Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2020, 46953 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2020, 46953 | Adviezen Raad van State |
31 augustus 2020
Nader rapport inzake het voorstel van wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 11 juni 2020, nr. 2020001169, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 22 juli 2020, nr. W.12.20.0177/III, bied ik U hierbij, mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, aan.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is hieronder cursief afgedrukt, met tussengevoegd mijn reactie daarop.
Bij Kabinetsmissive van 11 juni 2020, no.2020001169, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing op regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen), met memorie van toelichting.
Het voorstel bevat drie flankerende maatregelen die zijn opgenomen in het in juni 2019 gesloten pensioenakkoord.1 In de eerste plaats wordt de mogelijkheid geboden om bij het ingaan van het pensioen maximaal 10% als een bedrag ineens op te nemen.2 In de tweede plaats geeft een – tijdelijke – versoepeling van de zogenoemde RVU-heffing3 meer ruimte voor uittredingsregelingen waarmee werknemers de mogelijkheid krijgen om drie jaar voor de AOW-leeftijd te stoppen met werken. Ten derde wordt de regeling voor verlofsparen uitgebreid van 50 naar 100 weken.4
De Afdeling advisering van de Raad van State begrijpt de introductie van de mogelijkheid om een deel van het pensioen ineens op te nemen, gelet op de behoefte aan meer flexibiliteit bij pensioenuitkeringen. De daaraan in het voorstel gestelde voorwaarden en de gevolgen voor de inkomstenbelasting en toeslagen roepen echter de vraag op of het voorstel in deze vorm iets zal toevoegen voor de praktijk, terwijl het risico in het leven wordt geroepen dat betrokkenen beslissingen nemen die verkeerd voor hen uitvallen, nu veel betrokkenen – ook na de voorlichting door uitvoerders – de gevolgen onvoldoende zullen kunnen overzien.
Bij de versoepeling van de zogenoemde RVU-heffing en de uitbreiding van de mogelijkheid van verlofsparen merkt de Afdeling op dat deze voorstellen in de voorgestelde vorm het beleid inzake duurzame inzetbaarheid en langer doorwerken dreigen te doorkruisen. De Afdeling kan zich voorstellen dat maatregelen als deze worden getroffen voor bepaalde groepen die moeite hebben om werkend de pensioenleeftijd te halen en voor wie weinig of geen alternatieven beschikbaar zijn. Dat vergt echter een veel gerichtere aanpak dan thans wordt voorgesteld.
In verband met deze opmerkingen is aanpassing wenselijk van de toelichting, en zo nodig van het wetsvoorstel.
Hierna wordt eerst ingegaan op de hoofdlijnen van de drie onderdelen van het wetsvoorstel (punten 1 tot en met 3). Daarna worden enkele specifieke aspecten besproken.
Volgens de toelichting bestaat toenemende behoefte aan meer flexibiliteit met betrekking tot het pensioen, waaronder de mogelijkheid om een deel van het pensioenvermogen ineens op te kunnen nemen.5 Ook wordt vermeld dat het Nederlandse stelsel, in vergelijking met dat van veel andere landen, deelnemers en pensioengerechtigden weinig keuzevrijheid biedt.
Tegen deze achtergrond past het voorliggende voorstel om de mogelijkheid te introduceren om een bedrag ineens op te nemen. Het ligt voor de hand dat daarbij voorwaarden en beperkingen worden gesteld. Het bieden van een mogelijkheid tot opname ineens mag immers niet de werking van het pensioenstelsel als geheel in gevaar brengen.
De voorwaarden die in het voorstel aan het recht op een bedrag ineens worden gesteld, roepen tegen de geschetste achtergrond echter wel vragen op.
De mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen, wordt uitsluitend geboden op het tijdstip waarop het pensioen ingaat.6 Opname in de opbouwfase of uitkeringsfase is niet mogelijk. De vraag is waarom deze voorwaarde zo strikt is geformuleerd. De Afdeling wijst in dit verband op de problematiek van de zogenoemde lange balansen van huishoudens en de daarmee verband houdende beperkte vrije bestedingsruimte. In het kader van de advisering over de Miljoenennota 2020 is zij op deze problematiek uitgebreider ingegaan.7
Een gevolg van deze problematiek is dat juist in de opbouwfase grote behoefte kan bestaan aan de mogelijkheid een deel van het pensioen ineens op te nemen. Te denken valt aan situaties als studie van de kinderen, de aankoop van een eigen woning of ter medefinanciering van een sabbatical of studieverlof. Het voorstel zou aan het verminderen van die problematiek een nuttige bijdrage kunnen leveren, maar door de gestelde voorwaarden wordt dit effect grotendeels teniet gedaan. Van de beperking tot de ingangsdatum kan zelfs, zo is in één van de consultatiereacties opgemerkt, een perverse prikkel uitgaan om eerder met pensioen te gaan om de pensioenuitkering naar voren te kunnen halen.8
Bij de vormgeving van het keuzerecht is er bewust voor gekozen om voor te schrijven dat opname van een bedrag ineens op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen dient plaats te vinden. Hier liggen verschillende redenen aan ten grondslag, die nader zijn toegelicht in paragraaf 2.3.4 van de memorie van toelichting. Allereerst wordt hiermee gewaarborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat op deze wijze selectie-effecten (met name in verband met gezondheid) worden beperkt. De voornoemde voorwaarde is ook ingegeven vanuit de gedachte dat deelnemers vaak pas rondom de pensioeningangsdatum de gehele financiële situatie na pensionering kunnen overzien. Daarnaast zorgt deze voorwaarde ervoor dat tijdens de opbouwfase geen beleggingsrendementen worden misgelopen, hetgeen wel het geval zou zijn als de opname van een bedrag ineens ook tijdens de opbouwfase zou worden toegestaan. Door de gedeeltelijke afkoop enkel plaats te laten vinden op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, blijft het vermogen bovendien zoveel mogelijk behouden als oudedagsvoorziening. De eis dat de opname van een bedrag ineens alleen op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen kan plaatsvinden strekt daarmee zowel ter bescherming van het collectief als de individuele deelnemer. Hoewel de stelling van de Afdeling dat ook gedurende de opbouwfase behoefte kan bestaan aan de mogelijkheid over meer liquide middelen te beschikken wordt onderkend, acht ik het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd niet het geëigende instrument om daarin te voorzien. De welvaartswinst zou voor jongeren zeer beperkt zijn.
In paragraaf 2.3.4 van de memorie van toelichting is een figuur toegevoegd waarin wordt weergegeven in hoeverre er welvaartswinst aan de orde is door gedeeltelijke afkoop in de opbouwfase.
Een tweede belangrijke beperking in het voorstel is dat niet tegelijkertijd voor een bedrag ineens én een hoog-laag uitkering9 mag worden gekozen. Bij de hoog-laag pensioenuitkering mag de verhouding hoog tot laag niet meer zijn dan 100% tot 75%. Bovendien gelden voorwaarden ten aanzien van de periode dat de uitkering hoog mag zijn. Een hoog-laag uitkering heeft per saldo het effect dat een deel van de pensioenuitkering naar voren wordt gehaald. De omvang van het deel van het pensioen dat naar voren wordt gehaald, is bij een hoog-laag uitkering uiteindelijk vergelijkbaar met dat bij een bedrag ineens. Nu de meeste pensioenuitvoerders een hoog-laag uitkering al mogelijk maken, is de toegevoegde waarde van een bedrag ineens relatief beperkt. Daarbij speelt een belangrijke rol dat ten opzichte van een hoog-laag uitkering de gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke regelingen (zoals toeslagen) bij een bedrag ineens in veel gevallen ongunstiger zijn (zie hierna onder c).
In de toelichting wordt in dit verband nog opgemerkt dat regelingen waarbij bij de pensioeningangsdatum ligt op een tijdstip vóór de AOW-leeftijd is bereikt en in die tussentijd (met AOW-gat) het pensioen (al dan niet geheel) wordt aangevuld met een (overbruggings)pensioen, die aanvulling ook geldt als hoog-laag uitkering.10 Indien daarvan gebruik wordt gemaakt, kan dus niet worden gekozen voor een bedrag van (maximaal) 10% ineens. Deze voorwaarde zal in de praktijk temeer betekenen dat van de thans voorgestelde regeling in veel gevallen geen gebruik zal (kunnen) worden gemaakt.
De introductie van het keuzerecht bedrag ineens – als specifieke invulling van de hoog-laagconstructie – draagt bij aan de flexibiliteit die deelnemers bij de start van de uitkeringsfase hebben in de aanwending van hun pensioenvermogen. Het pensioen kan daarmee beter worden afgestemd op de persoonlijke leefsituatie en bestedingsbehoefte. De toegevoegde waarde van het keuzerecht bedrag ineens ten opzichte van het hoog-laagpensioen is gelegen in het feit dat dit deelnemers de mogelijkheid biedt om in één keer een bedrag te ontvangen. Dit in tegenstelling tot het hoog-laagpensioen waarbij een deelnemer gedurende een langere periode (veelal tussen de 5 en 10 jaar) een hogere maandelijkse pensioenuitkering ontvangt. Het bedrag ineens kan bijvoorbeeld worden benut voor de aflossing van schulden (zoals een hypotheek), reizen, zorgvoorzieningen of de verbouwing van de eigen woning. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting blijkt uit diverse enquêtes dat deelnemers en pensioengerechtigden ook interesse hebben in een uitbreiding van de bestaande keuzemogelijkheden met de mogelijkheid om een deel van het pensioen als een bedrag ineens op te nemen. Bovendien heeft een deelnemer altijd het recht op een gedeeltelijke afkoop op pensioeningangsdatum ongeacht of dit in de pensioenovereenkomst is overeengekomen. Ik acht het wettelijke keuzerecht bedrag ineens daarmee van toegevoegde waarde op de huidige keuzemogelijkheden waarover een deelnemer reeds kan beschikken (indien de pensioenregeling erin voorziet).
Mocht een deelnemer behoefte hebben aan extra liquiditeit dan is het aan de deelnemer om te kiezen voor het hoog-laagpensioen of het bedrag ineens, afhankelijk van de eigen behoeften. De effecten die deze keuzemogelijkheden hebben op de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, de inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigdheid van de AOW-premie is een aspect voor een deelnemer om rekening mee te houden bij die afweging. Zie met betrekking tot dit laatste punt ook het vervolg van dit nader rapport.
Tot slot zij voor wat betreft de voorwaarde dat een deelnemer het opnemen van een bedrag ineens niet kan combineren met het hoog-laagpensioen nog opgemerkt dat dit een belangrijke voorwaarde wordt geacht ter bescherming van deelnemers. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte van het ouderdomspensioen naar voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering heeft. Het loslaten van deze voorwaarde wordt derhalve niet wenselijk geacht.
Ten aanzien van de opmerking van de Afdeling over het overbruggingspensioen kan worden opgemerkt dat een overbrugging tot de AOW-datum ook ingevuld kan worden zonder een hoog-laag pensioenuitkering. Het naar voren halen van pensioen (mits geen hoog-laag) in combinatie met bijvoorbeeld spaargeld, salaris van een partner, een bedrag ineens, of eventueel de RVU-vrijgestelde vroegpensioenuitkering van de werkgever (die met voorliggend wetsvoorstel wordt gecreëerd) kan ook voor voldoende inkomen zorgen tijdens deze overbruggingsperiode. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.
Verder merkt de Afdeling op dat de uitkering van een bedrag ineens in het jaar van die uitkering leidt tot een hoger verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting.11 Het gevolg daarvan is niet alleen een hogere inkomstenbelastingheffing (mede door afbouw heffingskortingen), maar mogelijk ook een hogere inkomensafhankelijke premie voor de Zorgverzekeringswet en afbouw van toeslagen.12 In het bijzonder voor lagere inkomens betekent dit dat de betrokkene die kiest voor een pensioenbedrag ineens daarvan soms weinig netto overhoudt.13 Deze effecten lijken pensioen ineens (als variant van hoog-laag ten opzichte van een hoog – laag uitkering) in het bijzonder voor de lage inkomens onaantrekkelijk te maken.
De toelichting signaleert terecht dat de introductie van de keuzevrijheid om bij pensioen een bedrag ineens op te nemen tot gevolg kan hebben dat het maken van een verantwoorde keuze voor deelnemers niet altijd eenvoudig is.14 De toelichting vermeldt dat pensioenuitvoerders de verplichting hebben om de aanspraakgerechtigde correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig te informeren.15 Die informatie moet in ieder geval bevatten (i) de hoogte van de afkoopwaarde (‘het bedrag ineens’), (ii) de daarna resterende hoogte van de periodieke, levenslange pensioenuitkering en (iii) de hoogte van de periodieke, levenslange pensioenuitkering als geen gebruik wordt gemaakt van het keuzerecht.
De Afdeling merkt op dat een aanspraakgerechtigde ook precies dient te weten wat de consequenties van zijn keuze zijn voor de verschuldigde loon- en inkomstenbelasting, alsmede voor zijn aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen, waaronder toeslagen. Voor een weloverwogen keuze is ook een berekening van die gevolgen nodig. En zonder overzicht over de totale financiële en privé-situatie van de aanspraakgerechtigde is het niet mogelijk om de gevolgen in kaart te brengen.
Dit betekent dat het voorstel meebrengt dat een weloverwogen keuze eigenlijk alleen met behulp van een financieel planner of andere deskundige zal kunnen worden gemaakt. Dit zijn kostbare adviestrajecten. Het risico dat betrokkenen onvoldoende zijn geïnformeerd en op basis van onjuiste aannames beslissingen nemen die uiteindelijk nadelig uitpakken is dan ook groot. Dit is te meer relevant, omdat juist degenen met lage inkomens, voor wie de gevolgen van het kiezen voor een bedrag ineens ingrijpend kunnen zijn,16 minder gemakkelijk toegang hebben tot de benodigde deskundigheid. Dit betekent dat volgens de Afdeling nadere voorzieningen nodig zijn om te voorkomen dat betrokkenen als gevolg van onvoldoende informatie tot beslissingen komen die voor hen zeer nadelig uitpakken.
In dit verband wijst de Afdeling er nog op dat het voorgaande ook, en mogelijk zelfs in nog sterkere mate, geldt voor de derde pijler oudedagsvoorzieningen.17
In de paragrafen c (belastingen/toeslagen) en d (informatievoorziening over het bedrag ineens) wijst de Afdeling op de gevolgen van het opnemen van een bedrag ineens voor (onder meer) de verschuldigde inkomstenbelastingen en het recht op inkomensafhankelijke regelingen en het belang dat een deelnemer goed op de hoogte is van de consequenties van het opnemen van een bedrag ineens.
In paragraaf 7.1.1 van de memorie van toelichting is uitgebreid aandacht besteed aan de mogelijke gevolgen die opname van een bedrag ineens kan hebben voor de verschuldigde inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en het recht op inkomensafhankelijke regelingen. In lijn met de opmerkingen van de Afdeling ben ik ook van mening dat dit een belangrijk aspect voor een deelnemer is om rekening mee te houden bij de afweging om al dan niet gebruik te maken van het recht om een bedrag ineens op te nemen. Dit is overigens niet anders bij de reeds bestaande keuzemogelijkheden rondom pensioeningang.
In de memorie van toelichting is nader ingegaan op de verplichtingen die in dit kader op een pensioenuitvoerder rusten. Op grond van de verplichting voor pensioenuitvoerders om deelnemers zorgvuldig te informeren, is het van belang dat pensioenuitvoerders in de informatievoorziening over het keuzerecht wijzen op (a) de mogelijkheid dat opname van een bedrag ineens gevolgen heeft voor de verschuldigde inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en het recht op inkomensafhankelijke regelingen en (b) waar en hoe nadere informatie kan worden verkregen (te denken valt aan een verwijzing naar de informatie en rekentools van de Belastingdienst, gemeenten, de Sociale Verzekeringsbank en de mogelijkheid om financieel advies in te winnen bij hiervoor gespecialiseerde en gecertificeerde adviseurs). Deze verplichting wordt nader uitgewerkt in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Uitgangspunt is dat de pensioenuitvoerder de deelnemer eerst generiek over de keuzemogelijkheden informeert, waaronder de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen. De pensioenuitvoerder verstrekt vervolgens – indien een deelnemer verzoekt om meer informatie over de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen – meer specifieke en persoonlijke informatie aan de deelnemer. Deze informatie dient in ieder geval de volgende informatie te omvatten: de hoogte van het bedrag ineens, de resterende hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering na gebruik van het opnemen van een bedrag ineens en de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering als geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen. Daarnaast dient bij deze specifieke informatie expliciet de waarschuwing te worden opgenomen dat opname van een bedrag ineens gevolgen kan hebben voor de verschuldigde inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en het recht op inkomensafhankelijke regelingen. Door het bieden van inzicht in de gevolgen van opname van een bedrag ineens voor het uit te keren pensioen en expliciet te wijzen op mogelijke consequenties op andere terreinen, biedt de pensioenuitvoerder de deelnemer ondersteuning bij het maken van een keuze op een wijze die passend is bij de rol en verantwoordelijkheden van een pensioenuitvoerder. De deelnemer kan dan vervolgens zelf de keuze maken om wel of geen advies in te winnen bij een financieel adviseur alvorens een beslissing te nemen. Aangezien een pensioenuitvoerder niet beschikt over de volledige inkomenspositie van een deelnemer, is niet vereist dat de pensioenuitvoerder alle mogelijke gevolgen voor de verschuldigde inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke regelingen gedetailleerd uitwerkt in de informatievoorziening.
Ook bij derde pijler oudedagsvoorzieningen dient een aanbieder van een uitkeringsproduct de consument informatie te verstrekken over de hoogte van de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens, de resterende hoogte van de periodieke uitkeringen na gebruik van het keuzerecht en de hoogte van de periodieke uitkeringen als geen gebruik wordt gemaakt van het keuzerecht. In lagere regelgeving zal, ook ten aanzien van derde pijler producten, worden geregeld dat de aanbieder van een uitkeringsproduct de consument uitdrukkelijk gaat wijzen op de mogelijke invloed van de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens op de verschuldigde inkomstenbelasting, de inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigde premie volksverzekeringen. Door het bieden van inzicht in de gevolgen van opname van een bedrag ineens voor de periodieke uitkeringen en expliciet te wijzen om mogelijke consequenties op andere terreinen, biedt de aanbieder van een uitkeringsproduct de consument ondersteuning bij het maken van een keuze op een wijze die past bij de rol en verantwoordelijkheden van de aanbieder van een uitkeringsproduct. Net als de pensioenuitvoerder hoeft de aanbieder van een uitkeringsproduct derhalve niet de financiële positie van de consument in kaart te brengen en alle mogelijke gevolgen uit te werken.
Bij de evaluatie van het wetsvoorstel zal expliciet aandacht besteed worden aan (onder meer) de doeltreffendheid en effecten van de waarborgen en voorwaarden waarmee de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen is omkleed.
De Afdeling begrijpt, gelet op de behoefte aan meer flexibiliteit bij pensioenuitkeringen, de introductie van de mogelijkheid om een deel van het pensioen ineens op te nemen. De daaraan in het voorstel verbonden voorwaarden en de gevolgen voor de inkomstenbelasting en toeslagen leiden er echter toe dat de toegevoegde waarde voor de praktijk beperkt zal zijn en voor betrokkenen vaak negatieve gevolgen zal hebben. Veel betrokkenen zullen die gevolgen echter onvoldoende kunnen overzien. Zij zullen dan ook al snel zijn aangewezen op de diensten van financieel planners. De risico’s zijn groot dat betrokkenen tot beslissingen komen die voor hen nadelig uitpakken.
De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen in het licht van het voorgaande. Voorts acht de Afdeling in het licht van deze conclusies een evaluatie van de effecten van de voorgestelde maatregel noodzakelijk.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in artikel VI van het wetsvoorstel een evaluatiebepaling opgenomen. De evaluatiebepaling strekt zich uit tot de doeltreffendheid en effecten in de praktijk van (a) het keuzerecht bedrag ineens en (b) de uitbreiding van 50 naar 100 weken van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd verlof op te sparen. In de evaluatie zal specifiek aandacht worden besteed aan de waarborgen en voorwaarden waarmee het keuzerecht bedrag ineens is omkleed, mede met het oog op mogelijke neveneffecten van het keuzerecht (bijvoorbeeld op het terrein van de inkomensafhankelijke regelingen). Zie voor een nadere toelichting bij de evaluatiebepaling de artikelsgewijze toelichting bij artikel VI van het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel voorziet in een tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing.18 Deze tijdelijke maatregel is bedoeld om voor de korte termijn de belasting te verlagen die werkgevers verschuldigd zijn als zij hun oudere werknemers die werkend niet de AOW-gerechtigde leeftijd kunnen bereiken, tegemoet willen komen.19 Die versoepeling maakt het mogelijk dat werkgevers in de (maximaal) drie jaar vóór de AOW-leeftijd aan hun werknemers een bedrag kunnen meegeven dat na vermindering met de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen gelijk is aan het nettobedrag van de AOW-uitkering (netto-AOW), zonder dat de werkgever hierover RVU-heffing is verschuldigd.
Daarbij wordt gesteld dat de maatregel is gericht op de groep werknemers die tegen het pensioen aan zit en die zich niet op de AOW-verhoging heeft kunnen voorbereiden (‘die zich overvallen voelt’).
De toelichting vermeldt tevens dat het kabinetsbeleid gericht blijft op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen.20 Onder andere het behoud van voldoende arbeidspotentieel en financieel draagvlak voor collectieve voorzieningen zijn hiervoor het motief, zo wordt gesteld.
De Afdeling merkt op dat al over een langere periode maatregelen in dit verband zijn getroffen, zowel door financiële instrumenten, zoals de afschaffing van de VUT-regeling en introductie van de RVU-heffing, als door beleid gericht op duurzame inzetbaarheid. Het betreft niet alleen maatregelen van de overheid, maar in het bijzonder ook van sociale partners. Daarbij merkt de Afdeling op, dat de voorgestelde versoepeling van de RVU-heffing weinig soelaas zal bieden voor de problematiek van de zogenoemde zware beroepen: voor veel werknemers met een zwaar beroep geldt dat het al een ernstig probleem zal zijn om in dat beroep de oude AOW-leeftijd, van 65 jaar, werkend te halen.21 Daarvoor is dan ook niet zozeer de voorgestelde RVU-maatregel geschikt, als wel effectief beleid inzake duurzame inzetbaarheid.
De Afdeling begrijpt dat met de over een langere periode getroffen maatregelen niet alle knelpunten opgelost worden, en dat daarom onder omstandigheden een regeling die eerder stoppen met werken vergemakkelijkt in de rede kan liggen. Er moet echter voor worden gewaakt dat van het faciliteren daarvan een aanzuigende werking uitgaat en dat het ten koste zou gaan van de gezamenlijke inspanningen inzake de door het kabinet van belang geachte duurzame inzetbaarheid. Een generieke aanpak acht de Afdeling dan ook niet passend.
In dit verband valt op dat blijkens consultatiereacties op het voorstel verschillende ideeën lijken te bestaan over de betekenis van de voorgestelde maatregel. Enerzijds wordt benadrukt dat sprake moet zijn van maatwerk en dat geen generieke faciliteiten dienen te ontstaan.22 Anderzijds wordt gesproken over de uitvoering via een extern fonds, waarbij de suggestie wordt gewekt dat het hierbij om een generieke aanpak zou moeten gaan.23 De toelichting lijkt te kiezen voor een tussenweg, namelijk die van een generieke aanpak op cao-niveau.24
Aangezien de regelingen door de werkgever gefinancierd moeten worden en de werknemers in veel gevallen een deel van het eigen pensioen zullen moeten inzetten om de RVU-uitkeringen aan te vullen, gaat het kabinet ervan uit dat er sprake is van voldoende ‘checks and balances’, aldus de toelichting.
Omdat niet van sociale partners mag worden verwacht dat zij in de (cao-)praktijk ook het algemene belang van (sectoroverstijgende) duurzame inzetbaarheid ten volle in aanmerking zullen nemen, ligt het in de rede om nadere voorwaarden te stellen.
Tot slot, wat betreft het argument dat een groep werknemers zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden (omdat die werknemers in 2015 overvallen zijn), merkt de Afdeling nog op, dat ditzelfde argument onlangs ook is aangevoerd bij de voorstellen om de AOW-leeftijd minder snel te laten stijgen dan eerder was voorzien.25 De noodzaak van een tegemoetkoming voor de groep die zich overvallen voelde door de eerder doorgevoerde AOW-leeftijdsverhoging, dient nader te worden toegelicht mede nu deze leeftijdsverhoging immers tegelijkertijd deels wordt teruggedraaid.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan en zo nodig het voorstel op dit punt aan te scherpen.
Allereerst wordt ingegaan op de samenloop tussen de maatregelen rondom eerder uittreden en duurzame inzetbaarheid. Ik onderschrijf de opmerking van de Afdeling dat effectief beleid inzake duurzame inzetbaarheid belangrijk is. Dat geldt voor iedereen in de beroepsbevolking en dus ook voor werknemers die hun werk als zwaar ervaren. Daarom investeert het kabinet fors in duurzame inzetbaarheid. Per 2021 opent de Tijdelijke subsidieregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden (1 miljard euro tot en met 2025). Deze regeling, die tot en met 18 september a.s. in de fase van internetconsultatie zit, gaat sectorale maatwerkafspraken rondom duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden faciliteren. Daarnaast is dit jaar het structurele Meerjarig Investeringsprogramma duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen gestart (structureel 10 miljoen euro per jaar). Het doel daarvan is om werkend Nederland (werkgevers en werkenden, opdrachtgevers en zzp’ers) te bewegen tijdig te investeren in duurzame inzetbaarheid. Voor een uitgebreide toelichting bij zowel de tijdelijke subsidieregeling als het meerjarig investeringsprogramma verwijs ik naar mijn brief van 6 juli jl. aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2019/20, 25 883, nr. 388). Een dergelijke investering in duurzame inzetbaarheid kost tijd eer het tot effect leidt en totdat de activiteiten die gericht zijn op duurzame inzetbaarheid een vanzelfsprekend onderdeel vormen van personeelsbeleid en bedrijfsprocessen. Onder de huidige groep oudere werknemers zijn er dan ook werknemers voor wie deze investering mogelijk onvoldoende effect zal hebben en voor wie het moeilijk is om door te werken tot het pensioen. Daarom is ervoor gekozen werkgevers voor een periode van vijf jaar de mogelijkheid te bieden om aan oudere werknemers die, bijvoorbeeld vanwege de zwaarte van het werk, niet kunnen doorwerken tot de pensioendatum een uitkering aan te bieden die is vrijgesteld van de RVU-heffing waarmee ze eerder kunnen uittreden. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting op dit punt verduidelijkt.
De Afdeling waarschuwt voorts voor een mogelijke aanzuigende werking van de maatregelen rondom vervroegd uittreden en het risico dat dit ten koste kan gaan van de inspanningen op het gebied van duurzame inzetbaarheid. Dit risico is bij het uitwerken van het wetsvoorstel onderkend. Mede daarom zijn voorwaarden gesteld aan het beroep op de drempelvrijstelling in de RVU-heffing. De gestelde voorwaarden borgen prudent gebruik. Er is daarbij bewust gekozen voor een generieke vrijstelling. Op deze manier wordt de ruimte geboden aan sociale partners om maatwerkafspraken te maken op sectoraal niveau of op het niveau van de individuele werkgever. Maatwerk mogelijk maken op sectoraal niveau is wenselijk, omdat onmogelijk op centraal niveau is vast te stellen voor welke (groepen) werknemers deze regeling zou moeten gelden. Cao-partners op decentraal niveau zijn het best in staat dit onderscheid te maken. Zij krijgen door het generieke karakter van de vrijstelling voldoende ruimte om recht te doen aan de specifieke (werk)omstandigheden van hun sector. Het ligt hierbij voor de hand dat de vrijstelling door de sociale partners met name wordt benut voor specifieke groepen werknemers waarvan zij bijvoorbeeld menen dat de zwaarte van het werk in combinatie met de veranderingen in de AOW-leeftijd van de afgelopen jaren het moeilijk maakt om door te werken tot de pensioengerechtigde leeftijd. Zie in dit kader ook hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Het generieke karakter van de maatregel zou ertoe kunnen leiden dat de regeling breder wordt ingezet dan voor de bedoelde doelgroep. Aangezien de regelingen door de werkgever gefinancierd moeten worden en de werknemer in veel gevallen een deel van het eigen pensioen zal moeten inzetten om de uitkeringen aan te vullen, wordt er in het voorstel evenwel vanuit gegaan dat er sprake is van voldoende ‘checks and balances’ om dit risico te ondervangen.
Benadrukt zij verder dat de inzet op duurzame inzetbaarheid en de tijdelijke maatregel rondom eerder uittreden naast elkaar bestaan. Er wordt tijdelijk ruimte geboden voor vervroegde uittreding. Daarnaast wordt ook nu al onverkort ingezet op het verbeteren van de duurzame inzetbaarheid van werkenden. De Afdeling heeft gelijk dat het een nauwe balans is tussen het een en het ander. Een van de doelstellingen van de reeds genoemde tijdelijke subsidieregeling is dan ook dat werkgevers en werkenden zich vanzelfsprekend bewust zijn van hun verantwoordelijkheid voor duurzame inzetbaarheid. Daarom stelt de subsidieregeling ook de verplichting dat als subsidie wordt ontvangen voor eerder uittreden, ook geïnvesteerd moet worden in duurzame inzetbaarheid. Tot slot, de maatregelen rondom eerder uittreden zijn tijdelijk. De maatregelen rondom duurzame inzetbaarheid zijn dat niet. Ook vanaf 2025 blijft de overheid een rol spelen bij duurzame inzetbaarheid, onder andere door de voortzetting van het Meerjarig Investeringsprogramma duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen. Dit programma zal zich blijvend richten op het creëren van bewustwording en het verspreiden en toepasbaar maken van kennis en interventies. Hiermee biedt het programma, ook na de tijdelijke subsidieregeling, structurele ondersteuning aan werkgevers en werkenden, opdrachtgevers en zzp’ers op het gebied van duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen. Alles overwegende heeft het advies van de Afdeling niet geleid tot aanpassing van het voorstel op dit punt.
De Afdeling adviseert voorts aandacht te besteden aan de drempelvrijstelling in de RVU-heffing in het licht van de minder snel stijgende AOW-leeftijd. De temporisering van de AOW-leeftijdsverhoging, de versoepeling van de structurele koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting en de introductie van een tijdelijke drempelvrijstelling in de RVU-heffing zijn allen onderdeel van het pensioenakkoord. Doel van de voorstellen is om werknemers in goede gezondheid de pensioendatum te laten behalen en overgangsmaatregelen te treffen voor werknemers die overvallen zijn door de verhoging van de AOW-leeftijd en moeite hebben gezond de eindstreep te halen. Om dit doel te realiseren is ook de vrijstelling van de RVU-heffing van belang omdat – hoewel de stijging is getemporiseerd – de AOW-leeftijd desondanks omhoog gaat. De huidige oudere werknemers kunnen zich alsnog overvallen voelen door de leeftijdsverhoging en niet in staat zijn gezond werkend de AOW-leeftijd te bereiken. Dit geldt in het bijzonder voor de oudere werknemers die het werk als zwaar ervaren. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting op dit punt verduidelijkt.
Op dit moment kunnen werknemers maximaal 50 weken fiscaal gefaciliteerd vakantieverlof en compensatieverlof opsparen.26 Voorgesteld wordt deze fiscale faciliteit voor verlofsparen te verdubbelen van 50 naar 100 weken. De cumulatie met de RVU-maatregel betekent dat eerder stoppen met werken aanzienlijk wordt gefaciliteerd. De hiervoor gesignaleerde spanning met het overheidsbeleid inzake duurzame inzetbaarheid van mensen wordt daarmee vergroot. Het generieke karakter van deze maatregel brengt bovendien mee, dat deze maatregel ook van toepassing is wanneer geen sprake is van een situatie waarin eerder stoppen met werken volgens het wetsvoorstel in de rede kan liggen.
Daarenboven merkt de Afdeling op dat dit voorstel afbreuk doet aan de gewenste mobiliteit van met name oudere werknemers, nu het verlof is gekoppeld aan de dienstbetrekking en dus vervalt bij het wisselen van werkgever.
Het is op zichzelf voorstelbaar dat een maatregel als deze wordt getroffen voor bepaalde groepen die moeite hebben om werkend de pensioenleeftijd te halen en voor wie weinig of geen alternatieven beschikbaar zijn. Dat vergt echter een veel gerichter aanpak dan thans wordt voorgesteld. Daarbij moet ook worden bedacht dat door deze maatregel het risico bestaat dat mensen het verlof – dat ze eigenlijk nodig hebben om te herstellen – niet opnemen, maar opsparen, en dat dit de kans dat deze mensen werkend de pensioenleeftijd halen negatief kan beïnvloeden.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
In het licht van de opmerking van de Afdeling is het wenselijk te benadrukken dat de doelstelling van de voorgestelde uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof niet enkel het faciliteren van eerder stoppen met werken is. Zoals vermeld in de memorie van toelichting is het idee dat het opgebouwde verlof op allerlei momenten gedurende de loopbaan (gedeeltelijk) kan worden opgenomen. Dit geeft werknemers de ruimte om zelf hun duurzame inzetbaarheid te vergroten, bijvoorbeeld door het extra gespaarde verlof in te zetten om een aantal jaar voor de pensioenleeftijd minder te gaan werken maar het kan ook worden ingezet om gedurende de loopbaan tijd te nemen voor omscholing of een sabbatical. De voorgestelde maatregel heeft dus ook als doel bij te dragen aan de duurzame inzetbaarheid van mensen gedurende de loopbaan. Bij wisseling van werkgever wordt het gespaard verlof uitbetaald. Werknemers hebben dan dus alsnog voordeel van het sparen van verlof. Het advies van de Afdeling heeft niet geleid tot aanpassingen van het voorstel op dit punt.
