Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 april 2021, WJZ/ 21068810, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 in verband met de openstelling van de subsidiemodules TSE Industrie en Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) en enkele aanpassingen betreffende anticumulatiebepalingen voor de Topsector Energie en de subsidiemodule Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE)

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, 4, onderdelen a, b c, d en h, 5, 6, derde lid, 7, eerste lid, 16, 25 en 34, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.2.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 4.2.1. Cumulatie.

2. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. subsidies op grond van:

    • 1°. het Besluit stimulering duurzame energieproductie;

    • 2°. het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie;

    • 3°. de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, de Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid of de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid;

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma wordt aan het eerste lid een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. bijdragen van een managementautoriteit als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies die worden gefinancierd door de Europese Unie overeenkomstig de artikelen 92 bis en 92 ter van verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU 2013, L347).

B

Artikel 4.2.11 komt te luiden:

Artikel 4.2.11. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

C

Artikel 4.2.43 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de begripsbepaling van ‘MOOI-project’ vervalt in onderdeel a ‘, met uitzondering van pilotactiviteiten’.

2. De begripsbepaling van ‘overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties’ komt te luiden:

overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties:

overige projectactiviteiten, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten, bestaande uit de brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis.

3. De begripsbepaling van ‘pilotactiviteiten’ vervalt.

4. De begripsbepaling van ‘vooraanmelding’ komt te luiden:

vooraanmelding:

vooraanmelding als bedoeld in artikel 21 van het besluit, die betrekking heeft op ten hoogste één subsidieaanvraag.

D

Artikel 4.2.45 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De subsidie bedraagt voor een MOOI-project:

    • a. voor zover deze betrekking heeft op industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door een onderneming:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een grote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de grote onderneming;

      • 2°. 50% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming;

      • 3°. 60% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming;

    • b. 80% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten of op overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, worden verlaagd met 15 procentpunten indien niet voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, aanhef en eerste of tweede streepje van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

E

In artikel 4.2.49, onderdeel a, wordt ‘18 mei 2020’ vervangen door ‘4 mei 2021’.

F

Artikel 4.2.49c wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op het percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.2.45, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2° of 3°;.

2. In het derde lid, onderdeel c, vervalt ‘, inclusief mijlpalenbegroting’.

G

In artikel 4.5.9 wordt, onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot zesde tot en met achtste lid, na het vierde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op aan eigenaar-bewoners verstrekte subsidies door gemeenten, provincies, waterschappen of openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

H

Na artikel 4.5.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.5.9a. Cumulatie

Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen of openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, aan eigenaar-bewoners worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximumbedrag dat krachtens deze titel per investering kan worden verstrekt.

I

Bijlage 4.2.1 wordt vervangen door bijlage A bij deze wijzigingsregeling.

J

Aan bijlage 4.2.6 wordt het in bijlage B bij deze wijzigingsregeling opgenomen hoofdstuk 5 toegevoegd.

ARTIKEL II

De tabel in artikel 1, tweede lid, van de regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 wordt als volgt gewijzigd:

1. Boven de rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.16 (Hernieuwbare energie), worden twee rijen ingevoegd, luidende:

Titel 4.2: Topsector energieprojecten

4.2.9

TSE Industrie

Thema 1. MMIP 6 - Sluiting van industriële ketens

Thema 2. MMIP7 - Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem

Thema 3. MMIP 8 - Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen

06-07-2021 t/m 14-09-2021

€ 3.000.000

     

Thema 4. Klimaatneutrale brandstoffen voor lucht- en scheepvaart

06-07-2021 t/m 14-09-2021

€ 3.360.000

2. Onder de rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.16 (Hernieuwbare energie), wordt een rij ingevoegd, luidende:

 

4.2.44

Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI)

5. Missie A en C: Systeemoplossingen inpassing grootschalige opwekking hernieuwbare elektriciteit (MOOI-SIGOHE)

06-07-2021 t/m 07-09-2021

€ 13.800.000

3. In de rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.65, 4.1 tot en met 4.6 en 4.8, (Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+)) wordt ‘€ 76.600.000’ vervangen door ‘€ 126.600.000’.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 17 april 2021

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, B. van ’t Wout

BIJLAGE A. BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL I

BIJLAGE 4.2.1. BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4.2.8 VAN DE REGELING NATIONALE EZK- EN LNV-SUBSIDIES (TSE INDUSTRIE)

Inleiding

In het klimaatakkoord1 is de visie beschreven om te gaan werken aan een bloeiende, circulaire en mondiaal toonaangevende industrie waar in 2050 de uitstoot van broeikasgassen nagenoeg nul is. Grondstoffen, producten en processen in de industrie moeten netto klimaatneutraal en circulair worden. Richting 2030 moet de industrie indicatief 19,4 Mton CO2 reduceren. Dit is een combinatie van bestaand beleid en de additionele opgave die is geformuleerd in het klimaatakkoord.

Verduurzaming van de industrie

Volgens het klimaatakkoord kan de industrie deze transitie in grote lijnen vormgeven met maatregelen als procesefficiency, CCS (Carbon capture and storage), elektrificatie, gebruik van blauwe en groene waterstof en versnelling van de circulariteit (zoals plastics recycling, biobased grondstoffen of hergebruik van restgassen). Door toepassing van efficiënte processen en de inzet van duurzame energiebronnen kan de huidige fossiele warmtevraag drastisch worden gereduceerd. Daartoe dient de huidige praktijk omgebouwd te worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte - het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Door industriële processen, waar mogelijk elektrisch aan te drijven en meer gebruik te maken van klimaatneutrale (circulaire) grondstoffen kan de industrie in 2030 het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig opnemen. Door hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen en restgassen kan de industrie ook een belangrijke bijdrage leveren aan deze transitie naar circulair grondstoffengebruik in 2030. Daarvoor is het noodzakelijk om nieuwe (innovatieve) processen en technieken te ontwikkelen.

De voor het klimaatakkoord relevante innovatieopgaven zijn beschreven in de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA) Klimaat en Energie en verder uitgewerkt in dertien meerjarige missie gedreven innovatieprogramma’s (MMIP’s). Drie daarvan – MMIP 62 , 73 en 84 – zijn samen met het waterstofprogramma en MMIP 135 ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’ voor de innovatieopgaven in de industrie het meest relevant.

Klimaatneutrale brandstoffen voor lucht- en scheepvaart

Bij luchtvaart en zeescheepvaart kan elektrificatie maar beperkt tot lagere CO2-emissies leiden. Vloeibare transportbrandstoffen voor luchtvaart en scheepvaart blijven noodzakelijk, vanwege de hoge energiedichtheid van een vloeibare brandstof en het feit dat de brandstof verbruikt wordt tijdens de reis. Bovendien kunnen synthetische brandstoffen een rol spelen in seizoensopslag van wind- of zonne-energie.

Internationale luchtvaart en scheepvaart tellen op dit moment niet mee in de nationale emissies. Het is slechts een kwestie van tijd voor deze CO2-uitstoot ook aan de nationale emissiecijfers toegerekend gaat worden. Nederland levert verhoudingsgewijs een groot aandeel van bunkerbrandstoffen voor lucht- en scheepvaart. Op dit moment zijn de emissies ten gevolge van in Nederland geleverde bunkerbrandstoffen (= kerosine en scheepsbrandstof) rond de 50 Mton/jaar, 25% bovenop de nationale emissies.

Samenvattend ligt er een grote opgave, en tegelijk een kans, om de petrochemische sector om te vormen naar een sector die klimaatneutrale brandstoffen en -chemicaliën produceert. Nederland heeft de mogelijkheid om hierin internationaal een duurzame standaard neer te zetten en gidsland te worden op dit terrein. De verwachting is dat dit op de korte termijn vooral biobrandstoffen zullen zijn en op langere termijn steeds meer synthetische brandstoffen, op basis van restgassen of CO2 afgevangen uit rookgassen of middels direct air capture.

In de IKIA is vanwege de nadruk op nationale emissies, relatief weinig aandacht besteed aan bunkerbrandstoffen. Bovendien is de uitdaging om te komen tot klimaatneutrale brandstoffen verdeeld tussen de missies C (industriële productie), D (toepassing), E (productie biomassa en daaruit onder andere bio-brandstoffen). Daarom is er een apart subsidiebudget beschikbaar gesteld voor de ontwikkeling van vloeibare, klimaatneutrale brandstoffen die nodig zijn voor luchtvaart en scheepvaart.

