagt;
f. ten hoogste 7.000 vollasturen per jaar bedraagt;
g. ten hoogste 7.500 vollasturen per jaar bedraagt;
h. ten hoogste 8.000 vollasturen per jaar bedraagt; of
i. ten hoogste 8.500 vollasturen per jaar bedraagt.
2. De productie-installatie stoot per normaal kubieke meter minder dan 5 milligram stof, minder dan 100 milligram stikstofoxiden, minder dan 60 milligram zwaveldioxiden en minder dan 5 milligram ammoniak uit.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 47, eerste lid, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat ten minste 97% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie gebruikte brandstof biogeen is.
5. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de gebruikte vloeibare biomassa, dan wel de in een installatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen gelijk aan of groter dan 20 MW gebruikte vaste biomassa, voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001.
6. Als gebruik wordt gemaakt van houtige biomassa als bedoeld in de NTA 8003:2017 nummers 100 tot en met 199 van de NTA 8003: 2017, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat de geproduceerde warmte wordt toegepast in een verwarmingssysteem met een aanvoertemperatuur aan de gebruikerszijde van ten minste 100 °C in het stookseizoen of in een stoomsysteem.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte, of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare warmte, of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte, uitsluitend door middel van thermische conversie van biomassa als bedoeld in NTA 8003: 2017, met een nominaal thermisch vermogen groter dan of gelijk aan 5 MWth, waarbij ten minste de ketel nieuw is.
2. De productie-installatie stoot per normaal kubieke meter minder dan 5 milligram stof, minder dan 100 milligram stikstofoxiden, minder dan 60 milligram zwaveldioxiden en minder dan 5 milligram ammoniak uit.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 49, eerste lid, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat ten minste 97% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie gebruikte brandstof biogeen is.
5. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de in een installatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen gelijk aan of groter dan 20 MW gebruikte vaste biomassa voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001.
6. Als gebruik wordt gemaakt van houtige biomassa als bedoeld in de NTA 8003:2017 nummers 100 tot en met 199 van de NTA 8003: 2017, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat de geproduceerde warmte wordt toegepast in een verwarmingssysteem met een aanvoertemperatuur aan de gebruikerszijde van ten minste 100 °C in het stookseizoen of in een stoomsysteem.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte door middel van verbranding van houtpellets, in een ketel met een nominaal thermisch vermogen groter dan of gelijk aan 10 MWth, waarbij ten minste de ketel nieuw is waarin:
a. houtpellets geproduceerd uit biomassa als bedoeld in de nummers 110 tot en met 138 van de NTA 8003: 2017 worden verbrand;
b. reststoffen die vrijkomen uit bioraffinage als bedoeld in nummer 595 van de NTA 8003:2017, van biomassa als bedoeld in de nummers 110 tot en met 138 van de NTA 8003:2017, worden verbrand voor ten hoogste 25% van het aantal kWh dat in een kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt; of
c. houtpellets geproduceerd uit biomassa als bedoeld in de nummers 160 tot en met 169 van de NTA 8003: 2017 worden verbrand, voor ten hoogste vijftien vijfentachtigste deel van de som van het aantal kWh dat in een kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt, geproduceerd met biomassa als bedoeld in onderdelen a en b.
2. De productie-installatiestoot per normaal kubieke meter minder dan 5 milligram stof, minder dan 100 milligram stikstofoxiden, minder dan 60 milligram zwaveldioxiden en minder dan 5 milligram ammoniak uit.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 51, eerste lid, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger er zorg voor dat ten minste 97% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie gebruikte brandstof biogeen is.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
5. De subsidieontvanger levert de warmte uitsluitend ten behoeve van de verwarming van gebouwde omgeving.
6. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat in voldoende mate aannemelijk wordt gemaakt dat de gebruikte biomassa voldoet aan de duurzaamheidseisen voor vaste biomassa, bedoeld in artikel 7 van de algemene uitvoeringsregeling.
7. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de geproduceerde warmte wordt toegepast in een verwarmingssysteem met een aanvoertemperatuur aan de gebruikerszijde van ten minste 100 °C in het stookseizoen of in een stoomsysteem.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van stoom door middel van verbranding van houtpellets, in een ketel met een nominaal thermisch vermogen groter dan of gelijk aan 5 MWth, waarbij ten minste de stoomketel nieuw is waarin:
a. houtpellets geproduceerd uit biomassa als bedoeld in de nummers 110 tot en met 138 van de NTA 8003: 2017 worden verbrand;
b. reststoffen die vrijkomen uit bioraffinage als bedoeld in nummer 595 van de NTA 8003:2017, van biomassa als bedoeld in de nummers 110 tot en met 138 van de NTA 8003:2017, worden verbrand voor ten hoogste 25% van het aantal kWh dat in een kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt; of
c. houtpellets geproduceerd uit biomassa als bedoeld in de nummers 160 tot en met 169 van de NTA 8003: 2017 worden verbrand, voor ten hoogste vijftien vijfentachtigste deel van de som van het aantal kWh dat in een kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt, geproduceerd met biomassa als bedoeld in onderdelen a en b.
2. De productie-installatiestoot per normaal kubieke meter minder dan 5 milligram stof, minder dan 100 milligram stikstofoxiden, minder dan 60 milligram zwaveldioxiden en minder dan 5 milligram ammoniak uit.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 53, eerste lid, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat ten minste 97% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie gebruikte brandstof biogeen is.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
5. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat in voldoende mate aannemelijk wordt gemaakt dat de gebruikte biomassa voldoet aan de duurzaamheidseisen voor vaste biomassa, bedoeld in artikel 7 van de algemene uitvoeringsregeling.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte, of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte, door middel van verbranding van houtpellets, met een brander in een ketel, een oven of een fornuis met een nominaal thermisch vermogen groter dan of gelijk aan 5 MWth en een nominaal elektrisch vermogen kleiner dan of gelijk aan 100 MWth waarin:
a. houtpellets geproduceerd uit biomassa als bedoeld in de nummers 110 tot en met 138 van de NTA 8003: 2017 worden verbrand;
b. reststoffen die vrijkomen uit bioraffinage als bedoeld in nummer 595 van de NTA 8003:2017, van biomassa als bedoeld in de nummers 110 tot en met 138 van de NTA 8003:2017, worden verbrand voor ten hoogste 25% van het aantal kWh dat in een kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt; of
c. houtpellets geproduceerd uit biomassa als bedoeld in de nummers 160 tot en met 169 van de NTA 8003: 2017 worden verbrand, voor ten hoogste vijftien vijfentachtigste deel van de som van het aantal kWh dat in een kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt, geproduceerd met biomassa als bedoeld in onderdelen a en b.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 55, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat in voldoende mate aannemelijk wordt gemaakt dat de gebruikte biomassa voldoet aan de duurzaamheidseisen voor vaste biomassa, bedoeld in artikel 7 van de algemene uitvoeringsregeling.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte, geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte, uitsluitend door middel van thermische conversie van vaste of vloeibare biomassa als bedoeld in de NTA 8003: 2017, met uitzondering van biomassa als bedoeld in de nummers 100, 150, 170 tot en met 179 van de NTA 8003: 2017, met een nominaal thermisch vermogen van ten minste 5 MWth, waarvoor reeds subsidie op grond van het Besluit SDE is verstrekt en waarvoor op het moment van aanvraag ten minste negen jaar voordien de subsidieperiode is aangevangen.
2. De biomassa die in de productie-installatie, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast, is voor ten minste 97% van de energetische waarde biogeen.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 57, eerste lid, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat wordt aangetoond dat de gebruikte vloeibare biomassa, dan wel de in een installatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen gelijk aan of groter dan 20 MW gebruikte vaste biomassa, voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001.
5. Als gebruik wordt gemaakt van houtige biomassa als bedoeld in de NTA 8003:2017 nummers 100 tot en met 199 van de NTA 8003: 2017, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat de geproduceerde warmte wordt toegepast in een verwarmingssysteem met een aanvoertemperatuur aan de gebruikerszijde van ten minste 100 °C in het stookseizoen of in een stoomsysteem.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare warmte die vrijkomt bij het composteren van uitsluitend biomassa als bedoeld in nummer 256 van de NTA 8003: 2017 in een gesloten ruimte onder geconditioneerde omstandigheden, met een vermogen van ten minste 500 kWth.
2. De biomassa die in de productie-installatie, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast, is voor ten minste 97% van de energetische waarde biogeen.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 59, eerste lid, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare warmte geproduceerd door:
a. een productie-installatie met een vermogen tot 20 MW, bestaande uit één of meer doubletten, waarmee hernieuwbare warmte wordt geproduceerd uitsluitend door middel van één of meer geothermische bronnen met een diepte van ten minste 1.500 meter;
b. een productie-installatie met een vermogen van ten minste 20 MW, bestaande uit één of meer doubletten, waarmee hernieuwbare warmte wordt geproduceerd uitsluitend door middel van één of meer geothermische bronnen met een diepte van ten minste 1.500 meter;
c. een productie-installatie, bestaande uit één of meer doubletten, waarmee uitsluitend door middel van één of meer geothermische bronnen met een diepte van ten minste 1.500 meter hernieuwbare warmte wordt geproduceerd die wordt aangewend voor verwarming van gebouwde omgeving;
d. een productie-installatie met een vermogen tot 20 MW, bestaande uit één of meer doubletten, waarmee hernieuwbare warmte wordt geproduceerd, gebruikmakend van ten minste één olie- of gasput met een diepte van ten minste 1.500 meter;
e. een productie-installatie met een vermogen van ten minste 20 MW, bestaande uit één of meer doubletten, waarmee hernieuwbare warmte wordt geproduceerd, gebruikmakend van ten minste één olie- of gasput met een diepte van tenminste 1.500 meter;
f. een productie-installatie als bedoeld in de onderdelen a, b, d of e, waarvoor op het moment van aanvragen reeds een subsidie is verleend op grond van het besluit of het Besluit SDE, die wordt uitgebreid met ten minste één aanvullende put met een diepte van ten minste 1.500 meter; of
g. een productie-installatie, bestaande uit één of meer doubletten, waarmee hernieuwbare warmte wordt geproduceerd uitsluitend door middel van één of meer geothermische bronnen met een diepte van ten minste 4.000 meter.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 61, wordt voor een periode van vijftien jaar verstrekt.
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie, bedoeld in artikel 54, binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de opgewekte hernieuwbare warmte, die voor subsidie in aanmerking komt, wordt aangewend als nuttig aangewende warmte.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van koolstofdioxide-arme warmte geproduceerd door:
a. een productie-installatie, bestaande uit één of meer doubletten, waarmee koolstofdioxide-arme warmte wordt geproduceerd uitsluitend door middel van één of meer geothermische bronnen met een diepte van ten minste 500 meter en kleiner dan 1.500 meter, waarbij de warmte wordt opgewaardeerd met een compressiewarmtepomp met een COP-waarde van ten minste 3,0 en met een nominaal thermisch vermogen van ten minste 500 kWth; of
b. een productie-installatie, bestaande uit één of meer doubletten, waarmee koolstofdioxide-arme warmte wordt geproduceerd uitsluitend door middel van één of meer geothermische bronnen met een diepte van ten minste 500 meter en kleiner dan 1.500 meter, waarbij de warmte wordt opgewaardeerd met een compressiewarmtepomp met een COP-waarde van ten minste 3,0 en met een nominaal thermisch vermogen van ten minste 500 kWth en de warmte wordt aangewend voor de verwarming van gebouwde omgeving.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van koolstofdioxide-arme warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van warmte onttrokken uit drinkwater of oppervlaktewater die niet wordt gebruikt voor koudelevering, waarbij de warmte wordt opgewaardeerd door middel van een warmtepomp met een COP-waarde van ten minste 3,0 met een nominaal thermisch vermogen van ten minste 500 kWth, met een seizoensopslag van warmte en waarbij het aantal subsidiabele vollasturen:
a. ten hoogste 6.000 vollasturen per jaar bedraagt en de productie-installatie uitsluitend warmte levert voor verwarming van gebouwde omgeving;
b. ten hoogste 3.500 vollasturen per jaar bedraagt en de productie-installatie uitsluitend warmte levert voor verwarming van gebouwde omgeving; of
c. ten hoogste 3.500 vollasturen per jaar bedraagt.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van koolstofdioxide-arme warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van warmte onttrokken uit afvalwater door middel van een warmtepomp met een COP-waarde van ten minste 3,0 en met een nominaal thermisch vermogen van ten minste 500 kWth.
2. De productie-installatie, bedoeld in het eerste lid, levert uitsluitend warmte aan gebouwde omgeving en wordt niet gebruikt voor koudelevering.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van koolstofdioxide-arme warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van warmte uit zonne-energie die integraal onderdeel uitmaakt van een nieuwe tuinbouwkas.
2. De productie-installatie, bedoeld in het eerste lid:
a. maakt gebruik van een optisch en zonvolgend systeem waarbij zonlicht wordt geconcentreerd op collectorbuizen met een thermisch vermogen dat ten minste vier keer het nominaal thermisch vermogen van de warmtepomp bedraagt;
b. heeft een seizoensopslag van warmte;
c. wordt niet gebruikt voor koudelevering; en
d. maakt gebruik van een warmtepomp met een COP-waarde van ten minste 5,0 en een nominaal thermisch vermogen van ten minste 500 kWth.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van koolstofdioxide-arme warmte geproduceerd door een productie-installatie die voorziet in de productie van warmte uit zonne-energie en buitenluchtwarmte door middel van zonnecollectoren die warmte en stroom produceren, waarbij de warmte wordt aangewend voor de verwarming van gebouwde omgeving.
2. De productie-installatie, bedoeld in het eerste lid, maakt gebruik van een water-water-warmtepomp van minimaal 500 kWth en een COP-waarde van ten minste 3.0, waarbij de oppervlakte aan fotovoltaïsch-thermische panelen minimaal 1,2 m2 per kWth aan vermogen van de warmtepomp bedraagt.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van koolstofdioxide-arme warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van warmte door middel van elektriciteit in een ketel.
2. De productie-installatie heeft een nominaal thermisch vermogen van ten minste 5 MWth, waarbij de geproduceerde warmte wordt toegepast in een verwarmingssysteem met een aanvoertemperatuur aan de gebruikerszijde van ten minste 100 °C in het stookseizoen of in een stoomsysteem.
3. Het vermogen van de aansluiting op het elektriciteitsnet is ten minste even groot als het vermogen van de elektroboiler.
4. Het vermogen van de elektroboiler is niet groter dan het thermisch vermogen van de op de locatie aanwezige boilers die gestookt worden op fossiele brandstoffen en het maximale thermische vermogen dat zij gelijktijdig kunnen leveren.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van koolstofdioxide-arme warmte geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van warmte door middel van:
a. een gesloten warmtepomp of compressiewarmtepomp met een COP-waarde van ten minste 2,3 en een nominaal thermisch vermogen van ten minste 500 kWth; of
b. een open warmtepomp of mechanische damprecompressie-installatie met een COP-waarde van ten minste 2,3 en ten hoogste 12,0 en een nominaal thermisch vermogen van ten minste 500 kWth.
2. De productie-installatie produceert warmte die op dezelfde locatie wordt gebruikt voor een industriële toepassing en levert geen koude.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van koolstofdioxide-arme warmte geproduceerd door een productie-installatie waarmee restwarmte wordt uitgekoppeld met een thermisch vermogen van ten minste 2 MWth en naar een andere locatie wordt getransporteerd waar deze warmte nuttig wordt aangewend en waarbij ten minste de warmtewisselaar bij de uitkoppeling nieuw is, waarbij transport plaatsvindt met behulp van een transportleiding:
a. met een verhouding van kilometer nieuw aan te leggen transportleiding per MWth outputvermogen van de productie-installatie en andere op de transportleiding invoedende installaties van ≥ 0,20 en < 0,30;
b. met een verhouding van kilometer nieuw aan te leggen transportleiding per MWth outputvermogen van de productie-installatie en andere op de transportleiding invoedende installaties van ≥ 0,30 en < 0,40;
c. met een verhouding van kilometer nieuw aan te leggen transportleiding per MWth outputvermogen van de productie-installatie en andere op de transportleiding invoedende installaties van ≥ 0,40 en < 0,50;
d. met een verhouding van kilometer nieuw aan te leggen transportleiding per MWth outputvermogen van de productie-installatie en andere op de transportleiding invoedende installaties van ≥ 0,50; of
e. waarbij de warmte wordt opgewaardeerd met een nieuwe warmtepomp met een nominaal thermisch vermogen van ten minste 500 kWth en een COP-waarde van ten minste 3,0.
2. De levering van stoom wordt uitgesloten van subsidie.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van waterstof geproduceerd door een productie-installatie die waterstof produceert met behulp van elektrolyse met een nominale capaciteit van ten minste 500 kW.
2. De productie-installatie is in staat om, terwijl deze gereed is voor gebruik, minder dan 1% elektriciteit te verbruiken van het maximale vermogen van de productie-installatie.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent van geavanceerde hernieuwbare brandstof, die in Nederland worden geleverd aan wegvoertuigen of binnenvaartschepen en wordt ingeboekt in het register hernieuwbare energie vervoer, bedoeld in paragraaf 9.7.5 van de Wet milieubeheer, en die wordt geproduceerd door een productie-installatie waarmee:
a. bioethanol wordt geproduceerd uit vaste lignocellulosehoudende biomassa, waarvan maximaal 50% B-Hout is als bedoeld in nummers 170 t/m 179 van de NTA 8003: 2017;
b. bioLNG wordt geproduceerd door middel van monomestvergisting;
c. bioLNG wordt geproduceerd door middel van allesvergisting, of
d. diesel- en benzinevervangers worden geproduceerd uit gehydrogeneerde pyrolyse-olie uit vaste lignocellulosehoudende biomassa, waarvan maximaal 50% B-Hout is als bedoeld in nummers 170 t/m 179 van de NTA 8003: 2017.
2. De productie-installatie, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, maakt uitsluitend gebruik van grondstoffen bedoeld in deel A van bijlage IX bij de richtlijn (EU) 2018/2001.
3. De productie-installatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en d, maakt uitsluitend gebruik van vaste grondstoffen bedoeld onder o) met uitzondering van zwart residuloog, bruin residuloog, vezelslib, lignine en tallolie, en q) van deel A van Bijlage IX bij de richtlijn (EU) 2018/2001.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 81, eerste lid, onderdelen a en d, wordt voor een periode van vijftien jaar verstrekt.
2. De subsidie, bedoeld in artikel 81, eerste lid, onderdelen b en c, wordt voor een periode van twaalf jaar verstrekt.
3. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent die met een productie-installatie koolstofdioxide afvangt en permanent opslaat of doet opslaan door een vergunninghouder als bedoeld in artikel 16.5 van de Wet milieubeheer, in een ondergronds opslagvoorkomen voor koolstofdioxide waarbij:
a. het aantal subsidiabele vollasturen ten hoogste 4.000 vollasturen per jaar bedraagt, de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand productieproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een buisleiding en ten minste de compressor nieuw is;
b. het aantal subsidiabele vollasturen ten hoogste 8.000 vollasturen per jaar bedraagt, de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand productieproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een buisleiding en ten minste de compressor nieuw is;
c. het aantal subsidiabele vollasturen ten hoogste 4.000 vollasturen per jaar bedraagt, de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand productieproces, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide;
d. het aantal subsidiabele vollasturen ten hoogste 8.000 vollasturen per jaar bedraagt, de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand productieproces, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide en ten minste de vervloeiingsinstallatie nieuw is;
e. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand productieproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een buisleiding en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de compressor nieuw zijn.
f. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand productieproces, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de vervloeiingsinstallatie nieuw zijn;
g. de afvang van koolstofdioxide die ontstaat bij een op het moment van indienen bestaand verbrandingsproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een buisleiding, waarbij de producent valt onder het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de compressor nieuw zijn;
h. de afvang van koolstofdioxide die ontstaat bij een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand verbrandingsproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een buisleiding, waarbij de producent niet valt onder het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de compressor nieuw zijn;
i. de afvang van koolstofdioxide die ontstaat door een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand verbrandingsproces, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide, waarbij de producent valt onder het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de vervloeiingsinstallatie nieuw zijn;
j. de afvang van koolstofdioxide die ontstaat door een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand verbrandingsproces, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide, waarbij de producent niet valt onder het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de vervloeiingsinstallatie nieuw zijn;
k. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een nieuw productieproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een buisleiding en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de compressor nieuw zijn;
l. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een nieuw productieproces, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de vervloeiingsinstallatie nieuw zijn;
m. de afvang van koolstofdioxide die ontstaat door een nieuw verbrandingsproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een buisleiding en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de compressor nieuw zijn; of
n. de afvang van koolstofdioxide die ontstaat door een nieuw verbrandingsproces, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de vervloeiingsinstallatie nieuw zijn.
2. Een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, kan worden gecombineerd met een productie-installatie als bedoeld in artikel 85, eerste lid, aanhef en onderdeel a, b, c, f, g, h, i, j, k, l of m.
3. Een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel c, kan worden gecombineerd met een productie-installatie als bedoeld in artikel 85, eerste lid, aanhef en onderdeel b, g, j of m.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een producent die met een productie-installatie koolstofdioxide afvangt en gebruikt of doet gebruiken ter vermindering van broeikasgas door middel van nuttig aangewende koolstofdioxide en:
a. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand productieproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een transportleiding en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de compressor nieuw zijn;
b. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand productieproces, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de vervloeiingsinstallatie nieuw zijn;
c. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand productieproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een transportleiding en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide, de compressor en de transportleiding nieuw zijn;
d. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand productieproces, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide en ten minste de vervloeiingsinstallatie nieuw is;
e. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaand productieproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een transportleiding en ten minste de compressor en de transportleiding nieuw zijn;
f. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een nieuw productieproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een transportleiding en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de compressor nieuw zijn;
g. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een nieuw productieproces, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de vervloeiingsinstallatie nieuw zijn;
h. de afvang van koolstofdioxide gebeurt in een nieuw productieproces, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een transportleiding en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide, de compressor en de transportleiding nieuw zijn;
i. de afvang van koolstofdioxide die ontstaat door een verbrandingsproces in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaande afvalverbrandingsinstallatie, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een transportleiding en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de compressor nieuw zijn;
j. de afvang van koolstofdioxide die ontstaat door een verbrandingsproces in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaande afvalverbrandingsinstallatie, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de vervloeiingsinstallatie nieuw zijn;
k. de afvang van koolstofdioxide die ontstaat door een verbrandingsproces in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaande afvalverbrandingsinstallatie, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een transportleiding en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide, de compressor en de transportleiding nieuw zijn;
l. de afvang van koolstofdioxide die ontstaat door een verbrandingsproces gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaande biomassaverbrandingsinstallatie, gebruik wordt gemaakt van gasvormig transport van koolstofdioxide door een buisleiding en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide nieuw is; of
m. de afvang van koolstofdioxide die ontstaat door een verbrandingsproces gebeurt in een op het moment van indienen van de aanvraag bestaande biomassaverbrandingsinstallatie, gebruik wordt gemaakt van vloeibaar transport van koolstofdioxide en ten minste de installatie voor de afvang van koolstofdioxide en de vervloeiingsinstallatie nieuw zijn.