Er is bewust gekozen voor een generieke maatregel. Op deze manier wordt de ruimte geboden aan sociale partners om maatwerkafspraken te maken op sectoraal niveau of op het niveau van de individuele werkgever. Zij krijgen door het generieke karakter van de uitbreiding voldoende ruimte om recht te doen aan de specifieke (werk)omstandigheden en het bovenwettelijk verlof zo optimaal mogelijk in te zetten. Het advies van de Afdeling heeft niet geleid tot aanpassingen van het voorstel op dit punt.
Voor de manier waarop het bedrag ineens bij een pensioenovereenkomst wordt vastgesteld, maakt het voorstel geen onderscheid naar gelang er sprake is van een uitkeringsovereenkomst, een kapitaalovereenkomst of een premieovereenkomst.27
De pensioenuitvoerder dient volgens het voorstel bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling van een afkoopvoet te waarborgen dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen, waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Volgens de toelichting dient daarnaast bij het vaststellen van het bedrag ineens te worden uitgegaan van de contante waarde van de pensioenaanspraken.28 De toelichting op deze punten lijkt zich met name te richten op uitkeringsovereenkomsten.
De Afdeling adviseert in de toelichting te preciseren wat deze voorschriften voor de vaststelling van het bedrag ineens betekenen voor de kapitaalovereenkomst en voor de premieovereenkomst.
Het keuzerecht is inderdaad niet afhankelijk van het type pensioenovereenkomst en daarmee van toepassing op kapitaalovereenkomsten, premieovereenkomsten en uitkeringsovereenkomsten. In de memorie van toelichting is allereerst het uitgangspunt weergegeven dat voor het bepalen van de afkoopwaarde wordt aangesloten bij reeds bestaande wettelijke afkoopmogelijkheden. Voor de reeds bestaande afkoopmogelijkheden is in lagere regelgeving geregeld dat de afkoopwaarde wordt vastgesteld door middel van een afkoopvoet (Hoofdstuk 5 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling). Enkel bij uitkeringsovereenkomsten moet de waarde van de pensioenaanspraak contant gemaakt worden. Bij premie- en kapitaalovereenkomsten geldt dat de waarde van de aanspraak overeenkomt met het beschikbare gespaarde vermogen.
De verdere toelichting in paragraaf 2.3.5 is specifiek geschreven om de gevolgen van de gedeeltelijke afkoop bij pensioenfondsen met negatieve of positieve buffers te verduidelijken. Een pensioenfonds keert te allen tijde de afkoopwaarde uit aan de deelnemer. Het is niet toegestaan om de afkoopwaarde te verlagen of te verhogen in geval van tekorten respectievelijk overschotten. Besloten is de memorie van toelichting op deze onderdelen te verduidelijken.
De pensioenuitvoerder is volgens het voorstel verplicht om over te gaan tot afkoop als is voldaan aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 69a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 80b, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Het voorgestelde derde lid van deze artikelen bepaalt dat bij gebruikmaking van het recht om een bedrag ineens op te nemen, de toestemming is vereist van de partner die begunstigde is voor partnerpensioen, indien de hoogte daarvan door gebruikmaking van het afkooprecht wordt verlaagd.
Deze toestemmingseis is nauwelijks toegelicht. Kennelijk hoeft de pensioenuitvoerder ook niet te controleren of sprake is van een dergelijke toestemming. Indien de pensioenuitvoerder constateert dat die toestemming ontbreekt, verschoont dat hem althans niet van zijn verplichting om over te gaan tot afkoop, zoals neergelegd in het eerste lid van deze voorgestelde artikelen. Dat roept de vraag op wat precies de betekenis is van het voorgestelde derde lid.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
Doel van de toestemmingseis bij het recht op afkoop is de bescherming van de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen. Immers, gebruikmaking van het recht op afkoop van een deel van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen kan leiden tot een verlaging van het partnerpensioen. Hiervan kan onder meer sprake zijn indien de hoogte van het partnerpensioen is afgeleid van de hoogte van het ouderdomspensioen. Het laten afkopen van een deel van de aanspraken op ouderdomspensioen, leidt in dat geval tevens tot een verlaging van het partnerpensioen.
In de situatie dat gebruikmaking van het recht op afkoop gevolgen heeft voor de hoogte van het partnerpensioen is een pensioenuitvoerder alleen verplicht op verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer de afkoop uit te voeren, als duidelijk is dat de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen daarvoor toestemming heeft gegeven. Dit dient de pensioenuitvoerder te controleren alvorens over te gaan tot de afkoop. Om te voorkomen dat hierover verwarring kan ontstaan, zijn naar aanleiding van het advies van de Afdeling de voorgestelde artikelen 69a van de Pensioenwet en 80b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling aangepast. De toestemmingseis is expliciet toegevoegd aan de opsomming van voorwaarden voor het recht op afkoop in artikel 69a, eerste lid, van de Pensioenwet en 80b, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling in plaats van in een afzonderlijk artikellid. Tevens is de memorie van toelichting op dit punt aangescherpt.
De opname van een bedrag ineens kan in situaties van echtscheiding gevolgen hebben voor de ex-partner. De toelichting vermeldt in dit verband, dat er bij echtscheiding twee methoden van verdeling bestaan: verevening en conversie.
In dit verband kan de vraag rijzen of bij de beoordeling of sprake is van benadeling van de ex-partner uitsluitend gekeken moet worden naar de directe gevolgen voor de pensioenuitkering, of dat ook rekening moet worden gehouden met eventuele gevolgen voor de inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen).
Verder wordt in de toelichting niet ingegaan op de situaties van voor de inwerkingtreding van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Weliswaar maakte de pensioenverdeling toen onderdeel uit van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, maar pensioenverdeling heeft lang niet altijd plaatsgevonden.29
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op deze beide punten in te gaan.
De bepaling uit artikel 7, derde lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiden (Wvps) voorkomt bij afkoop van pensioen benadeling van de ex-partner op pensioengebied, maar strekt niet zover dat eventuele andere effecten, bijvoorbeeld op de inkomstenbelasting of inkomensafhankelijke regelingen, voor de ex-partner ook meegewogen moeten worden. Afkoop is toegestaan indien op redelijke wijze rekening is gehouden met de pensioenbelangen van de tot verevening gerechtigde echtgenoot. Uit de toelichting bij artikel 7, derde lid, van de Wvps blijkt dat de wetgever deze bepaling heeft opgenomen ‘teneinde te voorkomen dat afkoop bemoeilijkt zou worden’ (Kamerstukken II 1990/91, 21 893, nr. 3). De nieuwe keuzemogelijkheid bedrag ineens heeft bij een verdeling van het pensioen (vanwege scheiding) via de verdeelmethode verevening ook direct effect op de verdelingsgerechtigde echtgenoot. Dat geldt overigens voor alle keuzes die de verdelingsplichtige echtgenoot maakt in het kader van pensionering, deze zijn leidend voor de verdelingsgerechtigde echtgenoot. Het pensioenrecht blijft toebehoren aan de verdelingsplichtige echtgenoot, en de uitbetaling ervan is daarmee dus afhankelijk van zijn/haar leven en de keuzes die de verdelingsplichtige echtgenoot maakt. De verdelingsgerechtigde echtgenoot kan geen eigen keuzes maken over het verevende pensioen waar hij/zij een recht op uitbetaling op heeft. Dit was ook een van de belangrijkste aanleidingen om de standaard verdeelmethode verevening voor pensioen bij scheiding aan te passen in conversie (Wet pensioenverdeling bij scheiding 2022, Kamerstukken II 2018/19, 35 287, nr. 3). Bij de verdeelmethode conversie is deze afhankelijkheid van de keuzes van de verdelingsplichtige echtgenoot niet aan de orde. Beide ex-partners hebben een eigen aanspraak op ouderdomspensioen en kunnen hier hun eigen keuzes bij maken, zonder dat dit effect heeft op het pensioen van de ander.
Op het moment dat de verdelingsplichtige echtgenoot met pensioen gaat en voornemens is om een bedrag ineens op te nemen, zal hij/zij op dat moment rekening moeten houden met de impact van die keuze op de pensioenbelangen van de ex-partner. Van de verdelingsplichtige echtgenoot kan niet worden verlangd om rekening te houden met de gehele financiële huishouding van de ex-partner.
De Afdeling mist in de toelichting situaties van voor de inwerkingtreding van de Wvps. De Wvps is op 1 mei 1995 in werking getreden en geeft een invulling aan het door de Hoge Raad in het arrest Boon/Van Loon geformuleerde uitgangspunt, dat ouderdomspensioen bij scheiding in principe bij de verdeling van de gemeenschap tussen de ex-echtgenoten in aanmerking wordt genomen (Arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503). Het arrest bepaalde dat bij een boedelscheiding de waarde van de pensioenrechten verrekend moest worden. Pensioenverrekening impliceert een waardedeling, een verrekening van de contante waarde van pensioenrechten en heeft een huwelijksvermogensrechtelijke basis (Bij de Wvps wordt pensioenverevening gehanteerd, wat niet geënt is op het huwelijksvermogensrecht. Bij pensioenverevening wordt het ouderdomspensioen gedeeld en is in beginsel niet de (contante) waarde van dat pensioen de maatstaf aan de hand waarvan moet worden verdeeld). Het huwelijksvermogensrecht gaat uit van een afrekening tussen de echtgenoten die in beginsel onmiddellijk na de scheiding dient te worden geëffectueerd. De Hoge Raad heeft er overigens zelf op gewezen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid vaak (kunnen) meebrengen dat de verrekening van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken slechts kan plaatsvinden door een voorwaardelijke uitkering (uitgestelde afrekening pas vanaf het moment dat de pensioenaanspraken tot uitkering komen) (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503, HR 24 juni 1983, NJ 1984, 554 en HR 30 september 1983, NJ 1984, 555). Vaak zal de rechter hier een uitspraak over hebben gedaan.
Bij een deel van de scheidingen waar het arrest op van toepassing is, zal daadwerkelijk al een afrekening hebben plaatsgevonden. In die gevallen merkt de ex-partner niks van de opname van een bedrag ineens op pensioeningangsdatum door de verdelingsplichtige echtgenoot. De verdeling (verrekening) heeft immers al plaatsgevonden. Bij het deel van de scheidingen waar het arrest op van toepassing is en er een uitgestelde afrekening (voorwaardelijke uitkering vanaf pensioendatum) aan de orde is, geldt dat de ex-partner recht blijft houden op die – veelal door de rechter vastgestelde – afrekening. De uitbetaling van de voorwaardelijke uitkering zal de ex-partner zelf met de verdelingsplichtige echtgenoot moeten regelen. Voor de verdelingsplichtige echtgenoot kan aan de orde zijn dat een bedrag ineens de uitbetaling aan de ex-partner bemoeilijkt, omdat het maandelijks te ontvangen pensioenbedrag voor de verdelingsplichtige echtgenoot lager wordt. Hij/zij zal zelf moeten bepalen of de resterende pensioenuitkering (na bedrag ineens) voldoende is om ook de maandelijkse afrekening aan de ex-partner te kunnen voldoen en tevens zelf van rond te kunnen komen.
In de periode voorafgaand aan 27 november 1981 (datum arrest Boon/Van Loon) werd pensioen gezien als een recht dat zodanig verknocht was aan de persoon die het pensioen had opgebouwd, dat zelfs geen verrekening mogelijk was. In de Wvps is echter een bepaling opgenomen die de Wvps van overeenkomstige toepassing verklaard op scheidingen vóór 27 november 1981, mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd, er tijdens het huwelijk minderjarige kinderen waren van de echtgenoten tezamen of van één van hen, en aan enkele aanvullende bepalingen wordt voldaan (Artikel 12, tweede lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding). Daar waar de Wvps van overeenkomstige toepassing is, geldt ook de bepaling (artikel 7, derde lid, Wvps) over geen nadelige gevolgen voor de ex-partner bij afkoop.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is paragraaf 2.5 van de memorie van toelichting aangevuld.
In het kader van het uitfaseren van pensioen in eigen beheer bestond in de jaren 2017, 2018 en 2019 de mogelijkheid om dit pensioen af te kopen, om te zetten in een oudedagsverplichting (ODV), zonder dat de pensioenaanspraak werd belast als loon uit een vroegere dienstbetrekking.30 Van die mogelijkheid tot omzetting in een ODV is ruim 53.000 keer gebruik gemaakt. Als een pensioen in eigen beheer in de jaren 2017, 2018 en 2019 niet is afgekocht of omgezet in een ODV, is nu sprake van een zogenoemd bevroren pensioen in eigen beheer.31
De ODV is geen pensioen of derde pijler oudedagsvoorziening, maar een oudedagsvoorziening met een eigen regime in de loonbelasting.32 Volgens het wettelijke kader kan de ODV geruisloos worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. Als de ODV daarvoor wordt aangewend, is sprake van een derde pijler pensioen en krijgt de directeur groot aandeelhouder (dga) de mogelijkheid om te kiezen voor een bedrag ineens. Als de ODV niet aldus wordt aangewend, moet de vennootschap de waarde van de aanspraak op ODV in beginsel in een periode van twintig jaar uitkeren aan de dga.33 De dga heeft dan niet de mogelijkheid om te kiezen voor een bedrag ineens. In de toelichting wordt gesteld dat het bij deze vormgeving niet past om de ODV nu met dezelfde mogelijkheden te voorzien zoals die voor de tweede en derde pijler worden voorgesteld.34 Een inhoudelijke motivering voor deze stelling ontbreekt.
De Afdeling adviseert de uitzondering voor de ODV in de toelichting overtuigend te motiveren, dan wel de keuzemogelijkheid voor een bedrag ineens ook toe te staan voor de ODV, en het voorstel en de toelichting overeenkomstig aan te passen.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de toelichting met betrekking tot de uitzondering voor de ODV aangevuld.
Beoogd uitgangspunt is dat het keuzerecht voor een bedrag ineens ook gaat gelden voor een bevroren pensioen in eigen beheer.35 Voorgesteld wordt om aan artikel 38n Wet op de loonbelasting 1964 een zin toe te voegen, die een bedrag ineens ook voor bevroren pensioen in eigen beheer mogelijk maakt. Die zin verklaart artikel 19b, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 196436 van overeenkomstige toepassing, onder door Onze Minister bij beleidsregel te stellen voorwaarden.37
Volgens de toelichting zal de Minister van Financiën aan deze mogelijkheid van een bedrag ineens nadere voorwaarden stellen in lijn met hetgeen wordt geregeld voor de gedeeltelijke afkoop van een tweedepijlerpensioen.38
De Afdeling acht het niet juist dat deze voorwaarden bij beleidsregel worden gesteld. Zij adviseert dat een dergelijke bevoegdheid, in lijn met de corresponderende bevoegdheid bij het tweedepijlerpensioen39, wordt toegekend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te passen met inachtneming van het voorgaande.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling zijn het wetsvoorstel en de memorie zodanig aangepast dat er een rechtstreekse delegatie wordt voorgesteld aan de Minister van Financiën. Tevens is de delegatiebepaling verduidelijkt door te bepalen dat bij ministeriële regeling voorwaarden zullen worden gesteld wanneer artikel 19b, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) zoals dat artikel op 31 december 2016 luidde, niet van toepassing is voor zover een afkoopsom wordt uitgekeerd met overeenkomstige toepassing van artikel 69a van de Pensioenwet.
De voorgestelde RVU-versoepeling geldt per inhoudingsplichtige. Het maximumbedrag per inhoudingsplichtige staat los van de omvang van het dienstverband bij die inhoudingsplichtige. In het voorstel wordt ook geen rekening gehouden met andere dienstverbanden die de werknemer wellicht heeft. Bij verschillende deeltijd dienstverbanden bij afzonderlijke inhoudingsplichtigen kan aan een werknemer dus een groter bedrag zonder RVU-heffing worden uitgekeerd.40 Een dergelijk effect lijkt niet te zijn beoogd.
De Afdeling adviseert hierop in de toelichting in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen.
Een dergelijk effect is niet beoogd. Het is de bedoeling dat per werknemer een keer de vrijstelling wordt benut. Deze bedoeling is nogmaals onderstreept in paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting. In diezelfde paragraaf is toegelicht dat de hoogte van de drempelvrijstelling is gekoppeld aan de AOW omdat het bedrag dat door de werkgever wordt verstrekt in principe voldoende moet kunnen zijn voor de werknemer om in het levensonderhoud te kunnen voorzien en dat het zodoende ook een reële mogelijkheid biedt om vervroegd uit te treden. Het is echter onwenselijk om wettelijk te bepalen dit te beperken door de drempelvrijstelling te corrigeren met de omvang van het dienstverband. De hoogte van de AOW-uitkering is immers ook onafhankelijk van de omvang van het dienstverband. Uiteraard kunnen individuele werkgevers en werknemers en sociale partners afspraken maken over de hoogte van de RVU-uitkeringen, bijvoorbeeld door de deeltijdfactor wel te laten meewegen als een werknemer ook nog een ander dienstverband heeft en daarover ook een gedeeltelijke RVU-bijdrage ontvangt. De drempelvrijstelling kent slechts een wettelijk maximum en geen minimum.
De toelichting gaat uit van een tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing, namelijk voor een periode van vijf jaar.41 Hoewel met het voorgestelde artikel V, onderdeel E, de versoepeling zal komen te vervallen, komt die tijdelijkheid in de wettekst niet tot uitdrukking. Voor de inwerkingtreding van de wet wordt in artikel VI immers enkel voorgesteld dat dat gebeurt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
De Afdeling adviseert de wettekst en de toelichting op dit punt met elkaar in overeenstemming te brengen.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de toelichting aangepast. De beoogde einddatum van 31 december 2025 – en daarmee de tijdelijkheid van de voorgestelde maatregel – volgt overigens ook reeds uit het voorgestelde overgangsrecht dat hieronder verder wordt toegelicht.
Voor de periode 2026 tot en met 2028 zal in lagere regelgeving overgangsrecht worden opgenomen, zo stelt de toelichting.42 De bedoeling daarvan is dat de wettelijke bepalingen per 31 december 2025 in die periode van toepassing blijven op reeds voor 1 januari 2026 ontstane RVU-regelingen die onder het bereik van de vrijstelling vallen. Het heeft de voorkeur dit overgangsrecht op te nemen in het onderhavige voorstel en niet in lagere regelgeving, tenzij dit gelet op de doelgroep, de geldigheidsduur of de toegankelijkheid, onwenselijk zou zijn.43
De Afdeling adviseert de overgangsbepaling in het wetsvoorstel zelf op te nemen, dan wel in de toelichting te motiveren waarom dit onwenselijk zou zijn.
In lijn met het advies van de Afdeling is de overgangsregeling opgenomen in het wetsvoorstel, namelijk in artikel 39j Wet LB 1964. De eerder voorgestelde voorwaarde voor toepassing van de overgangsregeling, namelijk dat van RVU-heffing vrijgestelde bijdragen en premies uiterlijk per 31 december 2025 afgestort dienen te zijn bij een fonds of verzekeraar is niet langer opgenomen. Daarnaast wordt de drempelvrijstelling ook in de jaren 2026, 2027 en 2028 geïndexeerd, in tegenstelling tot wat eerder opgenomen was. Door deze aanpassingen is de overgangsregeling eenvoudiger uitvoerbaar en blijft deze ook gedurende de overgangsperiode gekoppeld aan de netto-AOW-uitkering. Deze aanpassingen hebben geen gevolgen voor het bereik van de overgangsregeling. Deze blijft gelden voor regelingen voor vervroegde uittreding voor (gewezen) werknemers die uiterlijk op 31 december 2028 de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken.
A. Nadere wijzigingen
Naast bovengenoemde aanpassingen die voortvloeien uit het advies van de Afdeling is van de gelegenheid gebruikgemaakt om enkele redactionele wijzigingen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting door te voeren.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De waarnemend vice-president van de Raad van State,
S.F.M. Wortmann
Ik verzoek U, mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees.
No. W12.20.0177/III
’s-Gravenhage, 22 juli 2020
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 11 juni 2020, no.2020001169, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing op regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen), met memorie van toelichting.
Het voorstel bevat drie flankerende maatregelen die zijn opgenomen in het in juni 2019 gesloten pensioenakkoord.1 In de eerste plaats wordt de mogelijkheid geboden om bij het ingaan van het pensioen maximaal 10% als een bedrag ineens op te nemen.2 In de tweede plaats geeft een – tijdelijke – versoepeling van de zogenoemde RVU-heffing3 meer ruimte voor uittredingsregelingen waarmee werknemers de mogelijkheid krijgen om drie jaar voor de AOW-leeftijd te stoppen met werken. Ten derde wordt de regeling voor verlofsparen uitgebreid van 50 naar 100 weken.4
De Afdeling advisering van de Raad van State begrijpt de introductie van de mogelijkheid om een deel van het pensioen ineens op te nemen, gelet op de behoefte aan meer flexibiliteit bij pensioenuitkeringen. De daaraan in het voorstel gestelde voorwaarden en de gevolgen voor de inkomstenbelasting en toeslagen roepen echter de vraag op of het voorstel in deze vorm iets zal toevoegen voor de praktijk, terwijl het risico in het leven wordt geroepen dat betrokkenen beslissingen nemen die verkeerd voor hen uitvallen, nu veel betrokkenen – ook na de voorlichting door uitvoerders – de gevolgen onvoldoende zullen kunnen overzien.
Bij de versoepeling van de zogenoemde RVU-heffing en de uitbreiding van de mogelijkheid van verlofsparen merkt de Afdeling op dat deze voorstellen in de voorgestelde vorm het beleid inzake duurzame inzetbaarheid en langer doorwerken dreigen te doorkruisen. De Afdeling kan zich voorstellen dat maatregelen als deze worden getroffen voor bepaalde groepen die moeite hebben om werkend de pensioenleeftijd te halen en voor wie weinig of geen alternatieven beschikbaar zijn. Dat vergt echter een veel gerichtere aanpak dan thans wordt voorgesteld.
In verband met deze opmerkingen is aanpassing wenselijk van de toelichting, en zo nodig van het wetsvoorstel.
Hierna wordt eerst ingegaan op de hoofdlijnen van de drie onderdelen van het wetsvoorstel (punten 1 tot en met 3). Daarna worden enkele specifieke aspecten besproken.
Volgens de toelichting bestaat toenemende behoefte aan meer flexibiliteit met betrekking tot het pensioen, waaronder de mogelijkheid om een deel van het pensioenvermogen ineens op te kunnen nemen.5 Ook wordt vermeld dat het Nederlandse stelsel, in vergelijking met dat van veel andere landen, deelnemers en pensioengerechtigden weinig keuzevrijheid biedt.
Tegen deze achtergrond past het voorliggende voorstel om de mogelijkheid te introduceren om een bedrag ineens op te nemen. Het ligt voor de hand dat daarbij voorwaarden en beperkingen worden gesteld. Het bieden van een mogelijkheid tot opname ineens mag immers niet de werking van het pensioenstelsel als geheel in gevaar brengen.
De voorwaarden die in het voorstel aan het recht op een bedrag ineens worden gesteld, roepen tegen de geschetste achtergrond echter wel vragen op.
De mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen, wordt uitsluitend geboden op het tijdstip waarop het pensioen ingaat.6 Opname in de opbouwfase of uitkeringsfase is niet mogelijk. De vraag is waarom deze voorwaarde zo strikt is geformuleerd. De Afdeling wijst in dit verband op de problematiek van de zogenoemde lange balansen van huishoudens en de daarmee verband houdende beperkte vrije bestedingsruimte. In het kader van de advisering over de Miljoenennota 2020 is zij op deze problematiek uitgebreider ingegaan.7
Een gevolg van deze problematiek is dat juist in de opbouwfase grote behoefte kan bestaan aan de mogelijkheid een deel van het pensioen ineens op te nemen. Te denken valt aan situaties als studie van de kinderen, de aankoop van een eigen woning of ter medefinanciering van een sabbatical of studieverlof. Het voorstel zou aan het verminderen van die problematiek een nuttige bijdrage kunnen leveren, maar door de gestelde voorwaarden wordt dit effect grotendeels teniet gedaan. Van de beperking tot de ingangsdatum kan zelfs, zo is in één van de consultatiereacties opgemerkt, een perverse prikkel uitgaan om eerder met pensioen te gaan om de pensioenuitkering naar voren te kunnen halen.8
Een tweede belangrijke beperking in het voorstel is dat niet tegelijkertijd voor een bedrag ineens én een hoog-laag uitkering9 mag worden gekozen. Bij de hoog-laag pensioenuitkering mag de verhouding hoog tot laag niet meer zijn dan 100% tot 75%. Bovendien gelden voorwaarden ten aanzien van de periode dat de uitkering hoog mag zijn. Een hoog-laag uitkering heeft per saldo het effect dat een deel van de pensioenuitkering naar voren wordt gehaald. De omvang van het deel van het pensioen dat naar voren wordt gehaald, is bij een hoog-laag uitkering uiteindelijk vergelijkbaar met dat bij een bedrag ineens. Nu de meeste pensioenuitvoerders een hoog-laag uitkering al mogelijk maken, is de toegevoegde waarde van een bedrag ineens relatief beperkt. Daarbij speelt een belangrijke rol dat ten opzichte van een hoog-laag uitkering de gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke regelingen (zoals toeslagen) bij een bedrag ineens in veel gevallen ongunstiger zijn (zie hierna onder c).
In de toelichting wordt in dit verband nog opgemerkt dat regelingen waarbij bij de pensioeningangsdatum ligt op een tijdstip vóór de AOW-leeftijd is bereikt en in die tussentijd (met AOW-gat) het pensioen (al dan niet geheel) wordt aangevuld met een (overbruggings)pensioen, die aanvulling ook geldt als hoog-laag uitkering.10 Indien daarvan gebruik wordt gemaakt, kan dus niet worden gekozen voor een bedrag van (maximaal) 10% ineens. Deze voorwaarde zal in de praktijk temeer betekenen dat van de thans voorgestelde regeling in veel gevallen geen gebruik zal (kunnen) worden gemaakt.
Verder merkt de Afdeling op dat de uitkering van een bedrag ineens in het jaar van die uitkering leidt tot een hoger verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting.11 Het gevolg daarvan is niet alleen een hogere inkomstenbelastingheffing (mede door afbouw heffingskortingen), maar mogelijk ook een hogere inkomensafhankelijke premie voor de Zorgverzekeringswet en afbouw van toeslagen.12 In het bijzonder voor lagere inkomens betekent dit dat de betrokkene die kiest voor een pensioenbedrag ineens daarvan soms weinig netto overhoudt.13 Deze effecten lijken pensioen ineens (als variant van hoog-laag ten opzichte van een hoog – laag uitkering) in het bijzonder voor de lage inkomens onaantrekkelijk te maken.
De toelichting signaleert terecht dat de introductie van de keuzevrijheid om bij pensioen een bedrag ineens op te nemen tot gevolg kan hebben dat het maken van een verantwoorde keuze voor deelnemers niet altijd eenvoudig is.14 De toelichting vermeldt dat pensioenuitvoerders de verplichting hebben om de aanspraakgerechtigde correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig te informeren.15 Die informatie moet in ieder geval bevatten (i) de hoogte van de afkoopwaarde (‘het bedrag ineens’), (ii) de daarna resterende hoogte van de periodieke, levenslange pensioenuitkering en (iii) de hoogte van de periodieke, levenslange pensioenuitkering als geen gebruik wordt gemaakt van het keuzerecht.
De Afdeling merkt op dat een aanspraakgerechtigde ook precies dient te weten wat de consequenties van zijn keuze zijn voor de verschuldigde loon- en inkomstenbelasting, alsmede voor zijn aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen, waaronder toeslagen. Voor een weloverwogen keuze is ook een berekening van die gevolgen nodig. En zonder overzicht over de totale financiële en privé-situatie van de aanspraakgerechtigde is het niet mogelijk om de gevolgen in kaart te brengen.
Dit betekent dat het voorstel meebrengt dat een weloverwogen keuze eigenlijk alleen met behulp van een financieel planner of andere deskundige zal kunnen worden gemaakt. Dit zijn kostbare adviestrajecten. Het risico dat betrokkenen onvoldoende zijn geïnformeerd en op basis van onjuiste aannames beslissingen nemen die uiteindelijk nadelig uitpakken is dan ook groot. Dit is te meer relevant, omdat juist degenen met lage inkomens, voor wie de gevolgen van het kiezen voor een bedrag ineens ingrijpend kunnen zijn,16 minder gemakkelijk toegang hebben tot de benodigde deskundigheid. Dit betekent dat volgens de Afdeling nadere voorzieningen nodig zijn om te voorkomen dat betrokkenen als gevolg van onvoldoende informatie tot beslissingen komen die voor hen zeer nadelig uitpakken.
In dit verband wijst de Afdeling er nog op dat het voorgaande ook, en mogelijk zelfs in nog sterkere mate, geldt voor de derde pijler oudedagsvoorzieningen.17
De Afdeling begrijpt, gelet op de behoefte aan meer flexibiliteit bij pensioenuitkeringen, de introductie van de mogelijkheid om een deel van het pensioen ineens op te nemen. De daaraan in het voorstel verbonden voorwaarden en de gevolgen voor de inkomstenbelasting en toeslagen leiden er echter toe dat de toegevoegde waarde voor de praktijk beperkt zal zijn en voor betrokkenen vaak negatieve gevolgen zal hebben. Veel betrokkenen zullen die gevolgen echter onvoldoende kunnen overzien. Zij zullen dan ook al snel zijn aangewezen op de diensten van financieel planners. De risico’s zijn groot dat betrokkenen tot beslissingen komen die voor hen nadelig uitpakken.
De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen in het licht van het voorgaande. Voorts acht de Afdeling in het licht van deze conclusies een evaluatie van de effecten van de voorgestelde maatregel noodzakelijk.
Het wetsvoorstel voorziet in een tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing.18 Deze tijdelijke maatregel is bedoeld om voor de korte termijn de belasting te verlagen die werkgevers verschuldigd zijn als zij hun oudere werknemers die werkend niet de AOW-gerechtigde leeftijd kunnen bereiken, tegemoet willen komen.19 Die versoepeling maakt het mogelijk dat werkgevers in de (maximaal) drie jaar vóór de AOW-leeftijd aan hun werknemers een bedrag kunnen meegeven dat na vermindering met de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen gelijk is aan het nettobedrag van de AOW-uitkering (netto-AOW), zonder dat de werkgever hierover RVU-heffing is verschuldigd.
Daarbij wordt gesteld dat de maatregel is gericht op de groep werknemers die tegen het pensioen aan zit en die zich niet op de AOW-verhoging heeft kunnen voorbereiden (‘die zich overvallen voelt’).
De toelichting vermeldt tevens dat het kabinetsbeleid gericht blijft op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen.20 Onder andere het behoud van voldoende arbeidspotentieel en financieel draagvlak voor collectieve voorzieningen zijn hiervoor het motief, zo wordt gesteld.
De Afdeling merkt op dat al over een langere periode maatregelen in dit verband zijn getroffen, zowel door financiële instrumenten, zoals de afschaffing van de VUT-regeling en introductie van de RVU-heffing, als door beleid gericht op duurzame inzetbaarheid. Het betreft niet alleen maatregelen van de overheid, maar in het bijzonder ook van sociale partners. Daarbij merkt de Afdeling op, dat de voorgestelde versoepeling van de RVU-heffing weinig soelaas zal bieden voor de problematiek van de zogenoemde zware beroepen: voor veel werknemers met een zwaar beroep geldt dat het al een ernstig probleem zal zijn om in dat beroep de oude AOW-leeftijd, van 65 jaar, werkend te halen.21 Daarvoor is dan ook niet zozeer de voorgestelde RVU-maatregel geschikt, als wel effectief beleid inzake duurzame inzetbaarheid.
De Afdeling begrijpt dat met de over een langere periode getroffen maatregelen niet alle knelpunten opgelost worden, en dat daarom onder omstandigheden een regeling die eerder stoppen met werken vergemakkelijkt in de rede kan liggen. Er moet echter voor worden gewaakt dat van het faciliteren daarvan een aanzuigende werking uitgaat en dat het ten koste zou gaan van de gezamenlijke inspanningen inzake de door het kabinet van belang geachte duurzame inzetbaarheid. Een generieke aanpak acht de Afdeling dan ook niet passend.
In dit verband valt op dat blijkens consultatiereacties op het voorstel verschillende ideeën lijken te bestaan over de betekenis van de voorgestelde maatregel. Enerzijds wordt benadrukt dat sprake moet zijn van maatwerk en dat geen generieke faciliteiten dienen te ontstaan.22 Anderzijds wordt gesproken over de uitvoering via een extern fonds, waarbij de suggestie wordt gewekt dat het hierbij om een generieke aanpak zou moeten gaan.23 De toelichting lijkt te kiezen voor een tussenweg, namelijk die van een generieke aanpak op cao-niveau.24
Aangezien de regelingen door de werkgever gefinancierd moeten worden en de werknemers in veel gevallen een deel van het eigen pensioen zullen moeten inzetten om de RVU-uitkeringen aan te vullen, gaat het kabinet ervan uit dat er sprake is van voldoende ‘checks and balances’, aldus de toelichting.
Omdat niet van sociale partners mag worden verwacht dat zij in de (cao-)praktijk ook het algemene belang van (sectoroverstijgende) duurzame inzetbaarheid ten volle in aanmerking zullen nemen, ligt het in de rede om nadere voorwaarden te stellen.