Doelstelling

De doelstelling van deze subsidiemodule is om aanvullend op de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, te komen tot goedkopere, klimaatneutrale en/of circulaire producten, processen en diensten, die uiterlijk in 2030 tot een eerste markttoepassing in een van de voor de klimaatdoelstelling significante industriële sectoren in Nederland leiden. Het gaat hierbij om innovatieve ontwikkelingen van met name MKB-bedrijven die (nog) niet in een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt.

De bedoeling van de door het kabinet ingezette publieke innovatiemiddelen is om voor een aantal van de in de MMIP’s beschreven innovatieopgaven tot een forse kostprijsreductie ten opzichte van de geschatte kostprijs van technologieën in het basispad van het PBL te komen. Daarnaast is een extra thema toegevoegd om te komen tot goedkopere, vloeibare klimaatneutrale brandstoffen voor lucht en scheepvaart die uiterlijk in 2030 tot een eerste markttoepassing in Nederland kunnen leiden.

Voor de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij moet daarbij expliciet rekening worden gehouden met essentiële waarden van de samenleving, zoals een goede participatie van burgers, een veilige werkomgeving en de kwaliteit van de leefomgeving. Dat betekent dat de activiteiten erop gericht moeten zijn om tijdens de looptijd van de innovatieprojecten al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten op te leveren.

Onder de industrie wordt verstaan: het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie) of E.

Reikwijdte

Aanvragen om subsidie in de zin van dit thema omvatten niet:

  • grootschalige innovatieprojecten. Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule MOOI;

  • projecten die primair pilot- en demonstratieprojecten zijn. Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Als onderdeel van een TSE-industrieproject mogen echter wel enkele experimenten op pilotschaal worden uitgevoerd.

  • projecten die zich primair richten op kostenverlaging van een technologie die in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (kostprijsverlaging van een SDE++ categorie). Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule Hernieuwbare energie, opgenomen van paragraaf 4.2.3 van de Regeling nationale EZK-en LNV-subsidies;

Subsidiabele thema’s

De subsidiemodule TSE Industrie ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor de industrie.

Projecten in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende subsidiabele thema’s. De hieronder beschreven innovatiethema’s zijn gebaseerd op de in MMIP 6, 7 en 8 en het waterstofprogramma beschreven deelprogramma’s. Zie voor een korte beschrijving daarvan hieronder en een uitgebreide beschrijving de uitwerking in de desbetreffende MMIP’s6.

1. MMIP 6 - Sluiting van industriële ketens

Dit MMIP richt zich met name op innovaties in industriële ketens waarbij ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen. Ook implementatieondersteuning, efficiencyverhoging van CCS en hergebruik van CO/CO2 is onderdeel van dit programma. Waar nieuwe koolstof nodig is wordt biomassa als hoogwaardige grondstof ingezet of gebruik gemaakt van CO2 uit de lucht.

MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. Vier deelprogramma’s zijn gericht op sluiting van industriële grondstof/materiaalketens in de industrie, het vijfde deelprogramma focust op het op korte termijn realiseren van forse CO2-reductie middels CCS (Carbon Capture and Storage).

  • 1. circulaire kunststoffen;

  • 2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen, met uitzondering van brandstoffen voor lucht- en scheepvaart, dit is een apart thema met eigen budget;

  • 3. circulaire non-ferro metalen;

  • 4. CCU (Carbon Capture and Usage - het gebruik van CO2 als grondstof);

  • 5. CCS.

2. MMIP7 - Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem

Dit MMIP richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale energie- en warmtesystemen voor en optimale proces-efficiëntie van industriële clusters en bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 PJ bereikt.

De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte - het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie, modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie. Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.

Er zijn vijf deelprogramma’s:

  • 1. maximering van proces-efficiëntie;

  • 2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;

  • 3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;

  • 4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;

  • 5. systeemconcepten voor warmte en koude.

3. MMIP 8 - Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen

Dit MMIP is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties voor volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire) grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering klimaatneutrale secundaire grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag. In 2030 is de industrie in staat het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig op te nemen.

Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling elektrische waterstofproductie en de ontwikkeling van klimaatneutrale brandstoffen en moleculen primair op basis van elektrochemisch conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden voor elektrificatie. Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen voor decentrale productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.

Er zijn vier deelprogramma’s:

  • 1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen, met uitzondering van brandstoffen voor lucht- en scheepvaart, dit is een apart thema met eigen budget;

  • 2. flexibilisering en digitalisering;

  • 3. (radicale) procesvernieuwing;

  • 4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.

4. Klimaatneutrale brandstoffen voor lucht- en scheepvaart

Dit thema kent twee deelprogramma’s:

  • 1. Productie van geavanceerde biobrandstoffen voor lucht- en scheepvaart

    Dit deelprogramma richt zich op de ontwikkeling van nieuwe conversietechnologieën voor de productie van geavanceerde vloeibare brandstoffen voor lucht- en scheepvaart uit biogrondstoffen.

    Bij conversietechnologieën kan onder andere gedacht worden aan chemisch-katalytische processen, fermentatieprocessen en thermische routes zoals vergassing en pyrolyse. De conversie van energiedragers uit biogrondstoffen naar vermarktbare biobrandstoffen valt eveneens binnen deze programmalijnen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de productie van biobrandstoffen uit pyrolyse-olie of uit synthesegas afkomstig van biomassavergassing.

    De biogrondstoffen moeten aantoonbaar van duurzame herkomst zijn conform Annex IX van de Renewable Energy Directive (RED2)7. Hierbij wordt een maximale verwaarding van de biogrondstoffen nagestreefd (cascadering) waarbij ook co-productie van chemicaliën een rol kan spelen.

    De voorgestelde productieroutes moeten leiden tot minimaal 70% broeikasgasreductie ten opzichte van fossiele brandstoffen. Dit dient onderbouwd te worden met een duidelijke en uitgewerkte berekening.

    Conversieprocessen worden waar nodig gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken. Het testen van de geproduceerde biobrandstoffen in een motor kan eveneens onderdeel uitmaken van het project. De teelt en oogst van biomassa maakt geen onderdeel uit van deze programmalijn.

    De belangrijkste innovatieopgaven binnen deze programmalijn zijn:

    • verlagen van de kostprijs van biobrandstoffen;

    • verhogen van de efficiëntie van conversieprocessen voor biobrandstoffen;

    • de ontwikkeling van energie-efficiënte scheidingstechnieken;

    • robuuste conversietechnieken voor heterogene biomassastromen;

    • compatibiliteit met bestaande motortechnologie en bijbehorende emissie-eisen;

    • compatibiliteit met het bestaande distributiesysteem;

    • integratie met productie van groene grondstoffen voor chemie.

  • 2. Productie van synthetische brandstoffen voor lucht- en scheepvaart

    Dit deelprogramma richt zich op de ontwikkeling van nieuwe conversietechnologieën voor de productie van synthetische vloeibare brandstoffen voor lucht- en scheepvaart. Onder synthetische brandstoffen worden in deze programmalijn verstaan: brandstoffen geproduceerd uit waterstof, kooldioxide en/of restgassen uit de industrie. Gedacht wordt aan routes waarbij koolwaterstoffen geproduceerd worden met behulp van duurzame elektriciteit en/of andere duurzame energiebronnen of energiedragers. Ook projecten op het gebied van kunstmatige fotosynthese kunnen passen binnen de doelstellingen van deze programmalijn. Projecten mogen niet grotendeels of uitsluitend gericht zijn op de afvang van CO2 uit rookgassen of uit de buitenlucht. De nadruk in het project moet liggen op de conversie naar klimaatneutrale brandstoffen.

    De voorgestelde productieroutes moeten leiden tot minimaal 70% broeikasgasreductie ten opzichte van fossiele brandstoffen. Dit dient onderbouwd te worden met een duidelijke en uitgewerkte berekening.

    De belangrijkste innovatieopgaven binnen deze programmalijn zijn:

    • verlagen van de kostprijs van synthetische brandstoffen;

    • verhogen van de efficiëntie van conversieprocessen voor synthetische brandstoffen;

    • compatibiliteit met bestaande motortechnologie en bijbehorende emissie-eisen;

    • compatibiliteit met het bestaande distributiesysteem;

    • integratie met CO2-afvang;

    • integratie van conversie- en scheidingstechnieken.