2. Een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, b, c, f, g, h, i, j, k, l of m, kan worden gecombineerd met een productie-installatie als bedoeld in artikel 83, aanhef en onderdeel a.
3. Een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, g, j of m, kan worden gecombineerd met een productie-installatie als bedoeld in artikel 83, aanhef en onderdeel c.
1. Voor de fase, genoemd in de eerste kolom van onderstaande tabel, wordt:
a. de periode waarbinnen de aanvragen ontvangen moeten zijn, vastgesteld van de datum, genoemd in de tweede kolom van onderstaande tabel tot de datum, genoemd in de tweede kolom van onderstaande tabel van de daarop volgende fase; de vierde fase sluit op 11 november 2021, 17:00 uur;
b. het fasebedrag voor de subsidie, bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, 27, eerste lid, 43a, eerste lid, en 55e, eerste lid, van het besluit, per respectieve fase vastgesteld op het in de derde kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag.
1 |
2 |
3 |
---|---|---|
fase |
periode openstelling |
fasebedrag in euro/1.000 kg broeikasgas |
1 |
Van 5 oktober 2021, 9:00 uur tot 11 oktober 2021, 17:00 uur |
60 |
2 |
Van 11 oktober 2021, 17:00 uur tot 25 oktober 2021, 17:00 uur |
80 |
3 |
Van 25 oktober 2021, 17:00 uur tot 8 november 2021 17:00 uur |
115 |
4 |
8 november 2021 17:00 uur tot 11 november 2021 17:00 uur |
300 |
2. Voor de fase 1 tot en met 4, bedoeld in het eerste lid, wordt in afwijking van het fasebedrag, genoemd in de derde kolom van de tabel in het eerste lid, het omgerekende fasebedrag voor de subsidie, bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, artikel 27, eerste lid en 43a, eerste lid en 55e, eerste lid, van het besluit, voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas, hernieuwbare warmte en gecombineerde opwekking en vermindering van broeikasgas, vastgesteld op het respectievelijk in de derde, vierde, vijfde en zesde kolom van onderstaande tabellen genoemde bedrag.
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
---|---|---|---|---|---|
Artikel regeling |
Categorie |
Fasebedrag in euro/kWh |
|||
Fase 1 |
Fase 2 |
Fase 3 |
Fase 4 |
||
Artikel 11, onderdeel a |
Waterkracht, valhoogte < 50 cm |
0,0579 |
0,0622 |
0,0697 |
0,1097 |
Artikel 11, onderdeel b |
Waterkracht, valhoogte ≥ 50 cm |
0,0579 |
0,0622 |
0,0697 |
0,1097 |
Artikel 11, onderdeel c |
Waterkracht, valhoogte ≥ 50 cm, renovatie |
0,0579 |
0,0622 |
0,0697 |
0,0975 |
Artikel 13 |
Osmose |
0,0579 |
0,0622 |
0,0697 |
0,1097 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1⁰ |
Wind op land, ≥ 8,5 m/s |
0,0390 |
0,0390 |
0,0390 |
0,0390 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 2⁰ |
Wind op land, ≥ 8 en < 8,5 m/s |
0,0406 |
0,0406 |
0,0406 |
0,0406 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 3⁰ |
Wind op land, ≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
0,0435 |
0,0435 |
0,0435 |
0,0435 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4⁰ |
Wind op land, ≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
0,0439 |
0,0475 |
0,0475 |
0,0475 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 5⁰ |
Wind op land, ≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
0,0439 |
0,0482 |
0,0501 |
0,0501 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 6⁰ |
Wind op land, < 6,75 m/s |
0,0439 |
0,0482 |
0,0543 |
0,0543 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 1⁰ |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 8,5 m/s |
0,0439 |
0,0444 |
0,0444 |
0,0444 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 2⁰ |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 8 en < 8,5 m/s |
0,0439 |
0,0467 |
0,0467 |
0,0467 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 3⁰ |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
0,0439 |
0,0482 |
0,0505 |
0,0505 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 4⁰ |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
0,0439 |
0,0482 |
0,0550 |
0,0550 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 5⁰ |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
0,0439 |
0,0482 |
0,0557 |
0,0583 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 6⁰ |
Wind op land, hoogtebeperkt < 6,75 m/s |
0,0439 |
0,0482 |
0,0557 |
0,0627 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 1⁰ |
Wind op waterkering, ≥ 8,5 m/s |
0,0424 |
0,0424 |
0,0424 |
0,0424 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 2⁰ |
Wind op waterkering, ≥ 8 en < 8,5 m/s |
0,0439 |
0,0442 |
0,0442 |
0,0442 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 3⁰ |
Wind op waterkering, ≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
0,0439 |
0,0472 |
0,0472 |
0,0472 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 4⁰ |
Wind op waterkering, ≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
0,0439 |
0,0482 |
0,0514 |
0,0514 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 5⁰ |
Wind op waterkering, ≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
0,0439 |
0,0482 |
0,0548 |
0,0548 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 6⁰ |
Wind op waterkering, < 6,75 m/s |
0,0439 |
0,0482 |
0,0557 |
0,0592 |
Artikel 21, eerste lid |
Wind in meer, water ≥ 1 km2 |
0,0439 |
0,0482 |
0,0557 |
0,0590 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel a |
Zon-PV ≥ 15 kWp en < 1 MWp aansluiting > 3*80 A, gebouwgebonden |
0,0704 |
0,0724 |
0,0724 |
0,0724 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel b |
Zon-PV ≥ 15 kWp en < 1 MWp aansluiting > 3*80 A, op land of drijvend op water |
0,0660 |
0,0685 |
0,0685 |
0,0685 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel c |
Zon-PV ≥ 1 MWp, gebouwgebonden |
0,0588 |
0,0631 |
0,0655 |
0,0655 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel d |
Zon-PV ≥ 1 MWp, op land |
0,0503 |
0,0546 |
0,0590 |
0,0590 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel e |
Zon-PV ≥ 1 MWp, drijvend op water |
0,0503 |
0,0546 |
0,0621 |
0,0693 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel f |
Zon-PV ≥ 1 MWp, zonvolgend op land |
0,0503 |
0,0546 |
0,0590 |
0,0590 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel g |
Zon-PV ≥ 1 MWp, zonvolgend op water |
0,0503 |
0,0546 |
0,0621 |
0,0693 |
Artikel 25, onderdeel a |
Allesvergisting, gas |
0,0313 |
0,0349 |
0,0413 |
0,0661 |
Artikel 25, onderdeel b |
Monomestvergisting > 400 kW, gas |
0,0404 |
0,0472 |
0,0589 |
0,0722 |
Artikel 25, onderdeel c |
Monomestvergisting ≤ 400 kW, gas |
0,0404 |
0,0472 |
0,0589 |
0,0930 |
Artikel 27, onderdeel a |
Allesvergisting verlengde levensduur, gas (nieuwe gasopwaardeerinstallatie) |
0,0313 |
0,0349 |
0,0413 |
0,0575 |
Artikel 27, onderdeel b |
Allesvergisting verlengde levensduur, gas |
0,0313 |
0,0349 |
0,0413 |
0,0543 |
Artikel 27, onderdeel c |
Monomestvergisting verlengde levensduur ≤ 400 kW, gas (nieuwe gasopwaardeerinstallatie) |
0,0404 |
0,0472 |
0,0589 |
0,0794 |
Artikel 27, onderdeel d |
Monomestvergisting verlengde levensduur ≤ 400 kW, gas |
0,0404 |
0,0472 |
0,0589 |
0,0722 |
Artikel 29, eerste lid |
RWZI verbeterde slibgisting, gas |
0,0313 |
0,0349 |
0,0413 |
0,0752 |
Artikel 31 |
RWZI bestaande slibgisting (nieuwe gasopwaardeerinstallatie) |
0,0313 |
0,0319 |
0,0319 |
0,0319 |
Artikel 33, onderdeel a |
Biomassavergassing (inclusief B-hout) |
0,0313 |
0,0349 |
0,0413 |
0,0680 |
Artikel 33, onderdeel b |
Biomassavergassing (exclusief B-hout) |
0,0313 |
0,0349 |
0,0413 |
0,0752 |
Artikel 35, eerste lid, onderdeel a |
Zonthermie ≥ 140 kWth en < 1 MWth |
0,0495 |
0,0540 |
0,0619 |
0,0938 |
Artikel 35, eerste lid, onderdeel b |
Zonthermie ≥ 1 MWth |
0,0443 |
0,0488 |
0,0567 |
0,0800 |
Artikel 37, onderdeel a |
Allesvergisting, warmte |
0,0443 |
0,0488 |
0,0567 |
0,0624 |
Artikel 37, onderdeel b |
Allesvergisting, gecombineerde opwekking |
0,0508 |
0,0552 |
0,0629 |
0,0696 |
Artikel 37, onderdeel c |
Monomestvergisting, warmte > 400 kW |
0,0534 |
0,0610 |
0,0674 |
0,0674 |
Artikel 37, onderdeel d |
Monomestvergisting, gecombineerde opwekking > 400 kW |
0,0602 |
0,0677 |
0,0789 |
0,0789 |
Artikel 37, onderdeel e |
Monomestvergisting, warmte ≤ 400 kW |
0,0534 |
0,0610 |
0,0743 |
0,1061 |
Artikel 37, onderdeel f |
Monomestvergisting, gecombineerde opwekking ≤ 400 kW |
0,0833 |
0,0908 |
0,1039 |
0,1310 |
Artikel 39, onderdeel a |
Allesvergisting verlengde levensduur, warmte |
0,0443 |
0,0488 |
0,0534 |
0,0534 |
Artikel 39, onderdeel b |
Allesvergisting verlengde levensduur, gecombineerde opwekking |
0,0508 |
0,0552 |
0,0589 |
0,0589 |
Artikel 39, onderdeel c |
Monomestvergisting verlengde levensduur, warmte ≤ 400 kW |
0,0534 |
0,0610 |
0,0743 |
0,0764 |
Artikel 39, onderdeel d |
Monomestvergisting verlengde levensduur, gecombineerde opwekking ≤ 400 kW |
0,0833 |
0,0908 |
0,0959 |
0,0959 |
Artikel 41, eerste lid, onderdeel a |
RWZI verbeterde slibgisting, warmte |
0,0443 |
0,0488 |
0,0567 |
0,0682 |
Artikel 41, eerste lid, onderdeel b |
RWZI verbeterde slibgisting, gecombineerde opwekking |
0,0545 |
0,0589 |
0,0666 |
0,0932 |
Artikel 43 |
Ketel op vloeibare biomassa |
0,0443 |
0,0488 |
0,0567 |
0,0665 |
Artikel 45, eerste lid |
Kleine ketel op vaste of vloeibare biomassa |
0,0443 |
0,0488 |
0,0567 |
0,0586 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel a |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (4.500 vollasturen) |
0,0339 |
0,0384 |
0,0463 |
0,0508 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel b |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (5.000 vollasturen) |
0,0339 |
0,0384 |
0,0463 |
0,0499 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel c |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (5.500 vollasturen) |
0,0339 |
0,0384 |
0,0463 |
0,0491 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel d |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (6.000 vollasturen) |
0,0339 |
0,0384 |
0,0463 |
0,0484 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel e |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (6.500 vollasturen) |
0,0339 |
0,0384 |
0,0463 |
0,0478 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel f |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (7.000 vollasturen) |
0,0339 |
0,0384 |
0,0463 |
0,0473 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel g |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (7.500 vollasturen) |
0,0339 |
0,0384 |
0,0463 |
0,0469 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel h |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (8.000 vollasturen) |
0,0339 |
0,0384 |
0,0463 |
0,0465 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel i |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (8.500 vollasturen) |
0,0339 |
0,0384 |
0,0462 |
0,0462 |
Artikel 49, eerste lid |
Grote ketel op B-hout |
0,0277 |
0,0277 |
0,0277 |
0,0277 |
Artikel 51, eerste lid |
Grote ketel op houtpellets voor gebouwde omgeving |
0,0339 |
0,0384 |
0,0463 |
0,0687 |
Artikel 53, eerste lid |
Grote stoomketel op houtpellets |
0,0339 |
0,0384 |
0,0463 |
0,0664 |
Artikel 55 |
Directe inzet (brander) van houtpellets voor industriële toepassingen |
0,0412 |
0,0457 |
0,0519 |
0,0519 |
Artikel 57, eerste lid |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa verlengde levensduur |
0,0339 |
0,0352 |
0,0352 |
0,0352 |
Artikel 59, eerste lid |
Composteringsinstallatie champost |
0,0443 |
0,0461 |
0,0461 |
0,0461 |
Artikel 61, onderdelen a en d |
Diepe geothermie < 20MWth, basislast |
0,0333 |
0,0376 |
0,0452 |
0,0518 |
Artikel 61, onderdelen b en e |
Diepe geothermie ≥ 20MWth, basislast |
0,0332 |
0,0375 |
0,0451 |
0,0455 |
Artikel 61, onderdeel c |
Diepe geothermie, geen basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0329 |
0,0371 |
0,0445 |
0,0833 |
Artikel 61, onderdeel f |
Diepe geothermie, basislast, aanvullende put |
0,0331 |
0,0331 |
0,0331 |
0,0331 |
Artikel 61, onderdeel g |
Ultradiepe geothermie, basislast |
0,0333 |
0,0376 |
0,0451 |
0,0694 |
Artikel 63, onderdeel a |
Ondiepe geothermie, basislast |
0,0408 |
0,0441 |
0,0500 |
0,0705 |
Artikel 63, onderdeel b |
Ondiepe geothermie voor verwarming gebouwde omgeving |
0,0408 |
0,0441 |
0,0500 |
0,0810 |
Artikel 65, onderdeel a |
Thermische energie uit drink- of oppervlaktewater, basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0296 |
0,0327 |
0,0381 |
0,0667 |
Artikel 65, onderdeel b |
Thermische energie uit drink- of oppervlaktewater, geen basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0452 |
0,0483 |
0,0537 |
0,0823 |
Artikel 65, onderdeel c |
Thermische energie uit drink- of oppervlaktewater, directe toepassing |
0,0306 |
0,0341 |
0,0401 |
0,0584 |
Artikel 67, eerste lid |
Thermische energie uit afvalwater, basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0301 |
0,0334 |
0,0391 |
0,0678 |
Artikel 69, eerste lid |
Daglichtkas |
0,0310 |
0,0346 |
0,0408 |
0,0738 |
Artikel 71, eerste lid |
Zon-PVT systeem |
0,0442 |
0,0442 |
0,0442 |
0,0442 |
Artikel 73, eerste lid |
Elektroboiler |
0,0339 |
0,0384 |
0,0463 |
0,0492 |
Artikel 75, eerste lid, onderdeel a |
Industriële warmtepomp (gesloten) |
0,0302 |
0,0334 |
0,0365 |
0,0365 |
Artikel 75, eerste lid, onderdeel b |
Industriële warmtepomp (open) |
0,0320 |
0,0359 |
0,0360 |
0,0360 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel a |
Restwarmtebenutting, transportleiding ≥ 0,20 en < 0,30 km/MWth |
0,0188 |
0,0188 |
0,0188 |
0,0188 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel b |
Restwarmtebenutting, transportleiding ≥ 0,30 en < 0,40 km/MWth |
0,0238 |
0,0238 |
0,0238 |
0,0238 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel c |
Restwarmtebenutting, transportleiding ≥ 0,40 en < 0,50 km/MWth |
0,0287 |
0,0287 |
0,0287 |
0,0287 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel d |
Benutting restwarmte, transportleiding ≥ 0,50 km/MWth |
0,0322 |
0,0337 |
0,0337 |
0,0337 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel e |
Restwarmtebenutting (met warmtepomp) |
0,0283 |
0,0309 |
0,0356 |
0,0391 |
Artikel 79, eerste lid |
Waterstof uit elektrolyse |
0,0463 |
0,0509 |
0,0589 |
0,1013 |
Artikel 81, eerste lid, onderdeel a |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, bioethanol uit vaste lignocellulosehoudende biomassa |
0,0931 |
0,0991 |
0,1096 |
0,1222 |
Artikel 81 eerste lid, onderdeel b |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, bioLNG uit monomestvergisting |
0,0469 |
0,0547 |
0,0683 |
0,0880 |
Artikel 81, eerste lid, onderdeel c |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, bioLNG uit allesvergisting |
0,0375 |
0,0421 |
0,0503 |
0,0814 |
Artikel 81, eerste lid, onderdeel d |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, diesel- en benzinevervangers uit hydropyrolyse-olie uit vaste lignocellulose houdende biomassa |
0,0890 |
0,0939 |
0,1027 |
0,1106 |
Artikel regeling |
Categorie |
Fasebedrag in euro/1.000 kg CO2 |
|||
---|---|---|---|---|---|
Fase 1 |
Fase 2 |
Fase 3 |
Fase 4 |
||
Artikel 83, eerste lid, onderdeel a |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, gedeeltelijke opslag, gasvormig transport |
98,2454 |
98,2454 |
98,2454 |
98,2454 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel b |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, gasvormig transport |
61,5061 |
61,5061 |
61,5061 |
61,5061 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel c |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, gedeeltelijke opslag, vloeibaar transport |
71,6077 |
71,6077 |
71,6077 |
71,6077 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel d |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, vloeibaar transport |
91,7963 |
91,7963 |
91,7963 |
91,7963 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel e |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport |
93,3886 |
97,7752 |
97,7752 |
97,7752 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel f |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport |
92,9091 |
110,5785 |
124,7259 |
124,7259 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel g |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport |
88,5477 |
104,7633 |
130,2545 |
130,2545 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel h |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport, niet-ETS-bedrijf |
48,6468 |
64,8624 |
93,2397 |
130,2545 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel i |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport |
88,0682 |
104,1239 |
132,2215 |
156,5234 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel j |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport, niet-ETS-bedrijf |
48,1673 |
64,2230 |
92,3206 |
156,5234 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel k |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport |
89,7870 |
89,7870 |
89,7870 |
89,7870 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel l |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, vloeibaar transport |
93,2752 |
111,0667 |
114,6757 |
114,6757 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel m |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport |
89,4969 |
106,0289 |
114,2829 |
114,2829 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel n |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, vloeibaar transport |
89,0174 |
105,3895 |
134,0408 |
138,8041 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel a |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport, bestaande transportleiding |
74,1442 |
74,1442 |
74,1442 |
74,1442 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel b |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport |
104,8245 |
122,4961 |
133,3971 |
133,3971 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel c |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
105,3040 |
123,1355 |
127,0015 |
127,0015 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel d |
CCU – Bijkomende CO2-afvang bij bestaande installatie, vloeibaar transport |
84,2550 |
84,2550 |
84,2550 |
84,2550 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel e |
CCU – Bijkomende CO2-afvang bij bestaande installatie, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
63,1832 |
63,1832 |
63,1832 |
63,1832 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel f |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport, bestaande transportleiding |
67,7699 |
67,7699 |
67,7699 |
67,7699 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel g |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, vloeibaar transport |
105,1784 |
122,9680 |
127,0228 |
127,0228 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel h |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
105,6579 |
120,6271 |
120,6271 |
120,6271 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel i |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang bij AVI, gasvormig transport, bestaande transportleiding |
100,4563 |
116,6719 |
142,2112 |
142,2112 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel j |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang bij AVI, vloeibaar transport |
99,9768 |
116,0325 |
144,1301 |
201,4640 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel k |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang bij AVI, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
100,4563 |
116,6719 |
145,0492 |
195,0684 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel l |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande biomassa-installatie tuinbouw, gasvormig |
62,5419 |
62,5419 |
62,5419 |
62,5419 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel m |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande biomassa-installatie tuinbouw, vloeibaar |
100,1971 |
104,9962 |
104,9962 |
104,9962 |
3. In afwijking van de fasebedragen, genoemd in de derde, vierde, vijfde en zesde kolom van de tabel in het tweede lid, geldt voor de productie-installaties, bedoeld in de artikelen 11, 13, 15, eerste lid, 17, eerste lid, 19, eerste lid, 21, eerste lid, 23, eerste lid, 25, 27, 29, eerste lid, 31, 33, 35, eerste lid, 37, 39, 41, eerste lid, 43, 45, eerste lid, 47, eerste lid, 49, eerste lid, 51, eerste lid, 53, eerste lid, 55, 57, eerste lid, 59, eerste lid, 61, 63, 65, 67, eerste lid, 69, eerste lid, 71, eerste lid, 73 eerste lid, 75, eerste lid, 77, eerste lid, 79, eerste lid, en 81, eerste lid, het fasebedrag in euro per kWh in vier decimalen dat door de aanvrager bij de aanvraag in een fase is ingediend, indien dat bedrag per kWh lager is dan het fasebedrag dat van toepassing is voor de fase waarin de aanvraag is ingediend.
4. In afwijking van de fasebedragen, genoemd in de derde, vierde, vijfde of zesde kolom van de tabel in het tweede lid, geldt voor de productie-installaties, bedoeld in de artikelen 83, eerste lid en 85, eerste lid, het fasebedrag in euro per 1.000 kg broeikasgas in vier decimalen dat door de aanvrager bij de aanvraag in een fase is ingediend, indien dat bedrag per 1.000 kg broeikasgas lager is dan het fasebedrag, genoemd in de respectievelijke derde, vierde, vijfde of zesde kolom van de tabel in het tweede lid,dat van toepassing is voor de fase waarin de aanvraag is ingediend.
1. Het rangschikkingsbedrag, bedoeld voor de vergelijking van de fasebedragen op grond van artikel 58, tweede lid, van het besluit, wordt berekend volgens de formule in het tweede lid en voor de uitdrukking in euro per 1.000 kg vermindering van broeikasgas vermenigvuldigd met de factor 1.000 en afgerond op drie decimalen.
2. De formule voor de berekening van het rangschikkingsbedrag luidt:
a. voor productie-installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas, hernieuwbare warmte of hernieuwbare warmte en hernieuwbare elektriciteit: het quotiënt van het verschil tussen het fasebedrag waarvoor de aanvrager de aanvraag heeft ingediend en de langetermijnenergieprijs als vastgesteld in de derde kolom van de in dit lid opgenomen tabel, en de omrekenfactor vastgesteld in de vierde kolom van de in dit lid opgenomen tabel;
b. voor productie-installaties voor vermindering van broeikasgas: het quotiënt van het verschil tussen het fasebedrag waarvoor de aanvrager de aanvraag heeft ingediend en het langetermijnbroeikasgasbedrag als vastgesteld in de derde kolom van de in dit lid opgenomen tabel, en de omrekenfactor vastgesteld in de vierde kolom van de in dit lid opgenomen tabel.
