Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat van 26 mei 2021, nr. WJZ/ 21037856, houdende een regeling voor de subsidie ter bijdrage aan de financiering van de vaste lasten voor startende MKB-ondernemingen in verband met de bestrijding van COVID-19 (Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19)

De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën;

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZK-en LNV-subsidies;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 (begripsbepalingen)

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    algemene de-minimisverordening:

    verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352);

    algemene groepsvrijstellingsverordening:

    verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

    ambulante onderneming:

    onderneming die op de peildatum stond ingeschreven in het handelsregister onder de code 47.81.1, 47.81.9, 47.82, 47.89.1, 47.89.2, 47.89.9, 49.39.1, 49.32, 49.41, 49.42, 50, 51.10, 53, 85.53 of 93.21.2 van de Standaard Bedrijfsindeling;

    Belastingdienst:

    Belastingdienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003;

    getroffen startende MKB-onderneming:

    MKB-onderneming die voldoet aan artikel 2.1.1, tweede en derde lid;

    groep:

    twee of meer verbonden MKB-ondernemingen die kwalificeren als één onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening;

    handelsregister:

    handelsregister als bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007;

    hoofdactiviteit:

    de code van de Standaard Bedrijfsindeling die als hoofdactiviteit is geregistreerd in het handelsregister;

    horecaonderneming

    onderneming die op de peildatum stond ingeschreven in het handelsregister onder de code 56.10.1, 56.10.2 of 56.30 van de Standaard Bedrijfsindeling;

    minister:

    Minister van Economische Zaken en Klimaat;

    MKB-onderneming:

    in Nederland gevestigde onderneming als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007, die een micro onderneming, kleine onderneming of middelgrote onderneming is in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    nevenactiviteit:

    de code van de Standaard Bedrijfsindeling die als nevenactiviteit is geregistreerd in het handelsregister;

    omzet:

    opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen;

    omzet in de referentieperiode

    omzet als bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid;

    omzet in de subsidieperiode:

    omzet als bedoeld in artikel 2.1.2, derde lid;

    omzetverlies:

    omzetverlies als bedoeld in artikel 2.1.2, eerste lid;

    peildatum:

    de peildatum voor de betreffende getroffen startende MKB-onderneming, zijnde 15 maart 2020 voor een getroffen startende MKB-onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister die ligt in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 15 maart 2020 onderscheidenlijk 30 juni 2020 voor een getroffen startende MKB-onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister die ligt in de periode van 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020;

    Tijdelijke kaderregeling COVID-19:

    Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I);

    verbonden MKB-onderneming:

    een MKB-onderneming die met een andere MKB-onderneming een van de banden, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening onderhoudt;

    vestiging:

    vestiging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007.

  • 2. In de artikelen 2.1.1, tweede lid, onderdeel b, en 2.1.3, eerste, en derde tot en met vijfde lid, staat:

    • A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in euro’s;

    • B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;

    • C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten.

HOOFDSTUK 2. SUBSIDIE VASTE LASTEN

Paragraaf 2.1. Subsidie vaste lasten voor de periode januari, februari en maart van 2021

Artikel 2.1.1 (verstrekking subsidie)
  • 1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen startende MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2021.

  • 2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:

    • a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;

    • b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;

    • c. waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020;

    • d. waarvan de hoofdactiviteit, waaronder de MKB-onderneming op de peildatum is ingeschreven in het handelsregister met de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling in de bijlage is opgenomen of die op de peildatum is ingeschreven in het handelsregister met een hoofdactiviteit onder de code 64.2, 64.30.3 of 70.10 van de Standaard Bedrijfsindeling en met een nevenactiviteit die in de bijlage is opgenomen;

    • e. die:

      • 1°. voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:

        • ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of

        • een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of

      • 2°. voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft.

  • 3. In aanvulling op het tweede lid, wordt de subsidie enkel verstrekt aan een MKB-onderneming die deel uitmaakt van een groep, indien de inschrijfdatum in het handelsregister van alle verbonden MKB-ondernemingen die deel uitmaken van die groep op of na 1 oktober 2019 ligt.

  • 4. Geen subsidie wordt verstrekt aan:

    • a. een publiekrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in artikel 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

    • b. een overheidsbedrijf als bedoeld in artikel 25g, eerste lid, van de Mededingingswet;

    • c. een bekostigde school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op expertisecentra of de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • d. een bekostigde instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs;

    • e. een bekostigde instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

  • 5. In afwijking van het tweede lid, onderdeel d, wordt subsidie verstrekt aan een MKB-onderneming indien ten genoegen van de minister blijkt dat de MKB-onderneming op de peildatum feitelijk een hoofdactiviteit uitvoerde die in de bijlage is opgenomen.

Artikel 2.1.2 (bepalen omzetverlies)
  • 1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.

  • 2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.

  • 3. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.

  • 4. Indien de getroffen startende MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.

  • 5. Voor andere getroffen startende MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vierde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.

  • 6. Tot de omzet in de referentieperiode of de omzet in de subsidieperiode worden voor de toepassing van deze regeling niet gerekend subsidies, tegemoetkomingen of steun in andere vorm die de getroffen startende MKB-onderneming heeft verkregen van een bestuursorgaan in verband met, of mede in verband met, de gevolgen van de bestrijding van de verspreiding van COVID-19.

Artikel 2.1.3 (hoogte subsidie)
  • 1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 124.999 en wordt berekend op de volgende wijze:

    A x B x C x 0,85.

  • 2. De subsidie bedraagt € 1.500, indien de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, minder is dan € 1500.

  • 3. Bij element C wordt het hoogste percentage gebruikt dat van toepassing is, indien de getroffen startende MKB-onderneming meer dan een hoofdactiviteit uitvoert.

  • 4. Indien ten genoegen van de minister blijkt dat een activiteit van een getroffen startende MKB-onderneming waarvan de code van de Standaard Bedrijfsindeling in de bijlage is opgenomen, in werkelijkheid op de peildatum de hoofdactiviteit van die onderneming vormde, wordt bij element C het percentage behorend bij deze code van de Standaard Bedrijfsindeling gebruikt.

  • 5. Voor ondernemingen die op de peildatum zijn ingeschreven in het handelsregister met een hoofdactiviteit onder de code 64.2, 64.30.3 of 70.10 van de Standaard Bedrijfsindeling en met een nevenactiviteit die in de bijlage is opgenomen, wordt bij element C het percentage gebruikt van de nevenactiviteit van de onderneming die in de bijlage is opgenomen. Indien de getroffen startende MKB-onderneming meer dan één nevenactiviteit uitvoert die in de bijlage is opgenomen, wordt het hoogste percentage gebruikt dat van toepassing is.

Artikel 2.1.4 (afwijzingsgronden)

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;

  • b. indien de getroffen startende MKB-onderneming al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;

  • c. voor zover de totale door de getroffen startende MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen, per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:

    • 1°. € 1.800.000;

    • 2°. € 270.000, indien de getroffen startende MKB-onderneming actief of mede actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190);

    • 3°. € 225.000 indien de getroffen startende MKB-onderneming actief of mede actief is in de primaire productie van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie;

  • d. indien de getroffen startende MKB-onderneming met haar hoofd- of nevenactiviteit, waaronder de MKB-onderneming is ingeschreven in het handelsregister, behoort tot de codes 64.1, 64.30.1, 64.30.2, 64.91, 64.92, 65, 66.11, 66.19.2, 66.29.1 of 66.29.3 van de Standaard Bedrijfsindeling of indien de getroffen startende MKB-onderneming met zijn hoofdactiviteit, waaronder de MKB-onderneming is ingeschreven in het handelsregister, behoort tot de codes 64.99, 66.12, 66.19.1, 66.19.3, 66.29.2, 66.29.9 of 66.30 van de Standaard Bedrijfsindeling;

  • e. indien de getroffen startende MKB-onderneming kwalificeert als een kredietinstelling of financiële instelling in de zin van paragraaf 2, onderdeel 20bis, van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19;

  • f. indien de getroffen startende MKB-onderneming op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij een vergoeding heeft ontvangen voor schade, bedoeld in dat artikel.

Artikel 2.1.5 (informatieverplichtingen bij aanvraag)
  • 1. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel.

  • 2. Een aanvraag omvat in ieder geval:

    • a. gegevens over de getroffen startende MKB-onderneming, waaronder het nummer waarmee de getroffen startende MKB-onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer dat op naam van de getroffen startende MKB-onderneming staat of, in geval de getroffen startende MKB-onderneming een eenmanszaak betreft en deze geen zakelijke rekening heeft, het rekeningnummer van de eigenaar van de eenmanszaak;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de getroffen startende MKB-onderneming, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een opgave van de omzet in de referentieperiode, blijkend uit:

      • 1°. indien de getroffen startende MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de referentieperiode en daarvan aangifte doet per maand of kalenderkwartaal: kopieën van de aangiftes voor die maanden of kwartalen, indien die aangiftes enkel betrekking hebben op de getroffen startende MKB-onderneming en die voldoen aan het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968;

      • 2°. indien de getroffen startende MKB-onderneming, bedoeld in onderdeel 1°, niet beschikt over de daar bedoelde kopieën: een afschrift uit de boekhouding van de getroffen startende MKB-onderneming, een kopie van de baten lasten rekening of een ander document waaruit het bedrag duidelijk blijkt waarover zij in de referentieperiode omzetbelasting heeft betaald;

      • 3°. indien de getroffen startende MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de referentieperiode en daarvan aangifte doet per kalenderjaar: een kopie van de aangiftes voor het kalenderjaar waarin de referentieperiode valt, indien die aangiftes enkel betrekking hebben op de getroffen startende MKB-onderneming en voldoet aan het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968, en een kopie van een bewijsstuk waaruit het bedrag duidelijk blijkt waarover zij in de referentieperiode omzetbelasting heeft betaald;

      • 4°. indien de getroffen startende MKB-onderneming over zijn gehele omzet, of een deel daarvan, geen omzetbelasting afdraagt: een kopie van een bewijsstuk waaruit de omzet in de referentieperiode duidelijk blijkt en een kopie van de jaarrekening of het jaarverslag van het kalenderjaar 2020 of een ander bewijsstuk waaruit de omzet in het kalenderjaar 2020 blijkt;

    • d. de omzet in de subsidieperiode, blijkend uit:

      • 1°. indien de getroffen startende MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de subsidieperiode en daarvan aangifte doet per maand of kalenderkwartaal: kopieën van de aangiftes voor die maanden of kwartalen, indien die aangiftes enkel betrekking hebben op de getroffen startende MKB-onderneming en voldoen aan het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968;

      • 2°. indien de getroffen startende MKB-onderneming, bedoeld in onderdeel 1°, niet beschikt over de daar bedoelde kopieën: een afschrift uit de boekhouding van de getroffen startende MKB-onderneming, een kopie van de baten lasten rekening of een ander bewijsstuk waaruit duidelijk het bedrag blijkt waarover zij in de subsidieperiode omzetbelasting heeft betaald;

      • 3°. indien de getroffen startende MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de subsidieperiode en daarvan aangifte doet per kalenderjaar of de getroffen startende MKB-onderneming over zijn gehele omzet, of een deel daarvan, geen omzetbelasting afdraagt: een kopie van een bewijsstuk waaruit de omzet in de subsidieperiode duidelijk blijkt;

    • e. indien van toepassing: een verklaring dat de getroffen startende MKB-onderneming een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang, blijkend uit:

      • 1°. een kopie van een zakelijke huur- of koopovereenkomst van de vestiging;

      • 2°. een kopie van de belastingaangifte van het jaar 2019 of 2020 waaruit blijkt dat er sprake is van een werkruimte waarvan de vaste lasten en kosten fiscaal aftrekbaar zijn als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of

      • 3°. een kopie van een ander bewijsstuk;

    • f. een verklaring van de getroffen startende MKB-onderneming waarin de getroffen startende MKB-onderneming aangeeft of de onderneming al dan niet deel uitmaakt van een groep, en indien de getroffen startende MKB-onderneming aangeeft deel uit te maken van een groep, waarin deze getroffen startende MKB-onderneming tevens aangeeft welke andere verbonden MKB-ondernemingen deel uitmaken van die groep en wat de inschrijfdatum in het handelsregister is van de eerste in het handelsregister ingeschreven onderneming van alle verbonden MKB-ondernemingen die deel uitmaken van die groep; en

    • g. indien de subsidieaanvrager een getroffen startende MKB-onderneming is met een inschrijfdatum in het handelsregister die ligt in de periode van 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 en de aangevraagde subsidie, overeenkomstig de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.1.3, ten minste € 25.000 bedraagt: een verklaring van een onafhankelijk en ter zake kundig persoon, overeenkomstig een door de minister vastgesteld model en met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld middel, omtrent de getrouwheid van de opgaven, bedoeld in de onderdelen c, d en f.