BIJLAGE B. BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL J

5. Missie A en C: Systeemoplossingen inpassing grootschalige opwekking hernieuwbare elektriciteit (MOOI-SIGOHE)

Aanleiding

In het Klimaatakkoord is de visie geformuleerd voor een CO2-emissieloos elektriciteitssysteem in Nederland in 2050, met als concreet tussendoel een reductie van 20,2 Mt CO2-emissie t.o.v. 1990 in 2030. Bij het halen van deze doelstelling is een belangrijke rol weggelegd voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking op zowel land als zee. De maatschappelijke opgave van het Klimaatakkoord stelt in alle sectoren hoge eisen aan het innovatievermogen van economie en samenleving. Dit vraagt om een innovatiebeleid dat uitgaat van integrale oplossingen in plaats van individuele product- of componentinnovaties. Dit vraagt ook om nieuwe multidisciplinaire samenwerkingsvormen waarin verschillende partijen uit de waardeketen met elkaar samenwerken en waarin vernieuwers en uitdagers, zoals mkb’ers, startups en scale-ups, een nadrukkelijke rol krijgen. Deze uitdagingen zijn ook potentiële aanjagers voor ons toekomstig verdienvermogen.

Het integreren van grootschalige zonnestroomsystemen en windparken in het elektriciteitssysteem is een uitdaging die essentieel is om de groei van hernieuwbare elektriciteitsproductie voort te zetten. Deze uitdaging vraagt om meer investeringen in de infrastructuren. Deels zullen deze investeringen nodig zijn om het bestaande energiesysteem op grote schaal aan te passen en uit te breiden. Daarnaast is het van belang dat het bestaande en nieuwe energiesysteem efficiënter (slimmer) benut gaat worden. De weersafhankelijke variabiliteit van zonne- en windenergie vraagt om een energiesysteem dat om kan gaan met de fluctuerende energieproductie, zowel op korte termijn (uur, dag, week) als langere termijn (seizoenen). Daarvoor is flexibel inzetbare capaciteit nodig bij zowel producenten als consumenten om de balans van vraag en aanbod te allen tijde te garanderen, en zodoende een hoge leveringszekerheid behouden. Naast flexibel inzetbare capaciteit, kan het energiesysteem ook efficiënter (slimmer) benut worden door bijvoorbeeld lokale hernieuwbare opwek ook in grotere mate lokaal te gebruiken, en zodoende het transport van energie te minimaliseren en het energiesysteem te ontlasten.

Deze subsidiemodule ondersteunt bedrijven en kennisinstellingen die samen willen investeren in meerjarig missiegedreven onderzoek en ontwikkeling. Deze bijlage richt zich specifiek op de programmatische afbakening van de missiegedreven onderzoek- en ontwikkelingsprojecten voor systeemoplossingen voor de inpassing van grootschalige opwekking van hernieuwbare elektriciteit (SIGOHE).

Doelstelling

De doelstelling van deze subsidiemodule is het ontwikkelen van systeemoplossingen die de inpasbaarheid en flexibiliteit in het energiesysteem vergroten van elektriciteitsopwekking van grootschalige zonnestroomsystemen en windparken voor verschillende toepassingsgebieden in Nederland. De innovaties dienen uiterlijk in 2030 tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten hun eerste toepassing te hebben en, waar relevant, zoveel mogelijk bij te dragen aan een zo optimaal mogelijke integratie in de omgeving.

  • Het concept ‘systeemoplossingen’ duidt er op dat ontwikkelingen voor verschillende schakels, van opwek tot en met gebruik, in het energiesysteem in onderlinge samenhang opgepakt dienen te worden. De activiteiten binnen een voorstel dienen een samenhangend geheel te vormen en tot een gezamenlijk resultaat leiden.

  • het vergroten van de inpasbaarheid en flexibiliteit in het energiesysteem’ betreft zowel het verbeteren van transport/aansluit problematiek van elektriciteitsopwekking en het vergroten van flexibiliteit aan de opwekkant (bijv. opslag en conversie) en de gebruikskant (bijv. afstemmen van energievraag en -aanbod tussen sectoren). Dit is nodig voor een toekomstgericht stabiel, betrouwbaar en veilig energiesysteem.

  • Oplossingen dienen erop gericht te zijn om uiteindelijk toepasbaar te zijn voor ‘grootschalige’ zonnestroomsystemen en windparken van (gecombineerd) meer dan 1 MW aan vermogen met het potentieel van opschaling van de oplossing naar een marktomvang van >1 GW.

  • Onder ‘toepassingsgebieden in Nederland' voor opwek van elektriciteit wordt verstaan: zon op grote daken, zon in landschap, zon op water, zon op infra en wind op zowel land en zee. Bij toepassingsgebieden voor gebruik van energie in Nederland moet voornamelijk gedacht worden aan industrie of andere grote energiegebruikers.

  • zo laag mogelijke maatschappelijke kosten’ richt zich op kostenreductie in de brede zin. Het betreft dus niet alleen de bedrijfseconomische kosten en opbrengsten van de energieopwekking zelf, maar ook de effecten in positieve of negatieve zin op de systeemkosten van het energiesysteem (zoals de kosten voor het net op zee of systeemdiensten) en de ruimtelijke effecten (waaronder ecologie en effecten op andere medegebruikers).

  • Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele commerciële omgeving. Hierbij gaat het nog niet om grootschalige uitrol van de innovatie maar om bijvoorbeeld het implementeren van de innovatie binnen een gedeelte van een wind- of zonnestroompark, industriegebied of andere relevante omgeving.

  • Onder het begrip ‘optimale integratie in de omgeving’ wordt verstaan het ruimtelijk mogelijk maken van de systeemoplossingen voor de inpassingen van grootschalige opwek op een dusdanige wijze dat voor deze aanpassing een breed draagvlak in de maatschappij is. Hierbij gaat het ook om het integreren van technische- en niet technische aspecten. Deze zaken worden onder andere meegenomen in de beoordeling van het rangschikkingscriterium ‘Slaagkans in de Nederlandse markt en maatschappij’.

Een voorstel kan alleen voldoende scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ als de oplossing de schakel ‘grootschalige opwekking van hernieuwbare elektriciteit’ plus minimaal één van de drie andere schakels in het energiesysteem omvat. De drie schakels in het energiesysteem naast ‘grootschalige opwekking van hernieuwbare elektriciteit’ zijn: 1) transport/distributie, 2) opslag/conversie en 3) gebruik. Daarnaast dient een voorstel aandacht te besteden aan de gevolgen van de oplossing(en) op de overige schakels die niet direct omvat worden. Het is van belang dat oplossingen zorg dragen voor de betrouwbaarheid, leveringszekerheid en veiligheid van het energiesysteem, zodat deze (minimaal) gehandhaafd blijven op het huidige niveau. De activiteiten binnen een voorstel dienen gericht te zijn om tijdens de looptijd al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten op te leveren.

Reikwijdte

Voorstellen in de zin van onderdeel ‘systeemoplossingen inpassing grootschalige opwekking hernieuwbare elektriciteit’ binnen de subsidiemodule MOOI omvatten niet:

  • projecten die zich richten op de ontwikkeling van slimme energiediensten en kleine zonnestroomsystemen (<1MWp) voor woningen en kleine gebouwen;

  • projecten die de innovatiethema’s ‘next generation windturbine technologie’ en ‘market system’ betreffen uit MMIP 1;

  • de bouw van duurzame schepen. Dit valt onder de reikwijdte van titel 3.19 Duurzame innovatieve scheepsbouw van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • overige oplossingen om elektriciteit uit duurzame bronnen op land of zee op te wekken;

  • projecten die zich primair richten op kostprijsreductie, waarbij toepassing uiterlijk in 2030 aannemelijk is en de kostenvoordelen aannemelijk te maken zijn op basis van vooronderzoek en realistische aannames; deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energie van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • fundamenteel onderzoek (ook hiervoor zijn andere financieringsvormen, zoals NWO/NWA, Europese middelen, PPS-toeslag).

Kennis- en innovatievragen

Om te komen tot een systeemoplossing moeten meerdere kennis- en innovatievragen beantwoord worden. Hieronder staan enkele indicatieve kennis- en innovatievragen ter inspiratie (niet limitatief). Zoals in de doelstelling is vermeld, dienen de kennis- en innovatievragen de schakel ‘grootschalige opwekking van hernieuwbare elektriciteitplus minimaal één van de drie overige schakels van het energiesysteem te omvatten.

  • Onderzoek naar en ontwikkeling van schakel-hubs, conversie-hubs en energieopslag-hubs, zoals bijvoorbeeld een energie-eiland. Daarnaast kunnen eilanden een logistieke functie hebben voor installatie en onderhoud voor windparken, en mogelijk ook voor andere gebruikers van de Noordzee.

