Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 12 juni 2020, nr. WJZ/ 20155053, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 in verband met de verlenging van de subsidiemodule Hernieuwbare Energie en ophoging van subsidieplafonds en openstelling van diverse subsidiemodules betreffende energiegebruik en -besparing en enkele wijzigingen hiervan

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, 4, onderdelen a, b, c en h, 5, eerste en tweede lid, 16, 23, onderdeel b, 25, 34, eerste lid, en 42, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4.2.7, tweede lid, wordt ‘31 december 2020’ vervangen door ‘31 december 2023’.

B

Het opschrift van paragraaf 4.2.3 komt te luiden:

§ 4.2.3. Hernieuwbare energietransitie (HER+).

C

Artikel 4.2.15 komt te luiden:

Artikel 4.2.15. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

CO2:

CO2 of CO2-equivalent;

CO2-equivalent:

de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.2.2, onderdeel A, eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

HER+-project:

project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of zijnde een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.2 (Hernieuwbare energietransitie (HER+)), onderdeel B, opgenomen beschrijving.

D

In artikelen 4.2.16, eerste lid, en 4.2.17, eerste lid, aanhef, en zesde lid, wordt ‘hernieuwbare-energieproject’ telkens vervangen door ‘HER+-project’.

E

Artikel 4.2.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid, onderdeel d, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van subonderdeel 2°, door een puntkomma, een subonderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntie maatregelen betreft en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a, b en d, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

3. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot vierde en vijfde lid.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘Onverminderd het derde en vierde lid’ vervangen door ‘Onverminderd het derde lid’.

F

In artikel 4.2.20, onderdeel a, wordt ‘hernieuwbare energieproductie’ vervangen door ‘CO2-reductie’.

G

In artikel 4.2.21 wordt ‘de artikelen 25 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening’ vervangen door ‘de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening’.

H

Aan artikel 4.2.49c, derde lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. bewijsstukken waaruit de inbreng van alle afzonderlijke deelnemers in een samenwerkingsverband voor de uitvoering van het desbetreffende MOOI-project volgt.

I

In artikel 4.5.12, derde lid, wordt ‘1 juli 2020’ vervangen door ‘1 januari 2021’.

J

In artikel 4.6.6 wordt ‘31 december 2020’ vervangen door ‘31 december 2023’.

K

Bijlage 4.2.2 wordt vervangen door de bij deze wijzigingsregeling gevoegde bijlage 4.2.2.

L

Bijlage 4.6.2, paragraaf 1, komt te luiden:

1. Doelstelling

In 2020 moet Nederland de uitstoot van broeikasgassen met 25 procent hebben verminderd ten opzichte van 1990 vanwege het Urgenda vonnis. Deze reductie geldt ook voor de jaren 2021 en verder. Doel van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie, waar deze bijlage op ziet, is het ondersteunen van het op korte termijn versnellen van investeringen in materiële en immateriële activa door ondernemingen uit de industrie die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in de industrie in Nederland in de komende jaren. Het gaat daarbij om de (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken die een terugverdientijd hebben zonder subsidie van meer dan vijf jaar en waarvan de werking al minimaal drie keer eerder in Nederland gedemonstreerd is (bijvoorbeeld in een project waarvoor subsidie is verleend op grond van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10. Experimentele ontwikkeling, demonstratie- en pilotprojecten zijn dus niet subsidiabel.

ARTIKEL II

In artikel II van de Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 20 december 2019, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met wijziging van de subsidiemodule Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) (Stcrt. 2019, 66566) wordt ‘en onderdeel F van artikel I, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2021’ vervangen door ‘en onderdeel F van artikel I, dat in werking treedt met ingang van 1 juli 2021’.

ARTIKEL III

De tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.16, wordt ‘€ 50.000.000’ vervangen door ‘€ 53.054.024’.

2. Na de laatste rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.16, wordt een rij ingevoegd, luidende:

 

4.2.16

Hernieuwbare energie

 

01-09-2020 t/m 31-03-2021

€ 30.000.000

3. Na de rij betreffende titel 4.6 wordt een rij ingevoegd, luidende:

       

01-09-2020 t/m 14-12-2021

€ 28.000.000

ARTIKEL IV

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2020, met uitzondering van de artikelen I, onderdeel H, en III, onderdeel 1, die in werking treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij worden geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 12 juni 2020

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL K

Bijlage 4.2.2, behorende bij artikel 4.2.15 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Hernieuwbare energietransitie (HER+)).