Tot slot, wat betreft het argument dat een groep werknemers zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden (omdat die werknemers in 2015 overvallen zijn), merkt de Afdeling nog op, dat ditzelfde argument onlangs ook is aangevoerd bij de voorstellen om de AOW-leeftijd minder snel te laten stijgen dan eerder was voorzien.25 De noodzaak van een tegemoetkoming voor de groep die zich overvallen voelde door de eerder doorgevoerde AOW-leeftijdsverhoging, dient nader te worden toegelicht mede nu deze leeftijdsverhoging immers tegelijkertijd deels wordt teruggedraaid.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan en zo nodig het voorstel op dit punt aan te scherpen.
Op dit moment kunnen werknemers maximaal 50 weken fiscaal gefaciliteerd vakantieverlof en compensatieverlof opsparen.26 Voorgesteld wordt deze fiscale faciliteit voor verlofsparen te verdubbelen van 50 naar 100 weken. De cumulatie met de RVU-maatregel betekent dat eerder stoppen met werken aanzienlijk wordt gefaciliteerd. De hiervoor gesignaleerde spanning met het overheidsbeleid inzake duurzame inzetbaarheid van mensen wordt daarmee vergroot. Het generieke karakter van deze maatregel brengt bovendien mee, dat deze maatregel ook van toepassing is wanneer geen sprake is van een situatie waarin eerder stoppen met werken volgens het wetsvoorstel in de rede kan liggen.
Daarenboven merkt de Afdeling op dat dit voorstel afbreuk doet aan de gewenste mobiliteit van met name oudere werknemers, nu het verlof is gekoppeld aan de dienstbetrekking en dus vervalt bij het wisselen van werkgever.
Het is op zichzelf voorstelbaar dat een maatregel als deze wordt getroffen voor bepaalde groepen die moeite hebben om werkend de pensioenleeftijd te halen en voor wie weinig of geen alternatieven beschikbaar zijn. Dat vergt echter een veel gerichter aanpak dan thans wordt voorgesteld. Daarbij moet ook worden bedacht dat door deze maatregel het risico bestaat dat mensen het verlof – dat ze eigenlijk nodig hebben om te herstellen – niet opnemen, maar opsparen, en dat dit de kans dat deze mensen werkend de pensioenleeftijd halen negatief kan beïnvloeden.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
Voor de manier waarop het bedrag ineens bij een pensioenovereenkomst wordt vastgesteld, maakt het voorstel geen onderscheid naar gelang er sprake is van een uitkeringsovereenkomst, een kapitaalovereenkomst of een premieovereenkomst.27
De pensioenuitvoerder dient volgens het voorstel bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling van een afkoopvoet te waarborgen dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen, waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Volgens de toelichting dient daarnaast bij het vaststellen van het bedrag ineens te worden uitgegaan van de contante waarde van de pensioenaanspraken.28 De toelichting op deze punten lijkt zich met name te richten op uitkeringsovereenkomsten.
De Afdeling adviseert in de toelichting te preciseren wat deze voorschriften voor de vaststelling van het bedrag ineens betekenen voor de kapitaalovereenkomst en voor de premieovereenkomst.
De pensioenuitvoerder is volgens het voorstel verplicht om over te gaan tot afkoop als is voldaan aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 69a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 80b, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Het voorgestelde derde lid van deze artikelen bepaalt dat bij gebruikmaking van het recht om een bedrag ineens op te nemen, de toestemming is vereist van de partner die begunstigde is voor partnerpensioen, indien de hoogte daarvan door gebruikmaking van het afkooprecht wordt verlaagd.
Deze toestemmingseis is nauwelijks toegelicht. Kennelijk hoeft de pensioenuitvoerder ook niet te controleren of sprake is van een dergelijke toestemming. Indien de pensioenuitvoerder constateert dat die toestemming ontbreekt, verschoont dat hem althans niet van zijn verplichting om over te gaan tot afkoop, zoals neergelegd in het eerste lid van deze voorgestelde artikelen. Dat roept de vraag op wat precies de betekenis is van het voorgestelde derde lid.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
De opname van een bedrag ineens kan in situaties van echtscheiding gevolgen hebben voor de ex-partner. De toelichting vermeldt in dit verband, dat er bij echtscheiding twee methoden van verdeling bestaan: verevening en conversie.
In dit verband kan de vraag rijzen of bij de beoordeling of sprake is van benadeling van de ex-partner uitsluitend gekeken moet worden naar de directe gevolgen voor de pensioenuitkering, of dat ook rekening moet worden gehouden met eventuele gevolgen voor de inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen).
Verder wordt in de toelichting niet ingegaan op de situaties van voor de inwerkingtreding van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Weliswaar maakte de pensioenverdeling toen onderdeel uit van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, maar pensioenverdeling heeft lang niet altijd plaatsgevonden.29
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op deze beide punten in te gaan.
In het kader van het uitfaseren van pensioen in eigen beheer bestond in de jaren 2017, 2018 en 2019 de mogelijkheid om dit pensioen af te kopen, om te zetten in een ouderdagsverplichting (ODV), zonder dat de pensioenaanspraak werd belast als loon uit een vroegere dienstbetrekking.30 Van die mogelijkheid tot omzetting in een ODV is ruim 53.000 keer gebruik gemaakt. Als een pensioen in eigen beheer in de jaren 2017, 2018 en 2019 niet is afgekocht of omgezet in een ODV, is nu sprake van een zogenoemd bevroren pensioen in eigen beheer.31
De ODV is geen pensioen of derde pijler oudedagsvoorziening, maar een oudedagsvoorziening met een eigen regime in de loonbelasting.32 Volgens het wettelijke kader kan de ODV geruisloos worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. Als de ODV daarvoor wordt aangewend, is sprake van een derde pijler pensioen en krijgt de directeur groot aandeelhouder (dga) de mogelijkheid om te kiezen voor een bedrag ineens. Als de ODV niet aldus wordt aangewend, moet de vennootschap de waarde van de aanspraak op ODV in beginsel in een periode van twintig jaar uitkeren aan de dga.33 De dga heeft dan niet de mogelijkheid om te kiezen voor een bedrag ineens. In de toelichting wordt gesteld dat het bij deze vormgeving niet past om de ODV nu met dezelfde mogelijkheden te voorzien zoals die voor de tweede en derde pijler worden voorgesteld.34 Een inhoudelijke motivering voor deze stelling ontbreekt.
De Afdeling adviseert de uitzondering voor de ODV in de toelichting overtuigend te motiveren, dan wel de keuzemogelijkheid voor een bedrag ineens ook toe te staan voor de ODV, en het voorstel en de toelichting overeenkomstig aan te passen.
Beoogd uitgangspunt is dat het keuzerecht voor een bedrag ineens ook gaat gelden voor een bevroren pensioen in eigen beheer.35 Voorgesteld wordt om aan artikel 38n Wet op de loonbelasting 1964 een zin toe te voegen, die een bedrag ineens ook voor bevroren pensioen in eigen beheer mogelijk maakt. Die zin verklaart artikel 19b, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 196436 van overeenkomstige toepassing, onder door Onze Minister bij beleidsregel te stellen voorwaarden.37
Volgens de toelichting zal de Minister van Financiën aan deze mogelijkheid van een bedrag ineens nadere voorwaarden stellen in lijn met hetgeen wordt geregeld voor de gedeeltelijke afkoop van een tweedepijlerpensioen.38
De Afdeling acht het niet juist dat deze voorwaarden bij beleidsregel worden gesteld. Zij adviseert dat een dergelijke bevoegdheid, in lijn met de corresponderende bevoegdheid bij het tweedepijlerpensioen39, wordt toegekend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te passen met inachtneming van het voorgaande.
De voorgestelde RVU-versoepeling geldt per inhoudingsplichtige. Het maximumbedrag per inhoudingsplichtige staat los van de omvang van het dienstverband bij die inhoudingsplichtige. In het voorstel wordt ook geen rekening gehouden met andere dienstverbanden die de werknemer wellicht heeft. Bij verschillende deeltijd dienstverbanden bij afzonderlijke inhoudingsplichtigen kan aan een werknemer dus een groter bedrag zonder RVU-heffing worden uitgekeerd.40 Een dergelijk effect lijkt niet te zijn beoogd.
De Afdeling adviseert hierop in de toelichting in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen.
De toelichting gaat uit van een tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing, namelijk voor een periode van vijf jaar.41 Hoewel met het voorgestelde artikel V, onderdeel E, de versoepeling zal komen te vervallen, komt die tijdelijkheid in de wettekst niet tot uitdrukking. Voor de inwerkingtreding van de wet wordt in artikel VI immers enkel voorgesteld dat dat gebeurt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
De Afdeling adviseert de wettekst en de toelichting op dit punt met elkaar in overeenstemming te brengen.
Voor de periode 2026 tot en met 2028 zal in lagere regelgeving overgangsrecht worden opgenomen, zo stelt de toelichting.42 De bedoeling daarvan is dat de wettelijke bepalingen per 31 december 2025 in die periode van toepassing blijven op reeds voor 1 januari 2026 ontstane RVU-regelingen die onder het bereik van de vrijstelling vallen. Het heeft de voorkeur dit overgangsrecht op te nemen in het onderhavige voorstel en niet in lagere regelgeving, tenzij dit gelet op de doelgroep, de geldigheidsduur of de toegankelijkheid, onwenselijk zou zijn.43
De Afdeling adviseert de overgangsbepaling in het wetsvoorstel zelf op te nemen, dan wel in de toelichting te motiveren waarom dit onwenselijk zou zijn.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De waarnemend vice-president van de Raad van State, S.F.M. Wortmann.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 aan te passen om in de tweede en derde pijler meer keuzevrijheid te bieden door het introduceren van de mogelijkheid om een deel van de aanspraken op ouderdomspensioen op de ingangsdatum te laten afkopen of om een deel van de aanspraken op periodieke uitkeringen voortvloeiend uit een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht op de ingangsdatum als bedrag ineens te laten uitkeren, de pseudo-eindheffing op regelingen voor vervroegde uittreding tijdelijk te versoepelen en de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof uit te breiden;
Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Pensioenwet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 35, tweede lid, onderdeel b, wordt ‘bedoeld in artikel 60 en 61’ vervangen door ‘bedoeld in de artikelen 60 en 61’ en wordt ‘bedoeld in artikel 66’ vervangen door ‘bedoeld in de artikelen 66 en 69a’.
B
In artikel 65, eerste lid, wordt ‘de artikelen 66 tot en met 69’ vervangen door ‘de artikelen 66 tot en met 69a’.
C
Na artikel 69 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer over te gaan tot afkoop van een deel van de waarde van diens aanspraken op ouderdomspensioen, indien:
a. het maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen betreft;
b. de afkoop geschiedt op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen;
c. ingeval de pensioenovereenkomst de mogelijkheid biedt om de hoogte van het ouderdomspensioen te laten variëren als bedoeld in artikel 63, de deelnemer of gewezen deelnemer geen gebruikmaakt van deze mogelijkheid; en
d. na de afkoop de uitkering van het ouderdomspensioen op de ingangsdatum op jaarbasis gelijk is aan of meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 66, eerste lid, onderdeel a.
2. De pensioenuitvoerder waarborgt bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling van een afkoopvoet dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
3. Bij gebruikmaking van het in het eerste lid bedoelde afkooprecht is de toestemming vereist van de partner die begunstigde is voor partnerpensioen indien de hoogte daarvan door gebruikmaking van het afkooprecht wordt verlaagd.
4. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
D
In artikel 176, eerste lid, wordt ‘69, derde, vierde en zevende lid, 70a’ vervangen door ‘69, derde, vierde en zevende lid, 69a, 70a’.
De Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 21, tweede lid, onderdeel c, wordt ‘bedoeld in artikel 72 en 73’ vervangen door ‘bedoeld in de artikelen 72 en 73’ en wordt ‘bedoeld in artikel 78’ vervangen door ‘bedoeld in de artikelen 78 en 80b’.
B
In artikel 77, eerste lid, wordt ‘de artikelen 78 tot en met 80a’ vervangen door ‘de artikelen 78 tot en met 80b’.
C
Na artikel 80a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer over te gaan tot afkoop van een deel van de waarde van diens aanspraken op ouderdomspensioen, indien:
a. het maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen betreft;
b. de afkoop geschiedt op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen;
c. ingeval de beroepspensioenregeling de mogelijkheid biedt om de hoogte van het ouderdomspensioen te laten variëren als bedoeld in artikel 75, de deelnemer of gewezen deelnemer geen gebruikmaakt van deze mogelijkheid; en
d. na de afkoop de uitkering van het ouderdomspensioen op de ingangsdatum op jaarbasis gelijk is aan of meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 78, eerste lid, onderdeel a.
2. De pensioenuitvoerder waarborgt bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling van een afkoopvoet dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
3. Bij gebruikmaking van het in het eerste lid bedoelde afkooprecht is de toestemming vereist van de partner die begunstigde is voor partnerpensioen indien de hoogte daarvan door gebruikmaking van het afkooprecht wordt verlaagd.
4. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
D
In artikel 171, eerste lid, wordt ‘80a, derde, vierde en zevende lid, 81a’ vervangen door ‘80a, derde, vierde en zevende lid, 80b, 81a’.
In de Wet op het financieel toezicht wordt na paragraaf 4.3.1.5. een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Een aanbieder van een uitkeringsproduct biedt de consument de mogelijkheid om een deel van de aanspraak op periodieke uitkeringen voortvloeiend uit een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 als bedrag ineens uit te laten keren, waarbij wordt voldaan aan artikel 3.133, elfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op opgebouwde aanspraken op periodieke uitkeringen voortvloeiend uit nettolijfrenten als bedoeld in artikel 5.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover sprake is van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, aanhef en onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef, onderdeel a, onder 1°, 2°, 3°, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In dat geval is artikel 3.133, elfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.
3. Onder een uitkeringsproduct als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een product waarbij het bedrag dat is opgebouwd door middel van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikelen 3.125, eerste lid, onderdeel a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 periodiek wordt uitgekeerd aan de consument.
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.133 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd;.
2. In het negende lid vervalt de laatste zin.
3. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:
10. Bij een afkoop van een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen als bedoeld in het eerste lid vindt het eerste lid mede geen toepassing ingeval het een aanspraak betreft waarvan nog geen termijnen zijn vervallen en de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op het onmiddellijk aan het tijdstip van afkoop voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4.475. Artikel 3.126a, vijfde lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.
11. Bij een gedeeltelijke afkoop van een aanspraak op lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, vindt het eerste lid mede geen toepassing, indien:
a. de gedeeltelijke afkoop maximaal 10% van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak betreft;
b. de gedeeltelijke afkoop geschiedt op de ingangsdatum van de lijfrentetermijnen; en
c. na de gedeeltelijke afkoop de waarde in het economische verkeer van de aanspraak meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in het tiende lid.
12. Hetgeen wordt ontvangen ter zake van een afkoop als bedoeld in het negende, tiende of elfde lid, wordt als een termijn van lijfrente aangemerkt.
B
In artikel 3.135, zesde lid, wordt ‘met toepassing van artikel 66, 67 of 68 van de Pensioenwet of artikel 78, 79 of 80 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling’ vervangen door ‘met toepassing van de artikelen 66, 67, 68 of 69a van de Pensioenwet of de artikelen 78, 79, 80 of 80b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling’.
C
In artikel 5.16c wordt, onder vernummering van het vijfde tot en met achtste lid tot zesde tot en met negende lid, een lid ingevoegd, luidende:
5. Het eerste lid is mede niet van toepassing op een afkoop van een nettolijfrente ingeval wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.133, elfde lid, onderdelen a en b, en voor zover het een lijfrente betreft als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°.
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 1°, wordt ‘vijftig weken’ vervangen door ‘honderd weken’.
B
In artikel 18, eerste lid, onderdeel b, wordt ‘de Pensioenwet’ vervangen door ‘de Pensioenwet of de Wet verplichte beroepspensioenregeling’.
C
Artikel 19b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt ‘de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet’ vervangen door ‘de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet of de artikelen 81 tot en met 99 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling’.
2. In het vierde lid wordt ‘met toepassing van artikel 66, 67 of 68 van de Pensioenwet’ vervangen door ‘met toepassing van de artikelen 66, 67, 68 of 69a van de Pensioenwet of de artikelen 78, 79, 80 of 80b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling’.
3. In het vijfde lid wordt ‘als bedoeld in artikel 134, eerste lid, van die wet’ vervangen door ‘als bedoeld in artikel 134, eerste lid, van die wet of artikel 129, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling’.
D
Artikel 32ba wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid wordt ‘in de Pensioenwet’ vervangen door ‘in de Pensioenwet, een beroepspensioenregeling inhoudt als bedoeld in de Wet verplichte beroepspensioenregeling’.
2. Onder vernummering van het zevende en achtste lid tot negende en tiende lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
7. Een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van het zesde lid wordt voor de toepassing van het eerste lid niet als zodanig aangemerkt, voor zover die regeling voorziet in een of meer uitkeringen in de periode van 36 maanden vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, die in totaal niet hoger zijn dan een bedrag van € 1.767 vermenigvuldigd met het op hele maanden naar boven afgeronde aantal maanden tussen de eerste uitkering in die periode en het bereiken van die pensioengerechtigde leeftijd. Voor de toepassing van de eerste zin worden alle regelingen voor vervroegde uittreding in de zin van het zesde lid samengevoegd.
8. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in het zevende lid genoemde bedrag bij ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt gesteld op het bedrag dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, rekening houdend met de algemene heffingskorting voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, gelijk is aan het netto-ouderdomspensioen per maand, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, onderdeel a, van die wet, waarbij de nodig geachte afronding wordt aangebracht.
E
In artikel 32ba vervallen het zevende en achtste lid, onder vernummering van het negende en tiende lid tot zevende en achtste lid.
F
Aan artikel 38n wordt een zin toegevoegd, luidende: In afwijking van de eerste zin is artikel 19b, vierde lid, onder door Onze Minister bij beleidsregel te stellen voorwaarden, van overeenkomstige toepassing.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst,
De manier waarop mensen werken en leven is de afgelopen jaren diverser geworden. Steeds meer mensen willen een grotere mate van flexibiliteit hebben ten aanzien van de aanwending van hun pensioen, zodat beter kan worden aangesloten bij de eigen bestedingsbehoefte. Daarnaast bestaat er door de stijging van de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd behoefte aan maatregelen die ervoor zorgen dat mensen gezond de eindstreep kunnen halen.
Tegen deze achtergrond zijn in het pensioenakkoord1 afspraken gemaakt om meer maatwerk mogelijk te maken in het arbeidsvoorwaardelijk pensioen. Allereerst is afgesproken dat mensen meer keuzevrijheid krijgen bij de aanwending van hun pensioen, door mogelijk te maken dat zij een beperkt deel van het pensioenvermogen kunnen opnemen als een bedrag ineens (hoofdstuk 2). Voorts is afgesproken mensen meer keuzemogelijkheden te bieden om eerder te kunnen stoppen met werken. Het betreft allereerst de tijdelijke facilitering van de mogelijkheid om in sectoren en ondernemingen uittredingsregelingen te financieren waarmee werknemers de mogelijkheid krijgen om drie jaar voor de AOW-leeftijd te stoppen met werken. Dit wordt gedaan door een versoepeling van de pseudo-eindheffing op regelingen voor vervroegde uittreding (RVU-heffing) (hoofdstuk 3). Daarnaast is afgesproken dat er meer fiscale ruimte wordt geboden om verlof op te sparen, mede om vervroegd uittreden mogelijk te maken (hoofdstuk 4).
Dit wetsvoorstel strekt tot uitwerking van de voornoemde maatregelen. Hiertoe worden verschillende wijzigingen voorgesteld van de Pensioenwet (PW), de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb), de Wet op het financieel toezicht (Wft), de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964).
De PW en de Wvb kennen een aantal keuzemogelijkheden ten aanzien van het pensioen, waaronder de mogelijkheid tot uitruil van verschillende soorten pensioen, het vervroegen of uitstellen van de pensioeningangsdatum en het zogenoemde hoog-laagpensioen.2 Daarnaast is op grond van veel pensioenregelingen deeltijdpensioen mogelijk. Uit onderzoek blijkt dat het gebruik van deze keuzemogelijkheden de afgelopen jaren is toegenomen.3
Hoewel er reeds verschillende keuzemogelijkheden bestaan, blijkt uit onderzoek van het Centraal Planbureau dat deelnemers4 en pensioengerechtigden in Nederland minder keuzevrijheid hebben dan in andere landen.5 Zo is Nederland een van de weinige landen waarin het pensioen in de regel volledig wordt uitgekeerd in de vorm van een levenslange annuïteit. Uit diverse enquêtes blijkt dat ook in Nederland deelnemers en pensioengerechtigden interesse hebben in een uitbreiding van de bestaande keuzemogelijkheden met de mogelijkheid om een deel van het pensioenvermogen als een bedrag ineens op te nemen.6
De Sociaal-Economische Raad (SER) adviseert in het advies ‘Naar een nieuwpensioenstelsel’ om mensen meer keuzevrijheid te geven ten aanzien van hun pensioen.7 De SER stelt aanvullend voor om het in alle contracten mogelijk te maken om een beperkt lumpsum bedrag ineens op te nemen op de pensioeningangsdatum (van maximaal 10 procent), als specifieke invulling van het hoog-laagpensioen. Dit keuzerecht is onderdeel van het akkoord dat het kabinet en sociale partners hebben gesloten over de vernieuwing van het stelsel van arbeidsvoorwaardelijke pensioenen.8
Ook in het regeerakkoord is de afspraak opgenomen om meer ruimte te bieden voor keuzevrijheid in het pensioenstelstel en te onderzoeken of en hoe het in het vernieuwde stelsel mogelijk is om bij pensionering een beperkt deel van het pensioenvermogen op te nemen als bedrag ineens. Hiermee is voortgebouwd op de verkennende analyse van het vorige kabinet over de mogelijkheid om de keuzevrijheid van deelnemers en pensioengerechtigden uit te breiden, zoals opgenomen in de ‘Perspectiefnota Toekomst pensioenstelsel’.9
De afgelopen periode is nader bezien of, en zo ja, hoe het mogelijk kan worden gemaakt om bij pensionering een deel van het pensioenvermogen als bedrag ineens op te nemen. Geconcludeerd is dat het faciliteren van de mogelijkheid tot het opnemen van een bedrag ineens (onder bepaalde voorwaarden) mogelijk is.10 In dit wetsvoorstel wordt dit onderdeel uit het pensioenakkoord uitgewerkt.
Concreet wordt voorgesteld om voor deelnemers de mogelijkheid te introduceren om op de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen als bedrag ineens op te nemen. Beoogd uitgangspunt is dat dit keuzerecht ook gaat gelden voor een zogenoemd bevroren pensioen in eigen beheer en het nettopensioen. Daarnaast wordt voorgesteld een soortgelijk keuzerecht te introduceren voor oudedagsvoorzieningen die zijn opgebouwd in de derde pijler11, alsmede de nettolijfrente.
Met de introductie van een nieuw keuzerecht wordt beoogd deelnemers bij de start van de uitkeringsfase meer flexibiliteit te bieden in de aanwending van hun pensioenvermogen. Meer flexibiliteit kan de welvaart van deelnemers vergroten, doordat het pensioen beter kan worden afgestemd op de persoonlijke leefsituatie en bestedingsbehoefte.12 Het opnemen van een bedrag ineens op de pensioeningangsdatum kan aantrekkelijk zijn als deelnemers meer nut denken te ontlenen aan het vermogen kort na pensionering dan in de jaren daarna, bijvoorbeeld voor de aflossing van schulden (zoals een hypotheek), reizen, zorgvoorzieningen of de verbouwing van de eigen woning. Het moment dat het bedrag ineens kan worden opgenomen – de pensioeningangsdatum – sluit over het algemeen goed aan bij het uitgavenpatroon van pensioengerechtigden. Uit onderzoek blijkt dat pensioengerechtigden in de beginjaren van hun pensionering hogere uitgaven hebben dan in de jaren daarna.13
De introductie van dit keuzerecht leidt tot een vergroting van de regie die deelnemers over hun pensioen hebben. Dit kan de betrokkenheid van deelnemers bij het pensioenstelsel – en meer specifiek hun eigen pensioensituatie – vergroten.
Vooropgesteld zij dat door het opnemen van een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen als een bedrag ineens, dit deel de pensioenbestemming verliest. Het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd, kwalificeert daarmee als afkoop.14 Afkoop is slechts in een limitatief aantal in de wet omschreven gevallen mogelijk. Om gedeeltelijke afkoop op de pensioeningangsdatum mogelijk te maken, wordt voorgesteld wettelijk vast te leggen dat het is toegestaan om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen.15
De mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen ziet op ouderdomspensioen.16 Voor andere vormen van pensioen, zoals nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen, wordt geen wijziging voorgesteld. Het voorstel betreft uitsluitend 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen op pensioeningangsdatum. Daarbij kan het ouderdomspensioen zijn opgebouwd in een uitkeringsovereenkomst, kapitaalovereenkomst of premieovereenkomst. Bij die laatste twee overeenkomsten betreft het dan het kapitaal dat is opgebouwd voor ouderdomspensioen.
De mogelijkheid om op de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen wordt als recht aan een deelnemer toegekend. Daarmee wordt voorkomen dat deelnemers geen gebruik kunnen maken van de gedeeltelijke afkoop, omdat bijvoorbeeld een pensioenuitvoerder de mogelijkheid niet aanbiedt. Dat brengt met zich dat een pensioenuitvoerder op verzoek van de deelnemer – indien voldaan is aan de voorwaarden (zie paragraaf 2.3.4) – verplicht is om tot de gedeeltelijke afkoop over te gaan. Hiermee wordt gerealiseerd dat alle deelnemers gebruik kunnen maken van dit keuzerecht. Dit keuzerecht kan derhalve niet worden ingeperkt via nadere voorwaarden of een bepaalde vormgeving van het recht in bijvoorbeeld een pensioenregeling of cao. De keuze mag bijvoorbeeld door sociale partners of een pensioenuitvoerder niet beperkt worden tot een paar vaste percentages of een ‘default’ afkooppercentage. Hierdoor is er alle vrijheid voor deelnemers om binnen het maximum van 10% eigen keuzes te maken, bijvoorbeeld voor een specifiek bedrag (voor zover dit past binnen 10%) of een lager percentage dan 10%. Het maximum van 10% wordt wettelijk geregeld en daar mag niet van afgeweken worden door sociale partners en pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder, sociale partners, pensioenfondsorganen, of een ondernemingsraad spelen hier geen rol. Elk beding in strijd met de regeling voor afkoop van een bedrag ineens is nietig.
Er wordt geen verplicht bestedingsdoel voorgesteld voor het bedrag dat wordt opgenomen. Een dergelijke verplichting wordt om meerdere redenen niet wenselijk geacht. Allereerst kan per persoon verschillen wat gezien de persoonlijke omstandigheden een nuttig bestedingsdoel is. Het wordt niet wenselijk geacht dit wettelijk te normeren. Ervaringen uit andere landen leren dat de meeste deelnemers die bij pensionering een bedrag ineens opnemen dit bedrag gebruiken om schulden af te lossen (zoals een hypotheek), een huis te kopen of te verbouwen, een auto te kopen of op reis te gaan.17 Daarnaast leidt het stellen van een dergelijke voorwaarde tot een flinke toename in de regeldruk, omdat er toezicht moet worden gehouden op de besteding van het bedrag en er in de praktijk discussie kan ontstaan of er sprake is van een kwalificerend bestedingsdoel.
Het wordt wel wenselijk geacht enkele voorwaarden aan het keuzerecht te verbinden. Het stellen van voorwaarden is van belang om zoveel mogelijk te waarborgen dat (1) deelnemers bij opname van een bedrag ineens worden beschermd tegen een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering en (2) de solidariteit binnen pensioenfondsen zo min mogelijk onder druk komt te staan. Concreet worden de volgende voorwaarden voorgesteld:
Voorwaarde 1: maximumpercentage van 10%
Voorgesteld wordt als voorwaarde op te nemen dat de afkoop maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen mag betreffen. In geval van een kapitaal- of premieovereenkomst geldt dat dus maximaal 10% van het kapitaal dat bestemd is voor ouderdomspensioen mag worden afgekocht.
Bij het vaststellen van het maximumpercentage is getracht een balans te vinden tussen (1) het zoveel mogelijk waarborgen dat na opname van het bedrag ineens de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering voldoende is om de levensstandaard vast te houden en (2) tegemoet te komen aan de wens tot keuzevrijheid met betrekking tot het pensioen. Daarnaast is het van belang om het risico te beperken dat door het afkopen van een te groot deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen een (extra) beroep op overheidsvoorzieningen moet worden gedaan.
Een maximumpercentage van 10% wordt passend geacht om deze doelen te bereiken. Over het algemeen kan hiermee een bedrag ineens worden opgenomen dat hoog genoeg is om aan verschillende consumptiebehoeften bij te dragen. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek dat bij een maximumpercentage van 10% het risico op een te grote inkomensachteruitgang beperkt is. Een maximumpercentage van 10% is voorts in overeenstemming met het advies ‘Naar een nieuw pensioenstelsel’ van de SER.
Het percentage van 10% is de voorgestelde wettelijke maximumgrens. Een deelnemer kan de pensioenuitvoerder ook verzoeken om tot afkoop van een lager percentage van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen over te gaan. Een pensioenuitvoerder is verplicht om tot de gedeeltelijke afkoop van het percentage naar keuze over te gaan.
Voorwaarde 2: datum afkoop
Als tweede voorwaarde wordt voorgesteld dat de gedeeltelijke afkoop op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen dient plaats te vinden. Dit betekent dat het bedrag ineens in beginsel slechts op één moment tot uitbetaling kan komen (met uitzondering van de situatie van deeltijdpensioen, zie hieronder) en dat de gedeeltelijke afkoop niet is toegestaan tijdens de opbouwfase en de uitkeringsfase. Hiermee wordt gewaarborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat op deze wijze selectie-effecten worden beperkt.
De voornoemde voorwaarde is ook ingegeven vanuit de gedachte dat deelnemers vaak pas rondom de pensioeningangsdatum de gehele financiële situatie na pensionering kunnen overzien. Daarnaast zorgt deze voorwaarde ervoor dat tijdens de opbouwfase geen beleggingsrendementen worden misgelopen, hetgeen wel het geval zou zijn als gedeeltelijke afkoop ook tijdens de opbouwfase zou worden toegestaan. Door de gedeeltelijke afkoop plaats te laten vinden op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, blijft het vermogen bovendien zoveel mogelijk behouden als oudedagsvoorziening.
Het wetsvoorstel introduceert de mogelijkheid om op de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen. Daarmee wordt niet beoogd een bepaalde keuzevolgorde van keuzemogelijkheden voor te schrijven. Net zoals bij andere keuzemogelijkheden geldt ook in geval van de gedeeltelijke afkoop dat de keuzevolgorde een bevoegdheid is van de pensioenuitvoerder. Een pensioenuitvoerder kan zelf bepalen of de gedeeltelijke afkoop van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen plaatsvindt vóór of na het eventueel toepassen van andere keuzemogelijkheden, zoals uitruil, vervroeging en uitstel.
Voorwaarde 3: geen stapeling met hoog-laagpensioen
Op grond van de PW en Wvb is het toegestaan om een deelnemer in de pensioenovereenkomst of pensioenregeling de mogelijkheid te bieden om de hoogte van het ouderdomspensioen te laten variëren.18 In de praktijk wordt hier veelal invulling aan gegeven door middel van het zogenoemde hoog-laagpensioen. Deze keuzemogelijkheid houdt in dat de pensioenuitkering bijvoorbeeld in de eerste jaren na pensionering hoger is dan in de jaren daarna. Dit is toegestaan, mits de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 75% van de hoogste uitkering en de mate van variatie uiterlijk op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen wordt vastgesteld.
Als derde voorwaarde wordt voorgesteld dat ingeval de pensioenovereenkomst of pensioenregeling de mogelijkheid van een hoog-laagpensioen biedt, de deelnemer alleen gebruik mag maken van de gedeeltelijke afkoop als er geen gebruik wordt gemaakt van het hoog-laagpensioen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte van het ouderdomspensioen naar voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering heeft. Indien het combineren van het hoog-laagpensioen met een gedeeltelijke afkoop toegestaan zou zijn, zou dit kunnen leiden tot een ondermijning van de beschermingsgedachte achter de voorwaarden die aan deze keuzemogelijkheden zijn verbonden. Zowel de voorwaarde dat een deelnemer maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen mag afkopen als de voorwaarde dat de laagste uitkering bij gebruik van het hoog-laagpensioen niet minder mag bedragen dan 75% van de hoogste uitkering, is ingegeven vanuit de gedachte dat het wenselijk is deelnemers te beschermen tegen een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering. Als beide keuzemogelijkheden gecombineerd zouden mogen worden, leidt dit tot een lagere levenslange periodieke pensioenuitkering dan in de situatie dat slechts één van de keuzemogelijkheden zou worden toegepast. Dat wordt onwenselijk geacht.
Net zoals bij de vorige voorwaarde wordt met deze voorwaarde eveneens gewaarborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat selectie-effecten worden beperkt.
Daarnaast brengt het uitsluiten van deze combinatie met zich dat een pensioenuitvoerder gerichter kan informeren over de keuzemogelijkheden en om de daarmee samenhangende gevolgen voor de deelnemer inzichtelijker te maken. De mogelijkheid om de gedeeltelijke afkoop en het hoog-laagpensioen te combineren, kan immers tot complexiteit in de informatieverstrekking leiden. Ook is de verwachting dat de administratieve lasten van pensioenuitvoerders stijgen naarmate de stapeling van keuzemogelijkheden door deelnemers toeneemt. Door het uitsluiten van de combinatie van gedeeltelijke afkoop en het hoog-laagpensioen worden de administratieve lasten beperkt, hetgeen overeenkomt met de voorwaarden uit het SER advies19.