1 |
2 |
3 |
4 |
---|---|---|---|
Artikel regeling |
Categorie |
Langetermijn energieprijs of langetermijn broeikasgasbedrag in euro/kWh |
Omrekenfactor in kg CO2/kWh |
Artikel 11, onderdeel a |
Waterkracht, valhoogte < 50 cm |
0,0449 |
0,2160 |
Artikel 11, onderdeel b |
Waterkracht, valhoogte ≥ 50 cm |
0,0449 |
0,2160 |
Artikel 11, onderdeel c |
Waterkracht, valhoogte ≥ 50 cm, renovatie |
0,0449 |
0,2160 |
Artikel 13 |
Osmose |
0,0449 |
0,2160 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1° |
Wind op land, ≥ 8,5 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 2° |
Wind op land, ≥ 8 en < 8,5 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 3° |
Wind op land, ≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4° |
Wind op land, ≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 5° |
Wind op land, ≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 6° |
Wind op land, < 6,75 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 1° |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 8,5 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 2° |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 8 en < 8,5 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 3° |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 4° |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 5° |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 6° |
Wind op land, hoogtebeperkt < 6,75 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 1° |
Wind op waterkering, ≥ 8,5 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 2° |
Wind op waterkering, ≥ 8 en < 8,5 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 3° |
Wind op waterkering, ≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 4° |
Wind op waterkering, ≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 5° |
Wind op waterkering, ≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 6° |
Wind op waterkering, < 6,75 m/s |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 21, eerste lid |
Wind in meer, water ≥ 1 km2 |
0,0309 |
0,2160 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel a |
Zon-PV ≥ 15 kWp en < 1 MWp aansluiting > 3*80 A, gebouwgebonden |
0,0574 |
0,2160 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel b |
Zon-PV ≥ 15 kWp en < 1 MWp aansluiting > 3*80 A, op land of drijvend op water |
0,0530 |
0,2160 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel c |
Zon-PV ≥ 1 MWp, gebouwgebonden |
0,0458 |
0,2160 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel d |
Zon-PV ≥ 1 MWp, op land |
0,0373 |
0,2160 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel e |
Zon-PV ≥ 1 MWp, drijvend op water |
0,0373 |
0,2160 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel f |
Zon-PV ≥ 1 MWp, zonvolgend op land |
0,0373 |
0,2160 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel g |
Zon-PV ≥ 1 MWp, zonvolgend op water |
0,0373 |
0,2160 |
Artikel 25, onderdeel a |
Allesvergisting, gas |
0,0203 |
0,1830 |
Artikel 25, onderdeel b |
Monomestvergisting > 400 kW, gas |
0,0203 |
0,3358 |
Artikel 25, onderdeel c |
Monomestvergisting ≤ 400 kW, gas |
0,0203 |
0,3358 |
Artikel 27, onderdeel a |
Allesvergisting verlengde levensduur, gas (nieuwe gasopwaardeerinstallatie) |
0,0203 |
0,1830 |
Artikel 27, onderdeel b |
Allesvergisting verlengde levensduur, gas |
0,0203 |
0,1830 |
Artikel 27, onderdeel c |
Monomestvergisting verlengde levensduur ≤ 400 kW, gas (nieuwe gasopwaardeerinstallatie) |
0,0203 |
0,3358 |
Artikel 27, onderdeel d |
Monomestvergisting verlengde levensduur ≤ 400 kW, gas |
0,0203 |
0,3358 |
Artikel 29, eerste lid |
RWZI verbeterde slibgisting, gas |
0,0203 |
0,1830 |
Artikel 31 |
RWZI bestaande slibgisting (nieuwe gasopwaardeerinstallatie) |
0,0203 |
0,1830 |
Artikel 33, onderdeel a |
Biomassavergassing (inclusief B-hout) |
0,0203 |
0,1830 |
Artikel 33, onderdeel b |
Biomassavergassing (exclusief B-hout) |
0,0203 |
0,1830 |
Artikel 35, eerste lid, onderdeel a |
Zonthermie ≥ 140 kWth en < 1 MWth |
0,0359 |
0,2260 |
Artikel 35, eerste lid, onderdeel b |
Zonthermie ≥ 1 MWth |
0,0307 |
0,2260 |
Artikel 37, onderdeel a |
Allesvergisting, warmte |
0,0307 |
0,2260 |
Artikel 37, onderdeel b |
Allesvergisting, gecombineerde opwekking |
0,0375 |
0,2212 |
Artikel 37, onderdeel c |
Monomestvergisting, warmte > 400 kW |
0,0307 |
0,3788 |
Artikel 37, onderdeel d |
Monomestvergisting, gecombineerde opwekking > 400 kW |
0,0378 |
0,3738 |
Artikel 37, onderdeel e |
Monomestvergisting, warmte ≤ 400 kW |
0,0307 |
0,3788 |
Artikel 37, onderdeel f |
Monomestvergisting, gecombineerde opwekking ≤ 400 kW |
0,0609 |
0,3738 |
Artikel 39, onderdeel a |
Allesvergisting verlengde levensduur, warmte |
0,0307 |
0,2260 |
Artikel 39, onderdeel b |
Allesvergisting verlengde levensduur, gecombineerde opwekking |
0,0375 |
0,2212 |
Artikel 39, onderdeel c |
Monomestvergisting verlengde levensduur, warmte ≤ 400 kW |
0,0307 |
0,3788 |
Artikel 39, onderdeel d |
Monomestvergisting verlengde levensduur, gecombineerde opwekking ≤ 400 kW |
0,0609 |
0,3738 |
Artikel 41, eerste lid, onderdeel a |
RWZI verbeterde slibgisting, warmte |
0,0307 |
0,2260 |
Artikel 41, eerste lid, onderdeel b |
RWZI verbeterde slibgisting, gecombineerde opwekking |
0,0413 |
0,2200 |
Artikel 43 |
Ketel op vloeibare biomassa |
0,0307 |
0,2260 |
Artikel 45, eerste lid |
Kleine ketel op vaste of vloeibare biomassa |
0,0307 |
0,2260 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel a |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (4.500 vollasturen) |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel b |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (5.000 vollasturen) |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel c |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (5.500 vollasturen) |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel d |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (6.000 vollasturen) |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel e |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (6.500 vollasturen) |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel f |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (7.000 vollasturen) |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel g |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (7.500 vollasturen) |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel h |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (8.000 vollasturen) |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel i |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (8.500 vollasturen) |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 49, eerste lid |
Grote ketel op B-hout |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 51, eerste lid |
Grote ketel op houtpellets voor gebouwde omgeving |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 53, eerste lid |
Grote stoomketel op houtpellets |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 55 |
Directe inzet (brander) van houtpellets voor industriële toepassingen |
0,0276 |
0,2260 |
Artikel 57, eerste lid |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa verlengde levensduur |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 59, eerste lid |
Composteringsinstallatie champost |
0,0307 |
0,2260 |
Artikel 61, onderdelen a en d |
Diepe geothermie < 20MWth, basislast |
0,0203 |
0,2163 |
Artikel 61, onderdelen b en e |
Diepe geothermie ≥ 20MWth, basislast |
0,0203 |
0,2153 |
Artikel 61, onderdeel c |
Diepe geothermie, geen basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0203 |
0,2101 |
Artikel 61, onderdeel f |
Diepe geothermie, basislast, aanvullende put |
0,0203 |
0,2163 |
Artikel 61, onderdeel g |
Ultradiepe geothermie, basislast |
0,0203 |
0,2159 |
Artikel 63, onderdeel a |
Ondiepe geothermie, basislast |
0,0307 |
0,1676 |
Artikel 63, onderdeel b |
Ondiepe geothermie voor verwarming gebouwde omgeving |
0,0307 |
0,1676 |
Artikel 65, onderdeel a |
Thermische energie uit drink- of oppervlaktewater, basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0203 |
0,1545 |
Artikel 65, onderdeel b |
Thermische energie uit drink- of oppervlaktewater, geen basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0359 |
0,1545 |
Artikel 65, onderdeel c |
Thermische energie uit drink- of oppervlaktewater, directe toepassing |
0,0203 |
0,1720 |
Artikel 67, eerste lid |
Thermische energie uit afvalwater, basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0203 |
0,1632 |
Artikel 69, eerste lid |
Daglichtkas |
0,0203 |
0,1785 |
Artikel 71, eerste lid |
Zon-PVT systeem |
0,0359 |
0,1941 |
Artikel 73, eerste lid |
Elektroboiler |
0,0203 |
0,2260 |
Artikel 75, eerste lid, onderdeel a |
Industriële warmtepomp (gesloten) |
0,0203 |
0,1643 |
Artikel 75, eerste lid, onderdeel b |
Industriële warmtepomp (open) |
0,0203 |
0,1951 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel a |
Restwarmtebenutting, transportleiding ≥ 0,20 en < 0,30 km/MWth |
0,0203 |
0,2011 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel b |
Restwarmtebenutting, transportleiding ≥ 0,30 en < 0,40 km/MWth |
0,0203 |
0,2003 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel c |
Restwarmtebenutting, transportleiding ≥ 0,40 en < 0,50 km/MWth |
0,0203 |
0,1995 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel d |
Benutting restwarmte, transportleiding ≥ 0,50 km/MWth |
0,0203 |
0,1987 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel e |
Restwarmtebenutting (met warmtepomp) |
0,0203 |
0,1329 |
Artikel 79, eerste lid |
Waterstof uit elektrolyse |
0,0326 |
0,2290 |
Artikel 81, eerste lid, onderdeel a |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, bioethanol uit vaste lignocellulosehoudende biomassa |
0,0750 |
0,3012 |
Artikel 81 eerste lid, onderdeel b |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, bioLNG uit monomestvergisting |
0,0235 |
0,3894 |
Artikel 81, eerste lid, onderdeel c |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, bioLNG uit allesvergisting |
0,0235 |
0,2328 |
Artikel 81, eerste lid, onderdeel d |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, diesel- en benzinevervangers uit hydropyrolyse-olie uit vaste lignocellulose houdende biomassa |
0,0740 |
0,2493 |
Artikel regeling |
Categorie |
Langetermijn broeikasgasbedrag in euro/1.000 kg CO2 |
Emissiefactor in kg CO2/1.000 kg CO2 |
---|---|---|---|
Artikel 83, eerste lid, onderdeel a |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, gedeeltelijke opslag, gasvormig transport |
39,9009 |
973,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel b |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, gasvormig transport |
39,9009 |
973,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel c |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, gedeeltelijke opslag, vloeibaar transport |
39,9009 |
965,0080 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel d |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, vloeibaar transport |
39,9009 |
965,0080 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel e |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport |
39,9009 |
891,4620 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel f |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport |
39,9009 |
883,4700 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel g |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport |
39,9009 |
810,7800 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel h |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport, niet-ETS-bedrijf |
0,0000 |
810,7800 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel i |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport |
39,9009 |
802,7880 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel j |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport, niet-ETS-bedrijf |
0,0000 |
802,7880 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel k |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport |
39,9009 |
897,5640 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel l |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, vloeibaar transport |
39,9009 |
889,5720 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel m |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport |
39,9009 |
826,6000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel n |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, vloeibaar transport |
39,9009 |
818,6080 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel a |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport, bestaande transportleiding |
51,8095 |
891,5750 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel b |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport |
51,8095 |
883,5830 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel c |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
51,8095 |
891,5750 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel d |
CCU – Bijkomende CO2-afvang bij bestaande installatie, vloeibaar transport |
51,8095 |
883,5830 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel e |
CCU – Bijkomende CO2-afvang bij bestaande installatie, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
51,8095 |
918,5750 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel f |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport, bestaande transportleiding |
51,8095 |
897,4736 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel g |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, vloeibaar transport |
51,8095 |
889,4816 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel h |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
51,8095 |
897,4736 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel i |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang bij AVI, gasvormig transport, bestaande transportleiding |
51,8095 |
810,7800 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel j |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang bij AVI, vloeibaar transport |
51,8095 |
802,7880 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel k |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang bij AVI, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
51,8095 |
810,7800 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel l |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande biomassa-installatie tuinbouw, gasvormig |
51,8095 |
839,9014 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel m |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande biomassa-installatie tuinbouw, vloeibaar |
51,8095 |
806,4600 |
Voor een productie-installatie als bedoeld in het in de eerste kolom van onderstaande tabel genoemde artikel wordt:
a. het basisbedrag voor subsidie, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het besluit, vastgesteld op het in de derde kolom genoemde bedrag;
b. voor de productie van hernieuwbare elektriciteit het maximaal aantal vollasturen, bedoeld in artikel 15, vijfde lid, van het besluit vastgesteld op het in de vierde kolom van onderstaande tabel genoemde aantal uren;
c. voor de productie van hernieuwbare elektriciteit de basiselektriciteitsprijs, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het besluit, vastgesteld op het in de vijfde kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag; en
d. de correctie op het basisbedrag voor subsidie voor 2021 vastgesteld op:
1°. voor de elektriciteitsprijs, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, het in de zesde kolom genoemde bedrag;
2°. voor de waarde van de garanties van oorsprong, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, het in de zevende kolom genoemde bedrag; en
3° voor de correcties, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van het besluit op € 0 per kWh.
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
---|---|---|---|---|---|---|
Artikel regeling |
Categorie |
Basisbedrag in euro/kWh |
Vollasturen |
Basiselektriciteits-prijs in euro/kWh |
Voorlopige correctie elektriciteitsprijs in 2.021 euro/kWh |
Voorlopige correctie waarde garanties van oorsprong in 2.021 euro/kWh |
Artikel 11, onderdeel a |
Waterkracht, valhoogte < 50 cm |
0,1097 |
3700 |
0,0299 |
0,0312 |
0,0000 |
Artikel 11, onderdeel b |
Waterkracht, valhoogte ≥ 50 cm |
0,1097 |
5700 |
0,0299 |
0,0312 |
0,0000 |
Artikel 11, onderdeel c |
Waterkracht, valhoogte ≥ 50 cm, renovatie |
0,0975 |
2600 |
0,0299 |
0,0312 |
0,0000 |
Artikel 13 |
Osmose |
0,1097 |
8000 |
0,0299 |
0,0312 |
0,0000 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1° |
Wind op land, ≥ 8,5 m/s |
0,0390 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 2° |
Wind op land, ≥ 8 en < 8,5 m/s |
0,0406 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 3° |
Wind op land, ≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
0,0435 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4° |
Wind op land, ≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
0,0475 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 5° |
Wind op land, ≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
0,0501 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 6° |
Wind op land, < 6,75 m/s |
0,0543 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 1° |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 8,5 m/s |
0,0444 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 2° |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 8 en < 8,5 m/s |
0,0467 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 3° |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
0,0505 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 4° |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
0,0550 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 5° |
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
0,0583 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 17, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 6° |
Wind op land, hoogtebeperkt < 6,75 m/s |
0,0627 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 1° |
Wind op waterkering, ≥ 8,5 m/s |
0,0424 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 2° |
Wind op waterkering, ≥ 8 en < 8,5 m/s |
0,0442 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 3° |
Wind op waterkering, ≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
0,0472 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 4° |
Wind op waterkering, ≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
0,0514 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 5° |
Wind op waterkering, ≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
0,0548 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 19, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 6° |
Wind op waterkering, < 6,75 m/s |
0,0592 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 21, eerste lid |
Wind in meer, water ≥ 1 km2 |
0,0590 |
P50 |
0,0206 |
0,0284 |
0,0040 |
Artikel 23, eerste lid, onderdeel a |
Zon-PV ≥ 15 kWp en < 1 MWp aansluiting > 3*80 A, gebouwgebonden |
0,0724 |
900 |
Netlevering: 0,0238 |
Netlevering: 0,0272 |
Netlevering: 0,0040 |
Niet-netlevering: 0,0672 |
Niet-netlevering: 0,0706 |
Niet-netlevering: 0,0000 |
||||
Artikel 23, eerste lid, onderdeel b |
Zon-PV ≥ 15 kWp en < 1 MWp aansluiting > 3*80 A, op land of drijvend op water |
0,0685 |
950 |
Netlevering: 0,0238 |
Netlevering: 0,0272 |
Netlevering: 0,0040 |
Niet-netlevering: 0,0672 |
Niet-netlevering: 0,0706 |
Niet-netlevering: 0,0000 |
||||
Artikel 23, eerste lid, onderdeel c |
Zon-PV ≥ 1 MWp, gebouwgebonden |
0,0655 |
900 |
Netlevering: 0,0238 |
Netlevering: 0,0272 |
Netlevering: 0,0040 |
Niet-netlevering: 0,0578 |
Niet-netlevering: 0,0612 |
Niet-netlevering: 0,0000 |
||||
Artikel 23, eerste lid, onderdeel d |
Zon-PV ≥ 1 MWp, op land |
0,0590 |
950 |
Netlevering: 0,0238 |
Netlevering: 0,0272 |
Netlevering: 0,0040 |
Niet-netlevering: 0,0578 |
Niet-netlevering: 0,0612 |
Niet-netlevering: 0,0000 |
||||
Artikel 23, eerste lid, onderdeel e |
Zon-PV ≥ 1 MWp, drijvend op water |
0,0693 |
950 |
Netlevering: 0,0238 |
Netlevering: 0,0272 |
Netlevering: 0,0040 |
Niet-netlevering: 0,0578 |
Niet-netlevering: 0,0612 |
Niet-netlevering: 0,0000 |
||||
Artikel 23, eerste lid, onderdeel f |
Zon-PV ≥ 1 MWp, zonvolgend op land |
0,0590 |
1045 |
Netlevering: 0,0238 |
Netlevering: 0,0272 |
Netlevering: 0,0040 |
Niet-netlevering: 0,0578 |
Niet-netlevering: 0,0612 |
Niet-netlevering: 0,0000 |
||||
Artikel 23, eerste lid, onderdeel g |
Zon-PV ≥ 1 MWp, zonvolgend op water |
0,0693 |
1190 |
Netlevering: 0,0238 |
Netlevering: 0,0272 |
Netlevering: 0,0040 |
Niet-netlevering: 0,0578 |
Niet-netlevering: 0,0612 |
Niet-netlevering: 0,0000 |
Voor een productie-installatie als bedoeld in het in de eerste kolom van onderstaande tabel genoemde artikel wordt:
a. het basisbedrag voor subsidie, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het besluit, voor de productie van hernieuwbaar gas, vastgesteld op het in de derde kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag;
b. voor de productie van hernieuwbaar gas het maximaal aantal vollasturen, bedoeld in artikel 32, vijfde lid, van het besluit, vastgesteld op het in de vierde kolom van onderstaande tabel genoemde aantal uren;
c. voor de productie van hernieuwbaar gas de basisgasprijs, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van het besluit, vastgesteld op het in de vijfde kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag; en
d. de correctie op het basisbedrag voor subsidie voor 2021 vastgesteld op:
1°. voor de energieprijs, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van het besluit het in de zesde kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag; en
2°. voor de correcties, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b en c, van het besluit op € 0 per kWh.
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
---|---|---|---|---|---|
Artikel regeling |
Categorie |
Basisbedrag in euro/kWh |
Vollasturen |
Basisenergieprijs in euro/kWh |
Voorlopige correctie energieprijs in 2.021 euro/kWh |
Artikel 25, onderdeel a |
Allesvergisting, gas |
0,0661 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
Artikel 25, onderdeel b |
Monomestvergisting > 400 kW, gas |
0,0722 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
Artikel 25, onderdeel c |
Monomestvergisting ≤ 400 kW, gas |
0,0930 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
Artikel 27, onderdeel a |
Allesvergisting verlengde levensduur, gas (nieuwe gasopwaardeerinstallatie) |
0,0575 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
Artikel 27, onderdeel b |
Allesvergisting verlengde levensduur, gas |
0,0543 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
Artikel 27, onderdeel c |
Monomestvergisting verlengde levensduur ≤ 400 kW, gas (nieuwe gasopwaardeerinstallatie) |
0,0794 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
Artikel 27, onderdeel d |
Monomestvergisting verlengde levensduur ≤ 400 kW, gas |
0,0722 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
Artikel 29, eerste lid |
RWZI verbeterde slibgisting, gas |
0,0752 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
Artikel 31 |
RWZI bestaande slibgisting (nieuwe gasopwaardeerinstallatie) |
0,0319 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
Artikel 33, onderdeel a |
Biomassavergassing (inclusief B-hout) |
0,0680 |
7500 |
0,0135 |
0,0147 |
Artikel 33, onderdeel b |
Biomassavergassing (exclusief B-hout) |
0,0752 |
7500 |
0,0135 |
0,0147 |
Voor een productie-installatie als bedoeld in het in de eerste kolom van onderstaande tabel genoemde artikel wordt:
a. het basisbedrag voor subsidie, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van het besluit, voor de productie van hernieuwbare warmte en de gecombineerde opwekking van hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte, vastgesteld op het in de derde kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag;
b. voor de productie van hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit of de gecombineerde opwekking van hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte het maximaal aantal vollasturen, bedoeld in artikel 48, vijfde lid, van het besluit, vastgesteld op het in de vierde kolom van onderstaande tabel genoemde aantal uren;
c. de basisenergieprijs, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van het besluit, voor de productie van hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit of de gecombineerde opwekking van hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte, vastgesteld op het in de vijfde kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag; en
d. de correcties op het basisbedrag voor subsidie voor een productie-installatie als bedoeld in het in de eerste kolom van onderstaande tabel genoemde artikel, worden voor 2021 vastgesteld op:
1°. voor de energie- of elektriciteitsprijs, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, of 47, eerste lid, onderdeel a, van het besluit het in de zesde kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag;
2°. voor de correcties, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van het besluit op € 0 per kWh; en
3°. voor de correcties, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel c, van het besluit het in de zevende kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag.