  • 3. De minister wijst aan welke categorieën onafhankelijke en ter zake kundige personen een verklaring als bedoeld in het tweede lid, onderdeel g, kunnen afgeven.

Artikel 2.1.6 (aanvraagperiode)
  • 1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 31 mei 2021 tot en met 12 juli 2021.

  • 2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 9:00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17:00 uur zijn ontvangen.

Artikel 2.1.7 (beslistermijn)

De minister beslist binnen dertien weken na ontvangst van een aanvraag. Indien niet binnen deze termijn kan worden beslist, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beslissing wel kan worden genomen.

Artikel 2.1.8 (verplichtingen subsidieontvanger)
  • 1. De subsidieontvanger voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden dat de subsidieontvanger voldoet aan de bij deze regeling gestelde eisen.

  • 2. De administratie, bedoeld in het eerste lid, wordt tot tien jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling bewaard.

  • 3. De subsidieontvanger verleent gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de aan hem verleende subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 4. Indien de subsidieontvanger actief of mede actief is in de verwerking en de afzet van landbouwproducten, bedoeld in artikel 2, punten 6 en 7, van verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193), geeft de subsidieontvanger de subsidie niet geheel of ten dele door aan primaire producenten.

Artikel 2.1.9 (subsidievaststelling)
  • 1. De subsidie wordt vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.1.3.

HOOFDSTUK 3. SLOTBEPALINGEN

Artikel 3.1 (gegevensuitwisseling)

  • 1. De minister levert aan de Belastingdienst gegevens over de subsidieaanvragers met het oog op het verkrijgen van de voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke vaststellings- en controlegegevens met betrekking tot de omzet van de aanvrager.

  • 2. De Belastingdienst maakt de voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke vaststellings- en controlegegevens met betrekking tot de omzet van de subsidieaanvrager bekend aan de minister.

Artikel 3.2 (staatssteun)

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 2.1.1, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de Steunmaatregel SA.62867 (2021/N).

  • 2. De minister maakt na de datum van subsidievaststelling de gegevens bekend, bedoeld in paragraaf 4, onderdeel 88, van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het tweede lid, blijven ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

Artikel 3.3 (overgangsrecht)

Op aanvragen om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging van deze regeling en op subsidies die voor dat tijdstip zijn verstrekt, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip.

Artikel 3.4 (inwerkingtreding en vervaldatum)

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2022, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor 1 januari 2022 zijn verleend.

Artikel 3.5 (citeertitel)

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 26 mei 2021

De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer

BIJLAGE BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 1.1, 2.1.1 EN 2.1.3

Omschrijving activiteit

SBI-code

% vaste kosten / omzet

Landbouw, jacht en dienstverlening voor de landbouw en jacht

01

20%

Bosbouw, exploitatie van bossen en dienstverlening voor de bouwbouw

02

19%

Visserij en kweken van vis en schaaldieren

03

20%

Winning van aardolie en aardgas

06

15%

Winning van delfstoffen (geen olie en gas)

08

26%

Dienstverlening voor de winning van delfstoffen

09

22%

Voedingsmiddelenindustrie

10

13%

Vervaardiging van dranken

11

34%

Vervaardiging van tabaksproducten

12

39%

Textielindustrie

13

17%

Kledingindustrie5)

14

18%

Leer- en schoenenindustrie

15

16%

Houtindustrie

16

15%

Papierindustrie

17

24%

Grafische industrie

18

23%

Vervaardiging van cokesovenproducten en aardolieverwerking

19

7%

Vervaardiging van chemische producten

20

19%

Vervaardiging van farmaceutische producten

21

21%

Rubber- en kunststofproductindustrie

22

18%

Bouwmaterialenindustrie

23

24%

Basismetaalindustrie

24

22%

Metaalproductenindustrie

25

15%

Elektrotechnische industrie

26

46%

Elektrische apparatenindustrie

27

24%

Machine-industrie

28

12%

Auto- en aanhangwagenindustrie

29

7%

Overige transportmiddelenindustrie

30

11%

Meubelindustrie

31

17%

Overige industrie

32

16%

Reparatie en installatie van machines

33

21%

Energiebedrijven

35

16%

Winning en distributie van water

36

45%

Afvalwaterinzameling en – behandeling

37

26%

Afvalinzameling en -behandeling, voorbereiding tot recycling

38

24%

Sanering en overig afvalbeheer

39

17%

Algemene bouw en projectontwikkeling

41

7%

Grond-, water- en wegenbouw

42

15%

Gespecialiseerde bouw

43

13%

Autohandel en -reparatie

45

9%

Groothandel en handelsbemiddeling

46

11%

Detailhandel

47

15%

Vervoer over land

49

33%

Vervoer over water

50

43%

Vervoer door de lucht

51

62%

Opslag, dienstverlening voor vervoer

52

21%

Post en koeriers

53

31%

Logiesvestrekking

55

40%

Eet- en drinkgelegenheden

56

25%

Uitgeverijen

58

23%

Productie en distributie van films en telvisieprogramma’s

59

72%

Radio- en televisieomroepen

60

27%

Telecommunicatie

61

37%

IT-dienstverlening

62

23%

Diensten op het gebied van informatie

63

34%

Risicoanalisten en schadetaxateurs

66.21

20%

Assurantietussenpersonen

66.22

20%

Verhuur en handel van onroerend goed

68

26%

Juridische diensten en administratie

69

26%

Advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering

70.2

27%

Architecten-, ingenieursbureaus e.d.

71

18%

Research

72

33%

Reclamewezen en marktonderzoek

73

14%

Design, fotografie, vertaalbureaus en overige consultancy

74

20%

Veterinaire dienstverlening

75

15%

Verhuur en lease van auto’s consumentenartikelen, machines en overige roerende zaken

77

35%

Uitzendbureaus en arbeidsbemiddeling

78

7%

Reisorganisaties

79

6%

Beveiligings- en opsporingsdiensten

80

16%

Schoonmaakbedrijven, hoveniers e.d.

81

15%

Overige zakelijke dienstverlening

82

26%

Onderwijs

85

18%

Gezondheidszorg

86

15%

Verpleging, verzorging en begeleiding met overnachting

87

10%

Maatschappelijke dienstverlening zonder overnachting

88

11%

Kunst

90

37%

Culturele uitleencentra, musea, dieren- en planten en tuinen, natuurbehoud

91

37%

Loterijen en kansspelen

92

26%

Sport en recreatie

93

34%

Levensbeschouwelijke en politieke organisaties

94

17%

Reparatie van computers en consumentenartikelen

95

19%

Wellness en overige dienstverlening; uitvaartbranche

96

23%

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding en doel

Het kabinet heeft in een Kamerbrief van 21 januari 20211 een aanvullend steun- en herstelpakket gepresenteerd om zoveel mogelijk ondernemers door de komende periode van de coronacrisis heen te helpen en hen in staat te stellen om bij te dragen aan het economisch herstel. Daarin is onder meer een aparte regeling voor startende ondernemers aangekondigd. Startende ondernemers werden tot op dit moment niet of, naar het huidige inzicht van het kabinet, niet voldoende geholpen door het steun- en herstelpakket.

Ondernemers, die voor het eerst een onderneming hadden ingeschreven in het handelsregister na 15 maart 2020, kwamen geheel niet in aanmerking voor steunmaatregelen. Belangrijkste reden hiervoor is dat de referentieomzet, op basis waarvan het omzetverlies kan worden bepaald, voor deze ondernemingen niet kon worden vastgesteld. Dit omzetverlies is leidend voor de hoogte van de toe te kennen subsidie. Ondernemers, die voor het eerst een onderneming hadden ingeschreven in het handelsregister tussen 1 oktober 2019 en 15 maart 2020, vielen wel binnen de doelgroep van het steun- en herstelpakket, maar de omzet in de referentieperiode was voor deze ondernemingen nihil of niet representatief, waardoor zij alsnog niet of onvoldoende in aanmerking komen voor subsidie. De voornaamste oorzaak hiervan is dat deze ondernemers hun onderneming wel hadden ingeschreven in het handelsregister, maar nog geen activiteiten ontplooiden direct na hun inschrijving. Ondernemingen die al wel actief waren, bevonden zich nog in de opstartfase van de bedrijfsvoering. Dit betekent dat zaken als bekendheid, goodwill en klantenbinding nog volop in ontwikkeling waren. Daarmee was de omzet in de referentieperiode nihil of nog geen goede weerspiegeling van de werkelijke omzetmogelijkheden van deze ondernemingen.

Omdat het coronavirus een langdurige impact heeft op de economie en daarnaast de contactbeperkende maatregelen om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan (hierna: de coronamaatregelen), al langere tijd zeer strikt zijn, is de nood in het bijzonder voor startende ondernemers hoog geworden. Zoals blijkt uit het voorgaande, hebben zij immers maar beperkt of nog helemaal geen gebruik kunnen maken van de steunmaatregelen. Hierdoor hebben zij gedurende de coronapandemie gebruik moeten maken van andere liquiditeitsvoorzieningen, zoals (bancaire) leningen of kredietfaciliteiten die door de overheid beschikbaar zijn gesteld. Omdat het kabinet van mening is dat de schuldenlast voor deze startende ondernemers niet nog veel verder mag oplopen, de toegankelijkheid tot liquiditeit voor deze ondernemers steeds minder wordt en de contactbeperkende maatregelen zeer langzaam zullen worden afgebouwd, is voor startende ondernemers gezocht naar een passende oplossing om hen toe te laten tot het steun- en herstelpakket. Gelet op de juridische en uitvoeringstechnische obstakels, is in ieder geval voor het eerste kwartaal van 2021 gekozen voor een aparte regeling voor startende ondernemers, in plaats van een faciliteit binnen de bestaande subsidieregelingen.

Onderhavige regeling geeft tegen die achtergrond invulling aan de in de eerder genoemde Kamerbrief aangekondigde regeling voor startende ondernemers in het steun- en herstelpakket. Doel is om ondernemers, die blijkens de inschrijving in het handelsregister, voor het eerst een eigen onderneming zijn gestart tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020, over voldoende liquide middelen te laten beschikken om vaste lasten te kunnen blijven betalen. De regeling richt zich op startende ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (MKB), die door omzetverlies in liquiditeitsproblemen komen en daardoor niet altijd hun vaste lasten kunnen betalen. Deze subsidie zal worden vrijgesteld van belastingheffing. Het betreft daarmee een aanvullende regeling in het steun- en herstelpakket om ondernemers die voor het eerst een nieuwe onderneming zijn gestart te helpen bij het betalen van de vaste lasten.

In deze regeling wordt beschreven welke ondernemingen aanspraak kunnen maken op deze financiële ondersteuning voor starters. Er staat beschreven aan welke voorwaarden bedrijven moeten voldoen en welke uitsluitingsgronden er voor deze regeling gelden. Daarnaast is in de regeling opgenomen hoe het subsidiebedrag per aanvraag wordt berekend, hoe de aanvraag moet worden ingediend en binnen welke termijn hierover wordt beslist.