  • Onderzoek naar en ontwikkeling van het creëren van flexibiliteit in de windparken en de mogelijkheden voor offshore systeemintegratie in de vorm van energieverbruik, energieconversie dicht bij de bron.

  • Onderzoek naar en ontwikkeling van (‘meshed’) offshore HVAC en HVDC elektriciteitssystemen, rekening houdend met interconnectors, Power Quality verbeteringen, offshore multi-terminal installaties en multi-energiehubs, en offshore waterstofproductie.

  • Onderzoek naar en ontwikkeling van geïntegreerde businesscases van opwekking en afname door de industrie. Daarbij kan ook worden gedacht aan ondersteuning van het elektriciteitsnet door het leveren van ancillary services.

  • Onderzoek naar en ontwikkeling van het flexibel opereren (demand-response) van elektrische/elektrisch-gedreven industriële processen en de koppeling met energieopwekking.

  • Onderzoek naar en ontwikkeling van verbeterde integratie van elektrolysers in een energiesysteem gevoed door hernieuwbare elektriciteit.

  • Onderzoek naar en ontwikkeling van elektriciteitsopslag in de vorm van chemicaliën.

  • Onderzoek naar en ontwikkeling van ketenintegratie van hernieuwbare elektriciteitsproductie en de productie van synthetische brandstoffen.

  • Onderzoek naar en ontwikkeling van producten en concepten om uitgestelde levering bij hernieuwbare elektriciteitsproductie technisch, financieel en juridisch mogelijk te maken

  • Onderzoek naar en ontwikkeling van het vergroten, ontsluiten en inzetten van flexibiliteit van wind- en zonnestroomparken voor verschillende doelen. Zoals het verkleinen van de netaansluiting, het verhogen van de baseload, het voorkomen of verminderen van congestie en/of het voorkomen van onbalans.

  • Onderzoek naar en ontwikkelen van energieconversie van hernieuwbaar opgewekte elektriciteit. Hoe kan conversie van hernieuwbaar opgewekte elektriciteit naar warmte (Power-to-Heat) of naar waterstof (Power-to-Hydrogen) gebruikt worden om de grootschalige afnemers in de gebouwde omgeving of industrie van energie te voorzien? Hoe kunnen zekerheden en garanties over de beschikbaarheid gegeven worden?

Overige projectactiviteiten

Naast de hiervoor beschreven onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten zijn ook overige activiteiten subsidiabel die bijdragen aan de doelstelling van de subsidiemodule. Voor de definitie van overige projectactiviteiten zie artikel 4.2.43. Voor de slaagkans van de innovatie kan bijvoorbeeld gedacht worden aan:

  • Participatie van omwonenden en belanghebbenden

Het gaat daarbij onder andere om het vroegtijdig betrekken van alle belanghebbenden (participatie), eigenaarschap vormgegeven in coöperatieve vormen, en de acceptatie van nieuwe (systeem)oplossingen en nieuwe vormen van marktordening (circulair).

  • Voorsorteren op marktintroductie

Om de marktintroductie te versnellen kunnen activiteiten worden ontplooid zoals het opzetten van maatwerkproposities, het inrichten van (nieuwe) verkoopkanalen de ontwikkeling van digitale (visuele) technieken om het koop- of ontwerpproces te ondersteunen. Ook kan het van belang zijn om, na de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten, te werken aan nadere validatie van producten en diensten op grotere schaal, zodat de kwaliteit van innovaties wordt geborgd en goed over het voetlicht komt.

  • Kennisintegratie en -disseminatie

Bij kennisintegratie en -disseminatie gaat het om integratie- en disseminatie-activiteiten van de binnen het project opgedane kennis. Het gaat hierbij niet alleen om technisch-economische kennis maar ook opgedane kennis en ervaring met de juridische randvoorwaarden waaronder de ontwikkelde producten of diensten functioneren. Zo kan toekomstige wet- en regelgeving ten dienste staan aan de benodigde producten en diensten. Denk daarbij aan het organiseren van interactieve bijeenkomsten, het schrijven van publicaties voor een congres en/of andere activiteiten ten behoeve van de disseminatie van de binnen het project opgedane maatschappelijke kennis en ervaring.

  • Scholing- en opleidingsactiviteiten

Bij scholing- en opleidingsactiviteiten gaat het om activiteiten ten behoeve van de competentieontwikkeling van mensen - zowel in het onderwijs als in het werk. Dit zou onder meer kunnen via learning communities: samenwerkingsverbanden van onderwijsinstituten, kennisinstellingen en bedrijven die werken aan innovatie gedreven oplossingen (zoals centers of expertise en centra voor innovatief vakmanschap).

Overige niet-economische projectactiviteiten

Als overige niet-economische activiteiten voor onderzoeksorganisaties komt alleen de brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis in aanmerking voor subsidie. Andere overige projectactiviteiten kwalificeren als economisch van aard.

TOELICHTING

1. Aanleiding en doel

Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES), en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 in verband met inhoudelijke aanpassingen, correcties en openstelling ten behoeve van een aantal subsidiemodules voor de Topsector energieprojecten, alsook aanpassingen in de subsidiemodule Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE).

2. Topsector energieprojecten

Het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten (titel 4.2 van de RNES), voorziet in subsidiëring van projecten die bijdragen aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord. Onder meer de subsidiemodules TSE Industrie, Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (hierna: MOOI) en Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierma: DEI+) maken onderdeel uit van het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten.

Met deze wijzigingsregeling is een wijziging in de cumulatiebepaling voor alle subsidiemodules van de Topsector energieprojecten doorgevoerd, worden de subsidiemodules TSE Industrie en MOOI gewijzigd opengesteld en is een subsidieplafond voor de DEI+ opgehoogd.

2.1 Algemene bepalingen voor de Topsector energie

In paragraaf 4.2.1 van de RNES zijn algemene bepalingen opgenomen die van toepassing zijn op alle subsidiemodules van de Topsector energie. Onder deze paragraaf valt ook artikel 4.2.1, eerste lid, waarin wordt afgeweken van de anticumulatiebepaling uit artikel 6 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, dat van toepassing is op de RNES, en dus ook op de subsidiemodules van de Topsector energie.

In artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit wordt bepaald dat indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie, met uitzondering van subsidie aan een financier, is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, slechts een zodanig bedrag aan subsidie wordt verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens het Kaderbesluit kan worden verstrekt noch meer bedraagt dan toegestaan volgens de toepasselijke Europese steunkaders. Dat betekent dat deze reeds verstrekte subsidies in mindering gebracht moeten worden op de subsidie die krachtens het Kaderbesluit verstrekt kan worden, ook als er nog steunruimte op grond van het toepasselijke staatssteunkader is. Dit is met name nadelig in geval van grote projecten die met het toepasselijke subsidiepercentage uit het staatssteunkader op een hoger subsidiebedrag zouden uitkomen dan het maximale subsidiebedrag per project dat op grond van de RNES mogelijk is.

In artikel 4.2.1, eerste lid, van de RNES wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 7, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: Kaderbesluit) biedt om van deze anticumulatiebepaling af te wijken. Hierdoor wordt bij het verlenen van subsidie op basis van titel 4.2 (Topsector energieprojecten) bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit een aantal soorten subsidies buiten beschouwing gelaten. Met deze bepaling wordt beoogd ervoor te zorgen dat goede projecten niet belemmerd worden om subsidie aan te vragen bij de Europese Commissie of via andere nationale subsidie-instrumenten, alsook de staatssteunruimte die er is te benutten door een combinatie van publieke middelen toe te staan. Hierdoor kunnen ook aan grotere projecten voldoende ondersteuningsmogelijkheden geboden worden om ze tot realisatie te laten komen.