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
---|---|---|---|---|---|---|
Artikel regeling |
Categorie |
Basisbedrag in euro/kWh |
Vollasturen |
Basisenergieprijs in euro/kWh |
Voorlopige correctie energieprijs in 2021 in euro/kWh |
Andere correctie in 2021 in euro/kWh |
Artikel 35, eerste lid, onderdeel a |
Zonthermie ≥ 140 kWth en < 1 MWth |
0,0938 |
600 |
0,0275 |
0,0290 |
0,0054 |
Artikel 35, eerste lid, onderdeel b |
Zonthermie ≥ 1 MWth |
0,0800 |
600 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
Artikel 37, onderdeel a |
Allesvergisting, warmte |
0,0624 |
7000 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
Artikel 37, onderdeel b |
Allesvergisting, gecombineerde opwekking |
0,0696 |
7622 |
0,0260 |
0,0274 |
0,0028 |
Artikel 37, onderdeel c |
Monomestvergisting, warmte > 400 kW |
0,0674 |
7000 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
Artikel 37, onderdeel d |
Monomestvergisting, gecombineerde opwekking > 400 kW |
0,0789 |
7353 |
0,0261 |
0,0275 |
0,0027 |
Artikel 37, onderdeel e |
Monomestvergisting, warmte ≤ 400 kW |
0,1061 |
7000 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
Artikel 37, onderdeel f |
Monomestvergisting, gecombineerde opwekking ≤ 400 kW |
0,1310 |
6374 |
0,0492 |
0,0506 |
0,0027 |
Artikel 39, onderdeel a |
Allesvergisting verlengde levensduur, warmte |
0,0534 |
7000 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
Artikel 39, onderdeel b |
Allesvergisting verlengde levensduur, gecombineerde opwekking |
0,0589 |
7622 |
0,0260 |
0,0274 |
0,0028 |
Artikel 39, onderdeel c |
Monomestvergisting verlengde levensduur, warmte ≤ 400 kW |
0,0764 |
7000 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
Artikel 39, onderdeel d |
Monomestvergisting verlengde levensduur, gecombineerde opwekking ≤ 400 kW |
0,0959 |
6374 |
0,0492 |
0,0506 |
0,0027 |
Artikel 41, eerste lid, onderdeel a |
RWZI verbeterde slibgisting, warmte |
0,0682 |
7000 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
Artikel 41, eerste lid, onderdeel b |
RWZI verbeterde slibgisting, gecombineerde opwekking |
0,0932 |
5729 |
0,0290 |
0,0303 |
0,0021 |
Artikel 43 |
Ketel op vloeibare biomassa |
0,0665 |
7000 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
Artikel 45, eerste lid |
Kleine ketel op vaste of vloeibare biomassa |
0,0586 |
3000 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel a |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (4.500 vollasturen) |
0,0508 |
4500 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel b |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (5.000 vollasturen) |
0,0499 |
5000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel c |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (5.500 vollasturen) |
0,0491 |
5500 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel d |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (6.000 vollasturen) |
0,0484 |
6000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel e |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (6.500 vollasturen) |
0,0478 |
6500 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel f |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (7.000 vollasturen) |
0,0473 |
7000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel g |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (7.500 vollasturen) |
0,0469 |
7500 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel h |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (8.000 vollasturen) |
0,0465 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 47, eerste lid, onderdeel i |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa (8.500 vollasturen) |
0,0462 |
8500 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 49, eerste lid |
Grote ketel op B-hout |
0,0277 |
7500 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 51, eerste lid |
Grote ketel op houtpellets voor gebouwde omgeving |
0,0687 |
6000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 53, eerste lid |
Grote stoomketel op houtpellets |
0,0664 |
8500 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 55 |
Directe inzet (brander) van houtpellets voor industriële toepassingen |
0,0519 |
3000 |
0,0201 |
0,0214 |
0,0054 |
Artikel 57, eerste lid |
Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa verlengde levensduur |
0,0352 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 59, eerste lid |
Composteringsinstallatie champost |
0,0461 |
5200 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
Artikel 61, onderdelen a en d |
Diepe geothermie < 20MWth, basislast |
0,0518 |
6000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 61, onderdelen b en e |
Diepe geothermie ≥ 20MWth, basislast |
0,0455 |
6000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 61, onderdeel c |
Diepe geothermie, geen basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0833 |
3500 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 61, onderdeel f |
Diepe geothermie, basislast, aanvullende put |
0,0331 |
6000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
Artikel 61, onderdeel g |
Ultradiepe geothermie, basislast |
0,0694 |
7000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
1. Voor een productie-installatie als bedoeld in het in de eerste kolom van onderstaande tabel genoemde artikel wordt:
a. het basisbedrag voor subsidie voor de vermindering van broeikasgas, bedoeld in artikel 55f, eerste lid, van het besluit, vastgesteld op het in de derde kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag;
b. voor de vermindering van broeikasgas het maximaal aantal vollasturen, bedoeld in artikel 55j, vijfde lid, van het besluit, vastgesteld op het in de vierde kolom van onderstaande tabel genoemde aantal uren;
c. het basisbroeikasgasbedrag, bedoeld in artikel 55g, eerste lid, van het besluit, voor de vermindering van broeikasgas, vastgesteld op het in de vijfde kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag; en
d. de correcties op het basisbedrag voor subsidie voor een productie-installatie als bedoeld in het in de eerste kolom van onderstaande tabel genoemde artikel, worden voor 2021 vastgesteld op:
1°. voor de prijs van het primaire product, bedoeld in artikel 55i, eerste lid, onderdeel a, van het besluit het in de zesde kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag;
2°. voor de correcties, bedoeld in artikel 55i, eerste lid, onderdeel c, van het besluit op € 0 per kWh; en
3°. voor de correcties, bedoeld in artikel 55i, eerste lid, onderdeel b, van het besluit het in de zevende kolom van onderstaande tabel genoemde bedrag.
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Artikel regeling |
Categorie |
Basisbedrag in euro/kWh |
Vollasturen |
Basisbroeikasgasbedrag in euro/kWh |
Voorlopige correctie productprijs in 2021 in euro/kWh |
Voorlopige correctie ETS in 2021 in euro/kWh |
Voorlopige correctie overige correcties in 2021 in euro/kWh |
Artikel 63, onderdeel a |
Ondiepe geothermie, basislast |
0,0705 |
6000 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 63, onderdeel b |
Ondiepe geothermie voor verwarming gebouwde omgeving |
0,0810 |
3500 |
0,0223 |
0,0238 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 65, onderdeel a |
Thermische energie uit drink- of oppervlaktewater, basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0667 |
6000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 65, onderdeel b |
Thermische energie uit drink- of oppervlaktewater, geen basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0823 |
3500 |
0,0275 |
0,0290 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 65, onderdeel c |
Thermische energie uit drink- of oppervlaktewater, directe toepassing |
0,0584 |
3500 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 67, eerste lid |
Thermische energie uit afvalwater, basislast, verwarming gebouwde omgeving |
0,0678 |
6000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 69, eerste lid |
Daglichtkas |
0,0738 |
3850 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 71, eerste lid |
Zon-PVT systeem |
0,0442 |
3500 |
0,0275 |
0,0290 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 73, eerste lid |
Elektroboiler |
0,0492 |
3000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 75, eerste lid, onderdeel a |
Industriële warmtepomp (gesloten) |
0,0365 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 75, eerste lid, onderdeel b |
Industriële warmtepomp (open) |
0,0360 |
8000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel a |
Restwarmtebenutting, transportleiding ≥ 0,20 en < 0,30 km/MWth |
0,0188 |
6000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel b |
Restwarmtebenutting, transportleiding ≥ 0,30 en < 0,40 km/MWth |
0,0238 |
6000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel c |
Restwarmtebenutting, transportleiding ≥ 0,40 en < 0,50 km/MWth |
0,0287 |
6000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel d |
Benutting restwarmte, transportleiding ≥ 0,50 km/MWth |
0,0337 |
6000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 77, eerste lid, onderdeel e |
Restwarmtebenutting (met warmtepomp) |
0,0391 |
7000 |
0,0135 |
0,0147 |
0,0054 |
0,0000 |
Artikel 79, eerste lid |
Waterstof uit elektrolyse |
0,1013 |
3000 |
0,0242 |
0,0257 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 81, eerste lid, onderdeel a |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, bioethanol uit vaste lignocellulosehoudende biomassa |
0,1222 |
8000 |
0,0500 |
0,0577 |
0,0000 |
0,0936 |
Artikel 81 eerste lid, onderdeel b |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, bioLNG uit monomestvergisting |
0,0880 |
8000 |
0,0167 |
0,0179 |
0,0000 |
0,0936 |
Artikel 81, eerste lid, onderdeel c |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, bioLNG uit allesvergisting |
0,0814 |
8000 |
0,0167 |
0,0179 |
0,0000 |
0,0936 |
Artikel 81, eerste lid, onderdeel d |
Geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen, diesel- en benzinevervangers uit hydropyrolyse-olie uit vaste lignocellulose houdende biomassa |
0,1106 |
7500 |
0,0493 |
0,0576 |
0,0000 |
0,0936 |
Artikel regeling |
Categorie |
Basisbedrag in euro/1.000 kg CO2 |
Vollasturen |
Basisbroeikasgasbedrag in euro/1.000 kg CO2 |
Voorlopige correctie productprijs in 2021 in euro/1.000 kg CO2 |
Voorlopige correctie ETS in 2021 in euro/1.000 kg CO2 |
Voorlopige correctie overige correcties in 2021 in euro/1.000 kg CO2 |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Artikel 83, eerste lid, onderdeel a |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, gedeeltelijke opslag, gasvormig transport |
98,2454 |
4000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel b |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, gasvormig transport |
61,5061 |
8000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel c |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, gedeeltelijke opslag, vloeibaar transport |
71,6077 |
4000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel d |
CCS – Bestaande CO2-afvang bij bestaande installaties, vloeibaar transport |
91,7963 |
8000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel e |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport |
97,7752 |
8000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel f |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport |
124,7259 |
8000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel g |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport |
130,2545 |
8000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel h |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport, niet-ETS-bedrijf |
130,2545 |
8000 |
0,0000 |
0,0000 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel i |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport |
156,5234 |
8000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel j |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport, niet-ETS-bedrijf |
156,5234 |
8000 |
0,0000 |
0,0000 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel k |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport |
89,7870 |
8000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel l |
CCS – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, vloeibaar transport |
114,6757 |
8000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel m |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport |
114,2829 |
8000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 83, eerste lid, onderdeel n |
CCS – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, vloeibaar transport |
138,8041 |
8000 |
26,6006 |
0,0000 |
26,6006 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel a |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport, bestaande transportleiding |
74,1442 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel b |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, vloeibaar transport |
133,3971 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel c |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, bestaande installatie, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
127,0015 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel d |
CCU – Bijkomende CO2-afvang bij bestaande installatie, vloeibaar transport |
84,2550 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel e |
CCU – Bijkomende CO2-afvang bij bestaande installatie, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
63,1832 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel f |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport, bestaande transportleiding |
67,7699 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel g |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, vloeibaar transport |
127,0228 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel h |
CCU – Nieuwe pre-combustion CO2-afvang, nieuwe installatie, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
120,6271 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel i |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang bij AVI, gasvormig transport, bestaande transportleiding |
142,2112 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel j |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang bij AVI, vloeibaar transport |
201,4640 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel k |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang bij AVI, gasvormig transport, nieuwe transportleiding |
195,0684 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel l |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande biomassa-installatie tuinbouw, gasvormig |
62,5419 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
Artikel 85, eerste lid, onderdeel m |
CCU – Nieuwe post-combustion CO2-afvang, bestaande biomassa-installatie tuinbouw, vloeibaar |
104,9962 |
4000 |
34,5397 |
38,9761 |
0,0000 |
0,0000 |
2. De feitelijke productie van een productie-installatie als bedoeld in de artikelen 73, eerste lid, en 79, eerste lid, die in aanmerking komt voor subsidie, bedraagt ten hoogste 5000 vollasturen, tenzij de productie bij het respectievelijke aantal vollasturen, in de onderstaande tabel lager is in een bepaald kalanderjaar, dan geldt dat maximum aantal vollasturen.
Jaar |
Vollasturen elektroboiler |
Vollasturen waterstof uit elektrolyse |
---|---|---|
2021 |
4.000 |
2.940 |
2022 |
4.090 |
2.530 |
2023 |
3.540 |
2.390 |
2024 |
4.910 |
|
2025 |
4.930 |
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 7 juli 2021
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat – Klimaat en Energie, D. Yeşilgöz-Zegerius
1. De Staat der Nederlanden, (hierna te noemen: de Staat), te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat; en
2. ............, gevestigd te..... (hierna te noemen: Ondernemer);.....
(hierna te samen ook te noemen: Partijen);
overwegen:
a. de Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft blijkens een beschikking met kenmerk....., hierna te noemen Beschikking, waarvan een kopie als Bijlage A bij deze overeenkomst is gevoegd aan de Ondernemer een subsidie verleend voor de afvang en opslag van koolstofdioxide / voor de afvang en gebruik van koolstofdioxide van meer dan € 400 miljoen op grond van de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie.
b. de Beschikking bevat de opschortende voorwaarde dat binnen twee weken na afgifte van de beschikking de onderhavige uitvoeringsovereenkomst, hierna te noemen Uitvoeringsovereenkomst, tot stand is gekomen tussen de Staat en de subsidieontvanger;
c. de Minister van Economische Zaken en Klimaat beoogt door middel van deze Uitvoeringsovereenkomst te verzekeren dat de Ondernemer de productie-installatie bedoeld in de Beschikking tijdig in gebruik zal nemen.
Partijen komen daartoe het volgende overeen:
De Ondernemer verplicht zich jegens de Staat de productie-installatie tijdig in gebruik te nemen en wel binnen de in artikel 61 van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie bedoelde periode of, indien op grond van artikel 62, derde lid, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie een ontheffing is verleend, binnen de in de ontheffing opgenomen periode.
De Ondernemer verplicht zich om tot zekerheid voor de nakoming van de in artikel 1 bedoelde verplichting, alsmede de bij niet tijdige nakoming verschuldigde boetes, binnen vier weken nadat de Beschikking is afgegeven ten behoeve van de Staat financiële zekerheid te stellen en gesteld houden voor een bedrag groot 2% van de maximale hoogte van de subsidie, bedoeld in de artikelen 16, 33, 49 en 55k van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, door middel van de afgifte aan de Staat van een door een binnen de Europese Unie gevestigde bank afgegeven bankgarantie welke is opgemaakt onder gebruikmaking van het model bankgarantie.
1. De verplichting de in artikel 2 bedoelde bankgarantie te blijven stellen vervalt uitsluitend door het schriftelijk bericht van de Staat aan de Bank dat de verplichting geheel of gedeeltelijk is vervallen. De Ondernemer ontvangt een kopie van het bericht van verval.
2. Zodra de verplichting geheel is vervallen zal de Staat de bankgarantie retourneren aan de Ondernemer.
1. Indien de Ondernemer de productie-installatie niet binnen de in artikel 1 bedoelde periode in gebruik heeft genomen, is de Ondernemer aan de Staat bij wijze van boete een bedrag verschuldigd groot 0,2% van het beschikte bedrag enkel door het verloop van die termijn en zonder dat enige ingebrekestelling nodig is.
2. Indien de Ondernemer daarna nog in gebreke blijft met het tijdig in gebruik nemen van de productie-installatie is de Ondernemer maandelijks een boete van telkens 0,2% van de maximale hoogte van de subsidie, bedoeld in de artikelen 16, 33, 49 en 55k van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, verschuldigd voor zover hij de productie-installatie op de eerste van elke volgende maand niet in gebruik heeft genomen.
3. De boetes bedoeld in het eerste en tweede lid, waarvan de som ten hoogste 2% van het beschikte bedrag bedraagt, zijn telkens verschuldigd voor het enkele verloop van de termijn en zonder dat enige ingebrekestelling nodig is.
4. Indien komt vast te staan dat de ondernemer de productie-installatie niet in gebruik zal nemen, dan is de Staat gerechtigd het gehele bedrag van de bankgarantie te innen. De Beschikking kan op deze grond worden ingetrokken.
5. De Ondernemer machtigt bij deze de Staat onherroepelijk tot het innen van de boetes door het inroepen van de bankgarantie voor het bedrag van de boete, telkens wanneer er een boete verschuldigd is geworden.
1. Deze Uitvoeringsovereenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de Partijen met dien verstande dat de inwerkingtreding wordt opgeschort totdat de Beschikking in werking is getreden en de Staat de Ondernemer daarvan schriftelijk bericht heeft gestuurd.
2. Deze Uitvoeringsovereenkomst eindigt van rechtswege door de teruggave van de bankgarantie door de Staat aan de Ondernemer.
1. De Staat kiest voor uitvoering van deze Uitvoeringsovereenkomst domicilie ten kantore van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, Hanzelaan 310, 8017 JK Zwolle.
2. Onverminderd het bepaalde in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dienen alle mededelingen, aanzeggingen, verzoeken, toestemmingen en andere berichten uit hoofde van deze uitvoeringsovereenkomst schriftelijk te worden gedaan.
3. Mededelingen, aanzeggingen, verzoeken, toestemmingen en andere berichten die niet in overeenstemming met het tweede lid zijn gedaan blijven zonder rechtsgevolg.
4. De Staat is bevoegd eenzijdig van het bepaalde in het eerste lid af te wijken.
1. Op deze Uitvoeringsovereenkomst is uitsluitend Nederlands recht van toepassing.
2. Alle geschillen in verband met deze uitvoeringsovereenkomst of met afspraken die daarmee samenhangen zullen worden beslecht door de bevoegde rechter te Den Haag.
Deze Uitvoeringsovereenkomst wordt tussen partijen aangeduid als ‘Uitvoeringsovereenkomst duurzame energieproductie en klimaattransitie Staat/.....’.
Aldus overeengekomen en in tweevoud ondertekend
te.....
Ondernemer
te ’s-Gravenhage op.....
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
DE ONDERGETEKENDE,
....., gevestigd te....., hierna te noemen de ‘Bank’,
IN AANMERKING NEMENDE DAT:
A. ......, gevestigd te....., (hierna te noemen de Ondernemer) en de STAAT der NEDERLANDEN, (hierna te noemen: Staat), waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag, te dezen vertegenwoordigd door....., hierbij vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat op..... de ‘Uitvoeringsovereenkomst duurzame energieproductie Staat/.....’ (hierna: uitvoeringsovereenkomst) hebben getekend;
B. de Ondernemer volgens artikel 2 van de overeenkomst binnen vier weken nadat een beschikking van de Minister van Economische Zaken en Klimaat met kenmerk.....is afgegeven ten behoeve van de Staat financiële zekerheid dient te stellen en gesteld houden voor een bedrag groot €.....,– door de afgifte aan de Staat van een door een bank afgegeven bankgarantie;
C. de Bank bereid is de desbetreffende bankgarantie ten gunste van de Staat te stellen onder de hierna te noemen voorwaarden.
VERKLAART ALS VOLGT
1. De Bank stelt zich hierbij als zelfstandige verbintenis tegenover de Staat onherroepelijk en onvoorwaardelijk garant voor al hetgeen de Staat van de Ondernemer op grond van de uitvoeringsovereenkomst te vorderen heeft tot een maximumbedrag van €.....,–.
2. Deze bankgarantie is een abstracte afroepgarantie. De Bank komt in geen geval een beroep toe op de onderliggende rechtsverhouding tussen de Staat en de Ondernemer als vervat in de uitvoeringsovereenkomst.
3. De Bank zal op eerste schriftelijk verzoek van de Staat, zonder opgaaf van redenen te verlangen of nader bewijs te vragen, overgaan tot uitbetaling van al hetgeen de Ondernemer, volgens verklaring van de Staat, verschuldigd is uit hoofde van de Uitvoeringsovereenkomst.
4. Deze bankgarantie vervalt uitsluitend door het schriftelijk bericht van de Staat aan de Bank dat de verplichting geheel of gedeeltelijk is vervallen.
5. De Minister van Economische Zaken en Klimaat zendt de bankgarantie zo spoedig mogelijk nadat deze geheel is vervallen retour aan de Bank.
6. Op deze bankgarantie is uitsluitend Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan over of naar aanleiding van deze bankgarantie zullen worden beslecht door de bevoegde rechter te ’s-Gravenhage.