Voor de vormgeving van deze regeling is zoveel mogelijk aangesloten bij de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (hierna: TVL), waarbij aanpassingen zijn doorgevoerd om recht te doen aan de specifieke situatie van startende ondernemers. Het grootste verschil is dat deze regeling een andere referentieperiode hanteert en daarnaast uitsluitend gericht is op het MKB, waar de TVL vanaf het eerste kwartaal van 2021 ook gericht is op bedrijven die niet tot het MKB behoren. Ook zullen er in deze regeling geen opslagen voor detailhandel en horeca worden opgenomen, om te voorkomen dat ondernemingen die ook voor de TVL in aanmerking komen tweemaal een voorraadvergoeding kunnen ontvangen.

Deze regeling bevat geen subsidieplafond, waartoe de Minister van Financiën overeenkomstig artikel 3, derde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies heeft ingestemd. Het geraamde budget voor de regeling voor het eerste kwartaal van 2021 is € 90.000.000.

2. Doelgroep

De subsidie is bedoeld voor ondernemers in het MKB, inclusief ZZP-ers, die tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020 voor het eerst een onderneming hebben ingeschreven in het handelsregister (hierna ook wel: getroffen startende MKB-ondernemingen). Deze groep wordt getroffen door omzetverlies als gevolg van de coronamaatregelen. Daarnaast hebben deze ondernemingen vaak hoge vaste lasten en de financiële buffers zijn na meer dan een jaar coronamaatregelen zeer beperkt. Deze ondernemingen hebben maar beperkt toegang tot andere faciliteiten om liquiditeit te genereren -zoals bancaire leningen en andere steunmaatregelen. Dit betreft grotendeels kredietmaatregelen, wat betekent dat deze bedrijven in hoog tempo veel schulden opbouwen. Voor de doelgroep, kleine en middelgrote ondernemingen, wordt de definitie gehanteerd zoals die in het staatssteunrecht wordt gebruikt. Hierdoor gelden er grenzen met betrekking tot het aantal werknemers (250) en de jaaromzet of de jaarbalans.

2.1. Afbakening van de groep startende MKB-ondernemingen

Zoals aangegeven is de doelgroep startende MKB-ondernemingen met een inschrijfdatum in het handelsregister vanaf 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020, waarbij, ingeval de betreffende MKB-onderneming onderdeel uitmaakt van een groep, een MKB-onderneming alleen in aanmerking komt als alle verbonden (MKB-)ondernemingen binnen die groep op of na 1 oktober 2019 zijn gestart. Hieronder wordt nader toegelicht waarom voor deze afbakening gekozen is.

2.1.1. Ondernemingen gestart vanaf 1 oktober 2019 tot en met 15 maart 2020

Ondernemers die tussen 1 oktober 2019 en 15 maart 2020 hun eerste onderneming ingeschreven hebben in het handelsregister kunnen (in theorie) gebruikmaken van de TVL. Echter constateert het kabinet dat een deel van deze ondernemers desondanks geen subsidie krijgt, omdat er geen omzet is gedraaid in de referentieperiode. De datum van inschrijving in het handelsregister is voor veel ondernemingen namelijk niet gelijk aan de datum waarop ook daadwerkelijk de eerste omzet wordt gegenereerd. Hier zijn verschillende redenen voor, zoals de noodzakelijkheid van een inschrijving om vergunningen te kunnen aanvragen of de wens van de ondernemer om eerst investeringen te doen in bijvoorbeeld het pand of de inventaris, zoals meubilair en aankleding. Doordat de eerste omzet voor deze ondernemingen in sommige gevallen pas gepland stond na 15 maart 2020, is er voor de bestaande steunpakketten geen omzet gedraaid in de referentieperiode en komen die ondernemers dus ook niet in aanmerking voor de TVL.

Een deel van deze ondernemers kon wel al subsidie krijgen binnen de TVL. Echter, de omzet die deze ondernemingen gedraaid hebben in de referentieperiode die in de TVL gebruikt wordt is lang niet altijd representatief voor de omzetcapaciteit die deze ondernemingen hebben. Deze referentieomzet wordt immers bepaald op basis van de omzet vlak na de start van de onderneming, wat regelmatig maar enkele weken voor de start van de coronamaatregelen is geweest. Zoals eerder benoemd is de omzetgroei in de opstartfase vaak groot, vanwege het toenemen van bekendheid, goodwill en klantenbinding, waardoor het omzetverlies dat redelijkerwijs verwacht mag worden veel groter is dan het omzetverlies dat op basis van de in de TVL geldende referentieperiode kan worden gemeten.

Het kabinet ziet dat deze problematiek vooral speelt tot een half jaar na de start van de onderneming. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om ondernemers, die voor het eerst een onderneming hebben ingeschreven in het handelsregister vanaf 1 oktober 2019, in aanmerking te laten komen voor deze regeling.

2.1.2. Ondernemingen gestart vanaf 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020

Ondernemers die voor het eerst een onderneming hebben ingeschreven in het handelsregister tussen 16 maart 2020 en 30 juni 2020 komen nu helemaal niet in aanmerking voor de steunmaatregelen van het kabinet. Deze ondernemers hebben daarnaast voor het ingaan van de strikte coronamaatregelen en daarmee voor de inschrijving van de onderneming in het handelsregister vaak al investeringen gedaan of zijn verplichtingen aangegaan. Zij kunnen ter financiering van deze vaste lasten nu uitsluitend gebruikmaken van de kredietfaciliteiten die beschikbaar zijn gesteld en overige private financiering. Daarmee loopt ook voor deze groep ondernemers de financiële schade en de schuldenlast inmiddels hoog op. Door deze ondernemingen toe te laten tot de onderhavige subsidieregeling, wil het kabinet aan de situatie van deze ondernemingen tegemoetkomen.

Het kabinet is zich ervan bewust dat er ook ondernemers zijn die voor het eerst na 30 juni 2020 een onderneming hebben ingeschreven in het handelsregister. Echter is het voor deze ondernemingen niet mogelijk een referentieomzet vast te stellen. Immers hebben veel ondernemingen die zijn ingeschreven in het handelsregister na 30 juni 2020 niet geopereerd in het (gehele) derde kwartaal van 2020. Na het derde kwartaal zijn de coronamaatregelen weer aangescherpt, waardoor de omzet in het vierde kwartaal verre van representatief is.

2.1.3. Ondernemingen binnen een groep

Om de doelmatigheid van de regeling te bevorderen wordt de doelgroep van deze regeling verder beperkt. Het kabinet kiest ervoor om MKB-ondernemingen, met een inschrijfdatum in het handelsregister tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020, maar die in een groep verbonden zijn met een of meer andere ondernemingen met een inschrijfdatum in het handelsregister vóór 1 oktober 2019, niet in aanmerking te laten komen voor subsidie. Al langer bestaande ondernemers kunnen immers extra ondernemingen inschrijven in het handelsregister, bijvoorbeeld bij een uitbreiding of omdat zij activiteiten over meerdere inschrijvingen of rechtspersonen willen verdelen. In dat geval heeft één ondernemer meerdere ingeschreven ondernemingen die met elkaar verbonden zijn in een groep. Deze ondernemingen zijn dus niet van tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020 gestarte ondernemers, maar van langer bestaande ondernemers. Het zijn dus geen echte starters en daarmee zijn deze ondernemingen van deze ondernemers geen onderdeel van de doelgroep van de regeling. Om te bepalen of er sprake is van MKB-ondernemingen die in een groep verbonden zijn, wordt aangesloten bij het begrip één onderneming uit de algemene de-minimis verordening (verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352). Bij de artikelsgewijze toelichting van artikel 2.1.4 wordt nader toegelicht wanneer er sprake is van één onderneming in de zin van de algemene de-minimis verordening.

2.2. Afbakening van sectoren

Met betrekking tot de sectoren waarvoor deze regeling wordt opengesteld, geldt dezelfde afbakening als voor de TVL. Dit betekent dat de regeling wordt opengesteld voor alle sectoren (zie de bijlage bij deze regeling met de codes van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI-codes), met uitzondering van:

  • Bedrijven die een financiële instelling zijn (SBI-codes 64, 65 en 66):

    Deze bedrijven zijn op basis van het Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I; hierna: Tijdelijke kaderegeling COVID-19) uitgesloten van deze regeling. In artikel 2.1.4, onderdeel d, wordt nader gespecificeerd welke subcodes geen toegang hebben tot de regeling. Een aantal subcodes onder SBI-code 64 en 66 wordt wel toegelaten tot de regeling, omdat het hierbij geen financiële instelling betreft in de zin van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Daarnaast is een algemene afwijzingsgrond opgenomen, om te voorkomen dat ondernemingen, met een SBI-code die wordt toegelaten tot de regeling, die toch blijken te behoren tot de groep ‘kredietinstellingen en financiële instellingen’ in aanmerking komen voor subsidie;

  • Bedrijven die een overheid of extraterritoriale instelling zijn (SBI-codes 84 en 99):

    Deze bedrijven behoren niet tot de doelgroep van deze regeling, omdat het hierbij niet gaat om private ondernemingen;

  • Bedrijven die een huishouden zijn (SBI-codes 97 en 98):

    Deze ondernemingen hebben geen vestiging of eigen opgang, anders dan het woonhuis.

    Daarnaast zijn de volgende typen (publieke) ondernemingen uitgesloten, omdat de regeling uitsluiteind bedoeld is voor private ondernemingen:

    • publiekrechtelijke rechtspersonen;

    • overheidsbedrijven;

    • een bekostigde school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, Wet op expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • een bekostigde instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs;

    • een bekostigde instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

2.3. Overige afbakening

Getroffen startende MKB-ondernemingen kunnen aanspraak maken op de subsidie met hun in het handelsregister geregistreerde hoofdactiviteit. Voor ondernemingen met een inschrijfdatum in het handelsregister tussen 1 oktober 2019 en 15 maart 2020 geldt dat het de hoofdactiviteit betreft zoals deze op 15 maart 2020 in het handelsregister stond. Voor ondernemingen met een inschrijfdatum vanaf 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 geldt dat het de hoofdactiviteit betreft zoals deze op 30 juni 2020 stond ingeschreven in het handelsregister. Voorwaarde is verder dat het omzetverlies meer is dan 30% en de vaste lasten minimaal € 1.500 bedragen.

Tot slot kan alleen subsidie worden verstrekt indien de getroffen startende MKB-onderneming, met inbegrip van subsidie op grond van onderhavige regeling, niet meer dan € 1.800.000 zou ontvangen aan steun met toepassing van titel 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Deze eis vloeit voort uit de toepassing van titel 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Deze maxima zijn ingevolge het steunkader lager voor ondernemingen die (mede) actief zijn in de landbouw- en visserijsector of in de verwerking van landbouwproducten. Hiermee wordt voldaan aan het bepaalde in de punten 23 en 23bis van titel 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Bij het bepalen of het totale steunbedrag onder de genoemde maxima blijft, wordt uitgegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in de algemene de-minimisverordening, waarbij verbonden ondernemingen in een groep als één onderneming worden gezien (zie voor een nadere toelichting de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.1.4).

3. Hoofdlijnen subsidie

3.1. Referentieomzet en referentieperiode

Zoals eerder in de toelichting op deze regeling aangegeven, was de omzet in de referentieperiode in de TVL voor een aanzienlijk deel van de doelgroep van deze regeling nihil of niet representatief. Daarmee kwamen die ondernemingen naar mening van het kabinet niet of onvoldoende in aanmerking voor subsidie. Een (representatieve) omzet in de referentieperiode is immers nodig om het omzetverlies te berekenen, om zo de subsidie voor de ondernemingen te kunnen bepalen.