Met artikel I, onderdeel A, van deze wijzigingsregeling zijn de verwijzingen in artikel 4.2.1, eerste lid, geactualiseerd, zodat (in het vervolg) bepaalde nationale en door de Europese Unie gefinancierde bijdragen niet (meer) vallen onder de anticumulatiebepaling van artikel 6 van het Kaderbesluit. In het vervolg zal de anticumulatiebepaling van het Kaderbesluit niet van toepassing zijn op subsidies die worden verstrekt op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE++). De SDE++ is de opvolger van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna: SDE+), waarop de voormelde anticumulatiebepaling van het Kaderbesluit ook buiten toepassing verklaard is en blijft, omdat gezien de looptijd van (mogelijke) subsidiabele projecten er ook (naast de cumulatie met de SDE++) nog een aantal jaar cumulatie met de SDE+ kan spelen. Ook zal in vervolg de anticumulatiebepaling van het Kaderbesluit niet van toepassing zijn op de Eerste, Tweede en Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (hierna: de NOW-regeling) en het zogenaamde REACT-programma, waarvoor via verordening (EU) 2020/22218 een grondslag in de artikelen 92 bis en 92 ter van verordening (EU) nr. 1303/2013 is opgenomen9. Voormelde regeling en programma richten zich op ondersteuning van ondernemingen tijdens de coronacrisis en het herstel hiervan. Omdat het naast deze subsidies ook gewenst is dat er subsidieruimte beschikbaar is om innovatieprojecten te stimuleren, is cumulatie van subsidies uit de NOW-regeling en het REACT programma met subsidies op grond van de subsidiemodules voor Topsector energieprojecten mogelijk gemaakt. Overeenkomstig de artikelen 8 en 22, eerste lid, onderdeel b, van het Kaderbesluit is deze cumulatie vanzelfsprekend uitsluitend mogelijk, voor zover de subsidieverstrekking niet leidt tot een overschrijding van het de-minimisplafond, de aanmeldingsdrempel of een overschrijding van de maximale steunintensiteit die van toepassing is op de specifieke steuncategorie, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader.

Naast aanpassing en actualisering van voormelde verwijzingen is ook van de gelegenheid gebruik gemaakt het opschrift van artikel 4.2.1 aan te passen, zodat dit in het vervolg de inhoud van het artikel op adequate wijze weergeeft.

2.2 Subsidiemodule TSE Industrie

De subsidiemodule TSE Industrie, opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de RNES, is gericht op het onderwerp energie- en klimaatinnovatieprojecten binnen de industrie. Hiermee wordt invulling gegeven aan de zogenaamde (nieuwe) industrie MMIP’s. Deze subsidiemodule vormt onder meer een aanvulling op de subsidiemodule MOOI, opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de RNES. De subsidiemodule MOOI heeft betrekking op innovatieprojecten met een looptijd van (maximaal) vier jaar die uitgevoerd worden door grootschalige samenwerkingsverbanden (grootschalige consortia). De subsidiemodule TSE Industrie heeft daarentegen betrekking op innovatieprojecten waarvoor (nog) geen grootschalige consortia gevormd kunnen worden (mede vanwege specifieke toepassing of doorlooptijd) en die niet goed passen in de subsidiemodule MOOI.

Met deze wijzigingsregeling wordt de subsidiemodule TSE Industrie opnieuw opengesteld. De openstellingsperiode loopt vanaf 6 juli 2021 tot en met 14 september 2021. De geactualiseerde subsidiabele activiteiten zijn opgenomen in de bij deze subsidiemodule behorende bijlage 4.2.2, die met artikel I, onderdeel I, van deze wijzigingsregeling geactualiseerd is en hierdoor (in het vervolg) meerdere subsidiabele thema’s bevat. Om die reden worden voor de komende openstelling met artikel II, onderdeel 1, van deze wijzigingsregeling twee subsidieplafonds vastgesteld. Het subsidieplafond is voor het subsidiabele thema ‘MMIP 6 - Sluiting van industriële ketens’, ‘MMIP7 - Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem’ en ‘MMIP 8 - Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen’ vastgesteld op € 3.000.000 en voor het thema ‘Klimaatneutrale brandstoffen voor lucht- en scheepvaart’ op € 3.360.000. Ook artikel 4.2.11 van de RNES over de verdeling van het subsidieplafond door rangschikking van de aanvragen is met artikel I, onderdeel B, van deze wijzigingsregeling tekstueel aan deze verdeling aangepast.

2.3 Subsidiemodule MOOI

Op grond van de subsidiemodule MOOI, opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de RNES, komen projecten met betrekking tot onderzoek en ontwikkeling van producten en diensten voor subsidie in aanmerking, waarmee wordt bijgedragen aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord. Daarnaast komen ook andere activiteiten (in beperkte mate) voor subsidie in aanmerking, voor zover deze een bijdrage aan het project kunnen leveren. Omdat voor de realisatie van de zogenaamde Missies, waarop deze projecten betrekking hebben, het vormen van samenwerkingsverbanden essentieel is, stimuleert de subsidiemodule MOOI nieuwe samenwerkingsvormen die multidisciplinair van aard zijn.

De subsidiemodule MOOI wordt met artikel II, onderdeel 2, van deze wijzigingsregeling opnieuw opengesteld. De openstellingsperiode voor het indienen van definitieve aanvragen loopt vanaf 6 juli 2021 tot en met 7 september 2021. Het subsidieplafond is voor ‘Missie A en C: Systeemoplossingen inpassing grootschalige opwekking hernieuwbare elektriciteit (MOOI-SIGOHE)’ vastgesteld op € 13.800.000. Verder zijn voor deze nieuwe openstelling de volgende zaken in de subsidiemodule MOOI aangepast.

Ten eerste is met artikel I, onderdeel J, van deze wijzigingsregeling aan bijlage 4.2.6 bij de RNES voor de nieuwe openstelling in 2021 een nieuw hoofdstuk toegevoegd. Hierin zijn de missies, doelstelling en innovatievraagstukken opgenomen waarvoor op grond van de subsidiemodule MOOI in 2021 subsidie aangevraagd kan worden en zijn een aantal inhoudelijke aanpassingen verwerkt, die verband houden met de hierna toegelichte aanpassingen in de begripsbepalingen, subsidiabele kosten en afwijzingsgronden.

Ten tweede zijn met artikel I, onderdeel C, van deze wijzigingsregeling in artikel 4.2.43 van de RNES aanpassingen in de begripsbepalingen doorgevoerd. Concreet is de begripsbepaling van ‘MOOI-project’ aangepast, alsook de begripsbepalingen behorend bij de onderliggende activiteiten. Een MOOI-project moet worden uitgevoerd door een samenwerkingsverband waaraan tenminste drie ondernemingen moeten deelnemen. Ook onderzoeksorganisaties kunnen een deelnemer in het samenwerkingsverband zijn. Van belang bij deze aanpassingen is dat binnen een MOOI-project een onderscheid wordt gemaakt tussen de (reguliere) projectactiviteiten en overige projectactiviteiten.

De (reguliere) projectactiviteiten, waarop de eerste aanpassing betrekking heeft, bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling. Voor een definitie van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling wordt verwezen naar artikel 1.1 van de RNES. Uit de definitie van experimentele ontwikkeling volgt dat ook pilotprojecten als een vorm van experimentele ontwikkeling gezien kunnen worden. Deze vorm van experimentele ontwikkeling kwam bij de eerste openstelling van de subsidiemodule MOOI echter niet voor subsidie in aanmerking, omdat dergelijke pilotprojecten al onder de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (paragraaf 4.2.10 van de RNES) voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Op grond van de subsidiemodule MOOI werd dus subsidie verleend voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, met uitzondering van pilotactiviteiten. Artikel 4.2.43 is aangepast, zodat in het vervolg pilotactiviteiten niet meer uitgezonderd worden van subsidiëring. De reden hiervoor is dat het in de praktijk een kunstmatig, niet-reëel onderscheid tussen de DEI+ en MOOI betrof, omdat de doelstellingen van de MOOI gericht zijn op de ontwikkeling van eerste generaties van producten en diensten die op relatief korte termijn ook een (eerste) toepassing moeten kunnen gaan vinden in de markt.

Verder hebben de aanpassingen van de begripsbepalingen betrekking op de overige projectactiviteiten, die in aanmerking komen voor subsidie. Dit zijn activiteiten die niet als zelfstandige activiteit voor subsidie in aanmerking kunnen komen, maar wel kunnen worden gesubsidieerd indien deze bijdragen aan het doel van een – te subsidiëren – MOOI-project, niet zijnde fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie. In bijlage 4.2.6 van de RNES zijn enkele voorbeelden van overige projectactiviteiten omschreven. Net zoals bij de (reguliere) projectactiviteiten wordt bij de overige projectactiviteiten een onderscheid gemaakt tussen (economische) activiteiten van ondernemingen en niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties. Wat hieronder wordt verstaan volgt onder andere uit de begripsbepaling van ‘overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties’, die met deze wijzigingsregeling wordt aangepast. Ten opzichte van de eerste openstelling worden bij de tweede openstelling van de subsidiemodule MOOI deze niet-economische activiteiten expliciet beschreven door deze in het vervolg te beperken tot de brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis. Hiermee wordt verduidelijkt dat alle (hier niet onder vallende) andere overige projectactiviteiten economisch van aard zijn. In het geval er sprake is van economische overige projectactiviteiten, zal de partij die deze activiteiten uitvoert (en dus ook onderzoeksorganisaties), kwalificeren als onderneming in de zin van het staatssteunrecht. Door deze partij zal een de-minimisverklaring verschaft moeten worden.