7. Indien deze bankgarantie dient te worden geretourneerd geschiedt dat door toezending aan adres:.....
Getekend te
op
De Bank
Gemeentenaam |
Provincie |
Windcategorie |
---|---|---|
Ameland |
Friesland |
≥ 8,5 m/s |
Den Helder |
Noord-Holland |
≥ 8,5 m/s |
Schiermonnikoog |
Friesland |
≥ 8,5 m/s |
Terschelling |
Friesland |
≥ 8,5 m/s |
Texel |
Noord-Holland |
≥ 8,5 m/s |
Vlieland |
Friesland |
≥ 8,5 m/s |
Bergen (NH.) |
Noord-Holland |
≥ 8,0 en < 8,5 m/s |
Het Hogeland |
Groningen |
≥ 8,0 en < 8,5 m/s |
Harlingen |
Friesland |
≥ 8,0 en < 8,5 m/s |
Hollands Kroon |
Noord-Holland |
≥ 8,0 en < 8,5 m/s |
Noordeast-Fryslân |
Friesland |
≥ 8,0 en < 8,5 m/s |
Rotterdam Maasvlakte (wijk 23 buurt 8) |
Zuid-Holland |
≥ 8,0 en < 8,5 m/s |
Schagen |
Noord-Holland |
≥ 8,0 en < 8,5 m/s |
Súdwest-Fryslân |
Friesland |
≥ 8,0 en < 8,5 m/s |
Waadhoeke |
Friesland |
≥ 8,0 en < 8,5 m/s |
Zandvoort |
Noord-Holland |
≥ 8,0 en < 8,5 m/s |
Achtkarspelen |
Friesland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Alkmaar |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Appingedam |
Groningen |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Beemster |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Beverwijk |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Bloemendaal |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Castricum |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Dantumadiel |
Friesland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
De Fryske Marren |
Friesland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Delfzijl |
Groningen |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Drechterland |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Edam-Volendam |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Enkhuizen |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Goeree-Overflakkee |
Zuid-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Heemskerk |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Heerenveen |
Friesland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Heerhugowaard |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Heiloo |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Hillegom |
Zuid-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Hoorn |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Katwijk |
Zuid-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Koggenland |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Langedijk |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Leeuwarden |
Friesland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Lisse |
Zuid-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Loppersum |
Groningen |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Medemblik |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Noord-Beveland |
Zeeland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Noordoostpolder |
Flevoland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Noordwijk |
Zuid-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Oldambt |
Groningen |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Opmeer |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Opsterland |
Friesland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Schouwen-Duiveland |
Zeeland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Smallingerland |
Friesland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Stede Broec |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Tytsjerksteradiel |
Friesland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Uitgeest |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Urk |
Flevoland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Veere |
Zeeland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Velsen |
Noord-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Wassenaar |
Zuid-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Westerkwartier |
Groningen |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Westland |
Zuid-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Westvoorne |
Zuid-Holland |
≥ 7,5 en < 8,0 m/s |
Aa en Hunze |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Aalsmeer |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Aalten |
Gelderland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Almere |
Flevoland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Alphen aan den Rijn |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Altena |
Noord-Brabant |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Amstelveen |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Amsterdam |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Assen |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Bodegraven-Reeuwijk |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Borger-Odoorn |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Borsele |
Zeeland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Brielle |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Coevorden |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Culemborg |
Gelderland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Dalfsen |
Overijssel |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
De Ronde Venen |
Utrecht |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
De Wolden |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Delft |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Diemen |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Dronten |
Flevoland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Emmen |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Goes |
Zeeland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Gouda |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Groningen |
Groningen |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Haarlem |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Haarlemmermeer |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Hardenberg |
Overijssel |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Hardinxveld-Giessendam |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Heemstede |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Hellevoetsluis |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Hoeksche Waard |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Hoogeveen |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Hulst |
Zeeland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
IJsselstein |
Utrecht |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Kaag en Braassem |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Kampen |
Overijssel |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Kapelle |
Zeeland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Krimpenerwaard |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Landsmeer |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Lansingerland |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Leiden |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Leiderdorp |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Leidschendam-Voorburg |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Lelystad |
Flevoland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Lopik |
Utrecht |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Maassluis |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Meppel |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Middelburg |
Zeeland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Midden-Delfland |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Midden-Drenthe |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Midden-Groningen |
Groningen |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Moerdijk |
Noord-Brabant |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Molenlanden |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Montfoort |
Utrecht |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Nieuwkoop |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Nissewaard |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Noordenveld |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Oegstgeest |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Oost Gelre |
Gelderland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Ooststellingwerf |
Friesland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Oostzaan |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Ouder-Amstel |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Oudewater |
Utrecht |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Pekela |
Groningen |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Pijnacker-Nootdorp |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Purmerend |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Reimerswaal |
Zeeland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Rijswijk |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Rotterdam-West (wijk 17, wijk 23 excl. buurt 8, en wijk 27) |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
’s-Gravenhage |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Sluis |
Zeeland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Stadskanaal |
Groningen |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Staphorst |
Overijssel |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Steenbergen |
Noord-Brabant |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Steenwijkerland |
Overijssel |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Stichtse Vecht |
Utrecht |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Terneuzen |
Zeeland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Teylingen |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Tholen |
Zeeland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Tynaarlo |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Uithoorn |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Veendam |
Groningen |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Vijfheerenlanden |
Utrecht |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Vlissingen |
Zeeland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Voorschoten |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Waddinxveen |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Waterland |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Weesp |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
West Betuwe |
Gelderland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Westerveld |
Drenthe |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Westerwolde |
Groningen |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Weststellingwerf |
Friesland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Woerden |
Utrecht |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Wormerland |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Zaanstad |
Noord-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Zaltbommel |
Gelderland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Zoetermeer |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Zoeterwoude |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Zuidplas |
Zuid-Holland |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Zwartewaterland |
Overijssel |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Zwolle |
Overijssel |
≥ 7,0 en < 7,5 m/s |
Alblasserdam |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Albrandswaard |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Barendrecht |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Bergen op Zoom |
Noord-Brabant |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Berkelland |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Beuningen |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Bunnik |
Utrecht |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Bunschoten |
Utrecht |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Buren |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Capelle aan den IJssel |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Dordrecht |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Drimmelen |
Noord-Brabant |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Druten |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Duiven |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Etten-Leur |
Noord-Brabant |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Geertruidenberg |
Noord-Brabant |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Gooise Meren |
Noord-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Gorinchem |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Haaksbergen |
Overijssel |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Halderberge |
Noord-Brabant |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Hattem |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Hellendoorn |
Overijssel |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Hendrik-Ido-Ambacht |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Houten |
Utrecht |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Krimpen aan den IJssel |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Lingewaard |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Maasdriel |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Neder-Betuwe |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Nieuwegein |
Utrecht |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Nijkerk |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Oldebroek |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Olst-Wijhe |
Overijssel |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Ommen |
Overijssel |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Oss |
Noord-Brabant |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Oude IJsselstreek |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Overbetuwe |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Papendrecht |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Raalte |
Overijssel |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Ridderkerk |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Roosendaal |
Noord-Brabant |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Rotterdam (excl. wijk 17, 23 en 27) |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Schiedam |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Simpelveld |
Limburg |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Sliedrecht |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Tiel |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Tubbergen |
Overijssel |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Twenterand |
Overijssel |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Utrecht |
Utrecht |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Vlaardingen |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Waalwijk |
Noord-Brabant |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
West Maas en Waal |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Wijchen |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Wijdemeren |
Noord-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Wijk bij Duurstede |
Utrecht |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Winterswijk |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Zeewolde |
Flevoland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Zevenaar |
Gelderland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Zundert |
Noord-Brabant |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Zwijndrecht |
Zuid-Holland |
≥ 6,75 en < 7,0 m/s |
Almelo |
Overijssel |
< 6,75 m/s |
Alphen-Chaam |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Amersfoort |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Apeldoorn |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Arnhem |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Asten |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Baarle-Nassau |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Baarn |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Barneveld |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Beek |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Beekdaelen |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Beesel |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Berg en Dal |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Bergeijk |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Bergen (L.) |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Bernheze |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Best |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Bladel |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Blaricum |
Noord-Holland |
< 6,75 m/s |
Boekel |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Borne |
Overijssel |
< 6,75 m/s |
Boxmeer |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Boxtel |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Breda |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Bronckhorst |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Brummen |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Brunssum |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Cranendonck |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Cuijk |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
De Bilt |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Deurne |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Deventer |
Overijssel |
< 6,75 m/s |
Dinkelland |
Overijssel |
< 6,75 m/s |
Doesburg |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Doetinchem |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Dongen |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Echt-Susteren |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Ede |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Eemnes |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Eersel |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Eijsden-Margraten |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Eindhoven |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Elburg |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Enschede |
Overijssel |
< 6,75 m/s |
Epe |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Ermelo |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Geldrop-Mierlo |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Gemert-Bakel |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Gennep |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Gilze en Rijen |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Goirle |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Grave |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Gulpen-Wittem |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Haaren |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Harderwijk |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Heerde |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Heerlen |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Heeze-Leende |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Helmond |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Hengelo |
Overijssel |
< 6,75 m/s |
Heumen |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Heusden |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Hilvarenbeek |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Hilversum |
Noord-Holland |
< 6,75 m/s |
Hof van Twente |
Overijssel |
< 6,75 m/s |
Horst aan de Maas |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Huizen |
Noord-Holland |
< 6,75 m/s |
Kerkrade |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Laarbeek |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Landerd |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Landgraaf |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Laren |
Noord-Holland |
< 6,75 m/s |
Leudal |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Leusden |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Lochem |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Loon op Zand |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Losser |
Overijssel |
< 6,75 m/s |
Maasgouw |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Maastricht |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Meerssen |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Meierijstad |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Mill en Sint Hubert |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Montferland |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Mook en Middelaar |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Nederweert |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Nijmegen |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Nuenen, Gerwen en Nederwetten |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Nunspeet |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Oirschot |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Oisterwijk |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Oldenzaal |
Overijssel |
< 6,75 m/s |
Oosterhout |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Peel en Maas |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Putten |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Renkum |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Renswoude |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Reusel-De Mierden |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Rheden |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Rhenen |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Rijssen-Holten |
Overijssel |
< 6,75 m/s |
Roerdalen |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Roermond |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Rozendaal |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Rucphen |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Scherpenzeel |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
’s-Hertogenbosch |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Sint Anthonis |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Sint-Michielsgestel |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Sittard-Geleen |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Soest |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Someren |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Son en Breugel |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Stein |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Tilburg |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Uden |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Utrechtse Heuvelrug |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Vaals |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Valkenburg aan de Geul |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Valkenswaard |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Veenendaal |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Veldhoven |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Venlo |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Venray |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Voerendaal |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Voorst |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Vught |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Waalre |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Wageningen |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Weert |
Limburg |
< 6,75 m/s |
Westervoort |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Wierden |
Overijssel |
< 6,75 m/s |
Woensdrecht |
Noord-Brabant |
< 6,75 m/s |
Woudenberg |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Zeist |
Utrecht |
< 6,75 m/s |
Zutphen |
Gelderland |
< 6,75 m/s |
Het kabinet streeft ernaar om in 2030 ten opzichte van 1990 een reductie van broeikasgasemissie op Nederlands grondgebied van 49 procent te bereiken. Dit is afgesproken in het Regeerakkoord van oktober 2017 (Kamerstukken II 2017/2018 34 700, nr. 34) en het Klimaatakkoord van juni 2019 (Kamerstukken II 2018/2019 32 813, nr. 342). In het Regeerakkoord is afgesproken dat het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna: Besluit SDE) wordt verbreed om andere koolstofdioxide-emissie reducerende technieken dan technieken voor de productie van hernieuwbare energie, waaronder de afvang en opslag van koolstofdioxide, te stimuleren. Deze verbreding, de zogeheten stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: SDE++) is vastgelegd in het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: Besluit SDEK), welk besluit daarmee de voortzetting is van het Besluit SDE. Met de verbreding, opgenomen in het Besluit SDEK, kan een belangrijke bijdrage geleverd worden aan het terugdringen van emissies, en dus het aanpakken van de klimaatopgaven van verschillende sectoren.
Met deze regeling wordt de mogelijkheid tot stimulering van de productie van hernieuwbare elektriciteit, de productie van hernieuwbaar gas, de productie van hernieuwbare warmte en andere technieken ter vermindering van broeikasgas ingevuld voor de openstelling in 2021. In de systematiek van de regeling zijn de kernkenmerken van de voorgaande SDEK-regeling overgenomen, laatstelijk de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie 2020. Daarnaast is dus in de regeling voorzien in uitbreiding met subsidiemogelijkheden voor een aantal nieuwe technieken die emissies van koolstofdioxide reduceren.
De SDE++ richt zich op de grootschalige uitrol van technieken die enerzijds hernieuwbare energie produceren en die anderszins de uitstoot van broeikasgas verminderen. De voornaamste kenmerken zijn:
– één subsidieplafond per openstelling;
– een gefaseerde openstelling waarin projecten met lagere subsidiebehoefte per vermeden ton broeikasgas (de subsidie-intensiteit) eerder zullen aanvragen, en
– een basisbedrag per productie-installatie, dat per productie-installatie de maximale integrale kostprijs bepaalt waarvoor de subsidie wordt verleend.
Na de eerste openstellingsronde in 2020 volgt in 2021 de tweede openstellingsronde van de SDE++. Met deze tweede openstellingsronde, waartoe deze regeling strekt, wordt een verplichtingenbudget van € 5 miljard beschikbaar gesteld voor de vermindering van de uitstoot van broeikasgas.
Ingevolge het Besluit SDEK dienen aanvragen om subsidie te worden ingediend met een elektronisch formulier dat door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: Minister) beschikbaar wordt gesteld. Voor meer informatie over en ondersteuning bij de aanvraagprocedure kunnen aanvragers terecht op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO).
In de artikelen met een oneven getal vanaf artikel 11 tot en met artikel 85 worden de technologiecategorieën voor de productie van hernieuwbare energie en vermindering van broeikasgas aangewezen waarvoor subsidie kan worden aangevraagd. Deze categorieën productie-installaties en de eisen die eraan worden gesteld, worden toegelicht in paragraaf 5 van deze toelichting. Een aanvrager kan alleen aanspraak maken op subsidie indien de aanvraag voldoet aan alle van toepassing zijnde gestelde eisen. Om deze reden worden aanvragen conform het Besluit SDEK niet alleen getoetst op volledigheid maar ook op financiële en technische haalbaarheid.
Het subsidieplafond voor 2021 bedraagt € 5 miljard (artikel 2, eerste lid). Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Besluit SDEK kan per categorie productie-installaties een maximale productie vastgesteld worden voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas of hernieuwbare warmte (productieplafond) of een maximale vermindering van broeikasgas: alleen tot dat maximum is subsidie mogelijk.
Dit gebeurt bij deze regeling voor de vermindering van broeikasgas: de afvang en opslag van broeikasgas afkomstig uit de industrie en de afvang en opslag van broeikasgas afkomstig uit de energiesector. In artikel 3, eerste lid, wordt de maximale vermindering vastgesteld op 70,5 miljoen respectievelijk 45 miljoen ton koolstofdioxide over de looptijd van de beschikking. In het Klimaatakkoord is namelijk afgesproken dat de stimulering van opvang en opslag van broeikasgas, ook wel carbon capture and storage (hierna: CCS) genoemd, wordt beperkt. Zo wordt voorkomen dat er onvoldoende middelen overblijven om andere technieken te stimuleren.
De beperking die is afgesproken bedraagt 7,2 Mton uitstootreductie in 2030 voor de industrie en 3 Mton voor de elektriciteitssector. Deze getallen zijn weergegeven in kg broeikasgas en de hoeveelheden zijn vermenigvuldigd met vijftien, omdat beschikkingen voor CCS voor een periode van vijftien jaar worden uitgegeven. Eerder afgegeven beschikkingen in de SDE++ in de openstellingsronde voor 2020 zijn in mindering gebracht van het originele plafond, waardoor het plafond in deze ronde lager is. De scheiding tussen de twee plafonds is gemaakt op basis van de codes van de Standaard Bedrijfsindeling (de SBI) en is verduidelijkt voor het geval dat er een aanvraag wordt gedaan die onder beide plafonds zou kunnen vallen.
Voor de productie van geavanceerde hernieuwbare brandstoffen is een productieplafond ingesteld in artikel 3, derde lid. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er € 200 miljoen beschikbaar is voor de stimulering van geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor transport. Het opnemen van deze maximum hoeveelheid kasuitgaven in de regeling is niet rechtstreeks mogelijk, omdat deze afhangt van de ontwikkeling van het correctiebedrag, dat jaarlijks fluctueert.
Op basis van de voorlopige correctiebedragen 2021 is de verwachting dat de inkomsten uit hernieuwbare brandstofeenheden de onrendabele top volledig zullen compenseren. Dat zou betekenen dat er geen SDE++ bijdrage geleverd hoeft te worden en er geen kasuitgaven zijn. De lange termijn ontwikkeling van de prijs van hernieuwbare brandstofeenheden is echter onzeker. Daarom wordt er rekening gehouden met een eventuele kasuitgave van ten hoogste 20% van het verschil tussen het basisbedrag en de basisprijs. In onderhavige regeling wordt 7.400.000.000 kWh aan productie opengesteld, hetgeen bij een aanname van 20% van het verschil tussen het basisbedrag en de basisprijs overeenkomt met circa 100 miljoen euro aan verwachte kasuitgaven. Ook als dit wordt overschreven blijft er dus ook nog budget beschikbaar voor de komende openstellingsrondes.
In deze regeling wordt de subsidie verleend op volgorde van ontvangst van de aanvragen. Op grond van het Besluit SDEK worden in de onderhavige regeling verschillende aanvraagperioden (fases) opengesteld. Er zijn vier fasen tussen 5 oktober 2021, 9:00 uur, en 11 november, 17:00 uur, waarbij stapsgewijs de maximale intensiteit van de aan te vragen subsidie wordt verhoogd. In artikel 87 van deze regeling zijn per fase de periodes waarbinnen de aanvragen moeten worden ingediend en het fasebedrag dat voor de respectievelijke fases van toepassing is, vastgesteld.
De in artikel 87, eerste lid, onderdeel b, vastgestelde fasebedragen van 60, 80, 115 en 300 euro per 1.000 kg verminderde broeikasgassen gelden voor alle productiecategorieën. Bij de vaststelling van deze bedragen is evenwel geen rekening gehouden met factoren die relevant zijn voor de onderlinge vergelijking en mededinging van de verschillende categorieën productie-installaties bij de aanvraag. Daartoe moet ten eerste een omrekenfactor toegepast worden. Voor productie-installaties voor de productie van duurzame energie is de omrekenfactor de formule ‘Fasebedrag in euro/kWh = Fasebedrag (euro/1.000 kg CO2) x emissiefactor (kg CO2/kWh)/1.000 + langetermijnbroeikasgasbedrag (euro/kWh)’.
In verband met de duidelijkheid voor de potentiële aanvragers tegen welke fasebedrag per fase ingediend kan worden, worden in deze regeling geen omrekenfactoren vastgesteld, die de aanvrager zelf zou moeten toepassen. In plaats daarvan is in artikel 87, tweede lid, per categorie productie-installatie en per fase het fasebedrag vastgesteld waarbij al rekening is gehouden met de omrekenfactoren. Hiertoe bieden de artikelen 10, derde lid, 27, derde lid, 43a, derde lid, en 55e, derde lid, van het Besluit SDEK een grondslag. Van deze fasebedragen kunnen aanvragers per fase afwijken door voor hun projecten subsidie aan te aanvragen tegen lagere bedragen dan de hierboven genoemde fasebedragen, in eenheden afgerond op vier decimalen. In paragraaf 3 van deze toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende relevante bedragen in deze regeling.
Hoewel het aanvragen van subsidie vanaf de eerste dag van de openstellingsperiode mogelijk is tegen de dan geldende voorwaarden, heeft het stapsgewijze verhogen van het maximum fasebedrag en basisbedrag als effect dat het voor aanvragers van subsidie voor projecten met een lagere subsidiebehoefte eerder opportuun is om een aanvraag in te dienen. Ondernemers worden zo geprikkeld om projecten voor een lager basisbedrag in te dienen en daarmee meer kans te maken op toekenning van de subsidie. Om overstimulering te voorkomen wordt het fasebedrag per categorie niet hoger vastgesteld dan het basisbedrag dat geldt voor desbetreffende categorie.
Aanvragen voor subsidie worden op volgorde van ontvangst behandeld, waarbij aanvragen die op dezelfde dag worden ontvangen worden geacht tegelijkertijd te zijn ontvangen. Indien het subsidieplafond, het productieplafond voor de productie van hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbaar gas, of de maximale vermindering van broeikasgassen op een bepaalde dag wordt overschreden, worden de projecten ten behoeve van de beoordeling gerangschikt. Op grond van het Besluit SDEK is het mogelijk om in dit geval subsidieaanvragen te vergelijken op basis van maximale subsidie-intensiteit of op basis van verwachte subsidie-intensiteit. In deze openstellingsronde wordt vergeleken op verwachte subsidie-intensiteit. Dit heeft als gevolg dat projecten met een lagere subsidiebehoefte met voorrang worden behandeld. Deze aanvragen hebben derhalve een grotere kans op een positieve subsidiebeschikking, waarmee de kosteneffectiviteit van de regeling wordt bevorderd. Indien het budgetplafond wordt overschreden tussen twee projecten met een identieke subsidie-intensiteit, afgerond op drie decimalen, wordt tussen projecten met hetzelfde basisbedrag geloot.
Op grond van het Besluit SDEK en onderhavige regeling wordt ten hoogste de onrendabele top van de investeringen en de exploitatie van productie-installaties voor de vermindering van broeikasgas gesubsidieerd. Productie-installaties voor hernieuwbare energie vallen hier ook onder omdat hiermee de inzet van fossiele energie wordt verminderd. De subsidie geeft een vergoeding voor de onrendabele top, het verschil tussen het basisbedrag (in gemiddelde kostprijs inclusief een redelijk rendement) en de correcties (de gemiddelde marktprijs van het geproduceerde product).
Voor de correcties worden voor zowel hernieuwbare energie als voor de vermindering van broeikasgas bij deze regeling basisprijzen vastgesteld, basisenergieprijs en basisbroeikasbedrag genoemd. Op deze bedragen wordt in paragraaf 7 nader ingegaan.
In deze regeling is in verband met de onderlinge vergelijking en de onderlinge mededinging per categorie productie-installaties een basisbedrag vastgelegd. Daarbij is gebruik gemaakt van het Advies SDE++ 2021 van het Planbureau voor de Leefomgeving (hierna: PBL).
Voor het jaarlijkse advies worden belanghebbende partijen uitgebreid geconsulteerd en vindt er een onafhankelijke externe review door een onderzoeksinstituut uit het buitenland plaats. De uitgebrachte adviezen worden beschikbaar gesteld via de website van RVO en de website van PBL.
De categorieën productie-installaties zijn zodanig gekozen dat zo veel mogelijk gangbare en marktrijpe technologieën voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en hernieuwbaar gas en broeikasgasreducerende technieken in aanmerking komen voor subsidie. Voor projecten voor windenergie op zee wordt de SDE++ niet opengesteld. Gebleken is dat projecten voor windenergie op zee inmiddels geen subsidie meer behoeven om gerealiseerd te worden.
Voor categorieën productie-installaties die volgens de adviezen van PBL een hoger basisbedrag kennen dan de maximum subsidie-intensiteit van 300 euro per ton koolstofdioxide zijn de maximale basisbedragen vastgesteld op het fasebedrag dat geldt per productie-installatie.
In de beschikking tot subsidieverlening wordt voor de desbetreffende projectaanvraag een maximumproductie per jaar vastgesteld waarvoor subsidie kan worden verstrekt. Voor de berekening van deze maximumproductie wordt in de artikelen 89 tot en met 92 van deze regeling per categorie productie-installaties een maximum aantal vollasturen bepaald. Daarbij wordt in beginsel het aantal vollasturen overgenomen dat PBL heeft gehanteerd bij het advies ten behoeve van de vaststelling van het basisbedrag per categorie productie-installaties. Voor windenergieprojecten wordt het maximum aantal vollasturen per project bepaald aan de hand van het windrapport en de netto P50-waarde vollasturen.
Volgens het Advies SDE++ 2021 is het waarschijnlijk dat het aantal vollasturen dat een elektrische boiler of een installatie voor de productie van waterstof door elektrolyse beperkt moet worden om een netto koolstofdioxidereductie te bereiken. Om die reden is er in artikel 92 een beperking opgenomen voor de daadwerkelijke subsidiabele productie van maximaal 3.000 vollasturen per jaar. Dit kan, net als in 2020, worden opgehoogd met 2.000 extra vollasturen per jaar in het geval gebruik wordt gemaakt van banking van onderproductie. In de eerste jaren geldt een extra beperking aan het aantal vollasturen, zoals omschreven in artikel 92, tweede lid. Deze beperking is gebaseerd op het aantal vollasturen waarbij er volgens de cijfers die ten grondslag liggen aan het Advies SDE++ 2021 sprake is van netto koolstofdioxidereductie. Een hoger aantal vollasturen zou netto leiden tot aanvullende uitstoot van koolstofdioxide. Ook in het geval gebruik wordt gemaakt van banking van onderproductie mag dit aantal niet overschreden worden. Indien er in deze jaren minder dan 3.000 vollasturen kan worden gemaakt, kan het tekort door middel van banking in latere jaren worden ingehaald.
Voor categorieën productie-installaties voor gecombineerde opwekking van hernieuwbare elektriciteit en warmte wordt onderscheid gemaakt in het warmtevermogen en het elektriciteitsvermogen van een installatie. Om producenten de flexibiliteit te geven om de verhouding tussen warmte en elektriciteitsproductie te variëren, krijgen installaties een beschikking op basis van het totale vermogen.
Voor de categorieën vergistingsinstallaties is het maximum aantal vollasturen een gemiddelde van het aantal vollasturen voor elektriciteit en warmte gewogen naar de warmte/kracht-verhouding van de referentie-installatie die als uitgangspunt is genomen voor de berekening van het basisbedrag. Een dergelijke weging naar warmte/kracht-verhouding wordt ook toegepast bij het bepalen van de basisprijs en de correctiebedragen.