Het kabinet heeft daarom gekozen om voor deze regeling het derde kalenderkwartaal van 2020 als referentieperiode te gebruiken. Het derde kalenderkwartaal werd gekenmerkt door sterk versoepelde coronamaatregelen. Veel sectoren waren grotendeels heropend. Daardoor biedt deze referentieperiode voor een groot deel van de doelgroep uitkomst, omdat tijdens deze periode, in tegenstelling tot de referentieperiode van de TVL, deze ondernemingen een meer representatieve omzet hebben kunnen genereren. Het kabinet ziet deze referentieperiode als het best mogelijke alternatief, omdat andere periodes in 2020 niet representatief zijn vanwege de strenge coronamaatregelen die in die periodes van kracht waren. Door de keuze voor het derde kalenderkwartaal van 2020 als referentieperiode, ontstaat er voor ondernemers die voor het eerst een onderneming hebben ingeschreven in het handelsregister tussen 1 oktober 2019 en 15 maart 2020 de mogelijkheid een meer representatieve referentieomzet te gebruiken om steun te ontvangen. Immers heeft een groot deel van die doelgroep de mogelijkheid gehad een volledig kwartaal – waarin slechts een beperkt aantal coronamaatregelen gold – omzet te genereren. Voor ondernemers die voor het eerst een onderneming hebben ingeschreven in het handelsregister tussen 16 maart 2020 en 30 juni 2020 is het derde kwartaal van 2020 het enige kwartaal geweest waarin deze ondernemingen tijdens de pandemie een representatieve omzet hebben kunnen genereren. In de andere kwartalen golden strenge coronamaatregelen, waardoor de omzet niet representatief was.

De situatie in het derde kwartaal van 2020 is niet altijd vergelijkbaar met een situatie waarin er helemaal geen coronamaatregelen zijn. In dit geval wegen, volgens het kabinet, deze nadelen van het gebruiken van het derde kalenderkwartaal van 2020 als referentieperiode niet op tegen de hulp die het kabinet met deze keuze aan een grote groep ondernemers biedt.

Tot slot zullen er met deze referentieperiode ook seizoeneffecten optreden. Er wordt immers een referentieperiode in de zomer gebruikt, om de steun voor het eerste kwartaal van 2021 te bepalen, dat in de winter valt. Hierdoor kunnen ondernemingen die vooral in de zomer omzet genereren en in de winter gesloten zijn, steun ontvangen voor een periode waarin er mogelijk geen omzet zou worden gegenereerd. Het omgekeerde kan ook plaatsvinden, waardoor ondernemingen die in de winter hun omzet genereren geen of weinig steun ontvangen. Het kabinet heeft geen goed alternatief om dit seizoeneffect te voorkomen en acht dat gezien de beperkte hoeveelheid ondernemers die het betreft ook niet noodzakelijk. Immers zou uitsluiting of extra bewijslast tot hogere kosten voor ondernemingen leiden, die in dit geval niet opwegen tegen de baten die dat zou hebben voor de doelmatigheid van de regeling. Gezien het feit dat ondernemingen die het voornamelijk van omzet in de winterperiode moeten hebben, naar inschatting van het kabinet nog minder voorkomen en het feit dat er voor deze ondernemingen geen andere representatieve referentieperiode is vast te stellen, vindt het kabinet ook in dit geval de oplossing die is gekozen verdedigbaar.

3.2. Omzetverlies

Om in aanmerking te komen voor subsidie dient een getroffen startende MKB-onderneming minimaal 30% omzetverlies te hebben, zoals ook het geval is in de TVL. Het doel van de regeling is om te voorkomen dat getroffen startende MKB-ondernemingen in liquiditeitsproblemen komen door omzetverlies. Van ondernemingen die een omzetverlies van minder dan 30% ervaren, mag verwacht worden dat zij zonder steun van de overheid liquiditeitsproblemen zullen weten te voorkomen.

Het omzetverlies wordt bepaald door de omzet behaald in het van toepassing zijnde kalenderkwartaal (in casu het eerste kwartaal van 2021) te vergelijken met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 (juli, augustus en september). De omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 is dus, zoals in paragraaf 3.1 uitgebreid toegelicht, de referentieomzet.

Het omzetverlies wordt als volgt berekend:

Aan de hand van de opgegeven omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode bij de aanvraag wordt bepaald of de omzetdaling inderdaad 30% is. Als dat niet het geval is, zal de aanvraag worden afgewezen.

3.3. Bepaling van de omzet

De subsidieaanvrager moet op grond van de regeling zijn omzet in de referentieperiode en in de subsidieperiode opgeven. Op basis van die omzetbedragen wordt bepaald of de aanvrager in aanmerking komt voor subsidie en wordt de hoogte van de subsidie vastgesteld. De definitie van het begrip ‘omzet’ in artikel 1.1, eerste lid, van de regeling is gebaseerd op wat er onder ‘netto-omzet’ wordt verstaan in artikel 2:377, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Dit is de omzet die moet worden opgenomen in de jaarrekening van een rechtspersoon. Een groot deel van de getroffen startende MKB-ondernemingen die in aanmerking komt voor subsidie, betaalt omzetbelasting over haar omzet op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968.

De in die wet gebruikte definitie van omzet sluit aan bij de definitie van omzet die in onderhavige regeling wordt gebruikt. Vanwege de uitvoerbaarheid van de regeling en ter beperking van de administratieve lasten is in de regeling als uitgangspunt opgenomen dat als een getroffen startende MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over de omzet, het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt gedaan, geldt als omzet. Deze aangifte moet zijn gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.

Deze aanpak heeft als voordeel dat deze getroffen startende MKB-ondernemingen hun omzet kunnen aantonen met kopieën van hun aangiften voor de omzetbelasting. Dit laatste geldt overigens enkel als de onderneming per kalendermaand of -kwartaal aangifte doet. Een aangifte voor de omzetbelasting over een kalenderjaar geeft immers niet voldoende informatie om de omzet in de referentie- en subsidieperiode te bepalen. Hetzelfde geldt als de onderneming behoort tot een fiscale eenheid en btw-aangifte doet op het niveau van de eenheid. In beide gevallen is de relevante omzet van hun onderneming niet te herleiden uit de aangifte en zullen zij met een ander bewijsstuk moeten aantonen over welk bedrag zij omzetbelasting hebben betaald.

Voorts zijn bepaalde activiteiten die in de bijlage bij de regeling zijn genoemd vrijgesteld van de omzetbelasting ingevolge artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Ook geldt een vrijstelling van de omzetbelasting voor kleine ondernemers (zie artikel 25 van die wet). Tot slot behalen ondernemingen voor sommige activiteiten ook in het buitenland omzet. Voor deze categorieën geldt dat zij hun omzet uiteraard los van de aangifte van de omzetbelasting moeten aantonen; zij doen daar immers geen aangifte voor. De omzet voor die ondernemingen moet daarom eenvoudig en duidelijk blijken uit de financiële administratie of een ander bewijsmiddel.

Subsidies, tegemoetkomingen of andere steun van de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19, waaronder bijvoorbeeld subsidies verleend op grond van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, maken geen deel uit van de omzet bij de toepassing van deze regeling. Op deze wijze is zeker gesteld dat er geen ingewikkelde wisselwerking tussen deze subsidieregeling en andere vormen van steun ontstaat. Er zij overigens wel op gewezen dat andere subsidies, tegemoetkomingen of steun van de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19 wel meetellen bij het bepalen van de maxima genoemd in artikel 2.1.4, onderdeel c, van de regeling, worden overschreden. Daarbij moet het wel gaan om staatssteun die is verleend met toepassing van paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Dat is bijvoorbeeld bij de hiervoor genoemde Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid niet het geval.

3.4. Bepaling en drempel vaste lasten

Een getroffen startende MKB-onderneming kan aanspraak maken op de subsidie als de vaste lasten van de onderneming meer dan € 1.500 bedragen, overeenkomstig de TVL. Deze drempel heeft tot doel om de juiste doelgroep in aanmerking voor subsidie te laten komen. De regeling is bedoeld om te voorkomen dat getroffen startende MKB-ondernemingen in grote liquiditeitsproblemen komen door omzetverlies. Vaste lasten kunnen hiervan mede de oorzaak zijn, omdat deze in veel gevallen gelijk blijven, terwijl de omzet is gedaald. Voor bedrijven met weinig vaste lasten zullen de liquiditeitsproblemen naar verwachting minder snel toenemen. Daarom dienen de vaste lasten een substantiële uitgavepost te zijn voor een bedrijf om in aanmerking te komen voor deze subsidie.

Idealiter zouden de vaste lasten op basis van de daadwerkelijke vaste lasten van een getroffen startende MKB-onderneming worden bepaald. Dit zorgt echter voor hoge bewijslast voor de doelgroep en hoge controlelasten voor de uitvoeringsorganisatie. Daarom is ervoor gekozen om de vaste lasten te bepalen aan de hand van de omzet in de referentieperiode, vermenigvuldigd met het vaste lastenpercentage. Dit percentage is de gemiddelde verhouding tussen vaste lasten en omzet voor een branche. Een branche wordt gedefinieerd als alle bedrijven vallend onder dezelfde tweecijferige SBI-code. Voor alle tweecijferige SBI-codes is een vaste lastenpercentage vastgesteld. Meer gedetailleerde gegevens waren onvoldoende beschikbaar om op basis van drie- of meercijferige SBI-codes vaste lastenpercentages vast te stellen.

Het aandeel vaste lasten in de omzet is bepaald op basis van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en is opgenomen in de tabel in de bijlage bij de regeling. De vaste lastenpercentages per SBI-code zijn dezelfde als bij de TVL. De kosten die vallen onder de vaste lasten zijn afschrijvingen op vaste activa en overige bedrijfskosten, naar de definitie die het CBS daarbij hanteert. Onder de afschrijvingen op vaste activa wordt door het CBS verstaan de waardevermindering van duurzame productiemiddelen, zoals machines, gebouwen, vervoermiddelen en software, als gevolg van normale slijtage en voorzienbare economische veroudering. Onder de overige bedrijfskosten vallen de bedrijfskosten die geen betrekking hebben op de inkoopwaarde van de omzet, de arbeidskosten en de afschrijvingen op vaste activa. Daarbij valt te denken aan kosten voor energieverbruik, huisvesting, inventaris, et cetera.

In een beperkt aantal gevallen was het aandeel vaste lasten in de omzet ook op branche-niveau niet goed te bepalen op grond van de beschikbare gegevens. In die gevallen zijn de overige bedrijfskosten bepaald op basis van een inschatting van het aandeel in de bedrijfskosten bestaande uit de inkoopwaarde van de omzet en de overige bedrijfskosten. Dit heeft betrekking op de sectoren met een SBI code vanaf 82 tot en met 96, met uitzondering van SBI code 95 (reparatie van consumenten artikelen).

Doordat het vaste lastenpercentage op basis van tweecijferige SBI-codes wordt vastgesteld, is het onvermijdelijk dat sommige getroffen startende MKB-ondernemingen een te hoog vaste lastenpercentage zullen hebben en andere ondernemingen een te laag vaste lastenpercentage. Echter weegt het voor het kabinet zwaar dat de administratieve lasten bij een meer gedetailleerde berekening van de vaste lasten aanzienlijk zullen stijgen. Het beperken van de administratieve lasten van de regeling weegt voor het kabinet in dit geval zwaarder dan het hierboven beschreven probleem met betrekking tot de vaste lastenpercentages.

De uitkomst van de berekening van de vaste lasten van de getroffen startende MKB-onderneming heeft in beginsel geen relatie met het bedrag aan vaste lasten dat de onderneming betaalt in de subsidieperiode. Ondernemingen hoeven het bedrag van de vaste lasten in die periode niet aan te tonen. Echter, als een subsidieontvanger gedurende de subsidieperiode stopt met zijn activiteiten en ook zijn vaste lasten tot nul brengt, dan maakt de subsidieontvanger oneigenlijk gebruik maakt van de subsidie. Hij handelt dan immers in strijd met het doel van de subsidie, te weten het bijdragen aan de financiering van de vaste lasten voor getroffen startende MKB-ondernemingen.

3.5. Hoogte van de subsidie

De subsidie wordt berekend op basis van:

  • de referentieomzet van de onderneming, uitgedrukt in euro’s;

  • het omzetverlies van de onderneming, uitgedrukt in procenten;

  • het vaste lastenpercentage van de onderneming;

  • het subsidiepercentage.