Ten derde is met artikel I, onderdeel D, van deze wijzigingsregeling de hoogte van de subsidiepercentages voor de (reguliere) projectactiviteiten in artikel 4.2.45 aangepast. Deze (reguliere) projectactiviteiten blijven (ongewijzigd) bestaan uit industrieelonderzoek, experimentele ontwikkeling en overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door ondernemingen. De subsidiepercentages zijn echter aangepast, zodat in het vervolg voor alle (reguliere) projectactiviteiten wordt uitgegaan van een subsidiepercentage (bestaande uit het basispercentage voor experimentele ontwikkeling) van 25% van de subsidiabele kosten (voor grote ondernemingen), dat wordt aangevuld met de maximaal toegestane opslag van 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen en van 20 procentpunten voor kleine ondernemingen. Daarnaast wordt het percentage voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling nog verder met 15 procentpunten opgehoogd, indien voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze mogelijkheid tot ophoging bestaat wanneer het project daadwerkelijke samenwerking behelst ofwel tussen ondernemingen waarvan er ten minste één een mkb-onderneming is, of wordt uitgevoerd in ten minste twee lidstaten of in een lidstaat en in een overeenkomstsluitende partij bij de EER-overeenkomst, en geen van de ondernemingen meer dan 70% van de in aanmerking komende kosten voor haar rekening neemt (zie artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, eerste streepje, van de algemene groepsvrijstellingsverordening), ofwel tussen een onderneming en één of meer organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding, waarbij deze organisaties ten minste 10% van de in aanmerking komende kosten dragen en het recht hebben hun eigen onderzoeksresultaten te publiceren (zie artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, tweede streepje, van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Omdat de verwachting is dat, gezien het karakter van de MOOI, alle samenwerkingsverbanden aan een van de voorwaarden voor daadwerkelijke samenwerking zullen voldoen, is deze ophoging direct verdisconteerd in de subsidiepercentages in artikel 4.2.45, eerste lid. In gevallen dat niet aan ten minste één van voormelde voorwaarden voldaan wordt, zal de subsidie op grond van artikel 4.2.44, tweede lid, 15 procentpunten lager liggen.

Met deze aanpassing wordt beoogd dat de MOOI eenvoudiger toegankelijk wordt voor partijen en dat er bij het indienen van de subsidieaanvraag geen onduidelijkheid (meer) zal bestaan over de hoogte van het eigen aandeel dat door de subsidieaanvrager(s) gefinancierd moet worden. Uit de praktijk bleek namelijk dat wanneer meerdere subsidiepercentages gehanteerd werden voor de verschillende projectactiviteiten, het onder de MOOI meer inspanning vergde om tot kwalitatief goede subsidieaanvragen te komen. Dit kwam onder meer door de (nieuwe) inhoudelijke opzet van projecten, waarin gezocht wordt naar integrale oplossingen en multidisciplinaire samenwerking met betrokkenheid van alle relevante partijen, en de combinatie van industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en overige projectactiviteiten. Binnen dit kader bleek het voor ondernemingen niet makkelijk te doorgronden wat industrieel onderzoek was, wat experimentele ontwikkeling en wat geen van beide. Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag bestond dan ook een (groter) risico dat de bij de subsidieaanvraag horende begroting gecorrigeerd zou moeten worden doordat kosten in een verkeerde categorie met een te hoog subsidiepercentage waren opgevoerd, waardoor subsidieaanvragers meer zelf zouden moeten bijdrage (en dus projecten hierdoor mogelijk geen doorgang zouden kunnen vinden). Omdat de MOOI nadrukkelijk stuurt op samenwerking en tot de daadwerkelijke ontwikkeling van eerste generaties van producten en diensten wil komen, wordt er dus in het vervolg uitgegaan van de subsidiepercentages die betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

Ten vierde is met artikel I, onderdeel E, van deze wijzigingsregeling in artikel 4.2.49, onderdeel a, de uiterste datum voor het indienen van de zogenaamde vooraanmelding aangepast. Bij de subsidiemodule MOOI wordt er gebruik gemaakt van een zogenaamde vooraanmeldingsprocedure als bedoeld in artikel 21 van het Kaderbesluit. Met de vooraanmelding vraagt een samenwerkingsverband advies aan de Adviescommissie MOOI, bedoeld in artikel 4.2.49b van de RNES, over de inhoud van een MOOI-project waarvoor dit samenwerkingsverband voornemens is een subsidieaanvraag in te dienen. Het advies van de Adviescommissie MOOI is niet bindend, maar zonder een beoordeelbare vooraanmelding waarover een advies gegeven is, is indiening van een subsidieaanvraag niet mogelijk. De uiterste datum voor indiening van de vooraanmelding is aangepast, zodat deze aansluit bij de nieuwe openstellingsperiode van de subsidiemodule MOOI. Om ervoor te zorgen dat een vooraanmelding (ruim) voor de tweede openstelling van de subsidiemodule MOOI zal plaatsvinden, dient uiterlijk op 4 mei om 17.00 uur een vooraanmelding bij de Adviescommissie MOOI te zijn in gediend. Van belang hierbij is dat de vooraanmelding uitsluitend op één subsidieaanvraag betrekking kan hebben en er niet voor meerdere subsidieaanvragen één vooraanmelding ingediend kan worden. Om misverstanden hierover te voorkomen, is dit met artikel I, onderdeel C, van deze wijzigingsregeling geëxpliciteerd in de begripsomschrijving van vooraanmelding.

Tot slot zijn met artikel I, onderdeel F, van deze wijzigingsregeling de informatieverplichtingen in artikel 4.2.49c, aangepast. In het tweede lid, onderdeel a, van dit artikel wordt in het vervolg gevraagd om gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op het percentage aan subsidie (in plaats van een verhoogd percentage aan subsidie) voor een kleine of middelgrote onderneming. Hiermee wordt aangesloten bij de aanpassingen in artikel 4.2.45, eerste lid ten aanzien van het subsidiepercentage. In het derde lid, onderdeel c, is de mijlpalenbegroting als onderdeel van het financieringsplan vervallen. Doel van het opnemen van een mijlpalenbegroting was om de bevoorschotting van projecten afhankelijk te stellen van het al dan niet behalen van de (inhoudelijke) mijlpalen van een project. Het Kaderbesluit gaat er bij een mijlpalenbevoorschotting vanuit dat de mijlpaalperiodes elkaar niet overlappen. In de praktijk zijn er bij MOOI-projecten echter meestal meerdere mijlpalen die elkaar qua periode waarin de activiteiten worden uitgevoerd wel overlappen. Daarbij doet het verschijnsel zich voor dat aanvragers vervolgens regelmatig de activiteiten voor alle mijlpalen laten starten aan het begin van het project, waardoor er weinig toegevoegde waarde overblijft van een mijlpalenbegroting. Om die reden is de mijlpalenbegroting komen te vervallen en wordt op grond van het Kaderbesluit teruggevallen op bevoorschotting (in gelijke delen) per kwartaal. Ook zal de inhoudelijke sturing op de voortgang van de projecten primair gedaan worden via de projectomschrijving van het MOOI-project die ten minste de mijlpalen en go/no go momenten van het MOOI-project bevat, inclusief meetbare indicatoren, zoals artikel 4.2.49c, derde lid, onderdeel b, van de RNES aangeeft.

2.4 Subsidiemodule DEI+

De subsidiemodule DEI+, opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de RNES, komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei en is in 2019 in lijn met het klimaatakkoord verbreed met een aantal CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ is gericht op de maatschappelijke bijdrage van projecten aan CO2-reductie, oplossingen voor de leveringszekerheid en ruimtelijke knelpunten. Onder de DEI+ kan subsidie worden aangevraagd voor projecten binnen de thema’s Energie-efficiëntie, Hernieuwbare energie inclusief ruimtelijke inpassing, Flexibiliteit van het energiesysteem, Lokale infrastructuur, Circulaire economie, CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and Storage), Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen, en Overige CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ wordt jaarlijks opengesteld.