Sinds 2012 is hernieuwbare warmte al in de SDE+, de voorganger van de SDE++, opgenomen. Anders dan bij elektriciteit en gas het geval is, is de marktprijs van warmte afhankelijk van de lokale situatie en schaalgrootte van de installatie. Er worden daarom verschillende correctiebedragen gehanteerd afhankelijk van de schaalgrootte en toepassing van de installatie. De correctiebedragen zijn daarbij grotendeels gebaseerd op de aardgasprijs (inclusief de energiebelasting en de opslag duurzame energie) en het omzettingsrendement van een gasketel. Voor grootschalige warmteopties wordt een andere berekeningswijze gehanteerd, waarbij uit wordt gegaan van omzetting van aardgas in een warmtekrachtkoppelingsinstallatie (hierna: WKK).
In artikel 7 van deze regeling worden categorieën productie-installaties aangewezen die in aanmerking komen voor banking. Er zijn twee vormen van banking:
1. forward banking: wanneer er minder geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele jaarproductie. Het productietekort kan naar een volgend jaar worden meegenomen om daarin het productietekort en de gemiste subsidie in te halen. Het is ook mogelijk om de gemiste productie in een extra jaar aan het einde van de subsidieperiode in te halen;
2. backward banking: wanneer er meer geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele jaarproductie. Het productieoverschot kan worden meegenomen naar een volgend jaar om een productietekort in een bepaald jaar aan te vullen.
Aan beide vormen van banking kan bij ministeriële regeling per categorie productie-installaties een maximumpercentage worden gesteld. Dit kan per jaar verschillen.
In deze openstellingsronde worden alle categorieën productie-installaties aangewezen voor forward banking. Voor backward banking worden alle categorieën productie-installaties aangewezen behalve de elektrische boiler en waterstofproductie door elektrolyse. Voor de stimulering van deze twee categorieën geldt dat de inzet en beschikbaarheid van voldoende hernieuwbare elektriciteit nodig is. Backward banking voor deze categorieën zou mogelijk niet tot aanvullende netto CO2-reductie leiden. Het maximum percentage voor het meenemen van het productieoverschot naar een volgend jaar is voor alle categorieën die aangewezen zijn voor backward banking vastgesteld op 25% van de subsidiabele jaarproductie. Dit om te waarborgen dat de installatie (nagenoeg) de gehele subsidieperiode blijft draaien en niet vroegtijdig stopgezet wordt.
In het geval van zon-PV wordt een productieoverschot in enig jaar als neutraal meegenomen in het bankingsaldo. Op het moment dat het productieoverschot wordt benut, wordt een splitsing gemaakt op basis van de verhouding netlevering/niet-netlevering. Daarbij wordt uitgegaan van de verhouding netlevering/niet-netlevering in het jaar daarvoor.
CertiQ is door de minister gemandateerd voor de uitvoering van de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong (hierna: GVO-regeling) voor wat betreft elektriciteit, HR-WKK-elektriciteit en warmte. CertiQ geeft garanties van oorsprong uit voor netlevering en niet-netlevering van elektriciteit. Op grond van beide certificaten kan subsidie worden verstrekt voor hernieuwbare elektriciteit. Voor zon-PV geldt daarbij voor de invoeding van elektriciteit in het elektriciteitsnet een andere basiselektriciteitsprijs en (voorlopig) correctiebedrag dan voor elektriciteit die niet in het elektriciteitsnet wordt ingevoed. Voor warmte wordt geen onderscheid gemaakt tussen eigen gebruik en netlevering. Beide zijn subsidiabel.
Vertogas is door de Minister gemandateerd voor uitvoering van de GVO-regeling voor wat betreft gas. Bij hernieuwbaar gas wordt alleen subsidie verstrekt over de netlevering.
Voor alle vloeibare biomassa die gebruikt wordt voor thermische conversie gelden de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L 328) de richtlijn hernieuwbare energie (hierna: REDII richtlijn). Voor de biomassa die wordt vergist voor warmte en gecombineerde opwekking gelden de genoemde criteria alleen voor installaties vanaf een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW. Voor de vaste biomassa, niet zijnde houtpellets, die wordt gebruikt voor thermische conversie, gelden de genoemde criteria alleen voor installaties vanaf een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW. Voor de biomassa die wordt ingezet voor de productie van hernieuwbaar gas gelden de genoemde criteria alleen voor installaties vanaf een totaal nominaal thermisch uitgangsvermogen van de gasopwaardeerinstallatie van 20 MW. Hierbij worden de vermogensgrenzen van de REDII gehanteerd.
Voor champost is geen voorwaarde gesteld aangezien er van wordt uitgegaan dat installaties nooit boven de vermogensdrempel van 20 MW zullen uitkomen.
De voorwaarden voor het aantonen dat aan genoemde criteria wordt voldaan, worden opgenomen in de Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: algemene uitvoeringsregeling). Voor het aantonen zal gebruik moeten worden gemaakt van conformiteitsbeoordelingsverklaringen op grond van door de Europese Commissie voor de REDII erkende certificeringsschema’s. Voor zover subsidie wordt verstrekt voor de inzet van uitsluitend mest of slib biedt de nationale regelgeving afdoende waarborg voor de eenduidigheid van de herkomst zodat, in plaats van de genoemde certificering, mag worden volstaan met verificatie op grond van het op te stellen protocol.
Voor de vaste biomassa in de vorm van houtpellets die gebruikt wordt voor thermische conversie, geldt dat aan het gebruik nationale duurzaamheideisen zijn gesteld. Om het aantonen van de duurzaamheid van de biomassa door certificatie en verificatie mogelijk te maken en op basis daarvan voor SDE++ in aanmerking te komen, is een sluitend systeem van toetsing, accreditatie en toezicht ingericht.
De duurzaamheidseisen zijn opgenomen in de Regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen onder het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen (hierna: Besluit conformiteitsbeoordeling). Het doel van het Besluit conformiteitsbeoordeling is te waarborgen dat geen subsidie wordt verstrekt aan energiecentrales die vaste biomassa toepassen die niet duurzaam is. De vaste biomassa moet duurzaam geproduceerd zijn, hetgeen met conformiteitsbeoordelingsverklaringen moet worden aangetoond. Deze conformiteitsbeoordelingsverklaringen komen voort uit het private systeem van certificatie en verificatie. Ingevolge het Besluit conformiteitsbeoordeling is aan dit private systeem een publiekrechtelijk systeem van erkenning van conformiteitsbeoordelingsinstanties en goedkeuring van certificatie-schema’s toegevoegd. Tevens voorziet het Besluit conformiteitsbeoordeling in regels voor het toezicht op de naleving en handhaving van dit publiekrechtelijke systeem.
Warmtepompen kunnen (bron)warmte opwaarderen naar warmte op een hogere, bruikbare temperatuur. Hierdoor wordt een netto temperatuurlift gecreëerd, waarvan de efficiëntie wordt uitgedrukt in de ‘Coefficient of Performance’ (hierna: COP). De COP is een verhouding tussen de hoeveelheid geleverde thermische energie ten opzichte van de hoeveelheid (thermische of elektrische) energie die nodig is voor aandrijving van de warmtepomp. In de regeling zijn verschillende categorieën opgenomen waarbij de warmtepomp binnen de systeemgrens van de categorie past en de warmtepomp vervolgens ook is meegenomen in de berekening van de basisbedragen. Aan de warmtepompen worden per categorie deels aanvullende eisen gesteld, bijvoorbeeld door een minimale of maximale COP-waarde. Het doel hiervan is tweeledig: enerzijds wordt op deze manier geborgd dat er daadwerkelijk de beoogde CO2-reductie plaatsvindt, anderzijds zorgt dit ervoor dat overstimulering wordt voorkomen.
De SDE++ is ook opengesteld voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten met de inzet van waterkracht inclusief renovatie van bestaande waterkrachtcentrales en osmose (energieopwekking uit verschil in zoutconcentraties in water). De kosten voor de technieken voor elektriciteit uit water komen, met uitzondering van de categorie renovatie van bestaande waterkrachtcentrales, nog boven de maximale subsidie-intensiteit van € 300 per ton vermeden koolstofdioxide uit. Om die reden kunnen deze projecten indienen voor de maximale subsidiebehoefte van € 300 per ton vermeden koolstofdioxide.
De SDE++ staat open voor projecten voor wind op land, wind op primaire waterkeringen en wind in het meer. Er is een aparte categorie voor turbines met een hoogtebeperking van 150 meter tiphoogte onder de voorwaarde dat deze ontstaan door objectief vast te stellen beperkingen bij of krachtens landelijke regelgeving in verband met de aanwezigheid van een luchthaven en de goede werking van de apparatuur voor luchtverkeersinformatie, -navigatie of -begeleiding, alsmede de vliegveiligheid. Daarnaast wordt expliciet een grootverbruikersaansluiting verlangd, zodat een overlap met de Investeringssubsidie duurzame energie (hierna: ISDE) wordt uitgesloten.
Het maximumbedrag waarvoor subsidie kan worden aangevraagd is afhankelijk van de gemeente waarin het project wordt gerealiseerd. De windsnelheden per gemeenten zijn opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling. Hierin zijn zes categorieën windsnelheden te onderscheiden. Deze onderscheiding is gebaseerd op de windkaart van het KNMI. Voor de gemeente Rotterdam is in verband met de uitgestrektheid van deze gemeenten een verdere onderverdeling op wijk- of buurtniveau gemaakt.
Het plaatsen van een windmolen op een primaire waterkering kan extra kosten met zich meebrengen, zoals funderingskosten, bouw- en civiele kosten en netaansluiting. Voor de SDE+ is sinds het voorjaar van 2018 de omschrijving voor ‘Wind op primaire waterkering’ aangepast aan de nieuwe definities in de ’Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017’. Tevens vallen sinds het voorjaar van 2018 windmolens die geplaatst worden in het waterstaatswerk of de beschermingszones van voorliggende waterkeringen of in het waterstaatswerk of de beschermingszone aan de zeezijde van zeewaterkeringen onder deze categorie.
Er wordt rekening gehouden met waterkeringen met de harde of zachte zeewering van de Tweede Maasvlakte zoals bedoeld in bijlage 1 van de concessie van het Havenbedrijf Rotterdam. Gebleken is dat de meerkosten van windturbines op deze locatie deze toevoeging rechtvaardigt.
Bij de categorie wind in meer is een minimale afstand van 25 meter van de waterkant opgenomen. Dit vereiste is opgenomen om te verzekeren dat er daadwerkelijk sprake is van meerkosten door de plaatsing van turbines in het water die een hoger basisbedrag ten opzichte van de reguliere categorieën voor windenergie op land rechtvaardigen. Turbines die dicht bij de waterkant worden geplaatst hebben niet de meerkosten waarmee in deze categorie rekening wordt gehouden. Die projecten kunnen worden ingediend in de categorie windenergie op land.
De SDE++ staat open voor zeven categorieën zon-PV projecten:
– Zon-PV ≥ 15 kWp en <1 MWp, waarbij de zonnepanelen op of aan een gebouw zijn aangebracht met 900 vollasturen;
– Zon-PV ≥ 15 kWp en <1 MWp, waarbij de zonnepanelen, niet met een gebouw verbonden, op land staan of drijven op water met 950 vollasturen;
– Zon-PV ≥ 1 MWp, waarbij de zonnepanelen op of aan een gebouw zijn aangebracht met 900 vollasturen;
– Zon-PV ≥1 MWp veldsystemen met 950 vollasturen;
– Zon-PV ≥1 MWp watersystemen met 950 vollasturen;
– Zon-PV ≥1 MWp veldsystemen met zonvolgsystemen met 1.045 vollasturen.
– Zon-PV ≥1 MWp watersystemen met zonvolgsystemen met 1.190 vollasturen.
De opwekking van hernieuwbare elektriciteit met fotovoltaïsche zonnepanelen (zon-PV) heeft over de jaren een steeds groter aandeel ingenomen binnen de subsidieregelingen voor duurzame energie. Dat komt omdat zowel het aantal projecten als de diversiteit en de schaalgrootte ervan is gegroeid. Tegelijk is de kostprijs van zon-PV fors gedaald.
In deze regeling wordt voor het eerst een onderscheid gemaakt tussen zon-PV systemen met een vermogen tussen 15 kWp en 1 MWp die aan een gebouw gebonden zijn en die op land staan of drijven op water. Daarmee wordt het advies SDE++ 2021 van PBL opgevolgd. De kosten voor gebouwgebonden zon-PV systemen met het genoemde vermogen blijken namelijk hoger dan voor systemen op land of water. Gebouwgebonden zon-PV systemen kunnen vaak niet in een optimale stand geplaatst worden, vanwege de windbelasting en oriëntatie van daken. Daarom is het aantal vollasturen voor deze categorie verlaagd van 950 naar 900 uur, waardoor de kosten per kWh voor gebouw-gebonden zon-PV systemen en zon-PV systemen op land of water sterker uiteen lopen dan voorheen.
Voor grondgebonden projecten groter dan 1 MWp wordt, conform het advies van het PBL, onderscheid gemaakt tussen systemen op land, systemen op water, zonvolgende systemen op water en zonvolgende systemen op land. De belangrijkste reden hiervoor is dat de kosten voor zon-op-water substantieel hoger lijken te zijn dan voor zon-op-veld.
In deze regeling is expliciet opgenomen dat onder gebouw tevens kan worden verstaan een aan de grond gebonden overkapping ten behoeve van het tegen weersinvloeden beschermd parkeren van voertuigen. Dit is niet bedoeld voor een overkapping met een ander oogmerk, zoals bijvoorbeeld een overkapping die niet toegankelijk is voor voertuigen. Hiermee wordt beoogd een impuls te geven aan deze maatschappelijk gewenste toepassing.
Daarnaast zijn er aparte categorieën voor zonvolgende systemen in systemen die niet gebouwgebonden zijn. Dit zijn systemen waarin panelen automatisch meedraaien met de stand van de zon. Het voordeel hiervan is dat een hogere energieproductie kan worden geboekt. Zonvolgende systemen hebben hogere investeringskosten dan standaardsystemen, maar kennen eveneens een hoger aantal vollasturen die voor subsidie in aanmerking komen, waardoor de basisbedragen en correctiebedragen hetzelfde zijn. Op basis van het advies van PBL wordt dit aantal vollasturen vastgesteld op 1.045 voor zonvolgsystemen op land en op 1.190 voor zonvolgsystemen op water.
Tot slot wordt er voor alle zeven de zon-PV categorieën een onderscheid gemaakt tussen de elektriciteit die op het elektriciteitsnet wordt ingevoed en de elektriciteit die zelf wordt gebruikt, op basis van de garanties van oorsprong als uitgegeven door CertiQ. Voor beide zaken wordt een apart correctiebedrag en een aparte basiselektriciteitsprijs vastgesteld. Indien projecten een deel van de opgewekte energie zelf gebruiken treedt er namelijk een voordeel op in de vorm van vermeden energiebelasting en opslag duurzame energie en klimaattransitie en transportkosten. Gebleken is dat bij zon-PV een groot deel van de opgewekte energie zelf wordt gebruikt in plaats van in het elektriciteitsnet wordt gevoed.
De realisatietermijn voor zon-PV installaties groter dan of gelijk aan 15 kWp en kleiner dan 1 MWp wordt in deze openstellingsronde verlengd van anderhalf naar twee jaar. Dit geldt zowel voor gebouw gebonden systemen als systemen op land of op water. De realisatietermijn van anderhalf jaar voor deze categorie was erg krap. Dit bleek uit gesprekken met marktpartijen, alsmede uit het groeiende aantal uitstelverzoeken die door aanvragers zijn ingediend bij RVO.
De SDE++ staat niet open voor kleingebruikers met zonnepanelen, omdat deze installaties in aanmerking komen voor andere stimuleringsregelingen die meer toegespitst zijn op een kleinere schaal.
De categorie vergassing binnen de SDE++ is gericht op het produceren van biosyngas en vervolgens methaniseren en leveren aan het aardgasnet. Bij de berekening van het basisbedrag houdt PBL ook rekening met de (aanzienlijke) kosten voor methanisering. In de onderhavige regeling is de categorie biomassavergassing voor hernieuwbare gasproductie opgenomen. Vergassers op B-hout hebben een lagere kostprijs, vandaar dat onderscheid wordt gemaakt tussen vergassers die wel of geen B-hout toepassen. Het is ook mogelijk om biosyngas te produceren en dit in te voeden in een bedrijfsnetwerk voor de productie van chemische (half)producten. Voor deze categorie is geen passend subsidiebedrag of emissiefactor bepaald en is daarom niet subsidiabel. De categorie van vergassing voor productie van warmte en/of elektriciteit wordt niet separaat opengesteld aangezien deze projecten een aanvraag kunnen indienen binnen de verschillende categorieën voor thermische conversie.
Vergisting van biomassa is een manier om restproducten om te zetten in energie; dit kan zowel in hernieuwbaar gas en hernieuwbare warmte als in een combinatie van elektriciteit en warmte in een WKK. De categorieën vergisting die bij deze regeling voor subsidie in aanmerking komen zijn: allesvergisting, monomestvergisting ≤ 400 kW, monomestvergisting ≥400 kW, verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen en bestaande slibgisting bij rioolwaterzuiveringen (met nieuwe gasopwaardering).
Daarnaast worden acht categorieën voor verlengde levensduur opgenomen voor projecten die onder de SDE voor subsidie in aanmerking kwamen en waarvoor het einde van hun subsidieperiode nadert. Door operationele kosten hebben deze projecten in de regel nog een resterende onrendabele top. Conform het PBL advies 2021 gaat het om twee groepen projecten: allesvergisting en monomestvergisting ≤ 400 kW. Voor elk van deze groepen wordt een categorie opengesteld voor warmte, hernieuwbaar gas, en WKK en ombouw van warmtekrachtkoppeling naar hernieuwbaar gas. Op basis van marktinteresse heeft PBL deze laatste mogelijkheid toegevoegd voor projecten die hun installatie om willen bouwen en hierdoor meerkosten moeten maken voor de aanschaf van een opwaardeerinstallatie. Projecten kunnen een aanvraag indienen als de huidige subsidiebeschikking binnen drie jaar afloopt. Op deze manier hebben deze installaties de mogelijkheid om tijdig zekerheid te krijgen over de toekomst.
Bij allesvergisting en bij monomestvergisting kan subsidie worden verkregen voor de productie van warmte, hernieuwbaar gas of warmte en elektriciteit (WKK). Als voorwaarde voor vergistingsinstallaties geldt dat de vergister nieuw is en geen gebruikte materialen omvat. Voor de verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen kan alleen subsidie worden verkregen voor de productie van warmte, warmte en elektriciteit (WKK) of de productie van gas als de biogasproductie met meer dan 25% toeneemt of als de gasopwaardering-installatie nieuw is. Dit betreffen projecten voor het opwaarderen van biogas tot groen gas dat ingevoed kan worden in het aardgasnet.
Om een duidelijk onderscheid te maken tussen de categorie afvalwaterzuiveringsinstallaties/rioolwaterzuiveringsinstallaties en de categorie allesvergisting, is in de definitie van allesvergisting aangegeven dat de biogasopbrengst van de ingaande stroom tenminste 25 Nm3 aardgasequivalent per ton bedraagt. Met dit onderscheid wordt voorkomen dat er twijfel bestaat over de categorie waarvoor in aanmerking kan worden gekomen.
In deze regeling is het in de categorie voor kleinschalige vergisting van dierlijke mest niet toegestaan om co-producten aan de mest toe te voegen. Het maximale opgesteld vermogen voor kleinschalige monomestvergisting bedraagt 400 kW, waarmee naar verwachting alle projecten op boerderijschaal de mogelijkheid hebben om een aanvraag in te dienen. Bij het bepalen van de emissiefactor voor de omrekening naar vermeden koolstofdioxide wordt er voor de categorieën monomestvergisting rekening gehouden dat ook methaanemissies uit mest worden voorkomen.
Voor projecten groter dan 400 kW is een aparte categorie opengesteld, omdat schaalvoordelen leiden tot lagere basisbedragen. Ook voor grootschalige vergisting van uitsluitend dierlijke mest geldt dat het niet is toegestaan om co-producten aan de mest toe te voegen.
Bij het bepalen van de emissiefactor voor de omrekening naar vermeden koolstofdioxide wordt voor de categorieën monomestvergisting ermee rekening gehouden dat ook methaanemissies uit mest worden voorkomen.
Sinds de start van de SDE+ is het lastig de productie van biogas bij rioolwaterwaterzuiveringen (hierna: RWZI’s) op een goede wijze te stimuleren. RWZI’s zijn zeer verschillend qua grootte en type installatie en hebben verschillende manieren voor het combineren van slibstromen van andere locaties en de afzet en het ontwateren van het vergiste slib. Daarnaast hebben waterschappen uiteenlopende wensen voor de toepassing van innovatieve technieken. In overleg met de Unie van Waterschappen wordt een techniekneutrale categorie opengesteld voor de productie van extra biogas uit zuiveringsslib. Projecten moeten bij de aanvraag aantonen dat ze de bestaande biogasproductie met minimaal 25% kunnen verhogen. De installatiedelen die verantwoordelijk zijn voor de meerproductie van biogas moeten nieuw zijn.
Slibgisting bij RWZI’s is in 2019 uitgebreid met een categorie bestaande slibgisting. Dit zijn slibgistingsinstallaties zonder meerproductie. Dit betreffen projecten voor het opwaarderen van biogas tot aardgaskwaliteit dat ingevoed kan worden in het aardgasnet.
De term ‘biomassa’ refereert aan vele verschillende soorten natuurlijke stoffen die voor verschillende doelen worden ingezet, zoals de volgende toepassingen:
– mest en resten uit de voedingsmiddelenindustrie kunnen worden vergist om biogas te maken;
– plantaardige oliën en (dierlijke) vetten kunnen worden verbrand; en
– hout kan zowel worden vergast als verbrand voor energieproductie.
Al deze vormen van duurzame energieproductie worden gestimuleerd via de SDE++. Vergisting is in paragraaf 5.2.2 reeds besproken bij hernieuwbaar gas.
Biomassa levert op de korte termijn een belangrijke bijdrage aan de energietransitie. Tegelijkertijd wordt biomassa als een transitiebrandstof gezien en vraagt de inzet van biomassa op langere termijn mogelijk om een prioritering vanwege de beperkte beschikbaarheid ervan.