Omdat getroffen startende MKB-ondernemingen naast de subsidie ook andere acties kunnen ondernemen om hun vaste lasten te financieren, ziet de subsidie niet op de totale vaste lasten, maar wordt voor het eerste kwartaal van 2021 een subsidiepercentage gehanteerd. Dit percentage is vastgesteld op 85 procent, overeenkomstig TVL voor het eerste kwartaal van 2021. Ook wordt de hoogte van de subsidie bepaald naar rato van het omzetverlies. Immers kunnen ondernemingen met omzet ook zelf een deel van hun vaste lasten financieren met de gegenereerde omzet.

De hoogte van de subsidie wordt als volgt bepaald:

Referentieomzet (A) * Omzetverlies (B) * Vaste lastenpercentage (C) * 85%.

De subsidie heeft een bovengrens, met het oog op een verantwoorde besteding van de beschikbare overheidsmiddelen. Deze bovengrens is € 124.999 per getroffen startende MKB-onderneming.

Indien het bedrag aan subsidie na berekening uitkomt op een bedrag lager dan € 1.500, bedraagt de subsidie het minimumbedrag van € 1.500.

4. Aanvraag en directe vaststelling

De aanvragen voor een subsidie kunnen vanaf 31 mei 2021 worden ingediend bij de uitvoerder van deze regeling, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). Op de website van RVO (www.rvo.nl/tvl) wordt een formulier ter beschikking gesteld om de aanvraag te kunnen indienen.

Bij de aanvraag dient de getroffen startende MKB-onderneming de in artikel 2.1.5, tweede lid, genoemde gegevens aan te leveren, zoals de naam, het adres en het Kamer van Koophandel (KvK)-nummer van de getroffen startende MKB-onderneming. Daarnaast dienen ook de gegevens van de contactpersoon aangeleverd te worden. Voor het indienen van de aanvraag moet de onderneming administratieve bewijslast aanleveren. Voorbeelden hiervan zijn een kopie van de aangifte van de omzetbelasting of een kopie van een ander bewijsstuk uit de boekhouding van de omzetgegevens over 2019.

Daarnaast geldt dat ondernemingen, die in het handelsregister zijn ingeschreven tussen 16 maart 2020 en 30 juni 2020, en die een subsidie van € 25.000 of meer aanvragen, een derdenverklaring dienen aan te leveren. Met het toelaten van ondernemingen die zijn ingeschreven in het handelsregister na 15 maart 2020, krijgt een groep ondernemingen toegang tot deze regeling die een beperkte geschiedenis heeft. Daarnaast hebben ondernemers na 15 maart 2020 mogelijk ondernemingen ingeschreven in het handelsregister met het oog op het verkrijgen van subsidie. Het Noodpakket Banen & Economie werd snel na het instellen van zware contactbeperkende maatregelen aangekondigd, wat mogelijk tot extra inschrijvingen in het Handelsregister heeft geleid om later in aanmerking te kunnen komen voor subsidie. Gegeven het voorgaande, is het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik van deze regeling hoog. Gegevens die door deze ondernemingen worden ingediend zijn minder goed verifieerbaar dan de gegevens van ondernemingen die al langer in het handelsregister staan ingeschreven en activiteiten ondernemen. Om het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik binnen deze regeling te beperken, heeft het kabinet er daarom voor gekozen dat ondernemingen met een inschrijfdatum in het handelsregister tussen 16 maart 2020 en 30 juni 2020, die een subsidie van minimaal € 25.000 aanvragen, een verklaring van een onafhankelijk en ter zake deskundig persoon moeten aanleveren. De verklaring wordt gebruikt als extra verificatie dat de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode, zoals die door de onderneming bij de aanvraag worden opgegeven, correct zijn en dat de onderneming dus ook daadwerkelijk gebruik maakt van de regeling vanwege een reëel omzetverlies waardoor de vaste lasten niet betaald kunnen worden. Daarnaast verifieert de derde in de verklaring dat de onderneming geen onderdeel is van een groep, waarvan de eerste inschrijving in het handelsregister van één of meerdere ondernemingen die deel uitmaken van die groep voor 1 oktober 2019 heeft plaatsgevonden. De verklaring ziet op de hiervoor benoemde gegevens omdat deze essentieel zijn voor het bepalen van het subsidiebedrag, alsmede voor toegang tot de subsidie. De verklaring wordt ingevoerd vanaf een aangevraagd subsidiebedrag van € 25.000. Onder dit subsidiebedrag worden de kosten van de verklaring een te groot onderdeel van het daadwerkelijke subsidiebedrag. Om diezelfde reden wordt er niet gekozen voor een accountantsproduct. Deze zijn relatief duur en daarmee niet in verhouding tot het aan te vragen subsidiebedrag.

Alle getroffen startende MKB-ondernemingen dienen daarnaast bij de aanvraag zelf te verklaren of zij al dan niet onderdeel zijn van een groep, en zo ja, wat de inschrijfdatum in het handelsregister is van de eerste in het handelsregister ingeschreven verbonden MKB-onderneming in de groep. RVO zal bij aanvragen boven de € 25.000 verscherpte controle uitvoeren op de mogelijke verbinding van de aanvrager met andere ondernemingen. Bij aanvragers gestart na 15 maart is er, zoals eerder toegelicht, een hoger risico op misbruik en oneigenlijk gebruik. De derdenverklaring zal daarom ook moeten toezien op de verklaring omtrent het al dan niet onderdeel zijn van de groep, en – indien van toepassing – omtrent de inschrijfdatum in het handelsregister van de eerste in het handelsregister ingeschreven verbonden onderneming in de groep.

Omdat de verklaring van een onafhankelijk en ter zake kundig persoon (hierna: deskundige derde) afkomstig dient te zijn, wijst de minister een beperkt aantal beroepsgroepen aan die een dergelijke verklaring mogen afgeven. Nadere informatie hierover zal worden gecommuniceerd via de website van RVO.nl. De beroepsgroepen die in ieder geval worden gekwalificeerd als deskundige derde zijn:

  • Accountants;

  • Fiscalisten;

  • Boekhouders;

  • Financieel adviseurs.

De deskundige derde kan deze verklaring onafhankelijk van de aanvrager indienen op het daarvoor beschikbaar gestelde portaal van RVO. Hiermee kan RVO de gegevens direct koppelen aan het dossier van de aanvrager, als deze zijn aanvraag indient en de verklaring bij zijn aanvraag voegt.

De aanvraag kan worden ingediend van 31 mei tot en met 12 juli. RVO behandelt de aanvragen op volgorde van binnenkomst en toetst de aanvraag aan de voorwaarden van de regeling. Hierbij wordt ook het uittreksel van de Kamer van Koophandel van de onderneming die subsidie aanvraagt geraadpleegd.

Omdat de periode waarop de subsidie ziet (eerste kwartaal van 2021), al voorbij is op het moment van openstelling van deze regeling, zijn alle omzetgegevens – ook die van de subsidieperiode – al bekend op het moment van subsidieaanvraag. Daarom is besloten om de subsidie direct vast te stellen, zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening. Dit heeft als voordeel dat uitvoerder RVO niet met voorschotten hoeft te werken, en de subsidieontvanger direct duidelijkheid heeft over het te ontvangen bedrag. Ondernemers moeten daarom naast een opgave van de omzet in de referentieperiode ook direct een opgave van de omzet in de subsidieperiode aanleveren. Beide opgaves dienen onderbouwd te zijn met bewijsstukken (zie voor een nadere toelichting op deze bewijsstukken paragraaf 3.3). De onderneming dient tevens aan te geven of op basis van de omzet in de referentieperiode en het vaste lastenpercentage in de bijlage van de regeling, het aandeel vaste lasten meer bedraagt dan € 1.500,–.

Er zal zo snel mogelijk over de aanvraag worden beslist, maar uiterlijk binnen dertien weken na binnenkomst. Hierbij wordt dus een langere beslistermijn gehanteerd dan voor MKB-ondernemingen in de TVL. Dit is gerechtvaardigd, omdat deze subsidie direct vastgesteld gaat worden, waardoor na aanvraag direct ook de informatie voor de vaststelling gecontroleerd moet worden door RVO. Daarnaast is er voor deze regeling een hoger risico op misbruik en oneigenlijk gebruik. Een direct gevolg daarvan is dat procentueel meer aanvragen handmatig gecontroleerd en beoordeeld dienen te worden. Dit zorgt voor langere doorlooptijden. Als in het uiterste geval een beslissing binnen dertien weken niet haalbaar is, wordt de aanvrager daarover geïnformeerd en wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen de aanvrager de beschikking wel tegemoet kan zien.

De uiterste datum van subsidievaststelling is 31 december 2021. Na deze datum vervalt de regeling. In de beschikking tot subsidievaststelling wordt overeenkomstig artikel 4:42 van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van subsidie vastgesteld. Dit bedrag is de uitkomst van de, op basis van de bij de subsidieaanvraag geleverde informatie, gemaakte berekening overeenkomstig artikel 2.1.3, tot een maximum van € 124.999.

5. Uitvoering

De regeling wordt uitgevoerd door RVO. Zij acht de regeling uitvoerbaar.

Het uitvoeringsproces is, vanwege de grote aantallen aanvragen, deels geautomatiseerd. Zo kunnen subsidieaanvragers snel geholpen worden. Gegevens van het handelsregister en de Belastingdienst worden gebruikt om RVO te ondersteunen in het controleren van de aanvragen. Daarnaast vinden gerichte controles plaats met het oog op risico’s van misbruik en fraude. Subsidieontvangers zijn verplicht aan deze controles mee te werken, ook als deze na de subsidievaststelling plaatsvinden.

Bij verificatie van de door de subsidieaanvrager geleverde gegevens, worden gegevens van de Belastingdienst gebruikt. Het uitgangspunt is dat de aanvrager zelf verantwoordelijk is voor de informatie die hij verstrekt bij zijn aanvraag. De gegevens van de Belastingdienst dienen ter controle en betreffen de bij hen bekende gegevens over de omzet van de subsidieaanvragers, waarbij naast het bedrag van de omzet bijvoorbeeld ook kan gaan om de vraag of de aanvrager vrijgesteld is van het afdragen van omzetbelasting. De Belastingdienst beschikt over deze gegevens vanwege de heffing en inning van omzetbelasting.

De omzet van de subsidieaanvrager is een belangrijk gegeven voor de bepaling van de hoeveelheid toe te kennen subsidie aan de aanvrager. Bij een omvangrijk deel van de subsidieaanvragers wordt het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt gedaan, beschouwd als het bedrag van de omzet van de aanvrager. De verstrekking door de Belastingdienst beperkt zich tot gegevens met betrekking tot subsidieaanvragers die zich melden bij RVO in het kader van onderhavige regeling. Hiermee valt deze verwerking binnen de grenzen van de principes doelbinding en proportionaliteit. Omdat de gegevens niet op een andere wijze te verkrijgen zijn door RVO, valt de verwerking tevens binnen de grenzen van subsidiariteit.

Om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken, bevat artikel 3.1 van de regeling hiertoe een grondslag. Deze grondslag dekt het verzoek aan de Belastingdienst om de gegevens te verstrekken (eerste lid) en de daadwerkelijke verstrekking (tweede lid). Deze grondslag vormt samen met de grondslag voor de regeling, te weten artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, het wettelijke voorschrift in de zin van artikel 67, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dat de Belastingdienst verplicht tot bekendmaking van de gegevens. De geheimhoudingsplicht die op grond van artikel 67 van de Awr op de ambtenaren van de Belastingdienst wordt op deze doorbroken om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken.

Tot slot zij voor de goede orde opgemerkt dat artikel 3.1 van de regeling los moet worden gezien van de mogelijkheid die de Belastingdienst heeft om op grond van artikel 55 van de Awr gegevens en inlichtingen te vragen aan bestuursorganen, waaronder de Minister van Economische Zaken en Klimaat, ter uitvoering van die wet.

6. Staatssteun

De subsidie die wordt verleend op grond van deze regeling is aan te merken als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Conform artikel 108, derde lid, van het VWEU is deze steunmaatregel ter voorafgaande goedkeuring bij de Europese Commissie aangemeld. Om geoorloofd steun te kunnen verstrekken op basis van deze subsidieregeling is gebruik gemaakt van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Onderhavige regeling is door de Europese Commissie grond van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 beoordeeld en goedgekeurd op 21 mei (besluit SA.62867 (2021/N)). Zie ook artikel 3.2 van de regeling.