Volledigheidshalve dient opgemerkt te worden dat de zogenoemde AOW-overbrugging20 aangemerkt wordt als een vorm van het hoog-laagpensioen. Ook de AOW-overbrugging houdt in dat de pensioenuitkering in de eerste jaren na pensionering (in dit geval tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd) hoger is dan de jaren daarna. Een deelnemer mag derhalve alleen gebruik maken van de gedeeltelijke afkoop als er geen gebruik wordt gemaakt van een AOW-overbrugging.
Voorwaarde 4: afkoopgrens
Als vierde voorwaarde wordt voorgesteld op te nemen dat de resterende levenslange pensioenuitkering na de gedeeltelijke afkoop boven de afkoopgrens van kleine pensioenen21 moet liggen. Deze voorwaarde wordt van belang geacht ter bescherming van deelnemers. Hiermee wordt voorkomen dat alle aanspraken op ouderdomspensioen de pensioenbestemming kunnen verliezen, omdat eerst gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen en vervolgens een pensioenaanspraak resteert die vanwege de beperkte omvang kan worden afgekocht. Ondanks dat het in dergelijke situaties om relatief kleine maand- en jaarbedragen gaat, kan het voor deelnemers met een beperkt pensioenvermogen of beperkte pensioenvermogens verspreid over meerdere pensioenuitvoerders van grote betekenis zijn om de na gedeeltelijke afkoop resterende aanspraken op ouderdomspensioen te behouden.
Deeltijdpensioen
Indien de pensioenregeling voorziet in deeltijdpensioen en een deelnemer hiervan gebruikmaakt, gelden er verschillende pensioeningangsdata. De deelnemer heeft op de verschillende ingangsdata steeds de mogelijkheid om een deel van de waarde van het op dat moment ingaande gedeelte van het ouderdomspensioen te laten afkopen. Het gedeelte van het ouderdomspensioen dat mag worden afgekocht, is afhankelijk van het percentage waarmee een deelnemer met deeltijdpensioen gaat. Het gaat, conform het voorgestelde wettelijke kader, steeds om maximaal 10% van het op dat moment ingaande gedeelte van het ouderdomspensioen (oftewel het deel waarover geen pensioen meer wordt opgebouwd). De beoordeling of aan de voorwaarden voor de afkoop is voldaan wordt ook gedaan per deeltijdpensioen, dus op grond van het deel van de aanspraak op ouderdomspensioen die op het moment van het deeltijdpensioen tot uitkering zal komen. De afkoop betreft dus maximaal 10% van dat deel, de afkoop geschiedt op de ingangsdatum van het deeltijdpensioen, er wordt geen gebruik gemaakt van de hoog-laagpensioen voor dat deel en na de afkoop resteert een ouderdomspensioenuitkering die meer bedraagt dan de genoemde afkoopgrens.
Ter illustratie: stel een deelnemer besluit gebruik te maken van de mogelijkheid tot deeltijdpensioen. Hij kiest als ingangsdatum van het deeltijdpensioen voor 1 januari en besluit voor 40% met pensioen te gaan. De deelnemer kan op 1 januari dan een bedrag ineens opnemen van maximaal 10% van dit gedeelte (dus van 40% van de tot op dat moment opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen). Vervolgens kiest de deelnemer ervoor om met ingang van 1 november volledig met pensioen te gaan. De deelnemer kan op 1 november dan een bedrag ineens opnemen over het andere deel van het ouderdomspensioen (in onderhavig voorbeeld dan 60%). De deelnemer kan maximaal 10% van de waarde van de bij dat deel behorende aanspraken op ouderdomspensioen laten afkopen. Zowel op 1 januari als op 1 november voldoet de deelnemer ook aan de andere voorwaarden (geen samenloop met hoog-laag en een resterende uitkering van voldoende omvang).
Voorgesteld wordt om bij de vaststelling van de afkoopwaarde (‘het bedrag ineens’) aan te sluiten bij de regels die ook worden gehanteerd voor de andere afkoopmogelijkheden die op grond van de PW en Wvb bestaan, zoals de afkoop van kleine pensioenen.22
Dit betekent dat de pensioenuitvoerder bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling van een afkoopvoet moet waarborgen dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
Daarnaast betekent dit dat een pensioenfonds bij de vaststelling van de hoogte van de afkoopwaarde geen rekening houdt met de (negatieve dan wel positieve) buffer van het pensioenfonds. Uitgangspunt is dat bij het vaststellen van de afkoopwaarde (‘het bedrag ineens’) dient te worden uitgegaan van de contante waarde van de pensioenaanspraken. Dit betreft de waarde die op het moment van de pensioeningangsdatum benodigd is om de toekomstige uitkeringen te kunnen doen. Voor dit uitgangspunt is om meerdere redenen gekozen. Allereerst wordt derhalve op deze wijze aangesloten bij de systematiek die ook wordt gehanteerd voor de andere afkoopmogelijkheden die op grond van de PW en Wvb bestaan, zoals de afkoop van kleine pensioenen.23 Voorts wordt hierdoor voorkomen dat binnen een pensioenfonds verschillen kunnen ontstaan tussen het bedrag ineens dat deelnemers die op een verschillend moment met pensioen gaan ontvangen, enkel vanwege een wijziging van de omvang van de buffer. Daarnaast is de verwachting dat het alternatief – wel rekening houden met de buffer – de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid van het keuzerecht onder druk zet. Dit mede gezien het feit dat pensioenuitvoerders al maanden voor de pensioeningangsdatum beginnen met communiceren over de keuzemogelijkheden die een deelnemer ten aanzien van zijn pensioen heeft en de omvang van de buffer tussen het eerste moment van communiceren en de pensioeningangsdatum kan variëren. Tot slot volgt uit verschillende berekeningen van de Pensioenfederatie dat geen rekening houden met de buffer bij dit keuzerecht, slechts een zeer minimale impact heeft op de dekkingsgraad van een pensioenfonds. Ook als een pensioenfonds op het moment waarop het bedrag ineens wordt opgenomen een dekkingsgraad onder de 100% heeft. Zo is er bij een grijs pensioenfonds, met een dekkingsgraad van 80%, waarbij alle deelnemers die met pensioen gaan in het rekenjaar de volledige 10% opnemen slechts sprake van een daling van de dekkingsgraad met 0,1%. In geval van een dekkingsgraad van 90% is er nog maar sprake van een daling van de dekkingsgraad van 0,05%. Bij een gemiddeld pensioenfonds, betreft de daling van de dekkingsgraad nog maar 0,06% respectievelijk 0,03%. Dit beperkte negatieve financiële effect wordt aanvaardbaar geacht, met het oog op de eenvoud, uitvoerbaarheid en betere uitlegbaarheid van de keuze om geen rekening te houden met de buffer.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat bij het vaststellen van de afkoopwaarde uiteraard wel rekening wordt gehouden met in het verleden doorgevoerde kortingen. Op het moment dat een pensioenfonds heeft besloten om een korting door te voeren en die korting heeft verwerkt in de hoogte van de pensioenaanspraken, werkt dit door in de afkoopwaardes die vanaf dat moment worden vastgesteld. De totale waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen waarover het bedrag ineens wordt vastgesteld, is immers verlaagd.
Voorgesteld wordt in de Wft op te nemen dat een aanbieder van een uitkeringsproduct de consument de mogelijkheid dient te bieden om een deel van de aanspraak op bepaalde periodieke uitkeringen (voor de oudedagsvoorziening) als bedrag ineens uit te laten keren. Daarbij wordt voor wat betreft de voorwaarden voor de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens – voor zover van toepassing – aangesloten bij de voorwaarden die worden voorgesteld voor de gedeeltelijke afkoop van ouderdomspensioen in de tweede pijler. Ook voor oudedagsvoorzieningen in de derde pijler wordt voorgesteld dat maximaal 10% van de waarde van de aanspraak op de periodieke uitkeringen op de ingangsdatum van deze uitkeringen als bedrag ineens mag worden uitgekeerd. Tevens geldt de voorwaarde dat de waarde van de aanspraak op de periodieke uitkering, die na die gedeeltelijke afkoop resteert, op de ingangsdatum op jaarbasis meer dient te bedragen dan het bedrag dat geldt voor de afkoop van kleine lijfrenten.24
Het recht op gedeeltelijke afkoop wordt ook voorgesteld voor het nettopensioen en de nettolijfrente. Dit zijn oudedagsvoorzieningen die kunnen worden opgebouwd over het inkomen boven de zogenoemde aftoppingsgrens en waarvan de waarde is vrijgesteld voor de vermogensrendementsheffing in box 3. Voor deze voorgestelde afkoopmogelijkheid gelden dezelfde voorwaarden als voor de (bruto)pensioenen en (bruto)lijfrenten. Enige uitzondering is dat er bij de nettolijfrente geen eis gaat gelden omtrent de minimale omvang die moet resteren nadat gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot gedeeltelijke afkoop. Reden hiervoor is dat er op basis van de bestaande regels voor een aanbieder van een nettolijfrente geen mogelijkheid bestaat om deze af te kopen als het om een relatief kleine aanspraak gaat (behoudens afkoop bij arbeidsongeschiktheid). Bij een nettolijfrente blijft na een gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens het resterende deel daarom in stand en wordt dat periodiek uitgekeerd.
Op grond van de huidige fiscale wetgeving leidt het afkopen van een deel van de waarde van een pensioenaanspraak ertoe dat de gehele aanspraak op ouderdomspensioen in de heffing wordt betrokken en is ter zake van die afkoop revisierente verschuldigd. Bij een gedeeltelijke afkoop van de waarde van een aanspraak op periodieke uitkeringen van een oudedagsvoorziening in de derde pijler wordt de aanspraak slechts in de heffing betrokken voor zover het kapitaal wordt afgekocht en is ook slechts over dat deel revisierente verschuldigd. In lijn met de voorgestelde wijzigingen van de PW, Wvb en de Wft wordt voorgesteld afkoop van ten hoogste 10% van de waarde van een ouderdomspensioen- of lijfrenteaanspraak ook fiscaal aan te merken als een toegestane vorm van afkoop. Daarmee wordt bewerkstelligd dat bij een dergelijke afkoop ook bij pensioen slechts het afgekochte deel van de aanspraak in de heffing wordt betrokken. Daarnaast geldt dat zowel bij een dergelijke afkoop van een pensioenaanspraak als bij een dergelijke afkoop van een aanspraak op periodieke uitkeringen in de derde pijler geen revisierente is verschuldigd.
Om de gedeeltelijke afkoop op de pensioeningangsdatum mogelijk te maken, is het noodzakelijk dat een deelnemer vóór deze datum aan de pensioenuitvoerder kenbaar heeft gemaakt van het keuzerecht gebruik te willen maken. Hiervoor is een goede informatievoorziening vanuit de pensioenuitvoerder van belang. Dit is reeds geborgd in de huidige wet- en regelgeving. Pensioenuitvoerders hebben de verplichting om deelnemers conform de normen uit de PW en de Wvb correct, duidelijk en evenwichtig te informeren over de keuzemogelijkheden die de pensioenregeling biedt. Daarnaast dient de informatieverstrekking tijdig te zijn.25
Zoals nu vaak ook al in de praktijk gebeurt, informeert de pensioenuitvoerder de deelnemer naar verwachting eerst generiek over de keuzemogelijkheden die de deelnemer heeft ten aanzien van zijn pensioen. In deze informatieverstrekking moet ook de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen af te laten kopen worden opgenomen. De pensioenuitvoerder verstrekt vervolgens – indien een deelnemer aangeeft gebruik te willen maken van de mogelijkheid tot gedeeltelijke afkoop of verzoekt om meer informatie hierover- meer specifieke en persoonlijke informatie aan de deelnemer. Deze informatie dient in ieder geval de hoogte van de afkoopwaarde (‘het bedrag ineens’), de resterende hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering na gebruik van het keuzerecht en de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering als geen gebruik wordt gemaakt van het keuzerecht te bevatten. De pensioenuitvoerder verstrekt deze informatie op een zodanig tijdstip vóór de pensioeningangsdatum dat het voor een deelnemer mogelijk is om een weloverwogen keuze te maken over het al dan niet gebruikmaken van dit keuzerecht. De generieke en persoonlijke informatie mag, conform de huidige wet- en regelgeving, zowel schriftelijk als elektronisch worden verstrekt.26
De normen die in de PW en de Wvb worden gehanteerd geven pensioenuitvoerders de ruimte om in de informatievoorziening maatwerk aan te kunnen bieden. Pensioenuitvoerders moeten in de informatievoorziening over het keuzerecht om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen af te laten kopen zoveel mogelijk aansluiten bij de informatiebehoeften en kenmerken van de deelnemer.
Ingeval een deelnemer met een premieovereenkomst of kapitaalovereenkomst gebruikmaakt van de mogelijkheid van waardeoverdracht op de pensioeningangsdatum (‘pensioenshoppen’) vindt de gedeeltelijke afkoop plaats bij de ontvangende pensioenuitvoerder.27 De overdragende pensioenuitvoerder moet tot aan het moment van de waardeoverdracht voldoen aan de wettelijke informatieverplichtingen. Dit betekent dat de overdragende pensioenuitvoerder de deelnemer in ieder geval (generiek) informeert over de keuzes die voorliggen op de pensioeningangsdatum, waaronder de mogelijkheid tot de gedeeltelijke afkoop. De ontvangende pensioenuitvoerder zal bij het voorleggen van de offerte voor de uitvoering van de uitkeringsfase en de daaropvolgende communicatie inzicht dienen te bieden in de keuzemogelijkheden die de pensioenuitvoerder aanbiedt. Indien een deelnemer gebruik wenst te maken van de gedeeltelijke afkoop of meer inzicht verlangt in de mogelijkheid tot gedeeltelijke afkoop, dient de pensioenuitvoerder persoonlijke informatie over dit keuzerecht te verstrekken en inzicht te bieden in de gevolgen als de deelnemer al dan niet gebruikmaakt van dit keuzerecht.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de wettelijke informatieverplichtingen en zal derhalve ook toezicht houden op de informatieverstrekking door pensioenuitvoerders over dit keuzerecht.
De mogelijke invloed die de gedeeltelijke afkoop heeft op de verschuldigde inkomstenbelasting, de inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigdheid van de AOW-premie is een aspect voor een deelnemer om rekening mee te houden bij de afweging om al dan niet gebruik te maken van het keuzerecht (zie hiervoor paragraaf 7.1.1.2). Op grond van de verplichting voor pensioenuitvoerders om deelnemers zorgvuldig te informeren, is het van belang dat pensioenuitvoerders in de informatievoorziening over het keuzerecht wijzen op de mogelijkheid dat het laten afkopen van een deel van de waarde van de aanspraken hierop van invloed kan zijn. Voorts zal hier in de informatievoorziening over de toeslagen op de website van de Belastingdienst aandacht aan worden besteed. Om de verwachte invloed van de gedeeltelijke afkoop op de toeslagen in kaart te brengen, kan een deelnemer gebruikmaken van verschillende rekentools op de website van de Belastingdienst.
Om een goede informatievoorziening in de derde pijler te garanderen, zal in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft voor aanbieders van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler worden voorgeschreven dat zij informatie aan de consument dienen te verstrekken over de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraak op periodieke uitkeringen als bedrag ineens uit te laten keren. De consument dient door de aanbieder waar hij de aanspraken heeft opgebouwd geïnformeerd te worden over deze mogelijkheid. De aanbieder van het uitkeringsproduct dient de consument vervolgens te informeren over de hoogte van de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens, de resterende hoogte van de periodieke uitkeringen na gebruik van het keuzerecht en de hoogte van de periodieke uitkeringen voor de oudedagsvoorziening als geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraak als bedrag ineens uit te laten keren.
Het is van belang dat in geval van een scheiding de verdelingsgerechtigde partner niet wordt benadeeld doordat de verdelingsplichtige partner gebruikmaakt van het recht op gedeeltelijke afkoop dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. In de huidige wet- en regelgeving is dit reeds voldoende gewaarborgd.
Voor de verdeling van pensioen bij scheiding bestaan twee verdeelmethoden, te weten verevening en conversie. Uitgangspunt bij verevening is dat de tot verevening gerechtigde partner (de ex-partner die niet zelf het ouderdomspensioen heeft opgebouwd) een voorwaardelijk recht op ouderdomspensioen krijgt, waarbij alle beslissingen van de tot verevening verplichte partner (de ex-partner die het ouderdomspensioen heeft opgebouwd) leidend zijn en de uitbetaling afhankelijk is van het leven van de tot verevening verplichte partner. Bij conversie krijgt de verdelingsgerechtigde partner een eigen aanspraak op ouderdomspensioen en kan daar zelfstandig keuzes voor maken. Op grond van het wetsvoorstel Wet pensioenverdeling bij scheiding 2022 is het beoogde uitgangspunt dat voor scheidingen die plaatsvinden vóór 1 januari 2022 verevening als standaard verdeelmethode geldt en voor scheidingen ná 1 januari 2022 conversie.28
Hieronder wordt voor verschillende scheidingssituaties benoemd wat de uitgangspunten zijn rondom het recht op gedeeltelijke afkoop. Hierbij is ervan uitgegaan dat de echtgenoten geen afwijkende afspraken hebben gemaakt over de pensioenverdeling. Dat betekent dat ervan uit wordt gegaan dat de pensioenopbouw gedurende de huwelijkse periode 50/50 verdeeld wordt tussen de ex-partners.
Situatie 1: Scheiding voor pensioeningangsdatum met als verdeelmethode verevening
In deze situatie vindt de gedeeltelijke afkoop plaats na de scheiding. Artikel 7, derde lid, van de Wet verdeling pensioenrechten bij scheiding (Wvps) bepaalt dat afkoop alleen is toegestaan indien op redelijke wijze met de pensioenbelangen van de tot verevening gerechtigde partner rekening is gehouden. Afkoop mag niet leiden tot benadeling van de tot verevening gerechtigde partner. Artikel 2, tweede lid, en artikel 3, tweede lid, Wvps bepalen dat de tot verevening gerechtigde partner recht krijgt op een deel van elk van de uit te betalen termijnen van het pensioen, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele verlagingen van het pensioen.
De verdelingsgerechtigde partner kan een recht op uitbetaling van de verevende pensioenaanspraken jegens de pensioenuitvoerder krijgen als er binnen twee jaar na de scheiding via het daarvoor opgestelde formulier29 een mededeling van scheiding aan de pensioenuitvoerder wordt gedaan. Als deze melding niet of niet tijdig is gedaan, heeft de verdelingsgerechtigde partner op grond van de wet nog steeds recht op verevening van de pensioenaanspraken, maar zal hij of zij uitbetaling hiervan zelf met de verdelingsplichtige partner moeten regelen.
Indien de tot verevening verplichte partner gebruikmaakt van het recht op gedeeltelijke afkoop, ontvangt de tot verevening gerechtigde partner derhalve een lagere maandelijkse uitkering dan in de situatie dat de tot verevening verplichte partner hier geen gebruik van zou hebben gemaakt. Om benadeling van de tot verevening gerechtigde partner te voorkomen, is vereist dat die een evenredig deel van het bedrag ineens ontvangt.30 Bij het vaststellen van dit deel wordt uitgegaan van het deel van de afkoopwaarde dat kan worden toegerekend aan de opbouw van het ouderdomspensioen tijdens de huwelijkse periode. Deze situatie wijzigt niet na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet pensioenverdeling bij scheiding 2022.
Situatie 2: Scheiding na pensioeningangsdatum met als verdeelmethode verevening
In deze situatie heeft de gedeeltelijke afkoop reeds plaatsgevonden. Immers, met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de gedeeltelijke afkoop alleen op de pensioeningangsdatum kan plaatsvinden. De wijze waarop (een eventueel resterend gedeelte van) het bedrag ineens dat is uitgekeerd wordt verdeeld, is afhankelijk van het huwelijksvermogensregime dat van toepassing is en wordt met dit wetsvoorstel of het wetsvoorstel Wet pensioenverdeling bij scheiding 2022 niet nader geregeld. Door de gedeeltelijke afkoop is de maandelijkse pensioenuitkering van de tot verevening verplichte partner lager vastgesteld. Op grond van artikel 2, tweede lid, en artikel 3, tweede lid, Wvps heeft dit ook effect op de hoogte van de periodieke uitkering waar de tot verevening gerechtigde echtgenoot recht op heeft.
Situatie 3: Scheiding voor pensioeningangsdatum met als verdeelmethode conversie
De verdelingsgerechtigde partner en de verdelingsplichtige partner hebben allebei een eigen aanspraak op pensioen en kunnen daar zelfstandig keuzes voor maken. De verdelingsgerechtigde partner en verdelingsplichtige partner hebben allebei zelfstandig de mogelijkheid om ten aanzien van de eigen aanspraak op ouderdomspensioen op de pensioeningangsdatum al dan niet gebruik te maken van het recht op gedeeltelijke afkoop.
Situatie 4: Scheiding na pensioeningangsdatum met als verdeelmethode conversie
In deze situatie gelden feitelijk dezelfde uitgangspunten als in situatie 2. De gedeeltelijke afkoop heeft reeds plaatsgevonden en de wijze waarop (een eventueel resterend gedeelte van) het bedrag ineens dat is uitgekeerd wordt verdeeld, is afhankelijk van het huwelijksvermogensregime dat van toepassing is. Bij de conversie van de (resterende) pensioenrechten wordt rekening gehouden met het feit dat gebruik is gemaakt van het recht op gedeeltelijke afkoop.
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen gezond en werkend zijn of haar pensioen kan halen. Het kabinetsbeleid blijft tegelijkertijd gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen. Onder andere het behoud van voldoende arbeidspotentieel en financieel draagvlak voor collectieve voorzieningen zijn hiervoor het motief. Daarom blijft de RVU-heffing van 52% over RVU-uitkeringen in de basis in stand. De RVU-heffing is verschuldigd over de bijdragen en premies aan en uitkeringen uit regelingen31 die (nagenoeg) uitsluitend ten doel hebben om voorafgaand aan hetzij de pensioeningangsdatum hetzij de AOW-gerechtigde leeftijd te voorzien in één of meer uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot de pensioeningangsdatum of AOW-gerechtigde leeftijd of dienen tot het aanvullen van de pensioenuitkeringen in deze periode.
Het kabinet en sociale partners hebben samen geconstateerd dat, vooral mensen die bijna de AOW-leeftijd bereiken, door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd in 2015 overvallen zijn en moeite hebben om gezond werkend de AOW-leeftijd te halen. Samen hebben kabinet en sociale partners een breed pakket aan afspraken gemaakt om de duurzame inzetbaarheid te vergroten. Kabinet en sociale partners hebben bijvoorbeeld afgesproken dat onderzocht zal worden hoe (onregelmatigheids)toeslagen kunnen worden ingezet voor extra pensioenopbouw. Ook is afgesproken om de koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting aan te passen en dat zal worden onderzocht of het mogelijk is om het moment van uittreden onder voorwaarden te koppelen aan het aantal dienstjaren. Daarnaast is afgesproken dat kabinet en sociale partners ervoor zorgen dat werknemers meer mogelijkheden krijgen om eerder te stoppen met werken, bijvoorbeeld door het verlofsparen uit te breiden (paragraaf 4). Onderdeel van dit pakket is het voorstel om de RVU-heffing tijdelijk te versoepelen door een vrijstelling van de heffing tot een bepaald bedrag te introduceren. In dit wetsvoorstel wordt deze tijdelijke versoepeling uitgewerkt.
De tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing heeft ten doel de werknemers die overvallen zijn door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd en die niet in staat zijn gezond de AOW-leeftijd te bereiken de mogelijkheid te bieden vervroegd uit te treden. De maatregelen die rondom het vergroten van duurzame inzetbaarheid zijn afgesproken in het Pensioenakkoord bieden voor deze groep onvoldoende soelaas, aangezien de maatregelen pas effectief worden als deze groep bijna of al de AOW-leeftijd heeft bereikt. De tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing is bedoeld om voor de korte termijn de belasting te verlagen die werkgevers verschuldigd zijn als zij hun oudere werknemers die werkend niet de AOW-gerechtigde leeftijd kunnen bereiken, tegemoet willen komen.
Het uitgangspunt bij de afspraken omtrent vervroegde uittreding is wederzijdse goedkeuring. Werknemers die liever doorwerken, zouden dat moeten kunnen. De voorgestelde vrijstelling is generiek. Op deze manier wordt de ruimte geboden aan sociale partners om maatwerkafspraken te maken op sectoraal niveau of op het niveau van de individuele werkgever. Het kabinet kiest voor maatwerk op sectoraal niveau, omdat onmogelijk op centraal niveau is vast te stellen voor welke groepen werknemers deze regeling zou moeten gelden. Cao-partners op decentraal niveau zijn het best in staat dit onderscheid te maken. Zij krijgen door het generieke karakter van de vrijstelling voldoende ruimte om recht te doen aan de specifieke (werk)omstandigheden van hun sector. Het generieke karakter zou ertoe kunnen leiden dat de regeling breder wordt ingezet dan voor de bedoelde doelgroep. Aangezien de regelingen door de werkgever gefinancierd moeten worden en de werknemers in veel gevallen een deel van het eigen pensioen zal moeten inzetten om de uitkeringen aan te vullen, gaat het kabinet ervan uit dat er sprake is van voldoende ‘checks and balances’ om dit risico te ondervangen.
In een aantal Cao’s is al vooruitgelopen op deze nieuwe wettelijke mogelijkheid. Dat geeft het kabinet het vertrouwen dat met de versoepeling van de RVU wordt voorzien in een behoefte. Daarbij is bovendien door sociale partners nadrukkelijk afgewogen voor welke groepen werknemers geldt dat zij niet werkend hun AOW-gerechtigde leeftijd kunnen halen. Het gewenste maatwerk vindt dus nu al plaats.
De voorgestelde versoepeling van de RVU-heffing is een van de overgangsmaatregelen voor de korte termijn uit het pensioenakkoord en geldt voor een periode van vijf jaar. Na die termijn zouden de afspraken omtrent duurzaamheid uit het pensioenakkoord -gericht op de langere termijn- effect moeten hebben. De beperking tot een periode van 5 jaar is ook gekozen omdat de regeling is bedoeld voor de groep werknemers die zijn overvallen door de verhoging van de AOW-leeftijd en die de AOW-gerechtigde leeftijd binnen enkele jaren zullen bereiken, waardoor het voor hen niet goed mogelijk is om passende maatregelen te treffen. Voor de overige werknemers geldt namelijk dat zij nog voldoende tijd hebben om maatregelen te nemen met het oog op de verhoging van de AOW-leeftijd. Bij voorkeur door te werken aan hun duurzame inzetbaarheid. Het uiteindelijke doel van de partijen die het pensioenakkoord hebben gesloten, is om zo snel mogelijk te komen tot een pakket aan maatregelen dat het werken aan duurzame inzetbaarheid structureel verankert in bedrijven en in de hoofden van werkenden.
Concreet wordt met dit wetsvoorstel beoogd mogelijk te maken dat werkgevers in de (maximaal) drie jaar vóór de AOW-leeftijd aan hun werknemers een bedrag kunnen meegeven dat na vermindering met de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen gelijk is aan het nettobedrag van de AOW-uitkering (netto-AOW), zonder dat hierover een RVU-heffing door de werkgever is verschuldigd. De hoogte van de vrijstelling wordt jaarlijks bijgesteld aan de hand van wijzigingen in de hoogte van de AOW-uitkering, zodat de hoogte van de vrijstelling feitelijk gekoppeld blijft aan de netto-AOW. Werknemers kunnen deze uitkering die ze van de werkgever ontvangen zelf aanvullen, bijvoorbeeld door het eerder laten ingaan van het ouderdomspensioen of het inzetten van spaargeld of andere vermogensbestanddelen. De koppeling van de hoogte van het bedrag aan de AOW is gekozen, omdat het bedrag dat door de werkgever wordt verstrekt in principe voldoende moet kunnen zijn voor de werknemer om in het levensonderhoud te kunnen voorzien en dat het zodoende ook een reële mogelijkheid biedt om vervroegd uit te treden.
De RVU-regeling houdt in dat werkgevers in de jaren 2021 tot en met 2025 tot een in de wet bepaald bedrag een van RVU-heffing vrijgestelde uitkering, bijdrage of premie kunnen toekennen aan werknemers. Indien de werknemer uiterlijk in het kalenderjaar 2025 de leeftijd bereikt die (maximaal) drie jaar lager is dan de AOW-leeftijd kan de werkgever nog een regeling toekennen ter overbrugging van de jaren tot het bereiken van de AOW-leeftijd. In lagere regelgeving zal worden bepaald dat een bedrag dat voortvloeit uit een uiterlijk op 31 december 2025 bij een fonds of verzekeraar gestorte, van RVU-heffing vrijgestelde bijdrage of premie, kan worden uitgekeerd in de jaren 2026, 2027 en 2028 met inachtneming van de gestelde voorwaarden in de wet.
Het kabinet heeft in het pensioenakkoord afspraken met sociale partners gemaakt om ervoor te zorgen dat op termijn iedereen gezond en werkend zijn of haar pensioen haalt. Het kabinet investeert bijvoorbeeld fors in duurzame inzetbaarheid (€ 800 miljoen eenmalig, en € 10 miljoen per jaar structureel). De € 800 miljoen is verdeeld over vier jaar, en bedraagt elk jaar € 200 miljoen. Deze middelen zijn een stimulans voor duurzame inzetbaarheid en het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn van de RVU-heffing. De uitwerking van deze subsidieregeling is inmiddels in gang gezet. Het kabinet zal deze regeling in samenspraak met sociale partners uitwerken.
De voorgestelde RVU-drempelvrijstelling geldt voor zover de uitkeringen plaatsvinden in de 36 maanden vóór de AOW-leeftijd. De hoogte van de vrijstelling wordt gekoppeld aan het gebruteerde bedrag van de netto AOW-uitkering voor alleenstaande personen zoals dat geldt op 1 januari van het jaar waarin de eerste uitkering, in die periode van 36 maanden, plaatsvindt. Om het totale vrijstellingsbedrag (voor alle uitkeringen samen) te berekenen wordt bovengenoemd bedrag vermenigvuldigd met het aantal maanden tussen de eerste uitkering in die periode en het bereiken van de AOW-leeftijd, waarbij het aantal maanden op hele maanden naar boven wordt afgerond.
Voor zover eerder wordt uitgekeerd dan 36 maanden vóór de AOW-leeftijd of anderszins een hoger bedrag wordt uitgekeerd dan hetgeen is vrijgesteld, wordt de regeling voor het gedeelte dat niet voldoet aan de in de wet opgenomen voorwaarden nog steeds aangemerkt als regeling voor vervroegde uittreding ter zake waarvan de werkgever de RVU-heffing is verschuldigd.32
In onderstaande voorbeelden wordt de werking van de RVU-drempelvrijstelling nader toegelicht. Omwille van de duidelijkheid wordt uitgegaan van een drempelvrijstelling van € 1.767 per maand en wordt geen rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van de vrijstelling.33
Situatie 1: Eenmalige RVU-uitkering binnen de 36 maandentermijn
Jackie bereikt op 18 juni 2024 haar AOW-leeftijd. Zij ontvangt op 1 juli 2021 een eenmalige RVU-uitkering van haar werkgever. De periode tussen het ontvangen van de RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 35 maanden en 17 dagen. Deze periode mag op hele maanden naar boven worden afgerond, zodat 36 maanden in aanmerking worden genomen voor de drempelvrijstelling. De vrijstelling bedraagt € 63.612 (36 maanden maal € 1.767).
Nota bene: indien de eenmalige RVU-uitkering vóór 18 juni 2021 wordt ontvangen is er geen drempelvrijstelling van toepassing, omdat de uitkering meer dan 36 maanden vóór het bereiken van de AOW-leeftijd wordt ontvangen.
Situatie 2: Eenmalige RVU-uitkering boven het vrijstellingsbedrag
Ridgeciano bereikt op 1 januari 2024 zijn AOW-leeftijd. Hij ontvangt op 1 januari 2022 een eenmalige RVU-uitkering van zijn werkgever ter hoogte van € 57.600. De periode tussen het ontvangen van de RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 24 maanden. De vrijstelling bedraagt € 42.408 (24 maanden maal € 1.767). Over een bedrag van € 15.192 (de RVU-uitkering van € 57.600 minus de drempelvrijstelling van € 42.408) is de werkgever RVU-heffing verschuldigd.
Situatie 3: Periodieke RVU-uitkering binnen de 36 maandentermijn
Jens bereikt op 5 december 2024 zijn AOW-leeftijd. Hij ontvangt vanaf 1 januari 2024 een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 1.500, waarbij de laatste RVU-uitkering plaatsvindt op 1 december 2024. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 11 maanden en 4 dagen. Deze periode wordt op hele maanden naar boven afgerond, zodat 12 maanden in aanmerking worden genomen voor de drempelvrijstelling. De vrijstelling bedraagt € 21.204 (12 maanden maal € 1.767). Bij iedere betaling van de RVU-uitkering wordt (cumulatief over het verstreken deel van de 36 maanden34) getoetst of de drempelvrijstelling wordt overgeschreden. Omdat de maandelijkse RVU-uitkering ten bedrage van € 1.500 lager is dan de drempelvrijstelling van € 1.767 per maand, vallen de periodieke RVU-uitkeringen onder de drempelvrijstelling en is de werkgever geen RVU-heffing verschuldigd.