De DEI+ is opengesteld vanaf 18 januari 2021 tot en met 7 januari 2022. Het subsidieplafond was Vastgesteld op € 76.600.000 voor de thema’s, genoemd onder 4.1 (Energie-efficiëntie), 4.2 (Hernieuwbare energieproductie), 4.3. (Flexibilisering van het energiesysteem), 4.4 (Lokale infrastructuur), 4.5 (Circulaire economie, voor projecten met een subsidie van € 3 miljoen of meer), 4.6 (CC(U)S - Carbon Capture, Utilisation and Storage) en 4.8 (Overige CO2-reducerende maatregelen). Omdat de vraag bij de gebruikers van de DEI+ hoger was dan verwacht, is het subsidieplafond opgehoogd naar € 126.600.000. Dit wordt geregeld in artikel II, onderdeel 3, van deze wijzigingsregeling.

3. ISDE

De subsidiemodule Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (hierna: ISDE), opgenomen in titel 4.5 van de RNES, beoogde oorspronkelijk uitsluitend de productie van duurzame energie te stimuleren. De investeringssubsidie van de ISDE is destijds ingevoerd ten behoeve van de realisatie van de duurzame energiedoelstelling uit het Energieakkoord10. In 2019 is het Energieakkoord opgevolgd door het Klimaatakkoord11. Het Klimaatakkoord behelst afspraken over een maatregelenpakket dat Nederland moet voorbereiden op een reductie van 49% aan broeikasgasemissie in 2030 ten opzichte van 1990. Met de ISDE wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de energie- en klimaatdoelstellingen en invulling te geven aan de ambitieuze afspraken uit het Klimaatakkoord. Om die reden is de ISDE met ingang van 1 januari 2021 uitgebreid met subsidie voor extra investeringen in de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen en de aansluiting op warmtenetten.12 Door deze uitbreiding kan voor een nog groter aantal investeringen subsidie verstrekt worden aan zakelijke aanvragers en (met name) eigenaar-bewoners.

Met deze wijzigingsregeling is de ISDE aangepast om te voorkomen dat de anticumulatiebepalingen uit artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de RNES en artikel 6 van het Kaderbesluit ongewenste effecten hebben voor de hoogte van de subsidie voor eigenaar-bewoners, en daarmee voor de realisatie van de klimaatdoelstelling waaraan de ISDE een bijdrage beoogt te leveren.

Op grond van de anticumulatiebepaling, opgenomen in artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de RNES wordt een subsidieaanvraag betreffende een investering voor de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen of de aansluiting op een warmtenet afgewezen indien ten aanzien van dezelfde investering dan wel een investering in eenzelfde type energiebesparende isolatiemaatregel eerder subsidie is verstrekt. Dit betekent onder meer dat een subsidieaanvraag afgewezen moet worden in het geval voor een investering reeds een andere (bijvoorbeeld gemeentelijke of provinciale) subsidie is verstrekt. In het licht van de doelstelling van de ISDE (op korte termijn zoveel mogelijk bijdragen aan de klimaatdoelstellingen) is het gewenst dat ook voorafgaand aan de indiening van de aanvraag voor ISDE-subsidie extra ondersteuning door gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen geboden kan worden. De verwachting is namelijk dat eigenaar-bewoners in dat geval spoediger van start zullen gaan met een investeringsproject, omdat deze dan niet uitsluitend afhankelijk zijn van de ISDE-subsidie, die pas na realisatie van het investeringsproject verstrekt wordt. Voor eigenaar-bewoners zal een investering dus aantrekkelijker worden indien zij voorafgaand aan de aanvraag van ISDE-subsidie ook gebruik kunnen maken van bij gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen beschikbare extra subsidieruimte. Ook leidt het toestaan van voorafgaande extra ondersteuning ertoe dat eigenaar-bewoners die al gemeentelijke of provinciale subsidie ontvangen hebben voorafgaand aan de indiening van de aanvraag voor ISDE-subsidie, gelijk behandeld worden met eigenaar-bewoners die van de reeds bestaande mogelijkheid gebruikmaken om andere subsidies (bij gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen) aan te vragen nadat zij de ISDE-subsidie ontvangen hebben. Om deze redenen is voormelde anticumulatiebepaling in het nieuwe vijfde lid van artikel 4.5.9 van de RNES dan ook niet van toepassing verklaard op aan eigenaar-bewoners verstrekte subsidies door gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Deze aanpassing is geregeld in artikel I, onderdeel G, van deze wijzigingsregeling.

Verder is er met artikel I, onderdeel H, van deze wijzigingsregeling een artikel 4.5.9a betreffende anticumulatie toegevoegd aan de ISDE. Hiermee wordt voorkomen dat indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie, met uitzondering van subsidie aan een financier, is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, slechts een zodanig bedrag aan subsidie wordt verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens het kaderbesluit kan worden verstrekt. De toepassing van deze anticumulatiebepaling zou betekenen dat de reeds (door gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen) verstrekte subsidies in mindering gebracht zouden moeten worden op de subsidie die krachtens de ISDE nog verstrekt zouden kunnen worden. In de praktijk zou dit ertoe leiden dat de ISDE-subsidie regelmatig verlaagd zou moeten worden met de door de voormelde bestuursorganen verstrekte subsidies en /of er slechts minimale extra stimulering door een ander bestuursorgaan mogelijk is. Dit is met name nadelig in geval van investeringsprojecten die met het toepasselijke subsidiepercentage op een hoger subsidiebedrag zouden uitkomen dan het maximale subsidiebedrag per project dat op grond van de ISDE mogelijk is. Het is om de redenen, genoemd in de toelichting bij artikel 4.5.9, vijfde lid (nieuw), van belang dat goede investeringsprojecten niet door deze anticumulatiebepaling belemmerd worden om extra subsidieruimte met subsidie van gemeenten en provincies te benutten. Artikel 4.5.9a van de RNES maakt dan ook gebruik van de mogelijkheid, die artikel 6, derde lid, van het Kaderbesluit biedt, om van de anticumulatiebepaling in artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit af te wijken, zodat bij de toepassing van dat artikellid de subsidies van gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen buiten beschouwing blijven.

4. Staatssteun

4.1 Algemene bepalingen voor de Topsector energie

In paragraaf 4.2.1 van de RNES zijn algemene bepalingen opgenomen die van toepassing zijn op alle subsidiemodules van de Topsector energie. Onder deze paragraaf valt ook artikel 4.2.1, eerste lid, waarin wordt afgeweken van de anticumulatiebepaling uit artikel 6 van het Kaderbesluit. De verwijzingen in artikel 4.2.1, eerste lid, zijn geactualiseerd, zodat (in het vervolg) subsidies op grond van de NOW-regeling en bepaalde bijdragen van de Europese Commissie niet (meer) vallen onder de anticumulatiebepaling van artikel 6 van het Kaderbesluit. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de staatssteunaspecten. Van belang is dat ook bij de toepassing van voormelde afwijking (en ook na actualisering hiervan) bij de beoordeling van de subsidieaanvraag wordt bezien of voldaan wordt aan de voorwaarden van het toepasselijke staatssteunkader. Dit betekent dat een subsidieaanvraag (overeenkomstig artikel 22 van het Kaderbesluit) wordt afgewezen, of het te verlenen subsidiebedrag wordt verlaagd, als niet aan deze voorwaarden (waaronder de drempelbedragen en steunintensiteit) voldaan is.

4.2 TSE Industrie en MOOI

De subsidiemodules TSE Industrie en MOOI bevatten staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening13. De wijzigingen in deze subsidiemodules hebben betrekking op de nieuwe openstelling en verdeling van het subsidieplafond en zijn verenigbaar met de maximale steunpercentages en voorwaarden van artikel 25 (industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling) van de algemene groepsvrijstellingsverordening. In voormelde subsidiemodules wordt verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening. De steun is transparant en heeft een stimulerend effect. Voor de subsidiemodules TSE Industrie en MOOI geldt aanvullend dat naast economische activiteiten waarvan de steun gerechtvaardigd wordt door de algemene groepsvrijstellingsverordening ook niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties gesubsidieerd worden, indien ze door de Minister van Economische Zaken en Klimaat daadwerkelijk als onafhankelijk onderzoek worden gekwalificeerd. Dit onafhankelijk onderzoek valt conform paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader14 niet onder de kwalificatie staatssteun. Daarnaast wordt onder de subsidiemodule MOOI ook subsidie verleend voor overige reguliere projectactiviteiten, die gerechtvaardigd worden onder de algemene de-minimisverordening15, en overige niet-economische projectactiviteiten, die niet kwalificeren als staatssteun.