7. Regeldruk

De regeldruk voor de onderneming behelst het kennisnemen van de regeling, het invullen van de aanvraag en het afgeven van de bedoelde verklaringen op het moment van aanvraag. Een aparte aanvraag voor de vaststelling is niet nodig, omdat het subsidiebedrag direct na aanvraag wordt vastgesteld.

Op het moment van aanvragen kan dit eenvoudig worden gedaan middels het invullen en het aanvinken van de verklaringen op een afvinklijst die is opgenomen in het aanvraagformulier. De onderneming dient bij de aanvraag een bewijs te leveren van de aangeleverde gegevens, zoals een recente kopie van de aangifte van de omzetbelasting of een kopie van een ander bewijsstuk uit de boekhouding van de omzetgegevens over de subsidieperiode (het eerste kwartaal van 2021) en de referentieperiode (het derde kwartaal van 2020).

Om het proces te vergemakkelijken staat een openbare adviestool op de website van RVO, die zorgt dat ondernemers alvast een beeld krijgen van de werking van het aanvraagformulier, de berekening uitgelegd krijgen en bewijsstukken kunnen verzamelen. Daarnaast hoeven ondernemers geen gegevens in te vullen die de RVO kan onttrekken uit de KVK database.

Voor aanvragers wordt uitgegaan van een verwachte tijdsbesteding van vijftien minuten voor de kennisneming, zeventien minuten voor het invullen van de complete aanvraag en tien minuten voor het opzoeken en toevoegen van de bewijsstukken, in totaal tweeënveertig minuten. Dit komt – bij een standaarduurtarief van € 39 (conform het Handboek Meting Regeldrukkosten) – op € 27 voor nieuwe aanvragers.

Een deel van de aanvragers is reeds bekend met het aanvraagproces, omdat zij eerder TVL hebben aangevraagd. Deze regeling toont veel overeenkomsten met de TVL. Voor hen zal dan ook de tijd die nodig is om kennis te nemen van de aanvraagmodule en het aanleveren van de juiste documentatie korter zijn. Daarom geldt voor deze ondernemingen een lagere kostenpost van € 20 per onderneming die eerder al subsidie hebben aangevraagd.

De verwachting is dat 75% van de aanvragers een nieuwe aanvrager is, waar 25% een bestaande aanvrager betreft. De verwachting is dat 9.000 ondernemingen gebruik zullen maken van deze regeling. Daarmee komt de regeldruk voor de aanvraag neer op € 182.000 + € 45.000 = € 227.000. Dit is 0,2% van het geraamde totaal uit te keren subsidiebedrag binnen deze regeling.

Voor ondernemingen, met een inschrijfdatum in het handelsregister vanaf 16 maart 2020 en die een subsidie van meer dan € 25.000 aanvragen, vereist de regeling een extra verklaring van een onafhankelijk en ter zake deskundig persoon om aan te tonen dat bepaalde gegevens naar waarheid zijn ingevuld. De verwachting is dat 15% van de aanvragers deze verklaring dient aan te leveren. De kosten van een verklaring van een onafhankelijk en ter zake deskundig persoon lopen sterk uiteen. Uitgaande van een gemiddeld bedrag van € 800, waarbij de verwachting is dat verklaringen voor lage subsidiebedragen goedkoper zullen zijn (€ 500) en verklaringen voor hoge subsidiebedragen duurder (€ 1.100), komt dit neer op een gemiddelde van 1–2% van het totale subsidiebedrag dat aan regeldruk extra dient te worden uitgegeven. In totaal is de regeldruk van deze verklaring € 108.000.

Hiermee komt de totale regeldruk van alle aanvragen op € 335.000. Dit is 0,4% van het geraamde totaal uit te keren subsidiebedrag binnen deze regeling.

8. Advisering

Een concept van deze regeling is ter advisering aan het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: het ATR) voorgelegd. ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

Er is gezien de gelijkenissen met de bestaande TVL geen advies gevraagd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP). Wel zal in dit deel van de toelichting worden ingegaan op het advies dat de AP heeft gegeven over de TVL.

De AP heeft in haar advies aandacht besteed aan de gegevensuitwisseling tussen RVO en de Belastingdienst. De gegevens die worden uitgewisseld worden ingezet met het oog op de controle van de aangeleverde gegevens van aanvragers. De AP beschouwt dit als aanvaardbaar. Echter geeft zij in haar advies aan dat de gegevensminimalisatie beter kan, door bijvoorbeeld een ‘hit no hit’ systeem te gebruiken. Hierbij worden uitsluitend de gegevens uitgewisseld op het moment dat de gegevens van de aanvraag en hetgeen bij de Belastingdienst bekend is niet overeenkomen.

Bij het tot stand komen van de TVL is onderzocht of zo’n systeem geïmplementeerd kon worden. Dit bleek niet mogelijk. Ook in het huidige landschap, waarbij RVO zich maximaal inspant om de steunmaatregelen uit te voeren, acht het kabinet het niet wenselijk een nieuw systeem van gegevensuitwisseling te implementeren. Dit zou leiden tot grote vertragingen in het openstellingsproces en daarnaast is er op dit moment een goede methodiek om de gegevens op de juiste manier te gebruiken.

Wel zij het benadrukt dat de gegevens uitsluitend worden gebruikt voor de doeleinden zoals in deze regeling beschreven en dat dus ook alleen de gegevens worden uitgewisseld die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de regeling. Hiermee wordt minimale gegevensverwerking nagestreefd. Daarnaast worden de gegevens door RVO niet langer bewaard dan noodzakelijk, namelijk tot het verstrijken van de bezwaartermijn. Een en ander is geregeld in artikel 3.1 van onderhavige regeling.

II. Artikelen

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

In het eerste hoofdstuk zijn de algemene bepalingen opgenomen, die gelden voor alle openstellingen.

Artikel 1.1 (begripsbepalingen)

Het eerste lid van dit artikel bevat de begripsomschrijvingen van de voor deze regeling relevante begrippen. Deze begripsbepalingen zijn grotendeels gelijk aan de begripsbepalingen opgenomen in de TVL, waar nodig aangepast aan onderhavige regeling. Zo is in deze regeling ter afbakening van de doelgroep het begrip ‘getroffen startende MKB-onderneming” opgenomen. Dit is een MKB-onderneming die voldoet aan de voorwaarden uit artikel 2.1.1, tweede en derde lid, van onderhavige regeling (zie voor een nadere uitleg de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel). Daarnaast wordt in deze regeling, in afwijking van de TVL voor het eerste kwartaal van 2021, gewerkt met twee peildata. De peildatum voor de TVL is namelijk 15 maart 2020, de start van de coronacrisis. Voor deze regeling komen echter ook ondernemingen in aanmerking waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister na 15 maart 2020 ligt (tot uiterlijk 30 juni 2020). Voor die ondernemingen kan derhalve niet gewerkt worden met de peildatum van 15 maart 2020. Gekozen is daarom te werken met twee peildata, 15 maart 2020 voor ondernemingen met een inschrijfdatum in het handelsregister van 1 oktober 2019 tot en met 15 maart 2020, en 30 juni 2020 voor ondernemingen met een inschrijfdatum in het handelsregister van 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020. Er is niet gekozen voor het gelijktrekken van de peildatum voor alle ondernemingen die onderdeel zijn van de doelgroep van deze regeling. Deze keuze is gemaakt om te voorkomen dat administratieve wijzigingen die RVO reeds in het bestaande peilbestand voor de TVL heeft doorgevoerd, verloren gaan. Indien deze administratieve wijzigingen opnieuw zouden moeten worden doorgevoerd, vertraagt dat het proces van uitbetaling voor deze ondernemers. Bovendien vraagt dit extra inspanningen van deze ondernemers, wat negatieve gevolgen heeft voor de regeldruk van deze regeling. Wel zijn er enkele hardheidsclausules opgenomen (zie de artikelen 2.1.1, vijfde lid, en 2.1.3, vierde lid, die zien op gevallen waarin er sprake is van een onjuiste inschrijving in het handelsregister op de peildatum.

In het tweede lid is opgenomen wat de betekenis is van A, B en C, die worden gebruikt in de artikelen 2.1.1, tweede lid, onderdeel b, en 2.1.3, eerste, en derde tot en met vijfde lid, om het subsidiebedrag te berekenen. A staat daarbij voor de omzet in de referentieperiode (zijnde het derde kwartaal van 2020), uitgedrukt in euro’s, B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten, en C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, uitgedrukt in procenten. Die ratio is opgenomen in de derde kolom van de tabel in de bijlage bij de regeling.

Hoofdstuk 2

In dit hoofdstuk zijn de voorwaarden opgenomen om in aanmerking te komen voor subsidie.

Artikel 2.1.1 (verstrekking subsidie)

In het eerste lid van dit artikel is opgenomen dat de subsidie wordt verstrekt om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2021.

In het tweede en derde lid zijn de criteria opgenomen waar een onderneming aan moet voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Indien aan alle voorwaarden voldaan is, is er sprake van een getroffen startende MKB-onderneming (zie begripsbepaling in artikel 1.1, eerste lid).

Het moet ten eerste gaan om een MKB-onderneming waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020 ligt (tweede lid, onderdeel c). Het moet immers om een startende MKB-ondernemer gaan. In het handelsregister is de datum opgenomen van eerste inschrijving van de betreffende onderneming. Indien het gaat om een voortzetting van een bestaande onderneming, die bijvoorbeeld door een rechtsvormwijziging een nieuw KvK-nummer toegekend heeft gekregen, dan is in het handelsregister de datum opgenomen van eerste inschrijving van de bestaande onderneming. Indien deze onderneming voor 1 oktober 2019 voor het eerst is ingeschreven, komt deze dus niet in aanmerking voor deze regeling, omdat het geen startende ondernemer betreft. Deze onderneming komt (indien voldaan is aan alle voorwaarden van de TVL), wel in aanmerking voor de TVL, ook als de rechtsvormwijziging na 15 maart 2020 heeft plaatsgehad. Uit het handelsregister blijkt namelijk dat het gaat om een voortzetting van een onderneming die voor 15 maart 2020 al bestond. Indien het een doorstart of een overname van een bestaande onderneming betreft, ligt dit anders. In dat geval is er sprake van een nieuwe onderneming en wordt bij de KvK-registratie de inschrijfdatum van de nieuwe onderneming opgenomen. Dat betekent dat bij een doorstart of overname de nieuwe onderneming, indien deze tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020 is ingeschreven in het handelsregister, in aanmerking komt voor subsidie onder deze regeling (mits voldaan is aan alle overige voorwaarden voor subsidie). Dit is ook in lijn met de doelstellingen van de regeling, omdat er dan daadwerkelijk sprake is van een startende onderneming. In aanvulling daarop komt een MKB-onderneming die onderdeel uitmaakt van een groep, alleen in aanmerking voor subsidie indien de inschrijfdatum in het handelsregister van alle in die groep verbonden MKB-ondernemingen op of na 1 oktober 2019 liggen (derde lid). Zoals reeds toegelicht in paragraaf 2.1.3 van het algemeen deel van deze toelichting, is de regeling immers uitsluitend bedoeld voor ondernemers die daadwerkelijk tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020 voor het eerst een onderneming zijn gestart. Om te bepalen of er sprake is van verbonden MKB-ondernemingen in een groep, wordt aangesloten bij de definitie van één onderneming in de zin van de algemene de-minimisverordening (zie voor een uitgebreide toelichting daarop de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.1.4).