Situatie 4: Periodieke RVU-uitkeringen buiten de 36 maandentermijn
Leroy bereikt op 1 januari 2025 zijn AOW-leeftijd. Hij ontvangt vanaf 1 januari 2021 een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 1.767 per maand, waarbij de laatste RVU-uitkering plaatsvindt op 1 december 2024. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 48 maanden. Over de uitkeringen die worden uitgekeerd in de periode van 1 januari 2021 tot en met 1 december 2021 is RVU-heffing verschuldigd, omdat deze uitkeringen meer dan 36 maanden vóór de AOW-leeftijd worden uitgekeerd. Vanaf 1 januari 2022 geldt de drempelvrijstelling. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering binnen de 36 maandenperiode (de RVU-uitkering die wordt ontvangen op 1 januari 2022) en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 36 maanden. De vrijstelling bedraagt hierdoor € 63.612 (36 maanden maal € 1.767). Bij iedere betaling van de RVU-uitkering wordt (cumulatief over het verstreken deel van de 36 maandenperiode) getoetst of de drempelvrijstelling wordt overschreden.
Omdat de maandelijkse RVU-uitkering gelijk is aan de drempelvrijstelling van € 1.767 per maand, is de werkgever over de vanaf 1 januari 2022 verstrekte periodieke RVU-uitkeringen geen RVU-heffing verschuldigd.
Situatie 5: Periodieke RVU-uitkering boven het vrijstellingsbedrag
Shanice bereikt op 1 december 2023 haar AOW-leeftijd. Zij ontvangt vanaf 1 juli 2023 een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 2.500 per maand, waarbij de laatste RVU-uitkering plaatsvindt op 1 november 2023. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 5 maanden. De vrijstelling bedraagt € 8.835 (5 maanden maal € 1.767). Bij iedere betaling van de RVU-uitkering wordt (cumulatief over het verstreken deel van de 36 maandenperiode) getoetst of de drempelvrijstelling wordt overschreden. De eerste drie RVU-uitkeringen (1 juli, 1 augustus en 1 september) van in totaal € 7.500 overschrijden niet de drempelvrijstelling van € 8.835. Bij de betaling van de RVU-uitkering op 1 oktober wordt het bedrag van de drempelvrijstelling overschreden met € 1.165 (4 maal de maandelijkse uitkering van € 2.500 (€ 10.000) -/- drempelvrijstelling van € 8.835). Over een bedrag van € 1.165 is de werkgever in oktober RVU-heffing verschuldigd. Ook over de RVU-uitkering van 1 november is de werkgever RVU-heffing verschuldigd, omdat het drempelvrijstellingsbedrag in oktober al werd bereikt.
Situatie 6: RVU-uitkering met uitloop in 2026, 2027 en 2028
Lieke bereikt op 31 december 2028 haar AOW-leeftijd. Haar werkgever kent haar op 31 december 2025 een regeling toe voor vervroegde uittreding, bestaande uit 36 maandelijkse termijnen ter hoogte van € 1.767 per maand die uitgekeerd zullen worden vanaf januari 2026. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 36 maanden. De vrijstelling bedraagt € 63.612 (36 maanden maal € 1.767).35 De werkgever stort het totale bedrag van de regeling (€ 63.612) op 31 december 2025 af bij een fonds of verzekeraar. Vanaf januari 2026 begint het fonds of de verzekeraar met het uitkeren van de termijnen aan Lieke, en eindigt met uitkeren in december 2028. Voor zover de uitkeringen het vrijstellingsbedrag niet overschrijden is er geen RVU-heffing verschuldigd.
Nota bene: het is ook mogelijk een eenmalige uitkering te doen of in een kortere periode dan 36 maanden uit te keren, bijvoorbeeld van 1 januari 2027 tot en met 31 december 2028. De vrijstelling wordt dan wel dienovereenkomstig verminderd. Er bestaat geen recht op een vrijstelling als de AOW-leeftijd na 31 december 2028 ligt. Daarnaast dient de regeling uiterlijk op 31 december 2025 te zijn toegekend aan de werknemer en het bedrag afgestort te zijn bij een fonds of verzekeraar.
Op dit moment kunnen werknemers maximaal 50 weken fiscaal gefaciliteerd vakantieverlof en compensatieverlof opsparen. Het kabinet heeft met sociale partners afgesproken om deze fiscale grens te verhogen van 50 naar 100 weken. Dit wetsvoorstel strekt tot uitwerking van deze maatregel.
Idee is dat het opgebouwde verlof op allerlei momenten gedurende de loopbaan (gedeeltelijk) kan worden opgenomen. Dit geeft werknemers de ruimte om zelf hun duurzame inzetbaarheid te vergroten, bijvoorbeeld door het extra gespaarde verlof in te zetten om een aantal jaar voor de pensioenleeftijd minder te gaan werken of gedurende de loopbaan tijd te nemen voor omscholing of een sabbatical. Daarnaast geeft het werknemers de ruimte om eerder te stoppen met werken, met behoud van salaris.
De generieke extra ruimte die wordt geboden, kan bijvoorbeeld benut worden in sectoren waarbij in cao’s of in individuele arbeidsovereenkomsten afspraken gemaakt zijn of worden om bij overwerk, ploegendiensten of anderszins zwaar werk compensatie (deels) via extra verlofopbouw te laten plaatsvinden zonder verplichting om dit verlof op korte termijn – op straffe van verval – op te nemen. Dit sluit aan bij het gegeven dat onregelmatig werk of het werken in ploegendiensten een zwaardere belasting geeft en daardoor tot een mindere duurzame inzetbaarheid leidt.
In het kader van dit wetsvoorstel is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling uitgevoerd. Met behulp hiervan is gekeken naar de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens die uit dit wetsvoorstel voortvloeit en is bezien of hier risico’s mee gepaard gaan.
Voor pensioenuitvoerders brengt de introductie van een nieuw keuzerecht een beperkte extra informatieverplichting met zich. Naar huidig recht is een pensioenuitvoerder reeds verplicht een deelnemer tijdig vóór de pensioeningangsdatum te informeren over de opgebouwde pensioenaanspraken en inzicht te geven in de keuzemogelijkheden die een deelnemer heeft. Uitgangspunt wordt dat de pensioenuitvoerder de deelnemer hierbij voortaan ook moet informeren over de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken te laten afkopen en inzicht moet verschaffen in de gevolgen hiervan. Dit kan worden afgeleid uit artikel 48 PW en artikel 59 Wvb en zal worden geëxpliciteerd in artikel 7a van het Besluit uitvoering PW en Wvb. Om deze informatie te kunnen verstrekken, dienen verschillende berekeningen te worden gemaakt. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen, het geslacht, de leeftijd en de pensioeningangsdatum van de deelnemer. Daarnaast dient een pensioenuitvoerder – indien de deelnemer gebruikmaakt van dit keuzerecht – op basis van de voornoemde gegevens de (definitieve) hoogte van de afkoopwaarde (‘het bedrag ineens’) en de resterende levenslange pensioenuitkering vast te stellen.
Hiermee worden de handelingen die een pensioenuitvoerder uitvoert, zeer beperkt uitgebreid. De pensioenuitvoerder beschikt als gevolg van de introductie van het nieuwe keuzerecht bedrag ineens niet over meer persoonsgegevens dan nu het geval is. Zo zijn pensioenuitvoerders in verband met hun informatieverplichtingen op dit moment al aangesloten op de Basisregistratie Personen. Zij beschikken derhalve reeds over de adresgegevens van de deelnemer die noodzakelijk zijn om de deelnemer te informeren over het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. Daarnaast maakt een pensioenuitvoerder op dit moment logischerwijs al gebruik van de informatie over de pensioenaanspraken van de deelnemer, het geslacht, de leeftijd en de (beoogde) pensioeningangsdatum van de deelnemer. Deze gegevens worden gebruikt om een deelnemer inzicht te verschaffen in de situatie na de pensioeningangsdatum. Het enige gevolg van dit wetsvoorstel is dat deze voortaan ook kunnen worden gebruikt om te berekenen wat de gevolgen van de gedeeltelijk afkoop (eventueel) zijn.
Deze gegevensverwerking past bij het doel waar de gegevens voor zijn verzameld, namelijk pensioenuitvoering. De verwerking is noodzakelijk om de hoogte van de afkoopwaarde en de resterende levenslange periodieke pensioenuitkering vast te stellen en de deelnemer voldoende inzicht te kunnen bieden in de gevolgen indien hij al dan niet gebruikmaakt van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen op de pensioeningangsdatum te laten afkopen. De rechten van de betrokkenen bij de privacyregelgeving worden met de introductie van een nieuw keuzerecht niet beperkt.
Voor de verwerking van persoonsgegevens door de aanbieder van een oudedagsvoorziening in de derde pijler geldt hetzelfde. De aanbieder beschikt reeds over de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn om het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd aan te bieden, zoals de waarde van de aanspraak op periodieke uitkeringen van de oudedagsvoorziening, het geslacht, de leeftijd en de (beoogde) ingangsdatum van de oudedagsvoorziening. Deze informatie heeft de aanbieder nodig om de consument te informeren over de hoogte van de gedeeltelijke afkoopwaarde en de resterende hoogte van de periodieke uitkeringen, indien de consument besluit gebruik te maken van het keuzerecht om een gedeelte van de waarde af te kopen. De gegevensverwerking past derhalve bij het doel waarvoor de gegevens zijn verzameld.
Vooropgesteld zij dat uit de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing geen verplichting tot het treffen van regelingen voor vervroegde uittreding volgt. Daarnaast is het ook in de huidige praktijk – nog zonder de tijdelijke versoepeling – al mogelijk om regelingen voor vervroegde uittreding af te spreken. Wel wordt extra fiscale ruimte geboden voor maatwerk in sectoren en ondernemingen met betrekking tot vervroegd uittreden. Het is afhankelijk van de vraag hoe werkgevers en werknemers afspraken rond vervroegd uittreden vormgeven, in hoeverre er sprake zal zijn van gegevensverwerking.
Voor werkgevers wijzigt er door de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing niets aan de gegevensverwerking, aangezien het nu voor hen ook al mogelijk is om regelingen voor vervroegde uittreding af te spreken. Wel wordt het aantrekkelijker om regelingen af te spreken en de verwachting is dat deze daarom ook vaker zullen voorkomen.
Het is denkbaar dat werkgevers ervoor kiezen om de uitvoering van een regeling voor vervroegde uittreding extern te beleggen. De derde waar de uitvoering van de regeling belegd wordt, heeft dan de relevante gegevens nodig om de regeling goed uit te kunnen voeren. Ook nu is het al mogelijk voor werkgevers om uitbetaling van loon (waaronder een regeling voor vervroegde uittreding) extern te beleggen. De derde zal in ieder geval moeten beschikken over de NAW-gegevens, het bankrekeningnummer en de hoogte en duur van de uitbetalingen waarop een individuele werknemer op grond van de regeling voor vervroegde uittreding recht heeft. Hiertoe zullen de werkgever en derde met inachtneming van de bestaande wet- en regelgeving een gegevensverwerkingsovereenkomst moeten sluiten.
Het is naar huidig recht reeds mogelijk voor werknemers om fiscaal gefaciliteerd vakantieverlof en compensatieverlof te sparen. Deze mogelijkheid wordt met dit wetsvoorstel uitgebreid. De uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van verlof levert geen verandering op in de bestaande wijze van gegevensverwerking door de werkgever en de Belastingdienst.
Met dit wetsvoorstel wordt beoogd de keuzevrijheid die deelnemers ten aanzien van hun pensioen hebben te vergroten door de introductie van een nieuw keuzerecht en meer keuzemogelijkheden te bieden om eerder te stoppen met werken. Een risico dat met meer keuzevrijheid gepaard gaat, is dat het maken van een goede keuze voor deelnemers niet altijd eenvoudig is. Zo kan een keuze die gezien de situatie van de deelnemer op de korte termijn ‘verstandig’ lijkt, op de lange termijn ‘onverstandig’ zijn.
Onder meer de WRR doet in het rapport ‘Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief op redzaamheid’36 verschillende aanbevelingen rondom het thema keuzevrijheid. Deze aanbevelingen komen voort uit de constatering van de WRR dat de overheid in toenemende mate een beroep doet op de redzaamheid van mensen, terwijl de menselijke vermogens daartoe begrensd zijn. De WRR stelt dat alleen kennis en intelligentie, oftewel ‘denkvermogen’, niet genoeg zijn om redzaam te zijn. Mensen moeten ook over ‘doenvermogen’ beschikken. Daarmee bedoelt de WRR het in staat zijn om een plan te maken, in actie te komen, vol te houden en het (herhaaldelijk) om te kunnen gaan met verleidingen en tegenslagen. De WRR concludeert dat veel mensen, zowel kwetsbare groepen als mensen met een goede opleiding en maatschappelijke positie, daar slechts beperkt toe in staat zijn. Met het oog hierop beveelt de WRR aan om bij de ontwikkeling van wetgeving en beleid uit te gaan van een realistisch beeld van de burger, de keuzedruk te reduceren en verleidingen die een groot beroep doen op de zelfcontrole van burgers te verminderen. Meer specifiek beveelt de WRR aan om zeer terughoudend te zijn met het bieden van grote keuzevrijheden op het terrein van essentiële financiële voorzieningen, waaronder pensioenvoorzieningen.
Zoals in hoofdstuk 2 van deze memorie van toelichting aangegeven ziet de regering meerwaarde in de uitbreiding van de keuzevrijheid die deelnemers hebben in de aanwending van hun pensioen, omdat hiermee beter kan worden aangesloten bij de persoonlijke behoeften en wensen van deelnemers.37
Het rapport van de WRR onderschrijft evenwel het belang om het keuzerecht dat deelnemers krijgen tot gedeeltelijke afkoop, met voldoende waarborgen te omkleden. Zo kan met het stellen van voorwaarden zoveel mogelijk worden gewaarborgd dat – welke keuze de deelnemer ook maakt – eventuele negatieve gevolgen voor de deelnemer beperkt zijn. Met de verschillende voorwaarden die met dit wetsvoorstel worden voorgesteld, wordt hieraan bijgedragen. Zo wordt door een maximumpercentage in de wet op te nemen, een te grote inkomensachteruitgang voorkomen.38 Voorts is opname van het bedrag ineens alleen mogelijk op de pensioeningangsdatum, op welk moment deelnemers over het algemeen een goed inzicht hebben in de financiële situatie na pensionering. Daarnaast is het niet mogelijk om gebruik te maken van zowel het hoog-laagpensioen als het opnemen van een bedrag ineens. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte van het ouderdomspensioen naar voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering heeft. Een andere waarborg is het feit dat als een deelnemer geen keuze maakt, er geen gedeeltelijke afkoop plaatsvindt en er dus geen gevolgen zijn voor de levenslange periodieke pensioenuitkering. Een pensioenuitvoerder gaat enkel op verzoek van de deelnemer over tot de gedeeltelijke afkoop. Tot slot wordt het van belang geacht dat deelnemers door pensioenuitvoerders zo goed mogelijk worden ondersteund bij het maken van een weloverwogen beslissing over het al dan niet gebruikmaken van het keuzerecht (zie paragraaf 2.4 van deze memorie van toelichting). De AFM houdt toezicht op de informatievoorziening door pensioenuitvoerders.
De keuze om al dan niet gebruik te maken van de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing en een regeling voor vervroegde uittreding aan te bieden, dient op sectoraal dan wel ondernemingsniveau te worden gemaakt. In de specifieke regeling kunnen nadere voorwaarden worden gesteld. Voor een werknemer is het voor het maken van een goede keuze onder meer van belang dat hij of zij inzicht heeft in de financiële gevolgen die het gebruikmaken van een regeling voor vervroegde uittreding heeft. Te denken valt in dit kader met name aan de gevolgen voor de inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke regelingen. Het wordt wenselijk geacht dat werkgevers werknemers in de praktijk attenderen op de mogelijke effecten hiervan.
Voorts zal hier in de informatievoorziening over de (versoepeling van de) RVU-heffing op de website van de Belastingdienst aandacht aan worden besteed. Om de verwachte invloed van een verandering van het inkomen voor de toeslagen in kaart te brengen, kan een deelnemer voorts gebruikmaken van verschillende rekentools op de website van de Belastingdienst.
Met betrekking tot de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof geldt dat ook hier waarborgen van belang zijn. Het is onwenselijk dat een werknemer te weinig verlof neemt tijdens zijn of haar werkzame leven, met het doel om eerder met pensioen te kunnen gaan. Dit kan leiden tot overbelasting. De belangrijkste waarborg hiervoor is opgenomen in de bestaande wet- en regelgeving rondom het wettelijk verlof. Werknemers hebben een wettelijk recht op vier keer het aantal uren dat zij per week werken en een werkgever is verplicht de werknemer in de gelegenheid te stellen deze vakantie op te nemen. Het niet opgenomen wettelijke verlof vervalt na een half jaar na het kalenderjaar waarin het is opgebouwd. Hiermee wordt getracht te stimuleren dat werknemers voldoende verlof opnemen gedurende het jaar.
Een deelnemer kan bij pensioeningang maximaal 10% van de aanspraken op ouderdomspensioen afkopen. Om te illustreren om welke bedragen het daarbij kan gaan, is hieronder voor een ‘gemiddelde deelnemer’ uitgewerkt wat de gevolgen zijn, indien een deelnemer gebruikmaakt van dit keuzerecht.
Het CBS verzamelt en publiceert jaarlijks diverse kerncijfers over pensioenaanspraken, waaronder het gemiddelde te bereiken ouderdomspensioen. Uit de meest recente Pensioenaansprakenstatistiek39 blijkt dat dit pensioen € 10.800 (bruto per jaar) bedraagt. De levenslange uitkering, dat wil zeggen het totaal van (arbeidsvoorwaardelijk) ouderdomspensioen en de AOW-uitkering, bedraagt dan circa € 1.950 euro netto per maand voor een alleenstaande AOW-gerechtigde.40 Indien de deelnemer in dit voorbeeld op de pensioeningangsdatum41 kiest voor een gedeeltelijke afkoop ter hoogte van het maximaal toegestane percentage van 10% van de aanspraak op ouderdomspensioen, dan bedraagt de hoogte van de uitkering ineens circa € 20.000 bruto. Dit is netto circa € 10.900 (eenmalig) bij pensioeningang vóór de AOW-leeftijd en netto circa € 11.300 (eenmalig) bij pensioeningang op of na de AOW-leeftijd. Na deze gedeeltelijke afkoop wordt het (bruto) ouderdomspensioen met 10% verlaagd. Hierdoor wijzigt de maandelijkse netto levenslange uitkering vanaf de AOW-leeftijd naar € 1.890 (incl. AOW).
Opgemerkt dient te worden dat er bij bovenstaande bedragen geen rekening is gehouden met het effect op eventuele toeslagen of inkomensafhankelijke regelingen. Deze zijn afhankelijk van de persoonlijke situatie van de deelnemer en worden mogelijk verlaagd of komen te vervallen in het jaar dat de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt. Ook na het jaar waarin de eenmalige gedeeltelijke afkoop plaatsvindt, kan sprake zijn van een effect op het recht op toeslagen, indien de gedeeltelijke afkoop leidt tot (een hoger) vermogen of een lager inkomen. Tevens is er niet gekeken naar het effect op eventueel verschuldigde vermogensrendementsheffing in box 3 van de inkomstenbelasting.
Naast de eerder beschreven fiscale behandeling van de gedeeltelijke afkoop zelf (paragraaf 2.3.8 van deze memorie van toelichting), heeft een dergelijke afkoop ook effect op andere aspecten van de fiscale positie van een deelnemer.
Het laten afkopen van een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of van de in de derde pijler opgebouwde aanspraken op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen – met uitzondering van nettopensioen en nettolijfrente – verhoogt het verzamelinkomen van de deelnemer in het jaar waarin de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt. Een hoger verzamelinkomen kan effect hebben op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (waaronder AOW) en het recht op inkomensafhankelijke regelingen.
De afkoop kan effect hebben op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, omdat in verband met een door de afkoop mogelijk hoger inkomen in box 1 in het betreffende jaar een hoger progressief belastingtarief in die box van toepassing kan zijn. Een hoger inkomen in box 1 zal tot een hoger verzamelinkomen42 leiden, waardoor de hoogte van de algemene heffingskorting en – indien van toepassing – ouderenkorting lager kan worden. Verder kan een hoger verzamelinkomen in het jaar van de afkoop leiden tot een verlaging of stopzetting van de toeslagen. Daar staat tegenover dat het verzamelinkomen in de jaren daarna naar verwachting juist lager wordt. In die jaren daarna kan de gedeeltelijke afkoop daarom een tegengesteld effect hebben op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en op het recht op toeslag. De beschreven effecten passen binnen de bestaande systematiek die ook geldt voor andere eenmalige hoge uitkeringen die worden ontvangen. Afhankelijk van de aanwending van het bedrag dat door de afkoop vrijkomt en afhankelijk van de individuele inkomens- en vermogenspositie, kan dat bedrag leiden tot een hogere vermogensrendementsheffing in box 3. Indien het bedrag op de peildatum, 1 januari van de kalenderjaren na het jaar van de afkoop, deel uitmaakt van de rendementsgrondslag van box 3 en voor zover de rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen (in 2020 € 30.846, bij fiscale partners € 61.692) is belasting verschuldigd en verhoogt het inkomen in box 3 het verzamelinkomen. Deze hogere rendementsgrondslag in box 3 kan ook doorwerking hebben op het recht op inkomensafhankelijke regelingen zoals de zorgtoeslag, huurtoeslag en het kindgebonden budget. Deze regelingen kennen een vermogenstoets. Indien het vermogen hoger is dan het toegestane vermogen, dan vervalt het recht op deze toeslagen. Een deelnemer dient bij de keuze om wel of geen gebruik te maken van de gedeeltelijke afkoop de eventuele gevolgen voor toeslagen mee te nemen in de afweging.
Bij het laten afkopen van een deel van de waarde van aanspraken op een nettopensioen of een nettolijfrente kan afhankelijk van de besteding van het afgekochte bedrag het forfaitaire rendement over dat bedrag vanaf de peildatum43 deel uitmaken van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) en daarmee het verzamelinkomen verhogen.
De afkoop kan naast de fiscale aspecten invloed hebben op het recht op inkomensafhankelijke socialezekerheidsuitkeringen.
Algemeen Inkomensbesluit
Indien een deelnemer vóór de AOW-datum gebruikmaakt van het keuzerecht om een bedrag ineens op te nemen, valt hierbij te denken aan de gevolgen voor de hoogte van partnertoeslag AOW en een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). In beide gevallen wordt gekeken naar het maandelijkse inkomen en geen rekening gehouden met het vermogen. De afkoopsom (‘bedrag ineens’) wordt, net als de pensioenuitkering, gelijkgesteld met inkomsten uit arbeid. De afkoopsom wordt geacht te zijn bestemd voor de periode ná het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en herleid tot een inkomen per maand. Dit wordt in mindering gebracht op de partnertoeslag AOW of Anw-uitkering totdat het recht op de partnertoeslag AOW of Anw-uitkering afloopt, en uiterlijk tot de AOW-datum.
In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten is vastgelegd dat de afkoopwaarde van een klein pensioen niet tot het inkomen wordt gerekend bij het vaststellen van het recht op de partnertoeslag AOW en Anw-uitkering. Deze uitzondering hangt samen met het karakter van de afkoop van een klein pensioen. Het initiatief hiervoor ligt immers bij de pensioenuitvoerder. Een dergelijke uitzondering is voor het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd niet voorzien, gelet op het vrijwillige karakter van de gedeeltelijke afkoop. Daarnaast geldt dat bij de gedeeltelijke afkoop het ouderdomspensioen direct ingaat. Deze periodieke levenslange pensioenuitkering heeft ook gevolgen voor het recht op en de hoogte van de socialezekerheidsuitkeringen, zoals de partnertoeslag AOW en Anw-uitkering. De partnertoeslag AOW of Anw-uitkering wordt immers dan maandelijks verrekend met de periodieke pensioenuitkering. Het kan dan ook veelal onverstandig zijn om in een uitkeringssituatie het ouderdomspensioen eerder te laten ingaan dan de AOW-gerechtigde leeftijd. Een deelnemer zal derhalve ook deze gevolgen bij de afweging om vóór de AOW-datum het ouderdomspensioen in te laten gaan en gebruik te maken van de gedeeltelijke afkoop mee moeten nemen.
Participatiewet
Voorts kan de gedeeltelijke afkoop effect hebben op het recht op een bijstandsuitkering of aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Indien een deelnemer die recht heeft op een bijstandsuitkering uit eigener beweging de ingangsdatum van het pensioen vervroegt of heeft vervroegd en gebruikmaakt van het keuzerecht om een bedrag ineens op te nemen dan wordt – conform de Participatiewet – met deze middelen rekening gehouden bij de berekening van het eventuele recht op (voortzetting van de) bijstand. Voor de volledigheid dient opgemerkt te worden dat in de Participatiewet is bepaald dat géén recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.44 In dit kader is het van belang dat onder een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening niet wordt verstaan het op verzoek van het college van burgemeester en wethouders doen van een aanvraag tot vervroeging van de ingangsdatum van een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 1 PW of artikel 1 Wvb (tweede pijler pensioen). Dit is van toepassing zolang de belanghebbende nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.45 Omdat de gedeeltelijke afkoop direct is gekoppeld aan de ingangsdatum van het periodieke ouderdomspensioen, valt de aanvraag voor de gedeeltelijke afkoop impliciet ook onder deze bepaling. Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders belanghebbende niet kan verplichten om het ouderdomspensioen gedeeltelijk af te kopen. Dit geldt – onder aanvullende voorwaarden – ook voor lijfrente in de derde pijler.46
Voor AOW-gerechtigden bestaat mogelijk recht op een AIO-aanvulling. Een AIO-aanvulling vult het inkomen van een AOW-gerechtigde aan tot het sociaal minimum en is van belang voor mensen die geen volledige AOW hebben ‘opgebouwd’, omdat ze niet altijd in Nederland hebben gewoond of gewerkt en voor ouderen met een jongere partner, indien het gezinsinkomen lager is dan het sociaal minimum. Indien een deelnemer recht heeft op een AIO-aanvulling, wordt de afkoopsom op basis van vaste jurisprudentie gelijkgesteld met inkomsten uit arbeid. De afkoopsom wordt geacht te zijn bestemd voor de periode ná het bereiken van de AOW-leeftijd en herleid tot een inkomen per maand. De afkoopsom heeft invloed op de hoogte van de AIO-aanvulling, omdat de AIO-aanvulling wordt vastgesteld op het verschil tussen de bijstandsnorm en de inkomsten van een persoon en tot die inkomsten tevens een evenredig gedeelte van de afkoopsom wordt gerekend. Kortom, bij de vaststelling van de hoogte van de AIO-aanvulling wordt rekening gehouden met het hogere ouderdomspensioen dat degene in latere jaren zou hebben ontvangen als deze niet gebruik had gemaakt van het keuzerecht.
De beschreven effecten op de bijstandsuitkering en AIO-aanvulling passen binnen de bestaande systematiek die ook geldt voor andere vormen van afkoop, zoals de afkoop van kleine pensioenen. Overwogen is om bij de vaststelling van de AIO-aanvulling de afkoopsom niet tot het inkomen dan wel vermogen van de AIO-gerechtigde te rekenen. Echter gelet op het vrijwillige karakter van de gedeeltelijke afkoop en de afbreuk die een dergelijke uitzondering maakt op het vangnetprincipe van de Participatiewet wordt dit niet wenselijk bevonden. Gezien de mogelijke gevolgen van gedeeltelijke afkoop is het daarom van belang dat een deelnemer goed wordt geïnformeerd over het keuzerecht en gewezen wordt op deze mogelijke gevolgen. Hiervoor wordt aangesloten bij de informatieverplichtingen voor pensioenuitvoerders op basis van de huidige wet- en regelgeving. Daarnaast wordt in lagere regelgeving aandacht besteed aan de informatieverstrekking vanuit pensioenuitvoerders over de gedeeltelijke afkoop.
De invoering van het keuzerecht leidt tot een hogere belasting- en premieheffing doordat het ineens uitgekeerde bedrag onder omstandigheden tegen een hoger progressief belastingtarief in box 1 belast wordt dan wanneer het geleidelijk als pensioen uitgekeerd zou worden en doordat over een (klein) deel van het afkoopbedrag box 3-heffing verschuldigd zal zijn. Deze hogere belasting- en premieheffing is een structureel effect. Daarnaast treedt een verschuiving in de tijd op: pensioeninkomen wordt naar voren gehaald waardoor de belastingclaim eerder wordt geïnd. Ten slotte treedt er tijdelijk een derving op doordat een (naar verwachting zeer klein) deel van de deelnemers zal emigreren om het afkoopbedrag in het buitenland tegen een gunstig tarief te laten uitkeren. Door de beperking van de pensioenopbouw in de afgelopen jaren (met name de aftoppingsgrens), waardoor het op termijn niet lonend zal zijn om vanwege deze reden te emigreren, zal dit effect structureel gezien verwaarloosbaar zijn. De derving vindt derhalve met name in de aankomende jaren plaats.
Vanwege de verschuiving van belastinginkomsten over de tijd wordt de netto contante waarde van de opbrengst van de maatregel bepaald en omgerekend naar een constante vlakke reeks. Dit is het lastenrelevante effect van de maatregel. In onderstaande tabel is dit weergegeven.
2022 |
2023 |
2024 |
Struc. |
|
---|---|---|---|---|
Maximumopnamebedrag 10% |
23 |
23 |
23 |
23 |
De gedeeltelijke afkoop kan ook effecten hebben op de uitgaven aan inkomens- en vermogensafhankelijke toeslagen, zoals de huurtoeslag, kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag. In het jaar van de afkoop leidt een hoger verzamelinkomen tot een verlaging of stopzetting van de toeslagen. In de jaren daarna wordt het verzamelinkomen naar verwachting juist lager, echter wordt het vermogen mogelijk wel hoger. De gedeeltelijke afkoop heeft ook in jaren daarna een effect op de hoogte en het recht van de toeslag. Naast het feit dat de kans dat iemand met recht op toeslag hiervoor kiest klein is als de betrokkene een afweging maakt inclusief doorwerking op toeslagen, vanwege de negatieve effecten op de ontvangen toeslag, is het effect op de toeslag zelf intertemporeel. Op basis daarvan wordt verondersteld dat de financiële gevolgen voor de uitgaven aan de huurtoeslag, kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag gering zijn. In aanvulling hierop geldt voor het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag dat de verwachting is dat mensen die gebruik maken van de gedeeltelijke afkoop geen kinderen meer in de relevante leeftijd hebben.
De uitvoeringskosten van de belastingdienst en de SVB in het kader van de invoering van het keuzerecht zijn weergegeven in onderstaande tabel:
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
Struc. |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Uitvoeringskosten belastingdienst |
0,42 |
0,53 |
0,53 |
0,41 |
0,41 |
0,41 |
Uitvoeringskosten SVB |
0,02 |
0,02 |
0,02 |
0,02 |
0,02 |
0,02 |
Totaal |
0,44 |
0,55 |
0,55 |
0,43 |
0,43 |
0,43 |
De versoepeling van de RVU-heffing leidt er naar verwachting toe dat de komende jaren jaarlijks circa 10 duizend mensen vervroegd uittreden. Een deel van deze mensen zal naar verwachting aanspraak maken op een WW-uitkering, omdat zij voldoen aan de voorwaarden dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid en zij tevens beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. De bewijslast voor deze voorwaarden ligt voor een belangrijk deel bij het UWV. Bij ontslag met wederzijds goedvinden, waarbij werknemer en werkgever alle afspraken over het ontslag schriftelijk vastleggen in een vaststellingsovereenkomst (ook wel beëindigingsovereenkomst genoemd), is doorgaans geen sprake van verwijtbare werkloosheid. Ook een werknemer die gebruik maakt van de RVU-regeling omdat deze een zwaar beroep had maar wel voor een lichter beroep beschikbaar blijft voor de arbeidsmarkt, kan voldoen aan de voorwaarden van de WW.
De hierboven beschreven voorwaarden en wijze van toekenning van de WW, brengen het risico met zich mee dat de WW op een oneigenlijke manier wordt gebruikt om vervroegd uittreden te financieren. Dit kan leiden tot meer vervroegde uittreding dan het kabinet wenselijk acht. Er worden diverse maatregelen genomen om de arbeidsmarkteffecten en collectieve afwenteling van vervroegde uittreding (via oneigenlijk beroep op de WW) zo veel mogelijk te voorkomen. Een van de maatregelen is dat werkgevers die RVU-uitkeringen verstrekken aan een werknemer, dit aangeven in de loonaangifteketen. Daardoor zijn RVU-uitkeringen op persoonsniveau te herkennen. De gegevens uit de loonaangifte kunnen dan worden gebruikt door handhavers van UWV om te toetsen of WW-gerechtigden die ook een RVU ontvangen voldoen aan alle WW-voorwaarden, zoals beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Hiermee worden onrechtmatige WW-uitkeringen zoveel mogelijk beperkt. De gegevens uit de loonaangifteketen worden tevens gebruikt als monitoringsinstrument om te kijken hoe het gebruik van de WW binnen de RVU-groep zich verhoudt tot de geraamde effecten. Verder zal het UWV ten behoeve van de monitoring een overzicht bijhouden van cao’s waarin RVU-regelingen zijn afgesproken. Een andere maatregel bestaat uit het maken van (bestuurlijke) afspraken met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. Een van de afspraken is dat regelingen voor vervroegd uittreden vrijwillig zijn en samenloop met WW niet gewenst is. Daarnaast wordt bevorderd dat regelingen voor vervroegd uittreden zoveel mogelijk de vorm krijgen van maandelijkse uitkeringen (in plaats van het bedrag voor de hele looptijd ineens), zodat die verrekend worden met de WW. Dit wordt tevens opgenomen in de handreiking voor CAO’s die sociale partners opstellen. Via de hiervoor genoemde beheersmaatregelen wordt zoveel mogelijk bevorderd dat RVU-regelingen door de werkgever gefinancierd worden en de werknemers in veel gevallen een deel van het eigen pensioen inzetten om de uitkeringen aan te vullen. Hiermee verwacht het kabinet dat de arbeidsmarkteffecten, en daarmee de budgettaire effecten, voldoende worden ingeperkt.