De nieuwe openstelling van de voormelde subsidiemodules voor de Topsector energieprojecten zal ter kennisneming aan de Europese Commissie worden gemeld, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

4.3 DEI+

De op grond van de DEI+ verleende subsidie, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 (experimentele ontwikkeling en haalbaarheidsstudies), 36 (overige CO2-reducerende maatregelen), 38 (energie-efficiëntie), 41 (hernieuwbare energie), 46 (distributienetwerk), 47 (recycling en hergebruik van afval) en 56 (lokale infrastructuur) van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De DEI+ is in overeenstemming met de in deze artikelen opgenomen steunpercentages. In de subsidiemodule DEI+ wordt ook verwezen naar voormelde artikelen van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Voorts is de steun transparant en heeft een stimulerend effect. De ophoging van het subsidieplafond van een eerdere openstelling brengt geen verandering in de staatssteunaspecten.

4.4 ISDE

De subsidie die op grond van de ISDE aan eigenaar-bewoners verstrekt wordt voor een investering voor de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen en aansluiting op een warmtenet, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede, derde en vierde lid, bevat geen staatssteun. De aanpassingen betreffende de anticumulatiebepalingen, opgenomen in artikelen 4.5.9, vijfde lid en 4.5.9a van de RNES, hebben derhalve geen effect op (mogelijke) staatssteunaspecten.

5. Regeldruk

De aanpassingen in de subsidiemodules MOOI, TSE Industrie en ISDE leiden niet tot het wijzigen van informatieverplichtingen en hebben (naar verwachting) nagenoeg geen gevolgen voor het aantal aanvragen. De redenen hiervoor zijn de volgende.

  • De aanpassing van de anticumulatiebepaling, bedoeld in paragraaf 2.1 van deze toelichting is uit voorzorg gedaan om te voorkomen dat reeds verstrekte NOW- of EU-REACT subsidies op grond van artikel 6 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies in mindering gebracht moeten worden op de te verstrekken subsidies op grond van titel 4.2 (Topsector energieprojecten) van de RNES. In de praktijk wordt deze samenloop in slechts enkele gevallen verwacht. Hierdoor zal het nauwelijks effect hebben op (I) de hoogte van de te verlenen subsidie en (II) het aantal subsidieverleningen (toename van rapportageverplichtingen en verplichtingen ten aanzien van subsidievaststelling).

  • De openstelling en aanpassing van de verdeling van het subsidieplafond in de subsidiemodule TSE Industrie heeft uitsluitend betrekking op het feit dat deze subsidiemodule in het vervolg uit meerdere thema’s zal bestaan, waarvoor via een nieuwe openstelling in 2021 een afzonderlijk subsidieplafond beschikbaar komt. Door het toevoegen van een extra thema /subsidieplafond wordt wel verwacht dat er ten opzichte van de vorige openstelling meer subsidieaanvragen ingediend zullen worden. Voor de openstelling van de subsidiemodule TSE Industrie worden in totaal circa 33 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 14 aanvragen subsidie verleend zal worden. De administratieve lasten worden geschat op € 176.637. Dat is 2,78% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 6.360.000.

  • De aanpassingen in de subsidiemodule MOOI hebben uitsluitend betrekking op de reikwijdte van een MOOI-project en de mate waarin bepaalde subsidiabele kosten voor subsidie in aanmerking komen. Ook wordt de subsidiemodule MOOI opnieuw opengesteld. Deze nieuwe openstelling richt zich op andere missies dan de vorige openstelling, namelijk de Missies A en C uit het klimaatakkoord. Om die reden komen de administratieve lasten ook anders uit dan bij de vorige openstelling. Voor de openstelling van de subsidiemodule MOOI worden in totaal circa 15 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 5 aanvragen subsidie verleend zal worden. De administratieve lasten worden geschat op € 602.715. Dat is 4,37% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 13.800.000. De hoogte van de administratieve lasten wordt vooral bepaald door het feit dat het in deze subsidiemodule om grotere samenwerkingsverbanden gaat.

  • De ophoging van één van de subsidieplafonds van de subsidiemodule DEI+ zal naar verwachting enigszins een aanzuigende werking hebben, omdat de ophoging al vroeg tijdens de huidige openstelling gedaan wordt. Daardoor zullen aanvragers die lopende de openstelling op een gegeven moment zonder de ophoging een overtekening van het budget op de website van RVO gezien zouden hebben, nu niet gehinderd worden om toch een aanvraag te doen. Door de ophoging kunnen naar verwachting maximaal 25 extra aanvragen gehonoreerd worden. De administratieve lasten blijven relatief gelijk (circa 0,87% van het beschikbare budget van € 126.600.000) en nemen absoluut gezien toe met circa € 400.000.

  • Tot slot zal de aanpassing van de bepalingen betreffende anticumulatie in de subsidiemodule ISDE (naar verwachting) beperkt invloed hebben op het aantal subsidieaanvragen. Door de voormelde aanpassing komen eigenaar-bewoners ook voor ISDE-subsidie in aanmerking in het geval deze al voor indiening van de aanvraag voor ISDE-subsidie een subsidie hebben ontvangen van een gemeente, provincie, waterschap of andere openbare lichamen. Hierdoor wordt het moment dat eigenaar-bewoners dergelijke subsidies kunnen aanvragen naar voren gehaald. Op grond van de ISDE bestond voor eigenaar-bewoners al de mogelijkheid subsidies aan te vragen bij voormelde bestuursorganen nadat de ISDE-subsidie verstrekt was. De onderhavige wijziging zorgt er in praktijk dus alleen voor dat eigenaar-bewoners nu ook voorafgaand aan een ISDE-aanvraag een subsidie van de gemeente, provincie, waterschap of openbaar lichaam

  • mogen ontvangen, in plaats van uitsluitend nadat de ISDE-subsidie is ontvangen en vastgesteld.

Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling niet geselecteerd voor formele advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

6. Vaste verandermomenten

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met deze inwerkingtredingsdatum wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en dat ministeriële regelingen minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt.

Voor de onderdelen die betrekking hebben op correcties betreffende anticumulatie, wordt dat in dit geval gerechtvaardigd omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding. Op deze wijze zal naar verwachting een grotere groep gebruikers van de diverse subsidiemodules voor een hoger subsidiebedrag in aanmerking kunnen komen dan wel op een eerder moment (in het geval van de ISDE) subsidie kunnen aanvragen.

Voor de aanpassing en openstelling van de subsidiemodules TSE Industrie en MOOI kan afwijking in dit geval ook worden gerechtvaardigd omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding. Door openstelling kunnen de gebruikers van deze subsidiemodules spoedig subsidieaanvragen indienen. Ook hebben de gebruikers van de Subsidiemodules voldoende tijd om aanvragen voor te bereiden en in te dienen, omdat de subsidiemodules TSE Industrie en MOOI worden opengesteld tot en met 14 september 2021 respectievelijk 7 september 2021, en de vooraanmelding die vooraf gaat aan de MOOI-openstelling uiterlijk op 4 mei 2021 ingediend moet zijn.

Voor de ophoging van het subsidieplafond van de subsidiemodule DEI+ wordt de voormelde afwijking ook gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding. Door het ophogen van het subsidieplafond kunnen namelijk meer aanvragen worden gehonoreerd.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, B. van ’t Wout


X Noot
8

verordening (EU) 2020/2221 van het Europees Parlement en de Raad van 23 december 2020 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft extra middelen en uitvoeringsregelingen om bijstand te verlenen ter bevordering van het crisisherstel in de context van de COVID-19-pandemie en de sociale gevolgen daarvan en ter voorbereiding van een groen, digitaal en veerkrachtig herstel van de economie (React-EU) (PbEU 2020, L 437/30).

X Noot
9

verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU 2013, L347).

X Noot
11

Kamerstukken II 2019/20, 32 813, nr. 342

X Noot
12

Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 9 december 2020, WJZ/ 20265125, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met de verbreding van de subsidiemodule Investeringssubsidie duurzame energie met energiebesparende isolatiemaatregelen en aansluiting op warmtenetten (Stcrt. 2020, 65131)

X Noot
13

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

X Noot
14

Kaderregeling betreffende Staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2014/C 198/01 (PbEU 2014, C 198).

X Noot
15

verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352).

Naar boven