Daarnaast moet de MKB-onderneming ten minste dertig procent omzetverlies hebben (tweede lid, onderdeel a) en ten minste € 1.500 aan vaste lasten hebben (tweede lid, onderdeel b). Deze drempels zijn reeds toegelicht in paragraaf 3.2 en 3.3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Verder wordt de subsidie, overeenkomstig de TVL, alleen verstrekt aan ondernemingen met een vestiging buiten de woning waar degene aan wie de onderneming toebehoort zelf woont, tenzij het een vestiging betreft die fysiek gescheiden is van de woning en een eigen opgang heeft. Deze eis geldt niet voor horecaondernemingen en ambulante ondernemingen (tweede lid, onderdeel e). Ambulante ondernemingen zijn ondernemingen waarbij kenmerkend is dat zij hun bedrijf niet uitoefenen vanuit een vaste vestiging, maar met ambulante bedrijfsmiddelen, die voor hoge vaste kosten zorgen. Het betreft bedrijfsmiddelen die cruciaal zijn voor de bedrijfsvoering. Een voorbeeld zijn de auto- en motorrijschoolhouders die veelal op hun huisadres geregistreerd staan maar omvangrijke lasten dragen voor hun lesvoertuig(en). Andere sectoren, naast auto- en motorrijschoolhouders, waarvoor dit geldt zijn taxibedrijven, touringcar operators, markthandelaren, kermisexploitanten en binnenvaartdienstverleners (passagiersvaart en veerdiensten). In de begripsomschrijving van het begrip ‘ambulante onderneming’, opgenomen in artikel 1.1, eerste lid, is een limitatieve opsomming gegeven van de ondernemingen die dit betreft.

Startende MKB-ondernemingen uit nagenoeg alle sectoren van de economie komen in aanmerking voor subsidie, overeenkomstig de TVL (tweede lid, onderdeel d). De hoofdactiviteit dient in de bijlage bij de regeling te zijn opgenomen. In de bijlage zijn niet alle sectoren opgenomen, die zijn opgenomen in de volledige lijst met SBI-codes, zoals vastgesteld door het CBS en de Kamer van Koophandel. Dit geldt voor ondernemingen die in de Standaard bedrijfsindeling vallen onder categorie 'Financiële instellingen' (SBI-codes 64, 65 en 66), overheden en extraterritoriale organisaties (SBI-codes 84 en 99), en voor ondernemingen uit twee sectoren die specifiek gekoppeld zijn aan huishoudens zijn niet opgenomen (SBI-codes 97 en 98). Deze uitzonderingen zijn reeds toegelicht in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze toelichting. Tot slot zijn holdings en concerndiensten binnen eigen concern (SBI-code 70.1) niet opgenomen.

Voor ondernemingen die in het handelsregister zijn ingeschreven onder SBI-codes 64.2 (financiële holdings), 64.30.3 (beleggingsinstellingen met beperkte toetreding) en 70.1 (niet-financiële holdings) geldt dat zij onder voorwaarden toch in aanmerking kunnen komen voor subsidie. Deze ondernemingen voeren in veel gevallen een andere activiteit uit als hoofd- of nevenactiviteit waarmee ze wel tot de doelgroep behoren van de regeling. Daarom komen zij in aanmerking voor subsidie, indien zij tevens staan ingeschreven met een nevenactiviteit die wel in de bijlage van de regeling wordt genoemd.

In het vierde lid zijn nog enkele uitzonderingen opgenomen. Zo is bepaald dat geen subsidie wordt verstrekt aan publiekrechtelijke rechtspersonen of overheidsbedrijven en publiek bekostigde scholen in de zin van Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op de expertisecentra en publiek bekostigde instellingen in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek uitgezonderd. Deze scholen en instellingen vallen onder SBI-code 85, maar behoren zoals reeds toegelicht in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze toelichting, niet tot de doelgroep van deze regeling.

Tot slot is in het vijfde lid een hardheidsclausule opgenomen. RVO maakt bij de uitvoering van de TVL gebruik van de gegevens uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Op basis van deze activiteitenomschrijving worden voor de hoofdactiviteit en nevenactiviteiten van de onderneming SBI-codes toegekend. Het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor een juiste inschrijving in het handelsregister bij de ondernemer ligt. In deze regeling zijn (net als in de TVL) deze hoofdactiviteit en nevenactiviteiten, zoals deze zijn ingeschreven in het handelsregister, bepalend voor de vraag of een ondernemer in aanmerking komt voor subsidie en wat het vaste lasten percentage is op basis waarvan de hoogte van de subsidie wordt bepaald. Bij de uitvoering van de TVL is gebleken dat in bepaalde gevallen de feitelijke activiteiten van ondernemingen niet overeenkomen met de activiteiten zoals deze zijn ingeschreven in het handelsregister. Omdat het in aanmerking komen voor en de hoogte van de subsidie gebaseerd worden op de gegevens in het handelsregister, kan het niet overeen komen van de feitelijke situatie met het handelsregister ingrijpende gevolgen hebben. Daarom zijn twee hardheidsclausules opgenomen in de regeling (naast onderhavige hardheidsclausule de hardheidsclausule in artikel 2.1.3, vierde lid, die in de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel wordt toegelicht). Met onderhavige hardheidsclause wordt het mogelijk gemaakt om subsidie te verstrekken als ten genoegen van de minister blijkt dat de ondernemer op de peildatum feitelijk een hoofdactiviteit uitvoerde die in de bijlage bij de regeling is opgenomen. Door deze hardheidsclausule is het mogelijk gemaakt dat RVO kan kijken naar de feitelijke situatie van de activiteiten van de onderneming op de peildatum. Hierbij geldt dat ten genoegen van de minister moet blijken wat die feitelijke hoofdactiviteit was op de peildatum (zijnde 15 maart 2020 of 30 juni 2020, zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.1). De ondernemer zal dit moeten aantonen. Deze feitelijke hoofdactiviteit wordt vervolgens door RVO gebruikt om de hoogte van de subsidie op grond van artikel 2.1.3 te bepalen.

Artikel 2.1.2 (bepalen omzetverlies)

In het eerste lid van dit artikel is opgenomen hoe het omzetverlies wordt berekend. Het omzetverlies wordt, zoals reeds toegelicht in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze toelichting, bepaald door de omzet in de voor de subsidie relevante periode (januari, februari en maart van 2021, zie het derde lid) te vergelijken met de omzet in de referentieperiode, zijnde de maanden juli, augustus en september van 2020 (zie het tweede lid). Aan de hand daarvan wordt beoordeeld of er sprake is van een omzetdaling van ten minste 30%. Dit is immers een voorwaarde om in aanmerking te komen voor subsidie (artikel 2.1.1, tweede lid, onderdeel a). Indien het omzetverlies minder bedraagt dan 30%, wordt de subsidie afgewezen (zie artikel 2.1.4, onderdeel a).

Zoals reeds toegelicht in paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze toelichting, wordt in de regeling als uitgangspunt genomen dat als een onderneming omzetbelasting betaalt over de omzet, het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt gedaan, geldt als omzet (vierde lid). Voor ondernemingen die vrijgesteld zijn van de omzetbelasting of ondernemingen die ook omzet in het buitenland behalen voor bepaalde activiteiten, geldt dat de omzet voor die ondernemingen eenvoudig en duidelijk moet blijken uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk (vijfde lid).

In het zesde lid is ten slotte bepaald dat subsidies, tegemoetkomingen of andere steun van de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19, waaronder bijvoorbeeld subsidies verleend op grond van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, geen deel uitmaakt van de omzet bij de toepassing van deze regeling. Zie verder paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 2.1.3 (hoogte subsidie)

De hoogte van de subsidie wordt bepaald aan de hand van het omzetverlies en de omvang van de vaste lasten van de getroffen startende MKB-onderneming (eerste lid). De omvang van de vaste lasten van de onderneming worden bepaald door de omzet in de referentieperiode te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel vaste lasten in de omzet voor de branche waar de onderneming toebehoort (blijkende uit de SBI-code voor de hoofdactiviteit). Dit gemiddelde percentage is opgenomen in de bijlage van de regeling. Indien de getroffen startende MKB-onderneming meer dan één hoofdactiviteit uitvoert, wordt het hoogste percentage gebruikt dat van toepassing is (derde lid).

Het vierde lid bepaalt dat de hoogte van de vaste lasten, en daarmee de hoogte van de subsidie, kan worden bepaald op basis van een activiteit van een onderneming die in de bijlage bij de regeling is opgenomen, indien ten genoegen van de minister blijkt dat die activiteit in werkelijkheid op de peildatum de hoofdactiviteit van die onderneming vormde. Hierdoor wordt mogelijk gemaakt dat op basis van de activiteit, waarvan de ondernemer kan aantonen dat dit zijn feitelijke hoofdactiviteit was op de peildatum, subsidie kan worden verstrekt. Ook hier geldt, net als bij de hardheidsclausule opgenomen in artikel 2.1.1, vijfde lid, dat ten genoegen van de minister moet blijken dat deze activiteit die in de bijlage bij de regeling is opgenomen op de peildatum de feitelijke hoofdactiviteit van de onderneming vormde. De ondernemer zal dit moeten aantonen. De hoogte van de subsidie wordt dan bepaald op basis van die activiteit (die dus feitelijk de hoofdactiviteit van de onderneming vormde). Voor de ondernemingen met een hoofdactiviteit met SBI-code 64.2, 64.30.3 en 70.1, die in aanmerking komen voor subsidie vanwege een nevenactiviteit die opgenomen is in de bijlage bij de regeling (zie artikel 2.1.1, tweede lid, onderdeel d) is in het vijfde lid bepaald dat bij het bepalen van de hoogte van de subsidie bij het element C gebruik zal worden gemaakt van de vaste lasten-omzet ratio van de nevenactiviteit die in de bijlage wordt genoemd. De vaste lasten en de omzet zijn voor ondernemingen die geregistreerd zijn als onderneming met een hoofdactiviteit in SBI-code 64.2, 64.30.3 of 70.1, normaliter toe te schrijven aan de nevenactiviteit waaronder de onderneming staat ingeschreven in het handelsregister. Daarom wordt het vaste lastenpercentage niet berekend op basis van de hoofdactiviteit van deze ondernemingen maar op basis van die nevenactiviteit.

Het subsidiepercentage bedraagt, net als TVL voor het eerste kwartaal van 2021, 85%. De subsidie bedraagt maximaal € 124.999 (eerste lid). De subsidie bedraagt € 1.500 indien uit de berekening van de hoogte van de subsidie een bedrag komt dat lager is dan € 1.500 (tweede lid).

Artikel 2.1.4 (afwijzingsgronden)

In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Ten eerste wordt de aanvraag afgewezen als deze niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels (onderdeel a). Ten tweede wordt de aanvraag overeenkomstig onderdeel b afgewezen indien de getroffen startende MKB-onderneming op 31 december 2019 al in moeilijkheden verkeerde in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187, de algemene groepsvrijstellingsverordening). Deze afwijzingsgrond vloeit voort uit het toepasselijk staatssteunkader, de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. Ook de derde afwijzingsgrond (onderdeel c) vloeit voort uit dit staatssteunkader. In de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 zijn de maximale steunbedragen per onderneming opgenomen. De subsidie wordt daarom afgewezen voor zover het totale bedrag aan steun dat de onderneming op grond van dit steunkader heeft ontvangen boven de maximale steunbedragen, genoemd in onderdeel c, uitgaat. Het deel van het subsidiebedrag dat onder de maximumbedragen blijft, kan worden verleend, uiteraard voor zover aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Om te bepalen of de maxima worden overschreden, wordt gekeken naar de onderneming als geheel, dus inclusief eventuele verbonden ondernemingen. De maximumbedragen die kunnen worden uitgekeerd op grond van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 zijn altijd gebaseerd op het ondernemingsbegrip zoals dat wordt gebruikt in het Europese staatssteunrecht. Dit houdt in dat op het moment dat meerdere rechtspersonen die deel uitmaken van dezelfde onderneming (groep) steun ontvangen, deze steun bij elkaar moet worden opgeteld voor wat betreft de maximale bedragen. Dit om te voorkomen dat de maximumsteunbedragen voor een onderneming kunnen worden overschreden door splitsing van de onderneming. Het Hof van Justitie van de Europese Unie gaat daarbij uit van een functionele benadering, waarbij alle entiteiten die (juridisch of feitelijk) onder de zeggenschap staan van dezelfde entiteit, als één onderneming worden beschouwd. Op grond van de definitie uit algemene de-minimisverordening is sprake van één onderneming indien twee of meer ondernemingen binnen dezelfde lidstaat ten minste één van onderstaande volgende banden met elkaar onderhouden:

  • a) één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;

  • b) één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;

  • c) één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;

  • d) één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming.

Ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van onder a) tot en met d) bedoelde banden onderhouden, worden ook als één onderneming beschouwd. In het Unierecht wordt iedere entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij gefinancierd wordt, als onderneming beschouwd. Dat betekent dat ook indien de bovengenoemde banden in de ondernemingen onderhouden worden via een natuurlijk persoon of een in gemeenschappelijk overleg handelende groep van natuurlijke personen, er sprake is van één onderneming.

Bovenstaande banden komen overeen met de banden genoemd in bijlage I, artikel 3, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waar reeds naar werd verwezen in de definitie van MKB-onderneming in artikel 1.1, eerste lid. Of verschillende rechtspersonen deel uitmaken van dezelfde onderneming op grond van bovenstaande definitie, moet per geval worden bepaald. In het algemeen geldt dat indien sprake is van een groep in de zin van artikel 24b Burgerlijke Wetboek, ook sprake zal zijn van één van bovenstaande banden, waardoor de groep als één onderneming wordt beschouwd. Hetzelfde geldt wanneer verschillende rechtspersonen onderdeel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid: ook zij worden voor de toepassing van de maximale steunbedragen op grond van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 als één onderneming beschouwd. Wanneer sprake is van franchisebedrijven, moet afhankelijk van de franchiseovereenkomst worden bepaald of deze bedrijven op grond van bovenstaande definitie worden gekwalificeerd als één onderneming.

Ook worden aanvragen afgewezen van ondernemingen waarvan de hoofd- of nevenactiviteit behoort tot de SBI-codes 64.1, 64.30.1, 64.30.2, 64.91, 64.92, 65, 66.11, 66.19.2, 66.29.1 of 66.29.3, en van ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit behoort tot de codes 64.99, 66.12, 66.19.1, 66.19.3, 66.29.2, 66.29.9 of 66.30 van de Standaard Bedrijfsindeling (onderdeel d). Een uitgebreide toelichting op deze afwijzingsgrond is te vinden in Stcrt. 2021, 14306. Daarnaast wordt de aanvraag afgewezen indien de getroffen startende MKB-onderneming kwalificeert als kredietinstelling of financiële instelling in de zin van paragraaf 2, onderdeel 20bis, van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 (onderdeel e). Op grond van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 is het namelijk niet mogelijk om steun te geven aan kredietinstellingen of financiële instellingen.

Tot slot wordt op grond van onderdeel f een aanvraag om subsidie afgewezen indien de getroffen startende MKB-onderneming op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij een vergoeding heeft ontvangen voor schade, bedoeld in dat artikel. Het invoeren van deze afwijzingsgrond is het gevolg van het verbod om met ingang van 8 januari 2020 pelsdieren te houden (wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij, Stb. 2020, 555). Met dit onderdeel wordt voorkomen dat een pelsdierhouder die een vergoeding ontvangt op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij tweemaal een vergoeding ontvangt voor dezelfde vaste lasten. Ingevolge deze regeling gaat het bij vaste lasten om afschrijvingen op vaste activa en overige bedrijfskosten, niet zijnde inkoopwaarde van de omzet en arbeidskosten. De vergoeding waarvoor een pelsdierhouder op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij in aanmerking kan komen, betreft onder meer een vergoeding voor geleden inkomensschade. Dit is een vergoeding voor het niet kunnen gebruiken van gebouwen, inventaris, werktuigen en voor de algemene kosten van het bedrijf betreft. Deze vergoeding voor vaste lasten heeft betrekking heeft op 2021, 2022 en 2023. Ondanks dat de vaste lasten niet op exact dezelfde wijze worden vastgesteld, betreffen de tegemoetkoming en nadeelcompensatie wel een vergoeding voor dezelfde kosten. Dit is onwenselijk en vanuit het nadeelcompensatierecht ook niet toegestaan. Vandaar dat in deze regeling is opgenomen dat de tegemoetkoming wordt afgewezen indien er nadeelcompensatie is ontvangen.

Artikel 2.1.5 (informatieverplichtingen bij aanvraag)

In dit artikel zijn de informatieverplichtingen van de subsidieaanvrager opgenomen. De aanvraag dient te worden gedaan via het door de minister beschikbaar gestelde middel (eerste lid). Dit is het elektronische aanvraagformulier dat te vinden is op de website van RVO. Bij de aanvraag dient de subsidieaanvrager de in het tweede lid genoemde gegevens aan te leveren. Dit zijn ten eerste gegevens over de getroffen startende MKB-onderneming, zoals kvk-nummer, post- en bezoekadres (tweede lid, onderdeel a) en gegevens over de contactpersoon bij de getroffen startende MKB-onderneming (tweede lid, onderdeel b). Daarnaast dient de subsidieaanvrager een bewijsstuk aan te leveren waaruit de omzet in de referentieperiode (zijnde de maanden juli, augustus en september van 2020) blijkt, zoals een kopie van de aangifte of de aangiftes van de omzetbelasting over dat kwartaal, of in geval dit niet mogelijk is, een afschrift uit de boekhouding of een ander bewijsstuk waaruit de omzet in de referentieperiode blijkt (tweede lid, onderdeel c). Omdat de periode waar de subsidie betrekking op heeft al voorbij is op het moment dat aanvragen ingediend kunnen worden, wordt de subsidie direct vastgesteld. Daarom moet de aanvrager bij de aanvraag ook direct eenzelfde bewijsstuk aan leveren waaruit de omzet in de subsidieperiode (zijnde de maanden januari, februari en maart van 2021) aanleveren (tweede lid, onderdeel d).

Indien een onderneming een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van het privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming die voorzien is van een eigen toegang of opgang, dient de onderneming daarover een verklaring af te leggen en een bewijsstuk aan te leveren, die deze verklaring onderschrijft (tweede lid, onderdeel e). Dit kan bijvoorbeeld een kopie zijn van een zakelijke huur- of koopovereenkomst van de vestiging of een kopie van de belastingaangifte van het jaar 2019 of 2020 waaruit blijkt dat er sprake is van een werkruimte waarvan de vaste lasten en kosten fiscaal aftrekbaar zijn als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Eveneens dient de getroffen startende MKB-onderneming te verklaren of hij al dan niet deel uitmaakt van een groep. Indien de getroffen startende MKB-onderneming aangeeft inderdaad deel uit te maken van een groep, dan dient de getroffen startende MKB-onderneming tevens aan te geven welke andere MKB-ondernemingen deel uit maken van de groep en wat de inschrijfdatum is van de eerst ingeschreven onderneming binnen de groep (onderdeel f).

Tot slot dient de getroffen startende MKB-onderneming, indien de inschrijfdatum van deze MKB-onderneming van 16 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 ligt, en de gevraagde subsidie ten minste € 25.000 bedraagt, een verklaring aan te leveren van een onafhankelijk en ter zake kundig persoon omtrent de getrouwheid van de opgaven uit onderdelen c, d en f (zijnde de opgaven van omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode en de verklaring omtrent het deel uitmaken van een groep) (onderdeel g). Deze verklaring dient te worden aangeleverd overeenkomstig een door de minister vastgesteld model en met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld middel. Het model zal voor openstelling van deze regeling worden gepubliceerd op de website van RVO. In paragraaf 4 van het algemeen deel van de toelichting is de derdenverklaring nader toegelicht. Op de website van RVO (rvo.nl) zal hierover nadere informatie worden gegeven.

Artikel 2.1.6 (aanvraagperiode)

In dit artikel is opgenomen gedurende welke periode een aanvraag voor subsidie kan worden ingediend. De openstellingsperiode loopt van 31 mei 2021 9:00 uur tot en met 12 juli 2021 17:00 uur (eerste en tweede lid).

Artikel 2.1.7 (beslistermijn)

In dit artikel is opgenomen binnen welke termijn de minister beslist op een aanvraag. In beginsel wordt binnen dertien weken beslist op de aanvraag. In het geval dat een beslissing binnen dertien weken niet haalbaar is, wordt de aanvrager hiervan op de hoogte gesteld en wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen de aanvrager de beschikking wel tegemoet kan zien.

Artikel 2.1.8 (verplichtingen subsidieontvanger)

In artikel zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger opgenomen. In de eerste plaats is het van belang dat de ontvanger zijn administratie voert en bewaart op een manier waardoor tot tien jaar na de subsidievaststelling op duidelijke en eenvoudige wijze blijkt dat hij aan de eisen heeft voldaan (eerste en tweede lid). Met deze verplichting wordt mede voldaan aan punt 91 van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19.

Voorts is bepaald dat de ontvangers een verplichting hebben om mee te werken met een evaluatie naar de effecten van de regeling, indien daartoe wordt overgegaan (derde lid). Tot slot is ter uitvoering van de voorwaarden van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 opgenomen dat als een onderneming (mede) actief is in de verwerking van landbouwproducten, zij de subsidie niet mag doorgeven aan primaire producenten van die producten (vierde lid).

Artikel 2.1.9 (vaststelling subsidie)

Dit artikel bevat de bepalingen inzake de vaststelling van de subsidie. De subsidie wordt – zoals reeds toegelicht in paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting – direct vastgesteld, zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.

Hoofdstuk 3 (slotbepalingen)

In dit hoofdstuk zijn de slotbepalingen opgenomen, zoals de grondslag voor gegevensuitwisseling met de Belastingdienst en het overgangsrecht.

Artikel 3.1 (gegevensuitwisseling)

Dit artikel bevat de grondslag voor gegevensuitwisseling met de Belastingdienst mogelijk te maken, zoals reeds toegelicht in paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 3.2 (staatssteun)

In het eerste lid van dit artikel is opgenomen dat de subsidie staatssteun bevat en is een verwijzing opgenomen naar de goedkeuringsbeschikking van de Europese Commissie (SA.62867 (2021/N)), waarmee deze staatssteun gerechtvaardigd wordt. Zoals reeds toegelicht in paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting, is deze goedkeuringsbeschikking gebaseerd op de Tijdelijke kaderregeling COVID-19. In paragraaf 4, onderdeel 88, van de Tijdelijke kaderregeling COVID-19 is opgenomen dat indien een subsidie, gebaseerd op de tijdelijke kaderregeling COVID-19, een bepaald drempelbedrag overschrijdt (thans € 10.000 voor de sectoren primaire landbouw en visserij en € 100.000 voor de overige sectoren), de lidstaat binnen twaalf maanden na toekenning van die subsidie, bepaalde gegevens (waaronder de naam van de subsidieontvanger, soort onderneming, datum van subsidieverstrekking) over de steunverlening bekend moet maken. In het tweede lid is dan ook bepaald dat de minister deze gegevens openbaar maakt na datum van subsidievaststelling (in dit geval is er immers geen voorafgaande beschikking tot subsidieverlening, waardoor de subsidievaststelling tevens het moment van toekenning is). De gegevens blijven, overeenkomstig de Tijdelijke kaderregeling COVID-19, ten minste tien jaar openbaar beschikbaar (derde lid).

Artikel 3.3 (overgangsrecht)

Dit artikel bevat het overgangsrecht van deze regeling, voor het geval de regeling wordt gewijzigd. Op aanvragen om subsidie die worden ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging van deze regeling en op subsidies die voor dat tijdstip zijn verstrekt, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip. Hiermee is geborgd dat subsidies vallen onder het recht dat van toepassing was op het moment van aanvraag of verstrekking van die subsidie.

Artikel 3.4 (inwerkingtreding en vervaldatum)

Dit artikel voorziet in de inwerkingtreding en het verval van de regeling. De regeling treedt in werking met ingang van de dag na datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dit is gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding.

De regeling vervalt per 1 januari 2022.

Artikel 3.5 (citeertitel)

Dit artikel bevat de citeertitel van deze regeling.

De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer


X Noot
1

Kamerstukken II 2020/2021, 35 420, nr. 217.

Naar boven