Rekening houdend met bovengenoemde beheersmaatregelen, wordt de toename van de WW-uitkeringslasten geraamd op cumulatief € 205 miljoen. Daarmee samenhangend nemen ook de TW- en IOW-uitkeringslasten toe. Onderstaande tabel geeft het budgettaire effect weer per regeling.
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
>2027 |
>2028 |
cumulatief |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
WW |
15 |
36 |
41 |
41 |
41 |
26 |
5 |
0 |
205 |
IOW |
0 |
0 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
0 |
10 |
TW |
1 |
2 |
3 |
3 |
3 |
2 |
1 |
0 |
15 |
Totaal uitkeringslasten |
16 |
38 |
45 |
46 |
46 |
30 |
8 |
1 |
230 |
De tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing leidt daarnaast aan de inkomstenkant van de begroting enerzijds tot een derving van de RVU-opbrengst doordat een deel van de grondslag vrijgesteld wordt. Anderzijds zal er meer gebruik worden gemaakt van uittredingsregelingen waarbij waarschijnlijk ook grotere bedragen dan de vrijstelling uitgekeerd zullen worden, aangezien het goedkoper wordt voor de werkgever een uittredingsregeling aan te bieden. De inschatting is dat deze effecten elkaar per saldo opheffen.
De uitvoeringskosten van de belastingdienst en het UWV in het kader van de versoepeling van de RVU-heffing zijn weergegeven in onderstaande tabel:
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Belastingdienst |
0,3 |
0,3 |
0,3 |
0,3 |
0,3 |
|
UWV |
0,6 |
4,0 |
4,0 |
4,0 |
4,0 |
4,0 |
Totaal |
0,6 |
4,3 |
4,3 |
4,3 |
4,3 |
4,3 |
De uitbreiding van de mogelijkheid tot verlofsparen betekent dat bij een deel van de vroegpensioenregelingen de RVU-heffing kan worden vermeden. De maatregel leidt daardoor tot een derving van de RVU-heffing. Er is geen effect op andere belastinginkomsten, aangezien het betaalde verlof op dezelfde manier belast blijft worden. Omdat naar verwachting het verlof eerst opgespaard moet worden, is er sprake van een ingroeitraject.
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
>2027 |
2028 |
Struc. |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Uitbreiding verlofsparen |
-3 |
-7 |
-10 |
-14 |
-17 |
-21 |
-24 |
-28 |
-28 |
De uitvoeringskosten van de belastingdienst in het kader van de uitbreiding verlofsparen is weergegeven in onderstaande tabel:
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
Struc. |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Uitvoeringskosten belastingdienst |
0,01 |
0,01 |
0,01 |
0,01 |
0,01 |
0,01 |
Dit wetsvoorstel heeft regeldrukeffecten voor bedrijven en burgers. Deze bestaan uit kennisnamekosten, inhoudelijke nalevingskosten en administratieve lasten. In de navolgende paragrafen worden deze effecten per maatregel toegelicht.47
De introductie van het keuzerecht voor deelnemers om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen, leidt tot een stijging van de regeldruk voor pensioenuitvoerders. Deze stijging wordt veroorzaakt door de noodzaak om bestaande administratiesystemen aan te passen, het pensioenreglement aan te passen en deelnemers te informeren over dit keuzerecht.
Eenmalig
De regeldrukkosten die gepaard gaan met het aanpassen van de administratiesystemen bij pensioenuitvoerders zijn incidenteel van aard en worden geraamd op € 1,8 miljoen voor de totale sector.48Daarnaast dient dit keuzerecht opgenomen te worden in het pensioenreglement. In de regel zal de benodigde aanpassing van het pensioenreglement mee kunnen lopen in een periodieke reglementsaanpassing. De additionele kosten hiervoor zijn verwaarloosbaar.
De introductie van het keuzerecht leidt daarnaast tot een uitbreiding van de informatieverplichtingen voor pensioenuitvoerders (zie ook paragraaf 2.4.1). Dit leidt tot een stijging van de regeldrukkosten. Zo moet de (generieke) brief waarmee deelnemers rondom de pensioeningangsdatum worden geïnformeerd over hun keuzemogelijkheden, worden uitgebreid met het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd.
Deze kosten worden geraamd op € 1,8 miljoen voor de totale sector.49 Daarnaast dient het keuzerecht op de website van de pensioenuitvoerder te worden opgenomen. Hiervoor worden de kosten geraamd op € 0,6 miljoen voor de gehele sector.50
Jaarlijks
De structurele regeldrukkosten per jaar worden voor de totale sector geschat op ruim € 7,7 miljoen. Hierbij is uitgegaan dat 10% van het aantal personen dat in een jaar met pensioen gaat, gebruikmaakt van het keuzerecht (= 20.000 personen)51.
De structurele regeldrukkosten houden verband met de volgende handelingen:
– De pensioenuitvoerder moet – indien een deelnemer hierom verzoekt – specifieke en persoonlijke informatie aan de deelnemer verstrekken over het keuzerecht. De kosten hiervoor worden geraamd op € 780.000 voor de totale sector.52
– De pensioenuitvoerder dient cijfermatig inzicht te verschaffen in de gevolgen als een deelnemer al dan niet gebruik maakt van het keuzerecht. Dit betreft in ieder geval de hoogte van de afkoopwaarde, de resterende hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering na gebruik van dit keuzerecht en de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering als geen gebruik wordt gemaakt van het keuzerecht. De kosten hiervoor worden geraamd op € 6,5 miljoen voor de totale sector.53
– De aanvullende (persoonlijke) informatie – zoals de uitkomsten van de extra berekeningen – moet de pensioenuitvoerder delen met de deelnemer. Deze kosten worden geraamd op € 390.000 voor de totale sector.54
– Indien een deelnemer gebruikmaakt van het keuzerecht, leidt dit tot een extra betaling. Het bedrag ineens wordt uitgekeerd op de pensioeningangsdatum. Deze kosten worden geraamd op € 26.000 voor de totale sector.55
Bovenstaande bedragen hebben specifiek betrekking op de introductie van het keuzerecht in de tweede pijler. Aanbieders van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler krijgen te maken met een soortgelijke toename van de regeldruk, doordat zij hun deelnemers moeten informeren en berekeningen uit moeten voeren. De kosten worden geraamd op € 0,75 miljoen voor de aanbieders van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler.
De inschatting is dat er jaarlijks 200.000 mensen met pensioen gaan. Deze deelnemers worden rondom de pensioeningangsdatum naar verwachting allemaal door middel van een generieke brief geïnformeerd over het keuzerecht om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen. De kosten die gepaard gaan met het kennisnemen van de informatie over het keuzerecht in de brief, worden geraamd op € 750.000 voor de gehele groep.56 Zoals gezegd is de aanname dat 10% van het aantal personen dat in een jaar met pensioen gaat, gebruikmaakt van het keuzerecht. Voor deze groep geldt een aanvullende regeldruk, in verband met het kennisnemen van de meer specifieke informatie over dit keuzerecht (zoals de berekeningen gemaakt door de pensioenuitvoerder). De kosten hiervan worden geschat op € 250.000 voor de gehele groep.57
Ten behoeve van de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing wordt bestaande wet- en regelgeving gewijzigd. Werkgevers kunnen, in overleg met werknemers, door deze tijdelijke versoepeling makkelijker besluiten tot het instellen van regelingen voor vervroegde uittreding.
De versoepeling van de RVU-heffing leidt naar verwachting tot een toename van het aantal regelingen voor vervroegde uittreding. Dit is evenwel geen gedwongen gevolg van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel biedt werkgevers en werknemers louter (tijdelijk) meer ruimte dan de huidige wetgeving.
In de praktijk zullen sociale partners als gevolg van dit wetsvoorstel naar verwachting bij bestaande overleggen, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van cao’s, aanvullende afspraken maken over vervroegde uittreding. Dit leidt naar verwachting tot een beperkte toename van het overleg tussen sociale partners op decentraal niveau. Bestaande onderhandelingen over cao’s zullen mogelijk langer duren. Als sociale partners op decentraal niveau afspraken hebben gemaakt, kan dat op het niveau van de individuele werkgever leiden tot extra vragen van werknemers. De toename van de regeldruk is hierbij in grote mate afhankelijk van de afspraken die op decentraal niveau gemaakt worden, bijvoorbeeld voor wat betreft de voorwaarden die gesteld worden. Hoe meer voorwaarden worden gesteld, hoe meer regeldruk dit met zich brengt. Het is aan sociale partners om hier een goede balans in te vinden.
Eenmalig
Nederland kent ongeveer 400.000 werkgevers (bedrijven met meer dan één werknemer). Zij zullen tijd nodig hebben om kennis te nemen van deze wijziging in regelgeving. Geschat wordt dat de kosten om kennis te nemen grofweg € 4,0 miljoen bedragen. Werkgevers die een regeling voor vervroegde uittreding willen aanbieden, zullen daarvoor wijzigingen moeten aanbrengen in hun systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om salarisadministratie. Ook zullen er werknemers zijn met vragen over de financiële gevolgen van een eventuele keuze om vervroegd uit te treden. Dit leidt tot extra regeldruk voor werkgevers. Logischerwijs zal deze druk bij werkgevers met relatief veel werknemers die tot de mogelijke doelgroep behoren hoger zijn dan bij werkgevers met relatief weinig werknemers uit de mogelijke doelgroep.
Jaarlijks
De kosten om de regelgeving na te leven zijn afhankelijk van hoeveel gebruik er gemaakt zal worden van de extra ruimte die dit wetsvoorstel biedt. Op dit moment wordt uitgegaan van in totaal 10.000 werknemers die eerder uittreden per jaar. Voor elke werknemer die eerder uittreedt, moeten berekeningen gemaakt worden, salarisbetalingen worden omgezet in RVU-uitbetalingen en er moeten ook concrete afspraken gemaakt worden met de betreffende werknemer. Geschat wordt dat dit totaal ongeveer € 600.000 aan kosten op jaarbasis oplevert voor de periode 2021-2025.
Ook voor de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof geldt dat dit voor sociale partners naar verwachting aanleiding zal zijn om (nieuwe) afspraken te maken. Dit leidt naar verwachting tot een beperkte toename van overleg tussen sociale partners op decentraal niveau. Bestaande onderhandelingen over cao’s zullen mogelijk langer duren.
Als sociale partners op decentraal niveau afspraken hebben gemaakt, kan dat op het niveau van de individuele werkgever leiden tot extra vragen van werknemer. Nederland kent ongeveer 400.000 werkgevers (bedrijven met meer dan één werknemer). Zij zullen tijd nodig hebben om kennis te nemen van de wijziging in de regelgeving rondom het verlofsparen. Geschat wordt dat de kosten om kennis te nemen grofweg € 4,0 miljoen bedragen. Ook zullen werkgevers hun systemen moeten (laten) aanpassen in verband met de verruiming van de fiscale grens voor verlofsparen. De kosten hiervoor zijn beperkt, en afhankelijk van de door de werkgever gebruikte systemen. Er zijn voor wat betreft de regeldruk voor verlof sparen geen jaarlijkse kosten, aangezien het sparen van verlof ook nu al mogelijk is.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft advies uitgebracht over de regeldrukeffecten van het wetsvoorstel. Het ATR heeft dit gedaan op basis van een toetsingskader, waarin aandacht wordt besteed aan de nuloptie, minder belastende alternatieven, de uitvoeringswijze en de gevolgen voor de regeldruk. Het ATR heeft geen opmerkingen over de in beeld gebrachte regeldrukgevolgen van het wetsvoorstel.
Voor elk van de drie onderdelen van het wetsvoorstel heeft het ATR ook advies uitgebracht voor wat betreft de overige onderdelen van het toetsingskader.
Ten eerste adviseert de ATR om – gelet op de voornemens uit het pensioenakkoord om over te stappen op premieregelingen en om het pensioenstelsel robuuster en persoonlijker te maken – te onderzoeken onder welke voorwaarden een combinatie van de uitkering ineens met het hoog/laagpensioen kan worden toegestaan. In het pensioenakkoord zijn afspraken gemaakt over een nieuw pensioencontract. Een belangrijk element van het nieuwe pensioencontract is de collectiviteit en collectieve risicodeling. Ook in geval van een pensioencontract met persoonlijke pensioenvermogens wordt het langlevenrisico gedeeld. Het grote verschil met nu is dat de ‘pot en de aanspraken meebewegen met de economie’. Het blijft echter een solidair stelsel, met eigen aanspraken ten opzichte van elkaar en binnen een collectieve pot. Bij alle pensioencontracten – dus ook die uit het pensioenakkoord – geldt dat een combinatie van beide keuzemogelijkheden ten koste kan gaan van de solidariteit in het collectief in verband met optredende selectie-effecten. Daarnaast geldt – ter bescherming van de deelnemer – als een belangrijke reden om de combinatie niet toe te staan het voorkomen van een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering.
De ATR adviseert om de datumeis voor de 10%-uitkering ineens te verruimen tot een jaar na de pensioendatum. De ATR stelt dat deelnemers vaak rondom de pensioendatum niet hun gehele financiële situatie kunnen overzien, daarom kan de eis tot uitkering op die datum voor sommige te vroeg komen. Echter een goede informatievoorziening moet ‘het niet kunnen overzien van de financiële situatie’ voorkomen. Daarnaast wordt met de in dit wetsvoorstel opgenomen voorwaarden geborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan. Immers, door dit keuzerecht alleen bij pensioeningangsdatum aan te bieden, worden selectie-effecten beperkt. Ook leidt de opname van een bedrag ineens na de pensioeningangsdatum – wanneer de pensioenuitkering reeds is ingegaan – tot herrekening van de pensioenuitkering, dit brengt extra complexiteit en administratieve lasten voor pensioenuitvoerder met zich mee.
De ATR adviseert om de leeftijdsgrens voor de RVU terug te zetten op 65 jaar in plaats van de tijdelijke versoepeling maximaal 3 jaar voor AOW-leeftijd. Een permanente versoepeling is echter meer ingrijpend dan de in dit wetsvoorstel voorgestelde tijdelijke versoepeling. Dat is ook het geval als deze permanente versoepeling vanaf een vaste leeftijd van 65 jaar geldt. Zeker in combinatie met de vergrijzing zou een uitzondering voor de RVU-heffing vanaf een vaste leeftijd van 65 jaar de betaalbaarheid van onze sociale voorzieningen onder druk zetten. Stijgende arbeidsparticipatie, ook boven de 65 jaar, zorgt immers voor een betere verhouding tussen werkenden en niet-werkenden. Dat is ook een van de beoogde doelen van de verhoging van de AOW-leeftijd.
Tijdens de internetconsultatie zijn in totaal 104 reacties geplaatst. Daarvan zijn 89 openbaar en te raadplegen via www.internetconsultatie.nl/wetbedragineens. De meeste reacties zagen op het bedrag ineens. Daarna volgde de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing en de minste reacties zagen op de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof.
In de internetconsultatie zijn er zowel vragen gesteld als suggesties tot wijziging van het voorstel gedaan. De algemene toelichting is op onderdelen aangevuld om te voorzien in een antwoord op de gestelde vragen. Hierna wordt per deelonderwerp gereageerd op de reacties.
Naar aanleiding van reacties van pensioenuitvoerders en pensioenkoepels is in de memorie van toelichting verduidelijkt dat de gedeeltelijke afkoop ziet op pensioen dat kwalificeert als ouderdomspensioen. Er is geen mogelijkheid om voor bepaalde soorten ouderdomspensioen het keuzerecht bedrag ineens niet toe te passen. Daarnaast is verduidelijkt dat een gedeeltelijke afkoop alleen betrekking heeft op ouderdomspensioen, en niet op andere soorten pensioen.
Indien er meerdere pensioenaanspraken zijn bij verschillende uitvoerders, dan kan per aanspraak gebruik worden gemaakt van de gedeeltelijke afkoop. Het is uitvoeringstechnisch niet mogelijk om alle pensioenaanspraken op een hoop te vegen, hier een afkooppercentage van te nemen en vervolgens te kiezen bij welke pensioenuitvoerder de gedeeltelijke afkoop over het totaal wordt toegepast.
De mogelijkheid om op pensioeningangsdatum een bedrag ineens op te nemen, is een wettelijk recht. Dit is een andere vormgeving dan van toepassing is bij een aantal andere keuzemogelijkheden op pensioendatum, zoals het hoog-laagpensioen of het vervroegen of uitstellen van ouderdomspensioen. Van deze keuzemogelijkheden kan alleen gebruik worden gemaakt indien de pensioenregeling hierin voorziet. In de pensioenregelingen kunnen nadere voorwaarden worden gesteld, of bijvoorbeeld voor een bepaalde vormgeving voor de keuzemogelijkheid worden gekozen. Er zijn diverse reacties door pensioenuitvoerders en vakbonden ingestuurd die zagen op de wens om vanwege eenvoudigere administratie het ook voor het keuzerecht bedrag ineens mogelijk te maken dat in pensioenregelingen nadere voorwaarden zouden kunnen worden afgesproken of dat er een bepaalde vormgeving voor de gedeeltelijke afkoop kan worden voorgeschreven. Denk aan het inperken van de keuze tot een paar vaste percentages, handelingsvrijheid voor een pensioenuitvoerder om bij een pensioen net boven de afkoopgrens alsnog gedeeltelijke afkoop toe te staan, of bepaalde voorwaarden te stellen bij deeltijdpensioen. In de memorie van toelichting is verduidelijkt dat dergelijke inperkingen van het keuzerecht bedrag ineens niet zijn toegestaan. In het voorstel wordt geregeld dat alle deelnemers gebruik kunnen maken van dit keuzerecht, en dat voor iedereen een maximum van 10% geldt. Pensioenuitvoerders en sociale partners hebben dus ook niet de vrijheid om per pensioenregeling een default percentage te hanteren. En dit is ook niet nodig. In paragraaf 6.2 van deze memorie van toelichting is beschreven op welke manier er invulling is gegeven aan het ‘doenvermogen’ van mensen. Met de gestelde voorwaarden voor een gedeeltelijke afkoop wordt voorkomen dat een keuze niet past bij een persoon. Daarbij geldt aan de voorkant bovendien dat er alleen een bedrag ineens wordt uitgekeerd als iemand hierom vraagt, dus alleen gedeeltelijke afkoop op verzoek.
Voorwaarde 1: maximumpercentage van 10%
In een aantal reacties is aangegeven het maximumpercentage van 10% te laag te vinden. In paragraaf 2.3.4 onder de eerste voorwaarde is toegelicht waarom gekozen is voor een maximum van 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen.
In het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting is verder verduidelijkt dat de gedeeltelijke afkoop uitsluitend mag plaatsvinden over 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen. Een aantal reacties uit de adviespraktijk en van de pensioenkoepels op de internetconsultatie opperen om het – in geval van een premie- en kapitaalovereenkomst – mogelijk te maken dat maximaal 10% van het totale kapitaal kan worden afgekocht. Maar ook in geval van een premie- en kapitaalovereenkomst mag een deelnemer maximaal 10% van het (kapitaal dat bestemd is voor) ouderdomspensioen (eventueel na het doorvoeren van keuzemogelijkheden) afkopen. Volgens sommige reacties is hierover onduidelijkheid ontstaan, omdat in het wetsvoorstel is opgenomen dat een partner moet instemmen met de gedeeltelijke afkoop indien de hoogte van het partnerpensioen daardoor wordt verlaagd. In de praktijk bestaat er een verscheidenheid aan regelingen voor partnerpensioen. Stel dat in de pensioenregeling een verplichte verhouding ouderdomspensioen/partnerpensioen is vastgelegd dan is instemming van de partner nodig voor de gedeeltelijke afkoop, omdat een stukje van het partnerpensioen zal moeten worden uitgeruild voor een hoger ouderdomspensioen om zo de verplichte verhouding te kunnen behouden. Op voorhand is niet uit te sluiten dat de gedeeltelijke afkoop van ouderdomspensioen mogelijk van invloed is op de hoogte van het partnerpensioen ten opzichte van de situatie dat er geen sprake zou zijn van een gedeeltelijke afkoop. De pensioenuitvoerder dient deze beoordeling in het individuele geval te maken.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in het geval het partnerpensioen is uitgeruild voor een hoger ouderdomspensioen, voorafgaande aan de gedeeltelijke afkoop, de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt over de (totale) waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen na uitruil. Het partnerpensioen is immers na uitruil ouderdomspensioen geworden. De instemming van de partner hoeft in een dergelijk geval enkel voor de uitruil te worden gegeven en niet voor de gedeeltelijke afkoop.
Voorwaarde 2: datum afkoop
In een aantal reacties van onder meer vak professionals op de internetconsultatie is voorgesteld om het moment van gedeeltelijke afkoop flexibel te maken en tevens mogelijk te maken tijdens de opbouwfase. In paragraaf 2.4.3, tweede voorwaarde, is toegelicht waarom gekozen is om gedeeltelijke afkoop uitsluitend op de pensioeningangsdatum mogelijk te maken. Naast de redenen genoemd in paragraaf 2.4.3 geldt vanuit het bestaande fiscale stelsel dat een gedeeltelijke afkoop van de aanspraak op het moment van opname als ontvangen wordt beschouwd, omdat de gerechtigde op dat moment over het geldbedrag kan beschikken. Op dat moment is dan ook de belastingheffing verschuldigd, het uitstellen van de uitbetaling wijzigt daaraan niets. Daarnaast geldt dat door de uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen, pensioenuitvoerders moeten optreden als zijnde een bancaire instelling. Dit past niet binnen de taken die een pensioenuitvoerder op basis van de wet- en regelgeving heeft. Bovendien is onduidelijk wat in de tussenliggende periode de status van het bedrag ineens is bij bijvoorbeeld overlijden. Maar ook is onduidelijk of het toeslagenbeleid van een pensioenuitvoerder van toepassing is op het bedrag ineens en of een gepensioneerde in de tussentijd nog kan terug komen op de eerder gemaakte keuze. Al met al is het uitstellen van de uitbetaling daarom geen reële mogelijkheid.
In een reactie op de internetconsultatie is door een vak professional gevraagd wettelijk vast te leggen dat de kosten die met de gedeeltelijke afkoop gepaard gaan ten laste komen van de pensioenuitvoerder. In lijn met andere afkoopbepalingen wordt in het wetsvoorstel geen wettelijke bepaling opgenomen over het in rekening brengen van kosten voor de gedeeltelijke afkoop.
Volgorde keuzemogelijkheden
In de memorie van toelichting is naar aanleiding van een aantal reacties van pensioenuitvoerders en van adviesbureaus op de internetconsultatie verduidelijkt dat er geen wettelijke voorschriften zijn voor de volgorde van de flexibiliseringsmogelijkheden op de pensioeningangsdatum. Dit betekent dat een pensioenuitvoerder zelf kan bepalen of de gedeeltelijke afkoop van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen plaatsvindt vóór of na het eventueel toepassen van andere flexibiliseringsmogelijkheden, zoals uitruil, vervroeging en uitstel. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat als de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt ná uitruil partnerpensioen in ouderdomspensioen, de gedeeltelijke afkoop ook gaat over het uitgeruilde partnerpensioen, dat immers na uitruil als ouderdomspensioen aan te merken is.
Voorwaarde 3: geen stapeling met hoog-laagpensioen
In de reacties op de internetconsultatie is als suggestie geopperd om een combinatie van het hoog-laagpensioen en de gedeeltelijke afkoop toe te staan, met als ondergrens bijvoorbeeld de 75% van het hoog-laagpensioen. De SER adviseert in zijn advies ‘Naar een nieuw pensioenstelsel’ om de gedeeltelijke afkoop als specifieke invulling van het hoog-laagpensioen vorm te geven, hetgeen betekent dat het keuzerecht binnen het hoog-laagpensioen zou moeten worden vormgegeven. Een stapeling van beide mogelijkheden wordt daarmee uitgesloten. In het kader van uitvoerbaarheid en uitlegbaar neemt de complexiteit van gedeeltelijke afkoop toe als een dergelijke ondergrens wordt gehanteerd of als de gedeeltelijke afkoop als een hoog-laagpensioen wordt vorm gegeven.
Door een aantal pensioenuitvoerders is gevraagd wat de gevolgen van de derde voorwaarde zijn voor de combinatie gedeeltelijke afkoop en de AOW-overbrugging. In de toelichting is verduidelijkt dat een AOW-overbrugging, als bedoeld in artikel 18d, derde lid, Wet LB, aangemerkt wordt als een vorm van het hoog-laagpensioen. Een deelnemer kan derhalve alleen gebruikmaken van de gedeeltelijke afkoop als er geen gebruik wordt gemaakt van een AOW-overbrugging.
Uit een reactie op de internetconsultatie volgt het voorstel om het hoog-laagpensioen als recht voor de deelnemer vorm te geven in plaats van als een keuzemogelijkheid (‘indien de pensioenregeling daarin voorziet’). Echter dit wetsvoorstel ziet enkel op de vormgeving van het keuzerecht van gedeeltelijke afkoop. Daarnaast zou het ook niet mogelijk zijn in combinatie met het keuzerecht van gedeeltelijke afkoop, immers indien beide mogelijkheden een keuzerecht zouden worden voor deelnemers dan kan er niet meer worden voldaan aan de derde voorwaarde. De combinatie hoog-laagpensioen en gedeeltelijke afkoop kunnen dan niet meer worden uitgesloten.
Voorwaarde 4: afkoopgrens
In een aantal reacties van pensioenuitvoerders en pensioenkoepels op de internetconsultatie is voorgesteld om de vierde voorwaarde zodanig vorm te geven dat ook voorafgaande aan het toepassen van de gedeeltelijke afkoop getoetst mag worden op de afkoopgrens. Echter daarmee wordt niet voldaan aan het doel van deze voorwaarde, zoals beschreven in paragraaf 2.3.4, vierde voorwaarde. Indien een toets voorafgaande aan de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt, is het wettelijk gezien mogelijk om het ouderdomspensioen alsnog volledig af te kopen. Daarnaast leidt een dergelijke toets er toe dat een deelnemer mogelijk een lager ouderdomspensioen ontvangt dan een ‘klein pensioen’. Vanuit de beschermingsgedachte wordt dit als onwenselijk beschouwd.
Deeltijdpensioen
In een aantal reacties uit de advocatuur en door pensioenuitvoerders en vakbonden is gevraagd te verduidelijken hoe met de afkoop van het bedrag ineens wordt omgegaan bij deeltijdpensioen. Daartoe is in paragraaf 2.3.4 verduidelijkt dat bij deeltijdpensioen zowel de afkoop als de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om recht te hebben op deze afkoop, geheel worden beoordeeld aan de hand van het deel van de aanspraak op ouderdomspensioen dat op het moment van het deeltijdpensioen in zou gaan.
Vaststellen afkoopwaarde
Bij de internetconsultatie zijn door DNB, pensioenkoepel, pensioenuitvoerders en adviesbureaus een aantal vragen gesteld over de wijze waarop de afkoopwaarde wordt vastgesteld. Het keuzerecht bedrag ineens is gekwalificeerd als afkoop. Dit betekent dat, in lijn met de afkoopmogelijkheden die op grond van de PW en Wvb bestaan, er geen sprake is van opschorting (zoals bij individuele waardeoverdracht van toepassing) van het bedrag ineens wanneer het pensioenfonds zich in een slechte financiële positie bevindt. Ook zal een pensioenfonds bij de vaststelling van de hoogte van de afkoopwaarde geen rekening houden met de buffer van het pensioenfonds. Een wijziging van de buffer heeft dus geen invloed op bedrag ineens, oftewel de hoogte van de buffer veroorzaakt geen verschil tussen deelnemers die op een verschillend moment met pensioen gaan binnen een pensioenfonds. Berekeningen van de Pensioenfederatie laten zien, ook als er uitgegaan wordt van prudente aannames, dat de impact hiervan op de dekkingsgraad zeer gering is. Oftewel, de gevolgen van het opnemen van een bedrag ineens zijn beperkt voor het collectief in het pensioenfonds. Verdere onderbouwing van deze keuze is reeds opgenomen in paragraaf 2.3.5 van de toelichting. De keuze zorgt ervoor dat er niet vooruit gelopen wordt op toekomstige kortings- of indexatiebesluiten.
Informatieverstrekking over het keuzerecht
In een aantal reacties op de internetconsultatie van onder meer de AFM, werkgeversorganisatie en vakbonden is aandacht gevraagd voor een adequate informatieverstrekking rondom het keuzerecht bedrag ineens. Vooropgesteld zij dat een goede informatievoorziening van belang is voor een deelnemer om een weloverwogen keuze te kunnen maken. Voor de informatieverstrekking over het keuzerecht vanuit de pensioenuitvoerder wordt aangesloten bij de huidige wet- en regelgeving. Op grond van de PW en de Wvb58 worden algemene eisen gesteld aan de wettelijke verplichte en overige informatie die door de pensioenuitvoerder wordt verstrekt. De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt dient correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig te zijn. Dit zijn open normen, die door de pensioenuitvoerder zelf moeten worden ingevuld. De pensioenuitvoerder kan op die wijze de informatieverstrekking afstemmen op de eigen doelgroepen. De AFM houdt toezicht op de naleving van die open normen.
Ook is in internetconsultatie aandacht gevraagd voor de informatievoorziening omtrent de eventuele gevolgen van het keuzerecht bedrag ineens voor de verschuldigde inkomstenbelasting, de inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigdheid van de AOW-premie. De norm van ‘evenwichtig’ kan ook betrekking hebben op informatie over risico’s. Een pensioenuitvoerder moet volgens deze norm naast positieve kenmerken ook informeren over beperkende kenmerken of voorwaarden. In geval van het keuzerecht bedrag ineens betekent dit dat een pensioenuitvoerder de deelnemer enerzijds informeert over de hoogte van de afkoop. Anderzijds zal de pensioenuitvoerder ook moeten informeren over beperkende kenmerken, zoals de verlaging van het ouderdomspensioen en dat de gedeeltelijke afkoop van invloed kan zijn op diverse toeslagen, verschuldigdheid AOW-premie en de verschuldigde inkomstenbelasting. Daarbij hoeft de pensioenuitvoerder niet alle mogelijke gevolgen voor toeslagen of belastingen op te sommen, zolang de informatie duidelijk weergeeft waar en hoe de deelnemer aan nadere informatie kan komen.59
In een reactie op de internetconsultatie is gevraagd om een termijn voor te schrijven waarbinnen pensioenuitvoerders informatie dienen te verstrekken over het keuzerecht bedrag ineens en waarbinnen een deelnemer zijn/haar keuze kenbaar dient te hebben gemaakt. Voor beide vragen geldt dat ook hierbij wordt aangesloten bij de algemene normen uit de PW en de Wvb, in dit geval bij de norm van tijdigheid. Voor wat betreft de termijn waarbinnen de deelnemer zijn/haar keuze kenbaar moet hebben gemaakt aan de pensioenuitvoerder is eveneens aan de pensioenuitvoerder om dat te bepalen.
De pensioenuitvoerders dienen met de verstrekte informatie de deelnemer inzicht te bieden in de keuzemogelijkheden die er zijn in de pensioenregeling.60 Daarbij is het van belang dat de pensioenuitvoerder de deelnemer helpt met het handelingsperspectief, dus helpt met het beantwoorden van de vraag wat de deelnemer kan doen.61 In de internetconsultatie is voorgesteld om vanuit pensioenuitvoerders adequate keuzebegeleiding aan te bieden. Keuzebegeleiding zou kunnen bijdragen aan het creëren van handelingsperspectief. Maar aangezien keuzebegeleiding ook bij andere keuzes voor pensioen, zoals variabele uitkering, hoog-laagpensioen etc. van belang kan zijn, overstijgt dit het onderhavige wetsvoorstel en zal het meegenomen worden in een ander verband.
Voorts is naar aanleiding van een aantal reacties in de toelichting verduidelijkt dat niet wordt voorgeschreven op welke wijze pensioenuitvoerders moeten informeren, elektronisch of schriftelijk. Ook hierbij geldt dat aangesloten wordt bij de huidige wet- en regelgeving.62
In de internetconsultatie is door werkgeversorganisatie, pensioenkoepel en een adviesbureau opgemerkt dat de informatieverstrekking over het keuzerecht om een bedrag ineens te laten uitkeren in de derde pijler gelijk zou moeten zijn aan de informatieverstrekking in de tweede pijler. In de tweede pijler is onderscheid gemaakt tussen de algemene informatieverstrekking door de pensioenuitvoerder over de verschillende keuzemogelijkheden en meer specifieke en persoonlijke informatie aan de deelnemer. Het lijkt er volgens deze partijen op dat de aanbieder van het uitkeringsproduct in de derde pijler meteen de consument dient te informeren over de meer specifieke en persoonlijke informatie. Voorts wordt opgemerkt dat niet duidelijk is hoever de informatieverplichtingen van de uitvoerders van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler gaan. In de toelichting is beschreven hoe de informatieverplichting voor een uitvoerder in de tweede- en derde pijler gelijk is getrokken (zie paragraaf 2.4.1). Zowel in de tweede pijler als in de derde pijler dient de deelnemer respectievelijk consument voor de pensioeningangsdatum dan wel ingangsdatum van de uitkering in de derde pijler in algemene zin te worden geïnformeerd over de mogelijkheid om een bedrag ineens te laten uitkeren. Vervolgens dient zowel de pensioenuitvoerder in de tweede pijler als de aanbieder van het uitkeringsproduct in de derde pijler de consument – indien de deelnemer/consument aangeeft gebruik te willen maken van het keuzerecht of meer informatie wenst te ontvangen – persoonlijke informatie te verstrekken over bijvoorbeeld de hoogte van de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens, de resterende hoogte van de periodieke uitkeringen na gebruik van het keuzerecht en de resterende hoogte van de periodieke uitkering als er geen gebruik wordt gemaakt van een bedrag ineens. De informatieverplichtingen over het keuzerecht met betrekking tot oudedagsvoorzieningen in de derde pijler zullen worden geregeld in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo). In het BGfo zal ook worden vastgelegd welke informatie door de aanbieder van het uitkeringsproduct dient te worden verstrekt.