De groei van het aantal biomassaprojecten kan ervoor zorgen dat de prijzen van schaarse, lokale biomassa gaan stijgen. Het is onwenselijk om via de SDE++ regeling te compenseren voor prijsopdrijvende effecten. Vandaar dat met ingang van 2015 is besloten om voor de vaststelling van de basisbedragen de biomassaprijzen zoals berekend voor 2014 te hanteren waarbij deze prijzen uit 2014 nog voor de standaard inflatie worden gecorrigeerd. Uit het eindadvies basisbedragen SDE++ 2021 van het PBL bleek dat de biomassaprijzen niet hoger liggen dan in 2014 zodat geen aanpassing noodzakelijk is.
Het energieverbruik in Nederland gaat voor het overgrote deel naar de warmtevoorziening. Zoals uiteengezet in de kamerbrief van december 2019 (Kamerstukken II 2019/2020 30 196, nr. 694) zijn er allerlei nieuwe ontwikkelingen om de warmtevoorziening te verduurzamen. In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteits- en gasprojecten, waarvoor aansluiting op de uitgebreide en wijdvertakte netinfrastructuur in de regel goed mogelijk is, zijn er bij hernieuwbare warmteprojecten grote verschillen in de kostenstructuur. Deze worden veroorzaakt door verschillen in onder meer de lokale vraag, het aantal vollasturen en de kwaliteit en marktwaarde van de warmte. De basisbedragen in de SDE++ gaan uit van één referentieaantal aan vollasturen binnen één categorie. Consequentie hiervan is dat projecten met een lager aantal vollasturen een mogelijk nadeel ondervinden. Om een groter potentieel aan warmteprojecten te ontsluiten is er daarom sinds 2018 een zogenoemde warmtestaffel voor de categorie ‘ketel vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth’.
Categorieën voor thermische conversie van biomassa
Vanaf 2019 zijn de categorieën voor thermische conversie van biomassa uitgebreid zodat ook de geproduceerde elektriciteit subsidiabel is voor hetzelfde basisbedrag. De elektriciteit mag met een bestaande stoomturbinegenerator worden opgewekt. Dit betekent dat geen aparte categorieën voor warmtekrachtkoppeling meer worden opengesteld zodat de regeling eenvoudig en efficiënt blijft, en strategisch gedrag wordt beperkt. Voor deze categorieën wordt voor het basisbedrag, de basisenergieprijs en het correctiebedrag uitgegaan van de bedragen die zijn berekend voor hernieuwbare warmte.
Vooruitlopend op de invoering van nieuwe emissie-eisen voor de verbranding van houtige biomassa moeten aanvragers via informatie in hun haalbaarheidsstudie aannemelijk maken dat de installaties aan de verwachte aangescherpte emissie-eisen kunnen voldoen. Deze eisen zijn in maart 2021 geconsulteerd en zijn als subsidievoorwaarde in deze regeling opgenomen. Nu deze emissie-eisen in de regeling zijn opgenomen betekent dat de categorie ketel op vaste of vloeibare biomassa tussen de 0,5 en 5 MWth, die in het najaar van 2020 eenmalig niet werd opgenomen, opnieuw wordt opengesteld.
In de kamerbrief van 9 juni 2021 over de Uitvoering van de motie Van Esch c.s. ten aanzien van houtige biogrondstoffen (Kamerstuk 30 175-372) is aangegeven dat bepaalde SDE++-categorieën, niet worden opengesteld voor lagetemperatuurtoepassingen van houtige biogrondstoffen. Daarom is voor deze categorieën een temperatuureis van 100 °C opgenomen in de regeling, als gebruik wordt gemaakt van houtige biomassa. Uitgangspunt daarbij is dat een aanvragend project gericht is op hogetemperatuurwarmte en het overgrote merendeel van de warmte wordt ingezet op deze hogere temperatuur.
Het gaat hierbij om de categorieën:
– Kleine ketel op vaste of vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth tot 5 MWth)
– Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth;
– Grote ketel op B-hout ≥ 5 MWth;
– Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MWth;
– Verlengde levensduur voor ketel vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth.
In deze regeling wordt ook een categorie opengesteld voor de productie van duurzame warmte uit compostering van champost. Champost is een afvalstroom die vrijkomt bij de teelt van champignons. Door bij het composteren warmte terug te winnen kan deze worden ingezet in de tuinbouw of gebouwde omgeving. Door het techniekspecifieke karakter van de doorrekeningen en een efficiënte handhaving, wordt de aanvullende eis gesteld dat alleen champost wordt gecomposteerd.
In de SDE bestonden categorieën voor de verbranding van biomassa (reststromen) voor de opwekking van elektriciteit en warmte. Door de hoge operationele kosten hebben deze projecten na afloop van de subsidieperiode in de regel nog een resterende onrendabele top, terwijl continuering van deze installaties kosteneffectiever is dan de bouw van een nieuwe installatie. Daarom wordt voor deze installaties een verlengde levensduurcategorie opengesteld voor projecten met een SDE-beschikking waarvan de subsidiebeschikking binnen drie jaar afloopt. Bij de bepaling van het subsidiebedrag wordt er vanuit gegaan dat deze installaties in de toekomst enkel nog warmte produceren, maar ook de geproduceerde elektriciteit is subsidiabel voor hetzelfde basisbedrag. Voor deze categorie wordt de ondergrens op 5 MWth gesteld, omdat dit aansluit bij de berekeningen uit het advies van PBL.
Er zijn in totaal 9 categorieën biomassaketels voor warmte en gecombineerde opwekking:
– Ketel op vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth);
– Kleine ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 0,5 MWth – < 5 MWth;
– Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth;
– Grote ketel op B-hout ≥ 5 MWth;
– Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MWth;
– Stoomketel op houtpellets ≥ 5 MWth;
– Directe inzet van houtpellets (brander) voor industriële toepassingen ≥ 5 MWth;
– Verlengde levensduur voor ketel vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth;
– Warmteuitkoppeling bij een composteringsinstallatie (≥ 0,5 MWth).
Om te voorkomen dat via deze regeling biomassa ingezet zou kunnen worden in kolencentrales is een bovengrens van 100 MW elektrisch opgenomen voor de gecombineerde categorieën van thermische conversie en elektriciteit: ketel op vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth), en directe inzet van houtpellets voor industriële toepassingen ≥ 5 MWth. Bij deze categorieën geldt namelijk geen verplichting dat de installatie zelf nieuw moet zijn.
Voor de categorie ‘ketel op vloeibare biomassa ≥ 0,5 MW’ is het mogelijk om een subsidieaanvraag in te dienen voor een productie-installatie waarvoor reeds eerder subsidie is verleend. Het blijkt dat er installaties zijn die door gewijzigde omstandigheden meer vollasturen kunnen draaien dan voorheen mogelijk bleek. Aangezien in het basisbedrag voor dit type installatie nagenoeg geen rekening wordt gehouden met de kostprijs van een ketel leidt dit niet tot overstimulering. Daarnaast is het zo dat de eerdere beschikking volledig benut moet worden voordat subsidie op de latere beschikking wordt uitgekeerd.
In de regeling is de categorie warmteketel op B-hout opgenomen. Deze categorie sluit goed aan op de bestaande categorieën voor biomassa binnen de SDE++. De geproduceerde warmte is hoogwaardig en B-hout is een goedkope en laagwaardige brandstof omdat er weinig mogelijkheden voor recycling of andere toepassing dan verbranding bestaan. De categorie wordt ook opengesteld voor andere laagwaardige biomassastromen dan enkel B-hout. Dit is in lijn met de categorie vergassing van B-hout waar dit al mogelijk is. Hiermee is het mogelijk om andere laagwaardige biomassastromen om te zetten in hernieuwbare warmte (en gassen), zonder dat er verdringing van hoogwaardige biomassa ontstaat. De biomassa moet, indien deze vloeibaar is, voldoen aan de duurzaamheidseisen voor vloeibare biomassa. Om de mogelijke impact van de SDE+-subsidie op de beschikbaarheid van B-hout en andere laagwaardige biomassastromen voor andere toepassingen te beperken is gerekend met een prijs van € 0 per ton.
Vloeibare biomassa moet voldoen aan de duurzaamheidseisen voor vloeibare biomassa uit de richtlijn hernieuwbare energie. Voor de categorieën vaste biomassa waarvoor duurzaamheidscriteria gelden wordt met ingang van 1 januari 2020 alleen subsidie verstrekt als een conformiteitsverklaring wordt overlegt waaruit blijkt dat aan de duurzaamheidsvereisten is voldaan.
Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MW is in 2019 als aparte categorie toegevoegd. Deze openstelling draagt bij aan de vermindering van de vraag naar Gronings aardgas en de verduurzaming van de warmtevraag.
In de categorie directe inzet van houtpellets (brander) voor industriële toepassingen voor warmte en gecombineerde opwekking wordt gestimuleerd dat industriële warmtetoepassingen worden verduurzaamd zoals toepassingen met houtpelletbranders in ovens, fornuizen en ombouw van ketels. Indien bij deze toepassingen warmte vrijkomt en tevens elektriciteit kan worden geproduceerd, is deze ook subsidiabel.
De categorie zonthermie is gesplitst in twee categorieën, namelijk (1) groter dan 140 kW en kleiner dan 1 MW en (2) groter of gelijk aan 1 MW. Door de diversiteit van projecten is wenselijk om onderscheid te maken in de systeemgrootte van projecten, om op deze manier recht te doen aan de verschillende kostenstructuren.
PVT-systemen zijn systemen die zowel elektriciteit als warmte produceren.
In de praktijk zijn het meestal zon-PV-systemen met hierachter een zonthermische module. In de regeling is er voor het eerst een categorie voor PVT-panelen met een warmtepomp opgenomen. Deze wordt toegelicht bij de andere technieken ter vermindering van broeikasgassen. Een aanvraag voor subsidie voor PVT-systemen kan uitsluitend in de nieuwe categorie of anders in de categorie zon-PV. In voorgaande openstellingen onder het Besluit SDE kon dit type systemen een aanvraag indienen voor zowel zon-PV als zonthermie. De basisbedragen voor zon-PV en zonthermie zijn echter niet bepaald met een PVT-systeem in gedachte.
Zonthermie is voor kleinverbruikers sinds 2016 ook gestimuleerd met de ISDE. Voor zonthermie met een totaal thermisch vermogen groter dan of gelijk aan 140 kW blijft indiening in de SDE++ een mogelijkheid. Bij de bepaling van het maximale vermogen van een zonthermische installatie wordt aangesloten bij de internationaal geaccepteerde omrekenfactor die is opgesteld en aanbevolen door het Internationaal Energie Agentschap voor het monitoren van opgesteld zonthermisch vermogen. Hieruit volgt een maximaal vermogen van 0,7 kW per m2 apertuuroppervlak. Dit betekent dat de ondergrens voor zonthermie ligt bij een apertuuroppervlak van 200 m2. Hierdoor sluit de SDE++ regeling aan op de module ISDE.
In 2021 is de afbakening voor ondiepe geothermie op basis van het advies van PBL aangepast naar een diepte van 500 meter tot een diepte van 1.500 meter. De afbakening van de ondergrens is aangepast ten opzichte van 2020, waarin de ondergrens van ondiepe geothermie werd afgebakend op basis van de aardlagen, waarvan de diepte varieert over Nederland. De aanpassing van de definitie van de ondergrens is geïnitieerd door nieuwe inzichten in boorkosten voor het doorboren van en het completeren van een put in de ongeconsolideerde sedimenten van de Noordzee Groep, maar ook doordat uit het advies van PBL blijkt dat de in 2020 gehanteerde afbakening kan leiden tot een lagere realisatiegraad van ondiepe geothermieprojecten in Nederland.
Als minimale diepte voor ondiepe geothermie wordt een grens van 500 meter gehanteerd, omdat dit eenduidig aansluit bij de vergunningverlening op basis van de Mijnbouwwet en het onderscheid met warmtekoudeopslag voldoende helder blijft. Ultradiepe geothermie blijft gedefinieerd als het winnen van warmte dieper dan 4.000 meter.
Door de toename van grotere vermogens in projecten waarbij de investeringen niet proportioneel toenemen, heeft PBL een opdeling op basis van projectvermogen voor deze categorie geadviseerd. Op basis van dit advies wordt een scheiding op basis van grotere en kleinere projecten dan 20 MWth gehanteerd. De bestaande categorie voor uitbreiding van een bestaande put blijft ongewijzigd.
In de regeling is een onderscheid gemaakt tussen geothermie voor hernieuwbare warmte en geothermie voor koolstofdioxide-arme warmte. Het onderscheid tussen deze twee hoofdstukken is dat er bij koolstofdioxide-arme warmte gebruik wordt gemaakt van een warmtepomp en deze warmtepomp ook onderdeel is van de productie-installatie zoals die in de SDE++ is gedefinieerd. Voor de gemeten warmte na de warmtepomp kunnen op dit moment nog geen garanties van oorsprong worden verstrekt, waardoor deze categorie niet als hernieuwbare warmte kan worden gezien. De productie dient te worden gemeten en gecommuniceerd op de manier zoals omschreven in de algemene uitvoeringsregeling. Voor de categorie geothermie voor hernieuwbare warmte geldt dat de productie wel door middel van garanties van oorsprong dient te worden onderbouwd.
Projecten met behulp van geothermie worden net als andere SDE++-categorieën beschikt op basis van het aangevraagde vermogen en de daarbij behorende productie. Ten behoeve van een betrouwbare inschatting van de energieproductie wordt sinds 2014 een geologisch rapport ter onderbouwing van de budgetclaim gevraagd. Het model hiervoor staat op de website van RVO.
Aquathermie is een techniek met potentie voor brede toepassing met name in de gebouwde omgeving. Bij thermische energie uit oppervlaktewater (hierna: TEO) wordt warmte middels een warmtewisselaar onttrokken uit het oppervlaktewater. Bij thermische energie uit afvalwater (hierna: TEA) wordt warmte middels een warmtewisselaar onttrokken uit het gezuiverde afvalwater van een afvalwaterzuivering. PBL heeft de categorie TED niet specifiek doorgerekend, maar geeft in haar advies wel aan dat deze projecten dezelfde subsidiebehoefte geeft als TEO. Derhalve wordt een gecombineerde categorie voor TEO en TED opengesteld.
In 2021 worden twee nieuwe TEO-categorieën opengesteld. Allereerst gaat het om een categorie basislast voor de gebouwde omgeving. Deze categorie wijkt af van de andere categorie voor de gebouwde omgeving door het hogere aantal vollasturen, namelijk 6.000 in plaats van 3.500. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als de productie-installatie warmte invoedt op een groot warmtenet waarin de warmtepomp in basislast kan draaien. Daarnaast wordt er een algemene categorie TEO opengesteld met 3.500 vollasturen. Het basisbedrag hiervoor is lager omdat het gebaseerd is op de directe warmtelevering aan één enkele afnemer zonder warmtedistributienet. Deze categorie staat open voor alle sectoren en zou bijvoorbeeld in de glastuinbouw kunnen worden toegepast.
Omdat aquathermie nu nog beperkt wordt toegepast en de toepassingen en kosten sterk uiteen kunnen lopen, worden aan deze categorie aanvullende eisen gesteld, zoals dat de geproduceerde warmte geleverd moet worden aan de gebouwde omgeving, de gebruikte warmtepomp een minimum rendement (COP) moet hebben. Ook mag er geen sprake zijn van koudelevering omdat deze systemen een lagere of geen subsidiebehoefte hebben. Voor TEO is daarnaast een seizoensopslag verplicht. De aquathermie-categorieën voor gebouwde omgeving zich richt op de toepassing van warmtelevering met één of meer grootschalige collectieve warmtepompen en niet op systemen met individuele warmtepompen in woningen.
De daglichtkas voor de glastuinbouw is een zonvolgend thermisch systeem voor het oogsten van warmte uit zonlicht. Er wordt gebruikgemaakt van (bijna) het gehele kasdek voor het invangen van de warmte, waarin lenzen (geplaatst in dubbelglas) zorgen voor het focussen van de zonlichtbundel op een vrijhangende zonvolgende warmtecollector. De daglichtkas is gunstig voor gebruik in de sierteelt, waar direct zonlicht vermeden dient te worden. Daarbij zijn een aantal waarborgen opgenomen om tot een passende stimulering te komen:
– Het systeem bevat zowel een seizoensopslag van warmte als een warmtepomp met een minimale COP-waarde van 5,0;
– De seizoensopslag wordt niet gebruikt om koude te leveren;
– Het opgestelde vermogen van het zonthermie systeem bedraagt minimaal vier keer het vermogen van de warmtepomp.
Fotovoltaïsch-thermische panelen kunnen worden gebruikt voor zonthermie en de productie van stroom. Zij worden meestal gemonteerd op schuine of platte daken en leveren elektriciteit en warmte. PBL heeft een categorie geadviseerd voor een systeem met warmtepomp. Zo’n systeem kan worden gebruikt voor het regenereren van een grondbron of het (voor)verwarmen van water voor een zwembad, warm tapwater of ruimteverwarming. Ook kan het worden ingezet als bron voor een warmtepomp. Deze categorie geldt alleen voor fotovoltaïsch-thermische panelen; reguliere onafgedekte zonnewarmtecollectoren worden uitgesloten van de regeling omdat hiervoor geen passend basisbedrag is bepaald. De categorie kent daarnaast een minimale eisen aan de oppervlakte en de efficiëntie van de warmtepomp om zo goed mogelijk aan te sluiten bij het advies van PBL. Als gebruik wordt gemaakt van deze categorie is het niet meer mogelijk om ook nog een aanvraag in te dienen voor een PV-systeem.
Elektrische boilers gebruiken elektriciteit om warmte te produceren en kunnen worden ingezet als alternatief voor ketels of WKK die warmte produceren door verbranding van aardgas, olie of restgassen. Deze categorie in de SDE++ richt zich op de inzet van elektrische boilers als flexibele capaciteit, waarbij deze worden gebruikt als er voldoende aanbod van hernieuwbare elektriciteit is. In het advies van PBL wordt uitgegaan van 3.000 vollasturen. Dit is gebaseerd op de beschikbare hernieuwbare elektriciteit in 2030. In de eerste jaren na de realisatie van de productie-installatie is er niet voldoende hernieuwbare elektriciteit beschikbaar om met 3.000 vollasturen een netto broeikasgasreductie te bereiken.
Om die reden is er in artikel 92, tweede lid, een beperking van de subsidiabele productie opgenomen in de desbetreffende jaren. Elektrische boilers kennen verschillende toepassingsgebieden. De categorie staat open voor productie-installaties met een nominaal thermisch vermogen van tenminste 5 MWth waarbij de geproduceerde warmte wordt toegepast in een verwarmingssytemen met aanvoertemperatuur aan de gebruikerszijde van ten minste 100 °C in het stookseizoen of in een stoomsysteem. Op deze manier is een bredere inzet dan in alleen de industrie mogelijk, maar wel zijn er wel waarborgen omtrent de efficiëntie van de toepassing.
Voor de industriële warmtepompen richt deze regeling zich op de toepassing van elektrisch gedreven grootschalige warmtepompen voor het opwaarderen van warmte. De warmte die uit de warmtepomp komt dient op de eigen productielocatie gebruikt te worden voor eigen processen. Warmtepompen gebruiken energie om lagetemperatuurwarmte (bronwarmte) op te waarderen naar warmte met een hogere temperatuur. Hierdoor wordt een temperatuurlift gecreëerd die ervoor zorgt dat de warmte, die anders weggekoeld of geloosd zou worden, nuttig kan worden ingezet.
De algemene functie van de warmtepompcyclus is om de (verdampings)warmte van de warmtebron op een nuttig temperatuurniveau terug te winnen. Warmtepompen kunnen hierbij worden verdeeld in open en gesloten systemen. Open systemen maken direct gebruik van de in het productieproces vrijkomende warmte (vaak waterdamp; ook mechanische damp-recompressie is hiervan een voorbeeld). In een gesloten systeem wordt gebruikgemaakt van een tussenmedium om de warmte op te waarderen. De SDE++ staat open voor zowel open als gesloten systemen. De warmtepompen moeten een COP-waarde van minstens 2,3 hebben. Dit sluit aan bij de minimale COP-waarde die wordt gebruikt voor warmtepompen in de Energie-investeringsaftrek. Voor een open warmtepomp geldt een maximale COP-waarde van 12,0 om overstimulering te voorkomen.
Industrieën, datacenters en andere bedrijven kunnen een overschot aan warmte hebben. Wanneer deze warmte in de huidige situatie niet nuttig wordt gebruikt in het eigen bedrijfsproces en wordt gekoeld en geloosd, dan spreken we van restwarmte. Deze restwarmte kan soms wel nuttig worden gebruikt voor de verwarming van woningen, de glastuinbouw of andere externe bedrijfsmatige processen met een warmtevraag. De levering van warmte naar deze eindgebruikers gebeurt ofwel via een directe levering van de warmteproducent (met een warmtebron) naar de eindgebruiker(s) ofwel via een distributienetwerk of warmtenet (indirecte levering).
Er kunnen verschillende actoren betrokken zijn bij de levering van restwarmte. Zo kan er in de regel onderscheid gemaakt worden tussen een partij die de restwarmte beschikbaar heeft, een partij die de restwarmte transporteert en een partij die de warmte verhandelt. De SDE++ richt zich op mogelijke subsidie voor de uitkoppeling van restwarmte bij een warmtebron inclusief de voorzieningen die nodig zijn om de restwarmte bij de afnemer (bedrijf of stadsverwarmingsnet) af te leveren. Het distributienet is daarbij geen onderdeel van de SDE++. De partij die de restwarmte beschikbaar heeft is de partij die de subsidieaanvraag doet.
De kosten van restwarmteprojecten verschillen sterk. Dit hangt voornamelijk af van de restwarmtetemperatuur aan de bronzijde, de afstand tussen producent en afnemer en het gevraagde temperatuurniveau aan de ontvangende zijde. De SDE++ wordt daarbij enkel opengesteld voor categorieën waar een onrendabele top is. Dit betekent dat de SDE++ open staat voor projecten die gebruik maken van een warmtepompsysteem en projecten zonder warmtepompsysteem. PBL heeft voor de projecten zonder warmtepompsysteem in haar advies een staffel opgenomen van vier subcategorieën over de verhouding tracélengte transportleiding en het thermisch outputvermogen na de warmteoverdracht. Een staffel sluit beter aan bij de van verschillende soorten projecten.
In de SDE++ is een categorie voor de productie van waterstof door elektrolyse opengesteld. Aanvragen komen in aanmerking voor een maximaal subsidiebedrag dat bepaald wordt door het maximum in de regeling van € 300 per ton CO2. In het advies van PBL wordt uitgegaan van 3.000 vollasturen. Dit is gebaseerd op de beschikbare hernieuwbare elektriciteit in 2030. In de eerste jaren na de realisatie van de productie-installatie is er mogelijk niet voldoende hernieuwbare elektriciteit beschikbaar om met 3.000 vollasturen een netto broeikasgas-reductie te bereiken. Om die reden is er in artikel 92, tweede lid, een beperking van de subsidiabele productie opgenomen in de desbetreffende jaren. Deze uren zijn gebaseerd op het aantal vollasturen waarbij er volgens de cijfers die ten grondslag liggen aan het advies van PBL sprake is van netto broeikasgas-reductie. Een hoger aantal vollasturen zou leiden tot een netto uitstoot van broeikasgas. Voor de productie van blauwe waterstof (waarbij de CO2 wordt afgevangen bij de productie van waterstof uit aardgas) kan de afvang en opslag van CO2 via de categorie CCS meedingen in de SDE++.