A. Factoren CO2-equivalentie

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

25

Distikstofmonoxide

N2O

298

HFK-23

CHF3

14.800

HFK-32

CH2F2

675

HFK-41

CH3F2

92

HFK-125

CHF2CF3

3.500

HFK-134

CHF2CHF2

1.100

HFK-134a

CH2FCF3

1.430

HFK-143

CH2FCHF2

353

HFK-143a

CH3CF3

4.470

HFK-152

CH2FCH2F

53

HFK-152a

CH3CHF2

124

HFK-161

CH3CH2F

12

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.220

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.340

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.370

HFK-236fa

CF3CH2CF3

9.810

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

693

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

1.030

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

794

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.640

PFK-14

CF4

7.390

PFK-116

C2F6

12.200

PFK-218

C3F8

8.830

PFK-318

c-C4F8

10.300

PFK-31-10

C4F10

8.860

PFK-41-12

C5F12

9.160

PFK-51-14

C6F14

9.300

PFK-91-18

C10F18

>7.500

Zwavelhexafluoride

SF6

22.800

B. HER+ project

Doelstelling

Met de subsidiemodule Hernieuwbare energietransitie (HER+) wordt beoogd de klimaatdoelstellingen in 2030 kosteneffectiever te realiseren via innovatieve projecten. De HER+ projecten moeten leiden tot CO2-reductie in 2030 en tot een besparing op de toekomstige uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energietransitie (SDE++). Die besparing moet groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt (zie artikel 4.2.20, onderdeel a, onder 1⁰ van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies).

Als het een project voor windenergie op zee betreft, wordt de besparing op de uitgaven op grond van de SDE++ niet als voorwaarde gesteld (zie artikel 4.2.20, onderdeel b, onder 2° van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). In dat geval moet het project leiden tot CO2-reductie in 2030 en moet dit project leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw of exploitatie van te realiseren windparken op zee in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland.

Technology Readiness Level (TRL) focus 6 t/m 8

De HER+ richt zich met name op ontwikkeling en demonstratie van technologieën met een ‘technology readiness level’ (TRL) van 6 t/m 8; projecten met werkpakketten gericht op TRL 4 of 5 worden daarbij niet uitgesloten.

Projecten die binnen de doelstellingen passen

Binnen de hierboven genoemde doelstelling komen de volgende projecten voor subsidie in aanmerking. Projecten die:

  • 1. de CO2-reductie goedkoper maken via technieken zoals genoemd in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie (de SDE++ aanwijsregeling) voor enig kalenderjaar, hierna: SDE++ technieken;

  • 2. de productie van windenergie op zee goedkoper maken;

  • 3. de opwekking en opslag van hernieuwbare energie combineren;

  • 4. de opwekking en slimme regeling (smart grids) van hernieuwbare energie combineren op decentraal niveau;

  • 5. hernieuwbare energie-opties betreffen die niet in de SDE++ zitten én waarop additionele productie haalbaar kan zijn door innovatie. Dit betreft de opties zonnewarmte, kleinschalige (<15 kWp) of niet aan het net gekoppelde zon PV-systemen, ondiepe bodemenergie (<500m) en buitenluchtwarmte (de laatste twee gebruiken warmtepompen als techniek).

Opties 3 tot en met 5 worden hierna ‘Overige CO2-reductie opties’ genoemd.

Ad 1. Voorwaarden bij SDE++ technieken

Projecten die zich richten op een SDE++ techniek of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. De verwachte besparing op de SDE++ uitgaven moet groter zijn dan de subsidie die op grond van de subsidiemodule HER+ voor de innovatie gevraagd wordt.

Besparing op de SDE++ uitgaven treedt op als het door de innovatie te realiseren basisbedrag van een SDE++ techniek lager wordt dan het huidige basisbedrag én lager is dan € 300/ton CO2.

Ad 2. Voorwaarden bij windenergie op zee-projecten

Projecten die zich richten op windenergie op zee of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. Ook moeten deze projecten als gevolg van de innovatie leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de op grond van de subsidiemodule HER+ aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw en exploitatie van te realiseren windparken in territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland. Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen. Dit is exclusief de kosten van de netaansluiting op het elektriciteitsnet op land en exclusief eventuele betalingen aan de Staat als uitkomst van een veiling.

Ad 3., 4., en 5. Voorwaarden bij overige CO2-reductie opties

Voor de hierboven genoemde overige CO2-reductie opties geldt dat projecten of spin-offs ervan kunnen besparen op de toekomstige SDE++ uitgaven als deze door de innovatie in 2030 leiden tot additionele CO2-reductie. Additionele CO2-reductie kan ontstaan als er sprake is van:

  • bredere toepassingsmogelijkheden (de techniek komt binnen bereik van andere doelgroepen in de markt);

  • een aantoonbare vergroting van de mogelijkheid om CO2 te reduceren, bijvoorbeeld op decentraal niveau waar de grenzen bereikt zijn van wat er ingepast kan worden in het net; en/of

  • een schaalsprong in de techniek die bij normale uitontwikkeling niet verwacht zou zijn, bijvoorbeeld in de efficiency van een warmtepomp.

Er wordt bespaard op de SDE++ uitgaven als de op grond van de subsidiemodule HER+ gevraagde subsidie kleiner is dan de SDE++ subsidie die de overheid naar verwachting zou betalen voor eenzelfde reductie van CO2 via een SDE++ techniek met een basisbedrag van € 300/ton CO2. Dit is het maximale basisbedrag in de SDE++.