Voorts is in de consultatie aangegeven dat het duidelijk moet zijn dat de informatieverstrekking ten aanzien van het recht op opname van een bedrag ineens voor de oudedagvoorzieningen die zijn opgebouwd in de derde pijler door de bemiddelaar mag worden verstrekt. Voorgesteld wordt om daartoe artikel 4:20, derde lid, Wft aan te passen. Dit is echter niet nodig omdat de informatie over het recht op opname van een bedrag ineens weliswaar aan het einde van de looptijd dient te worden verstrekt maar dat dit nog gedurende de looptijd van de opbouw van de oudedagsvoorziening plaatsvindt. Hierdoor valt de informatieverstrekking onder artikel 4:20, derde lid, Wft.
Uitgangspunten bij scheiding
In de memorie van toelichting is naar aanleiding van een reactie van vak professionals verduidelijkt dat indien de tweejaarstermijn in geval van scheidingen wordt overschreden en de tot verevening verplichte partner gebruikmaakt van het recht op gedeeltelijke afkoop, het afkoopbedrag volledig toekomt aan de tot verevening verplichte partner. Deze moet dan een evenredig deel van het bedrag doorgeven aan de tot verevening gerechtigde partner.
Fiscale aspecten en inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen
Voordat gekozen wordt om gebruik te maken van een bedrag ineens moet een deelnemer zich goed laten informeren en adviseren. Het bedrag ineens is evenals de periodieke levenslange pensioenuitkering immers inkomen en heeft daardoor gevolgen voor de van toepassing zijnde belastingtarieven en inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen. Het is daardoor afhankelijk van de specifieke situatie wat de financiële gevolgen van het kiezen voor een bedrag ineens zijn. Bovendien heeft de keuze niet alleen invloed op de inkomensafhankelijke regelingen in het jaar van pensionering (hoger inkomen) maar ook in de jaren van uitkeringen (lager inkomen). De overheid zal daarover ook via de gebruikelijke kanalen algemene informatie verstrekken, zoals via de Belastingdienst.
Grensoverschrijdende fiscale aspecten
In de reactie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op de internetconsultatie wordt aandacht gevraagd voor de fiscale behandeling van een bedrag ineens in grensoverschrijdende situaties. In grensoverschrijdende situaties bepaalt het geldende belastingverdrag of Nederland of het verdragsland mag heffen. In beginsel valt een bedrag ineens onder het verdragsartikel dat het heffingsrecht regelt over pensioenuitkeringen. Immers, volgens Nederlands recht valt een bedrag ineens onder de pensioendefinitie. Of het bedrag ineens volgens het geldende belastingverdrag mag worden belast in het woonland (waar de ontvanger woont) of het bronland (waar het pensioen is opgebouwd) dan wel in beide landen, hangt af van de concrete formulering in het toepasselijke belastingverdrag. Daarbij is in principe de bepaling over afkoop van toepassing waarvoor doorgaans een bronstaatheffing geldt. Dit kan anders zijn als de afkoopbepaling is beperkt tot afkoop vóór pensioeningangsdatum. In dat geval wordt normaliter teruggevallen op de algemene bepaling over de verdeling van heffingsrechten voor pensioenen en andere soortgelijke beloningen. Indien de uitvoerder zekerheid wil over juiste verdragstoepassing kan de deelnemer een verdragsverklaring opvragen bij de Belastingdienst.
Daarnaast zijn vragen gesteld over de voorwaarde van het hanteren van een afkoopverbod door buitenlandse pensioenlichamen zoals dit volgt uit het besluit van 20 december 2018.63 Dit besluit zal voor zover nodig worden aangepast naar aanleiding van dit wetsvoorstel.
3e pijler
Meerdere reacties in de internetconsultatie van onder meer pensioenkoepel, adviesbureaus en vak professionals refereerden aan de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting (ODV) met de vraag of voor deze aanspraak ook de mogelijkheid wordt geboden om een bedrag ineens op te nemen. In het kader van het uitfaseren van het pensioen in eigen beheer bestond tot uiterlijk 31 december 2019 de mogelijkheid om van de in een eigenbeheerlichaam verzekerde pensioenaanspraak het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van die aanspraak gedeeltelijk prijs te geven tot aan de fiscale balanswaarde en tevens het resterende bedrag om te zetten in een ODV. Deze mogelijkheid werd geboden als alternatief voor het bevriezen van een pensioen in eigen beheer dan wel voor de afkoop ervan. Daarmee werden directeuren-grootaandeelhouders die niet over toereikende financiële middelen beschikten om hun aanspraken af te kopen wel in de gelegenheid gesteld om van de problemen die zij met het pensioen in eigen beheer ondervonden af te komen. Daarbij is er bewust voor gekozen om de ODV niet vorm te geven als een tweedepijlerpensioen of een derdepijlerlijfrente, maar als een eigen vorm van loon uit vroegere dienstbetrekking, namelijk een aanspraak waarvan de waarde wordt uitgekeerd aan de directeur-grootaandeelhouder en – alleen bij voortijdig overlijden – aan zijn erfgenamen. Bij deze vormgeving past niet om de ODV nu met dezelfde mogelijkheden te voorzien zoals die voor de tweede en de derde pijler worden voorgesteld. Overigens bestaat fiscaal wel de mogelijkheid om de ODV om te zetten in een lijfrente, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht bij een professionele verzekeraar, bank of beleggingsonderneming en er daardoor een aanspraak in de derde pijler van te maken. Deze aanspraak biedt dan te zijner tijd wel de mogelijkheid om op het moment van ingaan van de uitkeringen een bedrag ineens op te nemen.
Inwerkingtredingsdatum
In een aantal reacties van onder meer vak professionals, pensioenkoepels en pensioenuitvoerders is gevraagd te verduidelijken wanneer deelnemers gebruik kunnen maken van het keuzerecht. Daarnaast is door een aantal partijen aandacht gevraagd voor een redelijke implementatietermijn. Voorgesteld wordt om – in verband met een redelijke implementatietermijn bij pensioenuitvoerders – een minimuminvoeringstermijn van 12 maanden te hanteren. Dit betekent met een verwachte inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel van 1 januari 2021, dat alle deelnemers met een pensioeningangsdatum vanaf 1 januari 2022 gebruik kunnen maken van de gedeeltelijke afkoop. In verband met een tijdige informatievoorziening vanuit pensioenuitvoerders kan een verzoek tot gedeeltelijke afkoop al wel in 2021 worden gedaan, maar de mogelijkheid staat uitsluitend open voor deelnemers die op of na 1 januari 2022 de pensioeningangsdatum bereiken.
Er geldt geen overgangsrecht, dit betekent dat deelnemers die voor 1 januari 2022 met pensioen gaan geen gebruik kunnen maken van de gedeeltelijke afkoop. Hiermee wordt gewaarborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat op deze wijze selectie-effecten worden beperkt. Ook wordt hiermee voorkomen dat pensioenuitvoerders reeds ingegane pensioenuitkeringen moeten herrekenen.
Overig
In een reactie op de internetconsultatie is door een vakbond gevraagd naar de situatie dat een deelnemer overlijdt ná een aanvraag tot een gedeeltelijke afkoop, maar vóór de uitkeringsdatum. In zo’n situatie gaat de afkoop niet door en vervalt de afkoopsom (als deel van het ouderdomspensioen) veelal aan het collectief, omdat de afkoopsom tot aan de uitbetaling als een aanspraak wordt aangemerkt. Dit is in lijn met de systematiek, zoals die wordt gehanteerd bij afkoop klein pensioen.64
In een reactie op de internetconsultatie is door een pensioenuitvoerder ook aandacht gevraagd voor de gedeeltelijke afkoop van pensioen in relatie tot schuldenproblematiek en de mogelijkheden en bevoegdheden die curatoren en bewindvoerders hebben. De wet kent curatele, beschermingsbewind en Wsnp-bewind (Wet schuldsanering natuurlijke personen). Een meerderjarige kan door de kantonrechter onder curatele worden gesteld, wanneer hij zelf zijn belangen niet behoorlijk behartigt of zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt, als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel gewoonte van drank- of drugsmisbruik. Een curator beheert dan het vermogen van de betrokkene, zoveel mogelijk in samenspraak met de betrokkene. Als een meerderjarige zelf niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen, als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel verkwisting of het hebben van problematische schulden, kan de kantonrechter (een deel van) het vermogen van de betrokkene onder bewind stellen. Een bewindvoerder beheert dan het vermogen van de betrokkene, zoveel mogelijk in samenspraak met de betrokkene.
Het gedeeltelijk afkopen van een pensioen valt niet onder handelingen die een curator of beschermingsbewindvoerder uitvoert in het kader van het beheer van het vermogen van de betrokkene. Het betreft een beschikkingshandeling waarvoor de curator of bewindvoerder in het algemeen een machtiging van de kantonrechter nodig heeft.
Een Wsnp-bewindvoerder beheert de boedel van een schuldenaar die vanwege zijn problematische schulden tot de wettelijke schuldsanering is toegelaten. Voor zover de bewindvoerder tot afkoop van een pensioen van de betrokkene wil overgaan, zal hij hiervoor toestemming nodig hebben van de betrokkene zelf of een machtiging van de rechter.65 Daarbij geldt voor alle vormen van beheer dat deze ook achteraf ter toetsing aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Daarmee wordt het risico op een – op lange termijn – onverantwoorde (gedeeltelijke) afkoop door bewindvoerders zo veel mogelijk beperkt.
In de internetconsultatie heeft de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs aangegeven dat niet is ingegaan op de vraag wanneer een regeling kwalificeert als een RVU en of hier nog wijzigingen zijn ten opzichte van bestaand beleid. Er zijn wat betreft de kwalificatievraag geen wijzigingen beoogd ten opzichte van het bestaande beleid. De wettekst is op dit punt dan ook niet aangepast. De vrijstelling van RVU-heffing is slechts aan de orde in die gevallen waarin een regeling kwalificeert als een RVU.
Ook vraagt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs welke eisen worden gesteld aan fondsen en verzekeraars om een RVU te mogen uitvoeren en welke waarborgen voor adequate financiële dekking van de afgesproken RVU’s gaan gelden. Er worden ten opzichte van de huidige situatie geen andere eisen of waarborgen gesteld met betrekking tot de uitvoering van een RVU.
Voorts stelt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs dat de RVU-vrijstelling vergelijkbaar is met de stamrechtvrijstelling. Om de vrijstelling van RVU-heffing echter maximaal te kunnen benutten geldt wel dat de uitkeringen dienen aan te vangen op zijn vroegst 36 maanden voorafgaande aan de AOW-datum en geldt een maximumbedrag wat vrijgesteld is van RVU-heffing. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan geldt de vrijstelling van RVU-heffing niet.
In de memorie is naar aanleiding van de internetconsultatie een extra voorbeeld (situatie 6) opgenomen waarin wordt verduidelijkt hoe de RVU-vrijstelling werkt in de uitloopperiode 2025 tot en met 2028.
Een aantal reacties van onder meer een werkgeversorganisatie benoemen de samenhang met andere onderdelen van het pensioenakkoord. Daarbij gaat het met name over de samenhang met het budget voor duurzame inzetbaarheid van in totaal € 800 miljoen (€ 200 miljoen in 2021, 2022, 2023 en 2024). Benadrukt wordt dat het voor decentrale sociale partners behulpzaam is als meer duidelijkheid is over de voorwaarden voor deze subsidieregeling, zodat sociale partners daarmee rekening kunnen houden bij het maken van afspraken. Het kabinet is voornemens in de eerste helft van 2020 de vormgeving en voorwaarden voor deze regeling te publiceren, zodat decentrale sociale partners op tijd afspraken kunnen maken in sectoren en bedrijven.
Ook de combinatie met het verlofsparen wordt benoemd. Zo wil onder meer de FNV graag weten of een werknemer die van zijn of haar werkgever een regeling voor vervroegde uittreding ontvangt dit kan aanvullen met behulp van het uit laten betalen van gespaard verlof. Het gaat hierbij steeds om de vraag hoe de regeling kwalificeert. Als een werknemer met het oog op vervroegde uittreding verlof krijgt toegekend kan dit kwalificeren als een RVU. Als het echter gaat om regulier gespaard verlof kwalificeert het opnemen van dit verlof op zich niet als RVU. Stel dat alle werknemers structureel, bijvoorbeeld bij zwaar werk of onregelmatige diensten, extra bovenwettelijk verlof krijgen toebedeeld. Zij kunnen er zelf voor kiezen om dit gedurende hun carrière in te zetten of om dit op te sparen. Als een oudere werknemer, die gebruikmaakt van een regeling voor vervroegde uittreding, aan het eind van zijn of haar loopbaan dit gespaarde verlof naast de aangeboden regeling voor vervroegd uittreden laat uitbetalen dan zal dit niet kwalificeren als RVU. Het kan wel zo zijn dat het opnemen of uitbetalen van verlof als onderdeel van een regeling moet worden beschouwd en dat dat tot de conclusie leidt dat er sprake is van een regeling voor vervroegd uittreden. De STAR zal in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Financiën, ten behoeve van het decentrale Cao-overleg, een handreiking opstellen, waarin voorbeeldsituaties worden geschetst en antwoord wordt gegeven op de meest gestelde vragen.
Een aantal vragen uit de internetconsultatie onder andere van individuele burgers en een werkgever ziet op de vrijwilligheid van de kant van werkgevers of werknemers om enerzijds regelingen voor vervroegde uittreding aan te bieden en anderzijds om daar gebruik van te maken. De tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing is generiek. Werkgevers en werknemers kunnen op decentraal of individueel niveau afspraken maken over vervroegde uittreding. Dit is nu, voor inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregel, ook al mogelijk, maar wordt aantrekkelijker omdat regelingen die voldoen aan de voorwaarden tot het drempelbedrag worden vrijgesteld van de RVU-heffing. Het is aan werkgevers en werknemers om onderling af te spreken welke werknemers in aanmerking komen en onder welke voorwaarden. Uitgangspunt daarbij is dat werknemers die willen doorwerken, en dus niet eerder willen stoppen, dat ook kunnen doen. In de internetconsultatie is ook gevraagd of door dit wetsvoorstel werkgevers kunnen worden gedwongen om regelingen voor vervroegde uittreding aan te bieden. Dat is niet het geval. Wel is het zo dat afspraken die in cao’s worden gemaakt bindend kunnen zijn voor individuele werkgevers. Het is aan sociale partners om hierover een zorgvuldige afweging te maken.
De reacties op dit onderdeel van het wetsvoorstel gaan vooral over twee thema’s. Het eerste thema is de vraag hoe het gespaarde verlof wordt ondergebracht. Nu is het zo dat bovenwettelijk verlof administratief ondergebracht is bij de eigen werkgever.
Een eerste risico dat onder meer door individuele burgers en een adviesbureau wordt aangekaart, is de kans dat de werkgever failliet gaat. Voor werknemers die verlof hebben gespaard brengt dit met zich mee dat de kans bestaat dat het gespaarde verlof daarmee verloren gaat. Dat is – ook onder de huidige regeling – inderdaad een risico dat door de werknemer moet worden meegewogen bij de keuze om verlof te sparen.
Een tweede risico dat in reacties van individuele burgers de nodige aandacht kreeg is de kans dat mensen, om extra bovenwettelijk verlof te sparen, minder of geen bovenwettelijk verlof meer opnemen gedurende een aantal jaar. Daarmee zouden deze mensen het risico lopen niet genoeg rust te nemen tijdens hun werkzame leven, om zo eerder met pensioen te kunnen gaan. Dit risico wordt in de praktijk gemitigeerd, namelijk door de bestaande wettelijke regels voor het inzetten van het wettelijke verlof. Iedere werknemer heeft jaarlijks recht op viermaal het aantal uren dat hij of zij per week werkt aan verlof. Ieder jaar moeten werknemers in de gelegenheid worden gesteld het wettelijk aantal vakantiedagen te kunnen opnemen. Ook is het zo dat niet opgenomen wettelijke vakantiedagen na een half jaar vervallen. Het is dus niet mogelijk om de wettelijke vakantiedagen te ‘sparen’. Op die manier wordt geborgd dat elke werknemer in principe jaarlijks voldoende (het wettelijke minimum) aan verlof opneemt. Het bovenwettelijke verlof is hiermee ‘extra’. Werkgever en werknemer kunnen hier samen afspraken over maken, ook eventueel over het inzetten van een minimumaantal uren per jaar of de minimale tijd tussen werkzaamheden.
Een tweede thema betreft waar vooral individuele burger aandacht voor vragen is de levensloopregeling. Deelname aan de levensloopregeling is sinds 1 januari 2012 niet meer mogelijk voor nieuwe deelnemers. Er geldt een overgangstermijn van 10 jaar voor bestaande deelnemers tot en met 31 december 2021. Levenslooptegoeden die op dat moment nog bestaan zullen worden belast. In 2013 en 2015 zijn fiscaal vriendelijke afkoopregelingen geweest waarbij voor een deel van het tegoed gold dat slechts 80% van het tegoed in de belastingheffing werd betrokken. Het kabinet heeft derhalve mogelijkheden gegeven voor een fiscaal vriendelijke afwikkeling van de levensloopregeling. Het is niet wenselijk de levensloopregeling in dit stadium nog aan te passen door een fiscale faciliteit te introduceren waarmee het tegoed kan worden omgezet in verlofsparen.
Het wetsvoorstel is voor een toezichttoets voorgelegd aan De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Het wetsvoorstel is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de Belastingdienst, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), en voor advies aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR).
De toezichttoetsen van DNB, de AFM en de AP en de uitvoeringstoets van het UWV hebben geen aanleiding gegeven om het wetsvoorstel aan te passen. Naar aanleiding van de uitvoeringstoetsen van de SVB en de Belastingdienst is het wetsvoorstel aangepast en is de memorie van toelichting verduidelijkt. Hierna volgt een korte beschrijving van de belangrijkste punten uit de toezicht- en uitvoeringstoetsen en indien van toepassing met een beschrijving van de aanpassing in het wetsvoorstel of verduidelijking in de memorie van toelichting. In paragraaf 8.4 wordt ingegaan op het advies van de ATR.
De AFM geeft in haar toezichttoets aan positief te staan tegenover het toevoegen van het keuzerecht bedrag ineens aan de reeds bestaande mogelijkheden. De waarborgen van het maximum percentage van 10% en het uitsluiten van de combinatie van het hoog-laagpensioen en bedrag ineens dragen volgens de AFM bij aan het beperken van individuele en impactvolle fouten en het behouden van een adequaat pensioen. Net zoals de AFM onderkent de regering het belang dat deelnemers goed geïnformeerd en begeleid worden bij het maken van (gestapelde) keuzes (zie paragrafen 2.4.1 en 9). Een zorgvuldig ingerichte keuzearchitectuur bij en keuzetools (biedt inzicht in de gevolgen van keuzemogelijkheden) opgesteld door een pensioenuitvoerder kan bijdragen aan deze keuzebegeleiding en wordt door de regering ook aangemoedigd. Daarnaast zal in de lagere regelgeving aandacht worden besteed aan de informatieverstrekking vanuit pensioenuitvoerders naar deelnemers toe over het keuzerecht bedrag ineens.
De toezichttoets van DNB ziet op het onderdeel bedrag ineens. In de toets vraagt DNB aandacht voor de wijze waarop de afkoopwaarde (‘het bedrag ineens’) wordt vastgesteld. Bij het vaststellen van de afkoopwaarde wordt geen rekening gehouden met de (negatieve dan wel positieve) buffer van het pensioenfonds. DNB meent dat niet rekening houden met een negatieve buffer onevenwichtig kan zijn. Berekeningen van de Pensioenfederatie laten echter zien dat de impact van het opnemen van het bedrag ineens op de dekkingsgraad van een pensioenfonds zeer gering is, ook bij lage dekkingsgraden. Als de negatieve buffer wel wordt meegenomen in het vaststellen van de afkoopwaarde, dan zou de pensioenaanspraak van de deelnemer direct gekort worden. De impact voor de individuele deelnemer is daarmee aanzienlijk. Het rekening houden met de (negatieve dan wel positieve) buffer wordt daarom niet wenselijk en evenwichtig geacht.
In de toelichting staat beschreven welke gevolgen gedeeltelijke afkoop mogelijk kan hebben voor socialezekerheidsuitkeringen als de partnertoeslag AOW of Anw- en overbruggingsuitkering. In de toelichting stond beschreven dat gedeeltelijke afkoop mogelijk tot gevolg kan hebben dat de AOW-partnertoeslag of Anw-uitkering gedurende één maand wordt verminderd of helemaal niet tot uitbetaling komt. Op basis van jurisprudentie66 heeft de SVB geconcludeerd dat het in één maand korten van de volledige afkoopsom niet mag. De Centrale Raad van Beroep oordeelde in deze uitspraken dat de afkoopsom van een ouderdomspensioen in de zin van de Pensioenwet geacht moet worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De toelichting is daarom op dit punt aangepast. Hierbij is aangesloten bij de wijze van verrekenen van de afkoopsom met de AIO-aanvulling. Dit betekent dat de afkoopsom wordt herleid naar een bedrag per maand, rekening houdend met de resterende levensverwachting van personen.
De Belastingdienst heeft drie uitvoeringstoetsen opgesteld voor de drie afzonderlijke onderdelen van het wetsvoorstel, te weten: bedrag ineens, RVU en verlofsparen. Voor het onderdeel bedrag ineens heeft de Belastingdienst gevraagd om te verduidelijken wat wordt verstaan onder de afkoopwaarde van een lijfrente. Dit is verduidelijkt door in het voorgestelde artikel 3.133, elfde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 toe te voegen dat het gaat om de waarde in het economische verkeer. Verder is in het artikelsgewijze deel van deze memorie een verduidelijking opgenomen voor wat betreft situaties waarbij een lijfrente fiscaal geruisloos kan worden omgezet in een ander zodanig recht. In de uitvoeringstoets heeft de Belastingdienst ook aandacht gevraagd voor verschillende uitvoeringsaspecten bij het gedeeltelijk afkopen van een bevroren pensioen in eigen beheer. In lagere regelgeving zal dit nader worden uitgewerkt. De uitvoeringstoetsen voor de onderdelen RVU en verlofsparen hebben geen aanleiding gegeven om het wetsvoorstel of de memorie van toelichting aan te passen.
Het UWV heeft aangegeven dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is, onder twee voorwaarden. In de eerste plaats moet de uitgewerkte opdracht voor het toevoegen 'RVU-vinkje' voor 1 juli 2020 bij de ketenpartners ‘jaarovergang loonaangifte’ bekend zijn. Uitgangspunt hierbij is dat het 'RVU-vinkje' wordt vormgegeven door een nieuwe code soort inkomstenverhouding. Ook voor de rapportage geldt dat de opdracht voor 1 juli 2020 moet zijn verstrekt. Deze wens leidt niet tot aanpassing van dit wetsvoorstel maar zal wel worden gehanteerd als uitgangspunt voor de praktische uitwerking en implementatie van het RVU-vinkje. In de tweede plaats geeft UWV in het kader van de monitoring omtrent de samenloop van WW en RVU aan dat de werkgever zelf de CAO-code aangeeft. Hierdoor kan er enige onnauwkeurigheid ontstaan in de rapportage. Aangezien de monitoring bedoeld is om een globaal beeld te krijgen van het aantal WW-gerechtigden met een RVU en de CAO waaronder zij vallen, vormt deze beperking geen belemmering.
Naast monitoring van de samenloop van WW en RVU vindt de regering ook de handhaving hieromtrent van belang. De versoepeling van RVU is bedoeld om mensen die niet langer kunnen doorwerken tot aan de AOW-leeftijd de mogelijkheid te bieden om te stoppen met werken, terwijl de WW juist is bedoeld voor personen die weer aan de slag willen. De doelstellingen zijn dus tegengesteld. Er bestaat daarmee een risico op oneigenlijk gebruik.. Daarom zal met UWV in overleg getreden worden over de aanvullende handhavingsactiviteiten die UWV zal nemen om dit risico te ondervangen.
Tot slot geeft het UWV mee dat de RVU-uitkering geheel moet worden gekort op de WW-uitkering, maar alleen als het een periodieke RVU-uitkering betreft. Een eenmalige RVU-uitkering kan niet worden gekort op een WW-uitkering, hiervoor ontbreekt een juridische grondslag in het Algemeen Inkomensbesluit. Het kabinet zal om die reden bij sociale partners er op aandringen dat de betalingen in het kader van de RVU zoveel mogelijk de vorm van een periodieke uitkering krijgen. De RVU-uitkering moet ook worden gekort op uitkeringen op grond van de TW en IOW, het is hierbij niet van belang of het een eenmalige of periodieke RVU-uitkering betreft. Een eenmalige uitkering is wel uitgezonderd voor zover er is uitgekeerd in de vorm van een stamrecht waaruit periodieke uitkeringen voortvloeien.
In artikel 35, tweede lid, PW en artikel 21, tweede lid, Wvb is vastgelegd welke informatie in ieder geval in het pensioenreglement moet zijn opgenomen. Voorgesteld wordt om voor te schrijven dat het pensioenreglement ook informatie moet bevatten over de hoogte van de (sekseneutrale) afkoopvoet die moet worden vastgesteld in verband met het keuzerecht om op de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen als bedrag ineens op te nemen. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel C, en artikel II, onderdeel C, van dit wetsvoorstel.
Uitgangspunt op grond van de PW en de Wvb is dat afkoop slechts in een limitatief aantal in de wet omschreven gevallen mogelijk is. Het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd betreft een vorm van afkoop, aangezien het gaat om het uitkeren van een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen als een bedrag ineens. De pensioenaanspraken verliezen daarmee de pensioenbestemming. Om dit keuzerecht mogelijk te maken, wordt voorgesteld in artikel 65 PW en artikel 77 Wvb een verwijzing op te nemen naar het artikel waarin dit keuzerecht verder is uitgewerkt (artikel 69a PW respectievelijk artikel 80b Wvb).
In de voorgestelde artikelen 69a PW en 80b Wvb wordt het keuzerecht om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen uitgewerkt.
Uitgangspunt op grond van het eerste lid is dat een pensioenuitvoerder verplicht is om op verzoek van de deelnemer een deel van de waarde van diens aanspraken op ouderdomspensioen af te kopen. Het betreft hier aldus een wettelijk recht van de deelnemer.
Het recht op gedeeltelijke afkoop is wel aan enkele voorwaarden verbonden.
Allereerst mag maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen worden afgekocht (onderdeel a). Daarbij kan het ouderdomspensioen zijn opgebouwd in een uitkeringsovereenkomst, kapitaalovereenkomst of premieovereenkomst. Bij die laatste twee overeenkomsten betreft het dan het kapitaal dat is opgebouwd voor ouderdomspensioen. Hierbij wordt uitgegaan van de stand van zaken op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen. De grens van 10% is een maximumgrens. Een deelnemer kan de pensioenuitvoerder ook verzoeken om een lager percentage van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen af te kopen. Als tweede voorwaarde geldt dat de afkoop moet plaatsvinden op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen (onderdeel b). Als derde voorwaarde geldt dat een deelnemer geen gebruik mag maken van een eventuele mogelijkheid om het pensioen te laten variëren als bedoeld in artikel 63 PW respectievelijk artikel 75 Wvb. Tot slot geldt als voorwaarde dat de levenslange pensioenuitkering die na de afkoop resteert, boven de afkoopgrens van artikel 66, eerste lid, onderdeel a, PW dan wel artikel 78, eerste lid, onderdeel a, Wvb moet liggen (onderdeel c). Zie voor een nadere toelichting bij deze voorwaarden paragraaf 2.3.4 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Het voorgestelde tweede lid bevat de eis tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen en de eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
De eis van gelijke behandeling van mannen en vrouwen brengt met zich dat mannen en vrouwen na afkoop (in gelijke gevallen) hetzelfde bedrag moeten ontvangen. Om dit te realiseren, dient de pensioenuitvoerder een sekseneutrale afkoopvoet vast te stellen. Het vaststellen van een sekseneutrale afkoopvoet is noodzakelijk omdat bij de berekening van de afkoopwaarde rekening wordt gehouden met sterftekansen, de levensverwachting van vrouwen gemiddeld hoger is dan van mannen en derhalve het pensioen voor vrouwen een hogere waarde vertegenwoordigt. Als er bij de berekening van de afkoopwaarde (‘het bedrag ineens’) wel rekening zou worden gehouden met het geslacht, zouden vrouwen derhalve een hogere afkoopwaarde ontvangen dan mannen. Dat wordt niet wenselijk geacht.
De eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid houdt in dat er op collectief niveau sprake moet zijn van actuariële gelijkwaardigheid van de afgekochte pensioenaanspraken van mannen en vrouwen. De pensioenuitvoerder moet de sekseneutrale afkoopvoet voor het gehele deelnemersbestand vaststellen, rekening houdend met de weging naar de totale aanspraken voor mannen en vrouwen (voor zover zij tot het volgende uitkeringsmoment naar verwachting pensioneren). Een vrouw verkrijgt daardoor na afkoop dezelfde afkoopwaarde als een man. Op individueel niveau is de actuariële waarde van de afgekochte aanspraken niet gelijkwaardig, maar op collectief niveau wel.
Deze uitgangspunten gelden ook bij de overige keuze- en afkoopmogelijkheden die zijn opgenomen in de PW en Wvb.
In het derde lid is vastgelegd dat voor het laten afkopen van een deel van de aanspraken op ouderdomspensioen de toestemming vereist is van de eventuele partner die begunstigde is voor het partnerpensioen, indien de hoogte van het partnerpensioen wordt verlaagd doordat gebruik wordt gemaakt van dit keuzerecht. Hiervan kan onder meer sprake zijn indien de hoogte van het partnerpensioen is afgeleid van de hoogte van het ouderdomspensioen. Het laten afkopen van een deel van de aanspraken op ouderdomspensioen leidt in dat geval derhalve tevens tot een verlaging van het partnerpensioen.
Een beding in strijd met dit artikel is nietig.
In het vijfde lid is de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels vast te stellen over dit keuzerecht. Er zal in artikel 16 van het Besluit uitvoering PW en Wvb – dat betrekking heeft op het vaststellen van de afkoopvoet – een verwijzing naar artikel 69a PW en 80 Wvb worden opgenomen. In de informatieverstrekking voorafgaand aan de pensioeningang67 die is opgenomen in artikel 7a van het Besluit uitvoering PW en Wvb zal worden geëxpliciteerd dat een pensioenuitvoerder een deelnemer voorafgaand aan de pensioeningangsdatum moet informeren over de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen.
Voorgesteld wordt aan de artikelen met de beboetbare bepalingen artikel 69a PW respectievelijk artikel 80b Wvb toe te voegen. Hiermee wordt gerealiseerd dat de toezichthouder in geval van overtreding van de voorschriften over de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen een bestuurlijke boete kan opleggen. De toezichthouder heeft voor de handhaving van deze voorschriften ook de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing68 en het opleggen van een last onder dwangsom.69
In artikel 4:71.0a, eerste lid, Wft wordt opgenomen dat een aanbieder van een zogenoemd uitkeringsproduct de consument de mogelijkheid moet bieden maximaal 10% van de waarde van de aanspraak op periodieke uitkeringen die is opgebouwd via een lijfrenteverzekering, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht als een bedrag ineens te laten uitkeren. Het moet gaan om een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001. Het gaat derhalve om aanspraken op periodieke uitkeringen ten behoeve van de oudedagsvoorziening en bijvoorbeeld niet ten behoeve van nabestaanden.
De gedeeltelijke uitkering mag alleen plaatsvinden onder bepaalde voorwaarden. Hiervoor wordt verwezen naar de voorwaarden waaronder gedeeltelijke afkoop wordt toegestaan in de Wet IB 2001. Dit betekent dat de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens van maximaal 10% moet plaatsvinden op de eerste ingangsdatum van de periodieke uitkeringen ten behoeve van de oudedagsvoorziening en dat de waarde van de periodieke uitkeringen die na de opname van een bedrag ineens resteert op dat moment meer bedraagt dan € 4.475 (bedrag zoals dat geldt in 2020). De consument kan ook besluiten een lager percentage van de waarde van de aanspraken op dergelijke periodieke uitkeringen als bedrag ineens te laten uitkeren.
In artikel 4:71.0a, tweede lid, Wft wordt geregeld dat bij een gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens van een nettolijfrente ten behoeve van de oudedagsvoorziening het eerste lid van overeenkomstige toepassing is. Echter, voor een nettolijfrente geldt niet dat het restant na uitkering van een bedrag ineens meer moet bedragen dan € 4.475 (bedrag zoals dat geldt in 2020).