Een productie installatie voor waterstof wordt geacht alleen ingezet te worden als er een overschot is aan hernieuwbare elektriciteit. Op de overige momenten moet het stroomverbruik minimaal zijn om broeikasgasemissies te voorkomen. Vandaar dat aan de installatie de eis wordt gesteld dat deze in staat is om slechts 1% elektriciteit te gebruiken ten opzichte van het vermogen van de installatie als deze gereed staat voor gebruik.
Door het hanteren van een ondergrens van 500 kW vermogen wordt voorkomen dat kleine installaties waar de SDE++ niet voor bedoeld is aanspraak maken op SDE++. Met een ondergrens van 500 kW wordt wel rekening gehouden met kleinschaligere installaties die lokaal waterstof opwekken en toepassen waarvoor de SDE++ wel een passend instrument is. Hierbij kan gedacht worden aan elektrolysers die gebruik maken van groene stroom of installaties die geschikt zijn voor toepassing in de gebouwde omgeving.
Voor hernieuwbaar gas in de SDE+ is vanaf 1 januari 2015 gekozen om voor de omrekening van Nm3 naar kWh uit te gaan van de bovenste verbrandingswaarde van Gronings aardgas. Dit sluit beter aan bij de gasmarkt waarin aardgas wordt verhandeld in MWh op bovenste verbrandingswaarde en ook bij de garanties van oorsprong van hernieuwbaar gas die worden uitgedrukt in MWh op bovenste verbrandingswaarde. De omrekening van kWh naar MWh is eenvoudig door deze te vermenigvuldigen met een factor 1.000. Er zijn verschillende studies gedaan naar het certificeren van groene waterstof met garanties van oorsprong. Het advies van PBL gaat uit van de eenheid kilogram waterstof. Anticiperend op een toekomst dat er certificaten zullen komen voor waterstof die dezelfde eenheid hebben als garanties van oorsprong voor hernieuwbaar gas, zijn het basisbedrag en het correctiebedrag voor waterstof in onderhavige regeling omgerekend naar kWh waterstof.
Op basis van het advies van PBL worden in 2021 voor het eerst een aantal categorieën opengesteld voor geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor wegvervoer en binnenvaart. Hiermee wordt invulling gegeven aan een belangrijke doelstelling uit het Klimaatakkoord. Daarin is afgesproken op een duurzame manier 27 PJ extra hernieuwbare brandstoffen te realiseren.
Aangezien de inzet van hernieuwbare brandstoffen inkomsten oplevert via Hernieuwbare Brandstofeenheden (hierna: HBE’s), zal de waarde van deze HBE’s jaarlijks worden ingeschat en achteraf via een correctie in mindering worden gebracht op het basisbedrag om tot het subsidiebedrag te komen. Daarnaast is er een maximum aan subsidiabele productie van geavanceerde biobrandstoffen opgenomen in de regeling om aan te sluiten bij de afspraken uit het Klimaatakkoord. Daarin is afgesproken dat er € 200 miljoen beschikbaar is voor de stimulering van geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor transport. Bij het vaststellen van het productieplafond voor deze regeling zal een deel van het beschikbare budget beschikbaar worden gehouden voor toekomstige openstellingsrondes.
Er worden vier specifieke categorieën opengesteld:
1. bioethanol uit lignocellulosehoudende biomassa;
2. bioLNG uit monomestvergisting;
3. bioLNG uit allesvergisting;
4. diesel en benzine vervangers uit gehydrogeneerde pyrolyse-olie uit lignocellulosehoudende biomassa.
Dit zijn brandstoffen op basis van grondstoffen die worden genoemd in Bijlage IX deel A van de REDII richtlijn en passen binnen de criteria die door de overheid in het duurzaamheidskader gesteld zijn. Lignocellulosehounde biomassa betreft uitsluitend vaste grondstoffen bedoeld onder O, met uitzondering van zwart residuloog, bruin residuloog, vezelslib, lignine en tallolie, en Q van Bijlage IX deel A van de RED II richtlijn.
De brandstoffen moeten voldoen aan de wet- en regelgeving voor energie en vervoer. Daaronder valt de borging van de duurzaamheid conform de REDII richtlijn. Voor de categoriedefinitie van bioLNG uit monomestvergisting en allesvergisting wordt verder vanwege uniformiteit aangesloten bij de definities zoals deze gelden voor productie van elektriciteit, warmte en groen gas binnen onderhavige regeling.
Daarnaast wordt bij twee van de categorieën, namelijk bioethanol en diesel- en benzinevervangers, houtachtige biomassa gebruikt om deze brandstoffen te produceren. Onder de bestaande categorieën voor biomassa is een aparte categorie voor ketels op B-hout, vanwege de lage prijs van dit type houtachtige biomassa waardoor minder stimulering nodig is. Dit prijseffect geldt ook voor de twee genoemde categorieën voor biobrandstoffen. Om overstimulering te voorkomen, is daarom een eis opgenomen dat tot maximaal 50% B-hout gebruikt bijgemengd mag worden. Hiermee wordt bovendien een prijsopdrijvend voorkomen in de B-hout markt, zoals dat ook beoogd is bij bestaande categorieën voor vergassing en verbranding van biomassa.
In 2021 kan voor verschillende categorieën van CCS subsidie worden aangevraagd. CCS is de afvang en permanente opslag van koolstofdioxide en kent verschillende mogelijke toepassingen in zowel de industrie als de elektriciteitsproductie. Het permanent opslaan van koolstofdioxide levert een bijdrage aan de reductie van CO₂ in Nederland en daarmee aan de verschillende klimaatdoelstellingen voor 2030 en 2050. Op verschillende locaties kan koolstofdioxide worden afgevangen, gecomprimeerd, per transportleiding (gasvormig) of per schip of as (vloeibaar) getransporteerd en daarna onder de grond worden opgeslagen. Er is sprake van variatie in het type productie-installaties, doordat er sprake kan zijn van zowel nieuwe als bestaande installaties. Ook kan de afvanginstallatie (bij pre-combustion de gasreinigingsinstallatie) nieuw of bestaand zijn en de afvang van CO2 zowel plaatsvinden voor verbranding als na verbranding (pre- en post-combustion). Partiële oxidatie (of POX) valt onder pre-combustion. Tenslotte zijn er enkele categorieën waar onderscheid wordt gemaakt tussen producenten die wél of niet onder het Europese systeem van emissiehandel vallen (wél en niet-ETS-bedrijven).
Afhankelijk van de kenmerken zijn de kosten van de techniek verschillend en de variatie in categorieën is bedoeld om voor passende stimulering te zorgen. CCS wordt in de regel opengesteld voor 8.000 vollasturen. Voor al bestaande installaties voor de afvang van koolstofdioxide wordt echter ook een categorie voor 4.000 vollasturen opengesteld, zodat het mogelijk is om, aanvullend op de bestaande levering van CO2 aan derden uit de betreffende installatie, koolstofdioxide op te slaan. De CO2 moet worden opgeslagen door een Nederlandse vergunninghouder als bedoeld in artikel 16.5 van de Wet milieubeheer. Opslag in een andere EU ETS-lidstaat is nog niet mogelijk, omdat Nederland nog geen bilateraal verdrag inzake de opslag van CO2 heeft afgesloten en de internationale meetketen nog niet is ingericht. Dit zal voor nieuwe aanvragen mogelijk worden als dit wel het geval is. In sommige gevallen kan een installatie voor zowel de afvang en opslag van CO2 als de afvang en gebruik van CO2 subsidie aanvragen en ontvangen, dat staat hieronder beschreven.
In 2021 wordt de SDE++ voor verschillende categorieën van CO2- afvang en gebruik opengesteld. Het gebruik van CO2 (in relatie hiertoe wordt ook wel de term CCU gebruikt: CO2 Capture and Utilisation) in de glastuinbouw voor extra plantbemesting is een reeds toegepaste techniek. Die CO2 kan zelf geproduceerd worden met (gas)gestookte installaties (ketel of WKK), of ingekocht worden bij derden. CCU levert een bijdrage aan de reductie van CO2 in Nederland doordat de productie van fossiele CO2 wordt vermeden en draagt daarmee bij aan de verschillende klimaatdoelstellingen voor 2030 en 2050.
Op verschillende locaties kan koolstofdioxide worden afgevangen, gecomprimeerd, per bestaande of nieuwe transportleiding (gasvormig) of per schip of as (vloeibaar) getransporteerd en worden gebruikt in de glastuinbouw. Er is sprake van variatie in het type productie-installaties, doordat er sprake kan zijn van zowel nieuwe als bestaande installaties. Ook kan de afvanginstallatie nieuw of bestaand zijn en de afvang van CO2 zowel plaatsvinden voor verbranding als na verbranding (pre- en post combustion) en bij specifieke installaties als afvalverbrandingsinstallaties of biomassaketels. Afhankelijk van de kenmerken zijn de kosten van de techniek verschillend en de variatie in categorieën is bedoeld om voor passende stimulering te zorgen. CCU wordt in de regeling opengesteld voor 4.000 vollasturen, dit komt overeen met de vraag naar CO2 (in de zomer) in de glastuinbouw.
In sommige gevallen kan een installatie voor zowel de afvang en opslag van CO2als de afvang en gebruik van CO2 subsidie aanvragen en ontvangen. In dat geval kunnen enkele specifieke categorieën worden gecombineerd door voor beide categorieën een aanvraag in te dienen. PBL heeft in het rapport “advies over het combineren van CCS- en CCU-categorieën in de SDE++” aangegeven welke varianten van CCS kunnen worden gecombineerd met welke varianten van CCU, hetgeen is overgenomen in de regeling.
Voor projecten met een budgetbeslag groter dan € 400 miljoen wordt een subsidiebeschikking verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat binnen twee weken na het afgeven van de subsidiebeschikking een ondertekende uitvoeringsovereenkomst aan de Staat wordt overlegd. Een model van deze overeenkomst is als bijlage 1 bij deze regeling gevoegd. Voor CCS en CCU-projecten is er geen ondergrens en geldt deze eis voor alle nieuwe installaties.
Bovendien moet binnen vier weken na het afgeven van de subsidiebeschikking een bankgarantie die voortvloeit uit de uitvoeringsovereenkomst aan de Staat wordt overgelegd. In de uitvoeringsovereenkomst verplicht de producent zich tot het realiseren van het project binnen de in de onderhavige regeling vastgestelde maximale termijn, op straffe van een boete van maximaal 2 procent van het beschikte bedrag. Deze regel is ingesteld om te voorkomen dat projecten een groot deel van het beschikbare budget kunnen reserveren, zonder dat deze tot uitvoering komen. Voor kleinere projecten zou de uitvoeringsovereenkomst een onevenredig risico met zich meebrengen en realisatie juist bemoeilijken. De opschortende voorwaarde van een uitvoeringsovereenkomst is niet van toepassing op grootschalige, onder de Rijkscoördinatieregeling vallende windenergieprojecten. De belangrijkste reden waarom dergelijke projecten niet tot realisatie komen, is gelegen in de vernietiging van benodigde overheidsbesluiten (inpassingsplannen en vergunningen).
Indien voor dezelfde productie-installatie een volgende beschikking wordt aangevraagd terwijl de productie ten behoeve van de eerdere beschikking nog niet is gestart, geldt dat een uitvoeringsovereenkomst nodig is als de optelsom van de beschikkingen groter is dan € 400 miljoen. Daarmee wordt geborgd dat grote projecten die gefaseerd opstarten tot uitvoering komen.
Voor de vaststelling van de hoogte van het jaarlijkse subsidiebedrag zijn naast de basisbedragen ook de jaarlijks vast te stellen correcties en de basisenergieprijzen of basisbroeikasgasbedragen van belang. De basisenergieprijs of het basisbroeikasgasbedrag vertegenwoordigen de laagste waarde van de desbetreffende correctie waarmee zal worden gecorrigeerd. Dit is de grens tot waar de desbetreffende energieprijzen worden aangevuld met subsidie tot het basisbedrag. Tevens wordt hiermee voorkomen dat relatief grote budgettaire reserveringen zijn vereist. Dit zou ten koste gaan van het aantal positieve beschikkingen dat kan worden afgegeven op basis van het beschikbare budget. De basisenergieprijs en het basisbroeikasgasbedrag vertegenwoordigen een risico voor de producent. Indien de daadwerkelijke energieprijs of de EU-ETS-prijs lager is dan de basisprijs, zal het subsidiebedrag immers niet langer voldoende zijn om de gemiddelde kosten per geproduceerde eenheid volledig te dekken. In de basisbedragen is een premie opgenomen ter compensatie van het risico dat een producent loopt als gevolg van de basisprijs of het basisbroeikasgasbedrag.
De basisenergieprijzen zijn vastgesteld op tweederde van de voor de op lange termijn verwachte energieprijs die voor de desbetreffende categorie relevant is. De langetermijnprijs is het gemiddelde van de verwachte energieprijzen over vijftien jaar volgens modelberekeningen van PBL die zijn opgenomen in het PBL-advies SDE++ 2021. Hierbij wordt rekening gehouden met technologiespecifieke elementen die de markwaarde van de energie beïnvloeden. Dit geldt in het bijzonder voor profiel- en onbalanskosten voor windenergie en zon-PV. Voor warmte en gecombineerde opwekking wordt de basisenergieprijs afgeleid van de langetermijngasprijs. Hierbij wordt tevens onderscheid gemaakt naar de schaalgrootte van de installaties, omdat de energiebelasting een relevante factor is.
Bij installaties voor gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte, wordt één basisprijs bepaald. Deze basisprijs bedraagt twee derde van het gewogen gemiddelde van de langetermijnelektriciteitsprijs en de lange termijn warmteprijs. De langetermijnprijzen worden gewogen naar de warmte/kracht verhouding die als referentie is gebruikt door PBL en DNV GL voor de berekening van de basisbedragen. Net als bij het bepalen van het subsidiabele aantal vollasturen wordt hierbij rekening gehouden met eventuele elektriciteitsderving die optreedt bij warmte-uitkoppeling.
Het basisbroeikasgasbedrag voor installaties met opslag van koolstofdioxide is vastgesteld op tweederde van de voor de op lange termijn verwachte primaire productprijs of ETS-prijs die voor de desbetreffende categorie relevant is. De op lange termijn verwachte ETS-prijs is het gemiddelde van de verwachte ETS-prijs over 15 jaar volgens modelberekeningen van PBL opgenomen in het advies SDE++ 2021 van PBL. Het basisbroeikasgasbedrag voor koolstofdioxide reducerende technieken die warmte leveren wordt analoog aan hernieuwbare warmte vastgesteld. Het basisbroeikasgasbedrag voor productie van waterstof wordt afgeleid van de langetermijngasprijs.
In de artikelen 89 tot en met 92 van deze regeling worden voor alle opengestelde categorieën de voorlopige correcties ten behoeve van de bevoorschotting voor 2021 vastgesteld. Deze regeling geeft daarmee invulling aan de artikelen 14, vijfde lid, 31, vijfde lid, en 47, vijfde lid, en 55i, vierde lid, van het Besluit SDEK.
De jaarlijks vast te stellen correcties zijn van belang voor de berekening van de jaarlijkse subsidiebedragen voor de verschillende categorieën productie-installaties. Voor een toelichting op de berekeningssystematiek van de subsidiehoogte en het gebruik van correctiebedragen hierbij wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit houdende wijziging van het Besluit stimulering duurzame energieproductie van 16 januari 2007, paragraaf 2.5 (Stb. 2007, nr. 410) en van 18 november 2011, paragraaf 2.2.1 (Stb. 2011 548). De definitieve correcties worden na afloop van ieder kalenderjaar vastgesteld.
De correcties worden voor beschikkingen afgegeven naar aanleiding van de openstellingrondes van de SDE++ in 2021 ten behoeve van de bevoorschotting. De voorlopige correctiebedragen voor 2021, worden berekend op grond van de marktprijzen van 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2020. Een overzicht van de berekeningswijzen van de correcties is vindbaar op de websites van RVO.nl en PBL.
In de artikelen met een even getal tussen artikel 12 en artikel 86 van de onderhavige regeling is per categorie productie-installaties vastgelegd wanneer een productie-installatie uiterlijk in gebruik moet worden genomen. Dit is uitgedrukt in een aantal maanden of een aantal jaren na inwerkingtreding van de beschikking. In de meeste gevallen is de datum van afgifte van de beschikking de datum van inwerkingtreding van de beschikking. Indien de beschikking niet in werking treedt op het moment van afgifte van de beschikking, dan staat dit expliciet in de beschikking vermeld. Indien hierover niets vermeld is, is de datum van afgifte de datum van inwerkingtreding van de beschikking.
In 2020 is in de toelichting van het Besluit SDEK, waarop onderhavige regeling is gebaseerd, zeer uitgebreid ingegaan op de administratieve lasten van de SDE++ (Stb. 2020, 340). Deze regeling ziet op de mogelijkheid om subsidie aan te vragen in 2021 en de regeldruk moet daarom in samenhang worden gezien met de parallelle wijziging van de algemene uitvoeringsregeling.
Op grond van deze regeling zullen er subsidieaanvragen worden ingediend voor in complexiteit en investeringsbedrag zeer uiteenlopende projecten. Het bepalen van de administratieve lasten verbonden aan deze regeling is alleen mogelijk door van in omvang gemiddelde projecten uit te gaan.
Kenmerkend is dat er voor een lange periode subsidie (veelal voor 15 jaar) wordt verleend. Een producent doet eenmaal een subsidieaanvraag en ontvangt vervolgens voor vele jaren subsidie. De administratieve lasten bestaan uit eenmalige kosten die gemaakt worden voor het indienen van een subsidieaanvraag en uit jaarlijkse kosten gedurende de subsidieperiode. De administratieve lasten zullen zich daarom concentreren in het jaar van aanvraag van de subsidie.
De kosten voor het indienen voor een subsidieaanvraag bestaan uit het invullen van een digitaal aanvraagformulier en het verzamelen van de benodigde verplichte bijlagen, zoals verleende vergunningen en een haalbaarheidsstudie. De bijlagen zelf zijn vaak niet alleen benodigd voor het indienen van de subsidieaanvraag, maar behoren ook bij de projectvoorbereiding zelf en zijn noodzakelijk om een project te kunnen realiseren. Ook een haalbaarheidsstudie is gangbaar bij een goede voorbereiding van een project. In die zin is er voor de haalbaarheidsstudie vooral sprake van meerkosten na te gaan of alle verplichte onderdelen van de haalbaarheidsstudie die zijn vereist, aanwezig zijn. Om dit te vergemakkelijken biedt RVO een standaard format aan.
RVO stuurt jaarlijks een onderbouwde berekening over voorschot en bijstelling. In de lastenberekening is tijd opgenomen voor partijen om hiervan kennis te nemen.
Op basis van de aanvragen die in de vorige openstellingsronde zijn ingediend, zijn de verwachte administratieve lasten van deze openstellingsronde als opgenomen in onderstaande tabel. Hierbij wordt uitgegaan van een uurtarief van 60 euro, waarbij bij de aanvraag eenmalig tien uur tijd nodig is en er voor de jaarlijkse verplichtingen vier uur per jaar (of twee uur bij aanvragen voor zon-pv) nodig zijn.
Categorie |
aantal aanvragen |
Gemiddelde uitval projecten |
Goedgekeurde aanvragen |
EENMALIG |
PER JAAR |
JAARLIJKS TOTAAL |
---|---|---|---|---|---|---|
Hernieuwbare elektriciteit |
3045 |
20% |
80% |
6.902.000 |
296.640 |
4.449.600 |
Hernieuwbaar gas |
15 |
20% |
80% |
159.000 |
2.880 |
34.560 |
Hernieuwbare warmte |
20 |
20% |
80% |
212.000 |
3.840 |
48.960 |
CO2-arme warmte |
80 |
20% |
80% |
848.000 |
15.360 |
230.400 |
CO2-arme productie |
30 |
20% |
80% |
318.000 |
5.760 |
80.640 |
Totaal van projecten |
3.190 |
8.439.000 |
324.480 |
4.844.160 |
Gezien het beschikbare subsidiebudget van € 5.000.000.000,- wordt opengesteld, gaat het om 0,27% van het subsidiebudget. Dit percentage regeldruk is iets hoger dan de vorige openstelling van de SDE++ in 2020 in verband met een iets hogere inschatting van het aantal aanvragen (toen was dit 0,25%).
Overigens is windenergie op zee buiten beschouwing gelaten in de berekening van de regeldruk, omdat er op dit moment alleen subsidieloze tenders worden opengesteld.
De regeling heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers, omdat zij naar verwachting geen projecten met subsidie krachtens het Besluit SDEK zullen uitvoeren.
Onderhavige regeling is aan het adviescollege toetsing regeldruk (ATR) voorgelegd en de ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
Deze regeling is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 5, eerste lid, van richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241). Het gaat hier om technische specificaties of andere eisen die verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen. Hiervoor geldt op grond van artikel 7, vierde lid, van de richtlijn 2015/1535 geen standstill-termijn.
De subsidies die krachtens het Besluit SDEK en op grond van deze regeling worden verleend, worden door de Europese Commissie als staatssteun verenigbaar geacht met de interne markt. Dit blijkt uit de goedkeuringsnotificatie van de SDE++ van 14 december 2020 (SA.53525). Enkele nieuwe categorieën uit deze regeling zijn niet opgenomen in deze goedkeuringsnotificatie. Het gaat hierbij om de afvang en het gebruik van koolstofdioxide en de productie van geavanceerde hernieuwbare brandstoffen. Hiervoor is nog separaat goedkeuring van de Europese Commissie nodig. De daarvoor noodzakelijke procedure is nog niet afgerond. De goedkeuring van de Europese Commissie is beoogd voor 1 oktober 2021. Artikel 4 van het Besluit SDEK voorziet in de gevolgen voor de subsidieverlening indien de goedkeuring van de Europese Commissie dan nog niet is verleend. Dat betekent onder andere dat de beschikking tot subsidieverlening dan kan worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat goedkeuring van de Europese Commissie dan wordt verkregen en kan worden gewijzigd ter verkrijging van de goedkeuring van de Europese Commissie.
Deze regeling treedt in werking op 1 oktober 2021. Dat is in lijn met het kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat – Klimaat en Energie, D. Yeşilgöz-Zegerius
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2021-35131.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.