In het derde lid wordt aangegeven wat moet worden verstaan onder het begrip ‘uitkeringsproduct’ als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 3.133, eerste lid, Wet IB 2001 regelt de fiscale gevolgen bij een in het tweede lid van dat artikel opgenomen omstandigheid met betrekking tot onder andere een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkering als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001. Kort gezegd gaat het hierbij om handelingen die in strijd zijn met de voorwaarden voor fiscale facilitering van lijfrenten.70 Afkoop van een lijfrente is in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001 opgenomen als zijnde een dergelijke handeling. Gevolg van het handelen in strijd met de voorwaarden is dat de premies en bedragen die zijn betaald voor de aanspraak en het daarover behaalde rendement in beginsel geheel of gedeeltelijk als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking moeten worden genomen. In artikel 3.133 Wet IB 2001 zijn hierop twee uitzonderingen opgenomen. In artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001 is geregeld dat geen sprake is van een handeling in strijd met de voorwaarden als van de aanspraak nog geen termijnen zijn vervallen, de aanspraak in één bedrag wordt uitgekeerd en de waarde in het economische verkeer ervan op het onmiddellijk aan het tijdstip van afkoop voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4.475 (bedrag zoals dat geldt in 2020). Op grond van het negende lid van genoemd artikel is – onder voorwaarden – geen sprake van een onregelmatige handeling bij de gehele of gedeeltelijke afkoop van de aanspraak bij langdurige arbeidsongeschiktheid.
Met betrekking tot artikel 3.133 Wet IB 2001 wordt allereerst voorgesteld om de uitzondering op het afkoopverbod die is vastgelegd in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001 voor kleine lijfrentes te verplaatsen naar een nieuw tiende lid. Reden hiervoor is dat alle uitzonderingen op het ‘afkoopverbod’ dan overzichtelijk staan opgesomd in het negende tot en met elfde lid van artikel 3.133 Wet IB 2001.
Voorgesteld wordt een elfde lid toe te voegen aan artikel 3.133 Wet IB 2001. Hierin wordt geregeld dat het eerste lid van artikel 3.133 Wet IB 2001 eveneens niet van toepassing is bij de gedeeltelijke afkoop van een aanspraak op lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001, indien aan de in dit nieuwe lid op te nemen voorwaarden wordt voldaan. Met de verwijzing naar lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001 wordt geregeld dat een gedeeltelijke afkoop alleen is toegestaan voor oudedagslijfrenten, tijdelijke oudedagslijfrenten en de hiermee overeenkomende varianten van de lijfrenterekeningen en lijfrentebeleggingsrechten. Gedeeltelijke afkoop blijft fiscaal dus niet toegestaan voor nabestaandenlijfrenten, lijfrenten voor het meerderjarige invalide kind en arbeidsongeschiktheidslijfrenten.
De voorwaarden voor de gedeeltelijke afkoop zijn ontleend aan de voorgestelde voorwaarden voor een ingevolge de PW of de Wvb toegestane afkoop van een deel van de waarde van de pensioenaanspraken (zie het voorgestelde artikel 69a PW en het voorgestelde artikel 80b Wvb). Deze voorwaarden zijn: (a) maximaal 10% van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001 mag worden afgekocht; (b) de gedeeltelijke afkoop moet plaatsvinden op de ingangsdatum van de termijnen van deze lijfrente en (c) na de afkoop moet de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen meer bedragen dan € 4.475 (bedrag zoals dat geldt in 2020). Voorwaarde (b) betekent dat alleen bij de uitkerende aanbieder kan worden afgekocht. Het is namelijk uitdrukkelijk de bedoeling dat eenmalig een gedeeltelijke afkoop kan plaatsvinden over een bepaalde (deel)aanspraak. Als een lijfrente gedeeltelijk ingaat kan alleen over het deel dat ingaat 10% worden afgekocht. Zodra het resterende deel ingaat kan over het resterende deel 10% worden afgekocht. Als een lijfrente na ingang met toepassing van artikel 3.134 Wet IB 2001 wordt omgezet in een andere lijfrente kan met betrekking tot de laatstgenoemde lijfrente geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om 10% af te kopen.
Indien aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 3.133, elfde lid, Wet IB 2001 wordt voldaan is artikel 3.133, eerste lid, Wet IB 2001 niet van toepassing op de gedeeltelijke afkoop van de lijfrenteaanspraken. Hierdoor is over deze afkoop geen revisierente als bedoeld in artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verschuldigd.
In het voorgestelde twaalfde lid van artikel 3.133 Wet IB 2001 wordt geregeld dat hetgeen wordt ontvangen ter zake van de in het negende, tiende en elfde lid van genoemd artikel toegestane afkopen als termijn van een lijfrente wordt aangemerkt. Hiermee wordt bewerkstelligd dat het bedrag van een dergelijke afkoop als belastbare periodieke uitkering als bedoeld in artikel 3.100 Wet IB 2001 in de heffing van de inkomstenbelasting wordt betrokken.
Artikel 3.135 Wet IB 2001 regelt de fiscale gevolgen bij een onregelmatige handeling van een IB-ondernemer of resultaatgenieter met betrekking tot pensioenregelingen waaraan wordt deelgenomen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wvb. Met de voorgestelde wijziging van artikel 3.135, zesde lid, Wet IB 2001 wordt een afkoop van een deel van de pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 69a PW of artikel 80b Wvb ook voor de toepassing van artikel 3.135, zesde lid, Wet IB 2001 aangemerkt als een toegestane afkoop. Derhalve heeft deze afkoop niet tot gevolg dat de waarde van de pensioenaanspraak in aanmerking wordt genomen als negatieve uitgaven voor de inkomensvoorzieningen. Aangezien artikel 3.135, eerste lid, Wet IB 2001 hierdoor niet van toepassing is op de gedeeltelijke afkoop van de pensioenaanspraken, is ook geen revisierente als bedoeld in artikel 30i AWR verschuldigd. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het afgekochte deel van de waarde van de pensioenaanspraken op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 in de belastingheffing wordt betrokken als onder de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen vallende afkoopsom.
Artikel 5.16c Wet IB 2001 regelt de fiscale gevolgen bij een onregelmatige handeling met een nettolijfrente. Ook gehele of gedeeltelijke afkoop van een nettolijfrente is daarbij aangemerkt als onregelmatige handeling. Ingeval een gehele of gedeeltelijke afkoop van een nettolijfrente plaatsvindt, vervalt op grond van artikel 5.16c, eerste lid, Wet IB 2001 op dat moment voor de volledige aanspraak de vrijstelling voor de vermogensrendementsheffing. Verder wordt in dat geval in het jaar na de afkoop het ingevolge artikel 5.16c, tweede en derde lid, Wet IB 2001 berekende bedrag tot de bezittingen gerekend voor de vermogensrendementsheffing.
Voorgesteld wordt een nieuw vijfde lid in artikel 5.16c Wet IB 2001 op te nemen waarin wordt geregeld dat artikel 5.16c, eerste lid, Wet IB 2001 niet van toepassing is bij de gedeeltelijke afkoop van een nettolijfrente die aan de voorwaarden van het eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen artikel 3.133, elfde lid, onderdelen a en b, Wet IB 2001 voldoet. Verder is, net als bij de brutolijfrente, vereist dat de nettolijfrente een oudedagslijfrente is als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001. Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan is bij de gedeeltelijke afkoop van een nettolijfrente geen sprake meer van een onregelmatige handeling. Overigens hoeft in dit geval niet te worden voldaan aan de voorwaarde uit artikel 3.133, elfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Achtergrond hiervan is dat afkoop door de aanbieder van een ‘kleine’ nettolijfrente niet is toegestaan (behoudens bij arbeidsongeschiktheid), zodat het voorschrijven van een zogenoemde afkoopgrens als bedoeld in paragraaf 3.4 van deze memorie van toelichting onder ‘Voorwaarde 3: afkoopgrens’ niet nodig is.
Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 1°, Wet LB 1964 worden aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof niet tot het loon gerekend, voor zover deze aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van vijftig weken. Met de voorgestelde wijziging van de bepaling vindt een uitbreiding plaats naar honderd weken. Indien de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof aan het einde van het jaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van honderd weken, worden deze aanspraken niet tot het loon gerekend.
De Wvb is van toepassing op beroepspensioenregelingen. De PW geldt niet voor deze pensioenregelingen. Wanneer een werknemer deelneemt aan een beroepspensioenregeling, zijn voor de fiscale facilitering de bepalingen uit hoofdstuk IIB Wet LB 1964 van toepassing. In artikel 18 Wet LB 1964 ontbreekt abusievelijk een verwijzing naar de Wvb. Met de voorgestelde wijziging wordt deze verwijzing alsnog opgenomen.
Artikel 19b, eerste lid, Wet LB 1964 regelt de fiscale gevolgen van een onregelmatige handeling met pensioenaanspraken. Afkoop van een pensioenaanspraak is hierin opgenomen als zijnde een onregelmatige handeling. Ingeval een onregelmatige handeling plaatsvindt, wordt de volledige pensioenaanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking en in de belastingheffing betrokken. In artikel 19b, vierde lid, Wet LB 1964 is een uitzondering opgenomen voor afkoop van kleine pensioenen. Dat artikellid regelt dat bij afkoop van een klein pensioen op grond van de artikelen 66, 67 of 68 PW de hoofdregel van artikel 19b, eerste lid, Wet LB 1964 niet van toepassing is.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 19b, vierde lid, Wet LB 1964 wordt een verwijzing naar het afkopen van een deel van de waarde van de pensioenaanspraken, bedoeld in het voorgestelde artikel 69a PW, toegevoegd aan artikel 19b, vierde lid, Wet LB 1964. Hiermee wordt voorkomen dat het afkopen van een deel van de waarde van de pensioenaanspraken, bedoeld in artikel 69a PW, kwalificeert als een onregelmatige handeling, die tot gevolg heeft dat de volledige pensioenaanspraak wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Aangezien artikel 19b, eerste lid, Wet LB 1964 hierdoor niet van toepassing is op een dergelijke gedeeltelijke afkoop van de pensioenaanspraken, is ook geen revisierente als bedoeld in artikel 30i AWR verschuldigd. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het afgekochte deel van de waarde van de pensioenaanspraken in deze situatie op grond van artikel 10, eerste lid, Wet LB 1964 in de belastingheffing wordt betrokken als loon uit (vroegere) dienstbetrekking.
Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om in artikel 19b, tweede, vierde en vijfde lid, Wet LB 1964 ook verwijzingen naar de Wvb op te nemen.
Artikel 19b, tweede tot en met zevende lid, Wet LB 1964 is op grond van artikel 5.17e, vijfde lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing voor nettopensioen. Dit heeft tot gevolg dat een gedeeltelijke afkoop als bedoeld in het voorgestelde artikel 69a PW of artikel 80b Wvb ook bij nettopensioen niet leidt tot een onregelmatige handeling.
De Wvb is van toepassing op beroepspensioenregelingen. De PW geldt niet voor deze pensioenregelingen. Wanneer een werknemer deelneemt aan een beroepspensioenregeling, zijn voor de fiscale facilitering de bepalingen uit hoofdstuk IIB Wet LB 1964 van toepassing. In artikel 32ba, zesde lid, Wet LB 1964 ontbreekt abusievelijk een verwijzing naar de Wvb. Met de voorgestelde wijziging wordt deze verwijzing alsnog opgenomen.
Artikel 32ba Wet LB 1964 regelt dat een door een inhoudingsplichtige gedane en op hem drukkende uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding alsmede een door een inhoudingsplichtige voldane en op hem drukkende bijdrage of premie aan een fonds dat of een verzekeraar die een zodanige regeling uitvoert, wordt aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 52% (RVU-heffing). Met de voorgestelde invoeging van een nieuw zevende lid in genoemd artikel wordt bewerkstelligd dat deze uitkeringen, bijdragen en premies ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding, onder voorwaarden en tot een bepaalde hoogte voor de berekening van de verschuldigde RVU-heffing niet als zodanig worden aangemerkt. Er blijft wel volledig sprake van een regeling voor vervroegde uittreding, zodat de bijbehorende aanspraken ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel d, Wet LB 1964 niet tot het loon behoren.
Het vrijstellingsbedrag geldt uitsluitend voor zover de uitkeringen plaatsvinden in de periode van 36 maanden voor de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW-gerechtigde leeftijd). Hierbij wordt voor de volledigheid opgemerkt dat het gaat om de voor de betreffende werknemer vastgestelde AOW-gerechtigde leeftijd.
De hoogte van de vrijstelling bedraagt € 1.767 (bedrag 2020) vermenigvuldigd met het aantal maanden tussen de eerste uitkering in de genoemde periode en het bereiken van AOW-gerechtigde leeftijd. Hierbij worden delen van maanden als een maand in aanmerking genomen.
Om te toetsen of het vrijstellingsbedrag wordt overschreden, worden alle uitkeringen die ingevolge de regelingen in de genoemde periode plaatsvinden bij elkaar opgeteld. Als een werkgever meerdere regelingen voor vervroegde uitreding aan dezelfde werknemer aanbiedt, worden al deze regelingen voor deze toets samengevoegd. Indien de hoogte van de uitkeringen het maximumbedrag overschrijdt, is naar rato van het bedrag van die overschrijding de bestaande RVU-heffing verschuldigd over de bijdrage, premie of uitkering en wel voor het eerst in het loonaangiftetijdvak dat de vrijstellingsdrempel is overschreden.
Het voorgestelde achtste lid van genoemd artikel 32ba bevat een indexatiebepaling voor het in genoemd zevende lid opgenomen maandbedrag. Jaarlijks wordt aan het begin van het kalenderjaar vastgesteld welk maandbedrag relevant is voor de beoordeling of nog sprake is van een regeling die kwalificeert voor de vrijstelling voor de RVU-heffing. Dit maandbedrag wordt berekend door het aan het begin van dat kalenderjaar geldende netto-ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet, te bruteren. Hierbij wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. Door deze koppeling wordt bereikt dat de vrijstelling meebeweegt met het op de peildatum geldende bedrag van de netto-AOW-uitkering voor mensen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. De vernummering van het zevende en achtste lid tot negende en tiende lid van genoemd artikel 32ba houdt verband met de hiervoor toegelichte invoeging van twee nieuwe leden.
Dit onderdeel regelt dat het met artikel V, onderdeel D, voorgestelde zevende en achtste lid van artikel 32ba Wet LB 1964 komen te vervallen onder (terug)vernummering van het negende en tiende lid tot zevende en achtste lid. Dit onderdeel zal in werking treden met ingang van 1 januari 2026. Voor de periode 2026 tot en met 2028 zal in lagere regelgeving overgangsrecht worden opgenomen zoals beschreven in paragraaf 3.3 van het algemene deel van deze memorie.
Met de voorgestelde aanpassing van artikel 38n Wet LB 1964 wordt geregeld dat het afkopen van een deel van de waarde van de pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 69a PW ook op overeenkomstige wijze mogelijk wordt voor een zogenoemd bevroren pensioen in eigen beheer. Aan de toepassing van deze mogelijkheid zullen door de Minister van Financiën nadere voorwaarden worden gesteld. Deze voorwaarden zullen in lijn zijn met hetgeen geregeld wordt voor de gedeeltelijke afkoop van een tweedepijlerpensioen.
Voor zover voor het pensioen in eigen beheer de regels voor een tweedepijlerpensioen niet analoog zijn toe te passen, zullen de voorwaarden in een beleidsbesluit worden uitgewerkt. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan regels voor het vaststellen van de waarde van het op pensioeningangsdatum ineens op te nemen deel van de in eigen beheer verzekerde aanspraak op ouderdomspensioen en hoe omgegaan moet worden met een verslechtering van de dekking van de overige verplichtingen van een eigenbeheerlichaam die zich voor kan doen in verband met de opname van een bedrag ineens.
Het moment van inwerkingtreding van deze wet wordt bij koninklijk besluit vastgesteld, waarbij voor de verschillende artikelen of onderdelen verschillende tijdstippen kunnen worden vastgesteld.
Voor zover het de wijzigingen betreft die noodzakelijk zijn voor het tijdelijk versoepelen van de RVU-heffing en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof is het streven dat deze in werking treden met ingang van 1 januari 2021. Zo kunnen sociale partners op zo kort mogelijke termijn regelingen voor vervroegde uittreding treffen en hiermee de groep werknemers die bijna de AOW-leeftijd bereiken tegemoetkomen.
De versoepeling van de RVU-heffing betreft een tijdelijke maatregel voor de duur van vijf jaar. Voorgesteld wordt de artikelleden waarin deze versoepeling is neergelegd, met ingang van 1 januari 2026 weer te laten vervallen. Achtergrond hiervan is dat het kabinet ervan uitgaat dat vanaf 2026 voldoende maatregelen zijn genomen, zodat de versoepeling van de RVU-heffing kan vervallen (zie paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting).
Voor zover het de wijzigingen betreft voor het invoeren van het keuzerecht voor een bedrag ineens is het kabinet voornemens om een minimuminvoeringstermijn te hanteren en deze later in werking te laten treden, naar verwachting per 1 januari 2022. Achtergrond hiervan is dat deelnemers vanaf het moment van inwerkingtreding gebruik moeten kunnen maken van de mogelijkheid om op de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te kunnen laten afkopen. Om te realiseren dat pensioenuitvoerders deelnemers hierover tijdig kunnen informeren en deelnemers een weloverwogen beslissing kunnen nemen, is een minimuminvoeringstermijn wenselijk.
Deze inwerkingtredingsdata zijn conform de afspraken die zijn gemaakt in het pensioenakkoord.
Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Het voorstel biedt een vergelijkbare mogelijkheid voor derde pijler oudedagsvoorzieningen (lijfrente).
De RVU-heffing is een pseudo-eindheffing van werkgevers over uitkeringen uit een regeling voor vervroegde uittreding. De pseudo-eindheffing wordt geheven naast de gebruikelijke (loon)belastingheffing over deze uitkeringen bij de werknemer.
De huidige regeling voor verlofsparen houdt volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 1°, van de Wet op de loonbelasting 1964 in dat aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof niet tot het loon behoren, voor zover deze aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van vijftig weken. Heffing vindt plaats als het verlof wordt opgenomen of voor zover het maximum van vijftig (in het voorstel honderd) weken wordt overschreden.
Bij deeltijdpensioen naar rato. Bij oudedagsvoorzieningen in de derde pijler bestaat de mogelijkheid alleen op de ingangsdatum van de periodieke uitkeringen.
Bij hoog-laag uitkering is de uitkering in de eerste jaren van het pensioen hoger dan in de latere jaren.
Bij lijfrentes geldt niet een dergelijke beperking. Na een bedrag ineens is het daar mogelijk om voor (een deel van) het resterende kapitaal een tijdelijke lijfrente aan te kopen. Op die manier kan bij lijfrentes een bedrag ineens én een hoog-laaguitkering wel worden bereikt.
In de toelichting ontbreken cijfervoorbeelden. In verschillende consultatiereacties op het voorstel wordt hierop gewezen. Daarbij zijn berekeningen gemaakt die erop zouden wijzen dat bij lage inkomens van een pensioenuitkering ineens per saldo niet meer dan circa 20% netto resteert. Van een uitkering ineens van € 10.000 blijft dan dus netto slechts € 2.000 over.
Daarbij moet worden bedacht dat er bij een oudedagsvoorziening in de derde pijler, zoals de memorie van toelichting (paragraaf 2.4.2) vermeldt, twee partijen zijn die moeten zorgdragen voor de informatievoorziening, de aanbieder waar de aanspraken zijn opgebouwd en de aanbieder van het uitkeringsproduct. Complicaties ontstaan doordat bij meerdere potentiële aanbieders een offerte zal worden opgevraagd en de uiteindelijke aanbieder van het uitkeringsproduct pas bekend is, nadat de consument zijn offerte heeft geaccepteerd.
De RVU-heffing is een pseudo-eindheffing van werkgevers over uitkeringen uit een regeling voor vervroegde uittreding. Deze pseudo-eindheffing komt naast de gebruikelijke (loon)belastingheffing over deze uitkeringen bij de werknemer.
Zie Kamerstukken II 2018/19, 35 223, nr. 3, p. 2, bij de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd, alsook de toelichting bij het wetsvoorstel verandering koppeling AOW-leeftijd, waarover de Afdeling onlangs heeft geadviseerd (advies van 1 april 2020, W12.20.0070/III).
Bij echtscheidingen tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995 is HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 (Boon/Van Loon) van belang.
Artikel 38n, tweede lid, onderdeel b, Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat luidde tot en met 31 december 2019.
Dat artikellid bepaalt onder meer dat bij een bedrag ineens artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 niet van toepassing is, zodat de (volledige) aanspraak niet wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
Overigens zij opgemerkt dat uit de toelichting niet duidelijk volgt wat moet worden verstaan onder de overeenkomstige toepassing van artikel 19b, vierde lid. Een aanvulling van de toelichting op dit punt is wenselijk.
Zie voorgesteld artikel 69a, vijfde lid, van de Pensioenwet en voorgesteld artikel 80b, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Bij werknemers vindt in dit soort situaties correctie plaats via de inkomstenbelastingheffing. Daarvan is bij de RVU-heffing (een pseudo-eindheffing bij de werkgever) echter geen sprake. Daardoor kan cumulatie optreden.
Memorie van toelichting, paragraaf 3.3, voetnoot 34, en artikelsgewijs, artikel V, onderdeel E.
Het voorstel biedt een vergelijkbare mogelijkheid voor derde pijler oudedagsvoorzieningen (lijfrente).
De RVU-heffing is een pseudo-eindheffing van werkgevers over uitkeringen uit een regeling voor vervroegde uittreding. De pseudo-eindheffing wordt geheven de naast de gebruikelijke (loon)belastingheffing over deze uitkeringen bij de werknemer.
De huidige regeling voor verlofsparen houdt volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 1°, van de Wet op de loonbelasting 1964 in dat aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof niet tot het loon behoren, voor zover deze aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van vijftig weken. Heffing vindt plaats als het verlof wordt opgenomen of voor zover het maximum van vijftig (in het voorstel honderd) weken wordt overschreden.
Bij deeltijdpensioen naar rato. Bij oudedagsvoorzieningen in de derde pijler bestaat de mogelijkheid alleen op de ingangsdatum van de periodieke uitkeringen.
Bij hoog-laag uitkering is de uitkering in de eerste jaren van het pensioen hoger dan in de latere jaren.
Bij lijfrentes geldt niet een dergelijke beperking. Na een bedrag ineens is het daar mogelijk om voor (een deel van) het resterende kapitaal een tijdelijke lijfrente aan te kopen. Op die manier kan bij lijfrentes een bedrag ineens én een hoog-laaguitkering wel worden bereikt.
In de toelichting ontbreken cijfervoorbeelden. In verschillende consultatiereacties op het voorstel wordt hierop gewezen. Daarbij zijn berekeningen gemaakt die erop zouden wijzen dat bij lage inkomens van een pensioenuitkering ineens per saldo niet meer dan circa 20% netto resteert. Van een uitkering ineens van € 10.000 blijft dan dus netto slechts € 2.000 over.
Daarbij moet worden bedacht dat er bij een oudedagsvoorziening in de derde pijler, zoals de memorie van toelichting (paragraaf 2.4.2) vermeldt, twee partijen zijn die moeten zorgdragen voor de informatievoorziening, de aanbieder waar de aanspraken zijn opgebouwd en de aanbieder van het uitkeringsproduct. Complicaties ontstaan doordat bij meerdere potentiële aanbieders een offerte zal worden opgevraagd en de uiteindelijke aanbieder van het uitkeringsproduct pas bekend is, nadat de consument zijn offerte heeft geaccepteerd.
De RVU-heffing is een pseudo-eindheffing van werkgevers over uitkeringen uit een regeling voor vervroegde uittreding. Deze pseudo-eindheffing komt naast de gebruikelijke (loon)belastingheffing over deze uitkeringen bij de werknemer.
Zie Kamerstukken II 2018/19, 35 223, nr. 3, p. 2, bij de Wet temposering verhoging AOW-leeftijd, alsook de toelichting bij het wetsvoorstel verandering koppeling AOW-leeftijd, waarover de Afdeling onlangs heeft geadviseerd (advies van 1 april 2020, W12.20.0070/III).
Bij echtscheidingen tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995 is HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 (Boon/Van Loon) van belang. .
Artikel 38n, tweede lid, onderdeel b, Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat luidde tot en met 31 december 2019.
Dat artikellid bepaalt onder meer dat bij een bedrag ineens artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 niet van toepassing is, zodat de (volledige) aanspraak niet wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
Overigens zij opgemerkt dat uit de toelichting niet duidelijk volgt wat moet worden verstaan onder de overeenkomstige toepassing van artikel 19b, vierde lid. Een aanvulling van de toelichting op dit punt is wenselijk.
Zie voorgesteld artikel 69a, vijfde lid, van de Pensioenwet en voorgesteld artikel 80b, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Bij werknemers vindt in dit soort situaties correctie plaats via de inkomstenbelastingheffing. Daarvan is bij de RVU-heffing (een pseudo-eindheffing bij de werkgever) echter geen sprake. Daardoor kan cumulatie optreden.
Memorie van Toelichting, paragraaf 3.3, voetnoot 34, en artikelsgewijs, artikel V, onderdeel E.
Zie de artikelen 60, 61, 62, eerste lid, onderdeel b, en 63 PW en de artikelen 72, 73, 74, eerste lid, onderdeel b, en 75 Wvb.
Marcel Lever, Eduard Ponds, Rik Dillingh en Ralph Stevens, ‘CPB Achtergronddocument. Keuzevrijheid in de uitkeringsfase: internationale ervaringen’, Centraal Planbureau, 10 juli 2018.
Waar in deze memorie van toelichting wordt gesproken van ‘deelnemer’ wordt ook de ‘gewezen deelnemer’ bedoeld.
Marcel Lever, Eduard Ponds, Rik Dilling en Ralph Stevens, ‘CPB Achtergronddocument. Keuzevrijheid in de uitkeringsfase: internationale ervaringen’, Centraal Planbureau, 10 juli 2018.
Zie onder andere Willemsen, M. en N. Kortleve (2016b), ‘Eenmalige pensioenuitkering voorziet in behoefte’, ESB, Jaargang 101 (4734), 12 mei 2016 en Bockweg, C., Ponds, E., Steenbeek, O. W., & Vonken, J. (2016), Externe link: ‘Framing and the Annuitization Decision: Experimental Evidence from a Dutch PensionFund’, Netspar Discussion Paper; Vol. 03/2016-007, Netspar.
Sociaal-Economische Raad, Naar een nieuw pensioenstelsel, advies 19/05, Den Haag, juni 2019.
Kees Flomer, Marcel Lever, Eduard Ponds, Bastiaan Starink, Ed Westerhout, Effecten van meer keuzevrijheid bij pensioenuitkering, Centraal Planbureau, 17 september 2018, p. 1.
Arjan Soede, Tevreden met pensioen. Veranderende inkomens en behoeften bij ouderen, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, 2012.
Het recht op afkoop heeft betrekking op alle vormen van ouderdomspensioen. Dit betekent dat een gedeeltelijke afkoop bijvoorbeeld ook kan plaatsvinden over de waarde van de aanspraken op tijdelijk ouderdomspensioen en ongehuwdenpensioen.
Marcel Lever, Eduard Ponds, Rik Dillingh en Ralph Stevens, ‘ CPB Achtergronddocument. Keuzevrijheid in de uitkeringsfase: internationale ervaringen’, Centraal Planbureau, 10 juli 2018.
Sociaal-Economische Raad, Naar een nieuw pensioenstelsel, advies 19/05, Den Haag, juni 2019, p. 14, voetnoot.
Zoals thans nog opgenomen in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001; ingevolge het onderhavige wetsvoorstel wordt die regeling verplaatst naar het tiende lid van dat artikel.
Indien het scheidingsformulier niet binnen de tweejaarstermijn bij de pensioenuitvoerder wordt ingediend, gaat de afkoopwaarde volledig naar de tot verevening verplichte partner en moet deze een evenredig deel van het bedrag ineens doorgeven aan de tot verevening gerechtigde partner.
Het geldt eveneens voor een gedeelte van een regeling dat aan de genoemde voorwaarde voldoet.
Ingeval uitsluitend een of meer uitkeringen worden gedaan voorafgaand aan de periode van 36 maanden vóór de AOW-gerechtigde, blijft de werkgever derhalve over de gehele uitkering, onderscheidenlijk over alle uitkeringen, de RVU-heffing verschuldigd.
Ingeval de RVU wordt vormgegeven als een periodieke uitkering, wordt bij een overschrijding van de jaargrenzen de RVU-drempelvrijstelling opnieuw berekend. Door de indexering van het vrijstellingsbedrag zal het bedrag jaarlijks toenemen.
Bij iedere betaling dient gekeken te worden hoeveel reeds is uitgekeerd binnen de termijn van 36 maanden vóór de AOW-gerechtigde leeftijd om de hoogte van het vrijstellingsbedrag te berekenen.
De vrijstelling voor de jaren 2026 tot en met 2028 is gebaseerd op het bedrag zoals dat geldt op 31 december 2025. In lagere regelgeving zal nader worden uitgewerkt dat de wettelijke bepalingen per 31 december 2025 van toepassing blijven op reeds voor 1 januari 2026 ontstane regelingen die onder het bereik van de vrijstelling vallen. In de periode van 1 januari 2026 tot en met 31 december 2028 kunnen geen nieuwe van RVU-heffing vrijgestelde regelingen ontstaan. Het vrijstellingsbedrag voor de RVU-heffing indexeert derhalve dan ook niet in deze periode.
Zie: Externe link: https://www.wrr.nl/publicaties/rapporten/2017/04/24/weten-is-nog-geen-doen.
Kees Flomer, Marcel Lever, Eduard Ponds, Bastiaan Starink, Ed Westerhout, Effecten van meer keuzevrijheid bij pensioenuitkering, CBS, 17 september 2018 en Casper van Ewijk, Roel Mehlkopf, Sara van den Bleeken en Chantal Hoet, Welke keuzemogelijkheden zijn wenselijk vanuit het perspectief van de deelnemer?, Netspar Industry series, Design paper 71, april 2017.
CBS, Pensioenaansprakenstatistiek 2016, gepubliceerd februari 2019, Externe link: https://www.cbs.nl/nl-nl/achtergrond/2019/06/pensioenaansprakenstatistiek-2016.
Bij deze berekening is uitgegaan van een pensioeningangsdatum die plaatsvindt op de eerste dag van het jaar.
Verzamelinkomen is op grond van artikel 2.18 Wet IB 2001 het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3), verminderd het daarin begrepen te conserveren inkomen.
Voor de benodigde tijd per handeling is uitgegaan van de tijdsbestedingstabel voor burgers/bedrijven uit het handboek Meting Regeldrukkosten. (Externe link: https://www.kcwj.nl/sites/default/files/handboek_meting_regeldrukkosten_v_1-1-2018.pdf)
De initiële kosten voor de geschetste beleidsopties wordt geschat op € 1,75 – € 1,85 miljoen. De administratie moet op één onderdeel worden aangepast, namelijk het inbouwen van dit keuzerecht. Deze kosten worden geraamd op € 1,8 mln. Dit is conform de aannames bij de Wet pensioenverdeling bij scheiding 2021.
De initiële kosten voor de geschetste beleidsopties wordt geschat op € 1,75 – € 1,85 mln. De kosten voor het uitbreiden van de (generieke) brief wordt voor de gehele sector geraamd op € 1,8 mln. Deze aanpassing is eenmalig.
Hier is uitgegaan van 1/3 van de kosten voor de geschetste beleidsopties, namelijk 1,8 mln.
Niet alle deelnemers die informatie zullen opvragen, zullen ook daadwerkelijk gebruik maken van het keuzerecht. Daarom is gekozen om de aanname van het gebruik bij deze handelingen gelijk te houden.
Uitgaande van gemiddeld drie vragen per deelnemer die gebruikt wil maken van dit keuzerecht. De inschatting is dat dit in totaal 60 minuten in beslag zal nemen. De aanname is dat er 20.000 personen gebruik zullen maken van dit keuzerecht. Deze kosten worden geraamd op € 780.000 (uitgaande van een uurtarief van € 39 voor administratief personeel).
Uitgaande van gemiddeld drie berekeningen per deelnemer die gebruikmaakt van dit keuzerecht. De inschatting is dat dit in totaal 360 minuten per deelnemer in beslag zal nemen. De aanname is dat er 20.000 personen gebruik zullen maken van dit keuzerecht. Deze kosten worden geraamd op € 6,5 mln. (uitgaande van een uurtarief van € 54 voor hoogopgeleide medewerkers).
Uitgaande van gemiddeld drie berekeningen per deelnemer die van dit keuzerecht gebruik maakt. De inschatting is dat dit in totaal 30 minuten per deelnemer in beslag zal nemen. De aanname is dat er 20.000 personen gebruik zullen maken van dit keuzerecht. Deze kosten worden geraamd op € 390.000 (uitgaande van een uurtarief van € 39 voor administratief personeel).
Het doen van betalingen zal in de praktijk geautomatiseerd verlopen en daarom ongeveer 2 minuten extra per deelnemer in beslag nemen. De aanname is dat jaarlijks 20.000 personen gebruik zullen maken van dit keuzerecht. Deze kosten worden geraamd op € 26.000 (uitgaande van een uurtarief van € 39 voor administratief personeel).
De aanname is dat jaarlijks 200.000 personen met pensioen gaan. Deze handeling zal in totaal ongeveer 15 minuten in beslag nemen. Deze kosten worden geraamd op € 750.000. Uitgaande van een ‘uurtarief’ van € 15. Aan dit bedrag ligt een publicatie van Externe link: www.salarisnet.nl over het gemiddelde netto uurloon ten grondslag.
De aanname is dat 20.000 deelnemers jaarlijks gebruik zullen maken van dit keuzerecht. De handeling zal in totaal ongeveer 54 minuten in beslag nemen. Deze kosten worden geraamd op € 250.000. Uitgaande van een ‘uurtarief’ van € 15. Aan dit bedrag ligt een publicatie van Externe link: www.salarisnet.nl over het gemiddelde netto uurloon ten grondslag.
Zie onder meer CRvB 19 december 2014, Externe link: ECLI:NL:CRVB:2014:4146 en CRvB 19 december 2014, Externe link: ECLI:NL:CRVB:2014:4145.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2020-46953.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.