Onderbouwing

Voor alle projecten geldt, dat de verwachte kostenbesparing moet zijn onderbouwd met een berekening conform de rekenmodellen die RVO beschikbaar stelt. Uitgangspunt voor de berekening van de verwachte verlaging van het basisbedrag van een SDE++ techniek zijn de basisbedragen zoals berekend door PBL voor het kalenderjaar waarin de subsidiemodule HER+ opengaat.

Voor de besparing op de SDE++ uitgaven tellen niet alleen kostenbesparingen door het project zelf mee, maar ook door spin-off projecten en herhalingsprojecten. Ook kostenreducties die zijn gerealiseerd voor 2030 en doorlopen na 2030 tellen mee. De gehele looptijd van de SDE++ subsidie telt dus mee, net als eerder voor de innovatie verstrekte subsidies uit de SDE++ middelen. Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen.

Projecten moeten voldoende inzicht bieden in de resultaten van vooronderzoek. Het vooronderzoek toont de technische haalbaarheid aan van de voorgestelde innovatie en onderbouwt de claims die in het projectplan gedaan worden over de werking van de techniek (kwaliteit van het project, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek).

Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het tevens van belang dat het projectplan inzicht geeft in de businesscase voor de producent/techniekontwikkelaar en die voor de eindgebruiker. Aanvragers binnen deze subsidiemodule hebben een strategische visie op het implementatietraject en geven inzicht in de ontwikkeling en marketing van de technologie, nadat het project is afgerond, zo mogelijk tot aan introductie op de markt. Daarbij wordt rekening gehouden met de niet-technologische aspecten die bij marktintroductie een rol kunnen spelen. In het projectplan dient aangetoond te worden dat ook over deze niet-technologische aspecten is nagedacht en dat waar mogelijk en nodig activiteiten in het projectplan zijn opgenomen om hiermee om te gaan.

De reikwijdte van HER+

Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten;

  • projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;

  • projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof);

  • demonstratieprojecten die groter zijn dan nodig om de werking van een innovatie in de praktijk aan te tonen.

Daarnaast passen de volgende projecten (zowel pilotprojecten als demonstratieprojecten) niet binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting vallen (vastgelegd in het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer); dit betreft ook bio-LNG projecten);

  • projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land.

TOELICHTING

1. Aanleiding

Deze wijzigingsregeling heeft betrekking op de subsidiemodules Hernieuwbare Energie (hierna: HER), Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (hierna: MOOI), Investeringssubsidie duurzame energie (hierna: ISDE) en Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie (hierna: VEKI) van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES). De wijzigingen betreffen de verlenging van de vervaltermijn, enkele technische en inhoudelijke aanpassingen, de ophoging van een subsidieplafond en nieuwe openstelling van de HER. Daarnaast bevat deze regeling een aanpassing in de ISDE vanwege de coronacrisis en nieuwe openstelling van de VEKI. Tot slot wordt een informatieverplichting toegevoegd aan de MOOI.

2. HER

In titel 4.2 (Topsector energieprojecten) van de RNES is een aantal subsidiemodules opgenomen die betrekking hebben op energie-innovatie. Deze titel voorziet in subsidiëring van een aantal verschillende soorten energieprojecten binnen bepaalde thema’s. De bijbehorende programmalijnen zijn in de bijlagen bij de RNES uitgewerkt. In paragraaf 4.2.3 van de RNES is de subsidiemodule Hernieuwbare energie (hierna: HER) opgenomen.

Het doel van deze subsidiemodule is om door middel van het subsidiëren van innovatieve projecten kostenreductie te realiseren voor hernieuwbare energieproductie en hiermee bij te dragen aan het bereiken van 49% CO2 reductie in 2030. Het verlenen van subsidie zou ook moeten leiden tot een besparing op de uitgaven aan subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna: SDE+) in de toekomst, die groter is dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt.

2.1 Verlenging van HER

In artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is bepaald dat subsidieregelingen een vervaltermijn van maximaal vijf jaren bevatten. Paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare Energie van de RNES heeft een vervaldatum van 31 december 2020. Uit de beleidsevaluatie (kamerstukken II 2017/18 30 196, nr. 572) blijkt dat de HER conform de doelstellingen wordt ingezet voor innovatieprojecten, dat door de HER gesubsidieerde projecten binnen enkele jaren een bijdrage leveren aan duurzame energieopwekking en dat de HER (ook voor het midden- en kleinbedrijf) een toegankelijk subsidie-instrument is. Door de toegankelijkheid van de HER wordt een substantiële bijdrage geleverd aan kennis- en technologieontwikkeling. De projecten die door de HER ondersteund worden, kunnen dan ook bijdragen aan een kosteneffectief doelbereik in 2030. Om deze reden wordt de HER verlengd tot en met 31 december 2023. Daarbij is de verlenging van de HER tot 2023 conform de afspraken in het klimaatakkoord. Op grond van artikel 4.10, zevende lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is het ontwerp van deze wijzigingsregeling op 29 januari 2020 aan de Tweede Kamer overgelegd (Kamerstukken II 2019/20, 30 196, nr. 703). Omdat geen van de leden van de Tweede Kamer binnen de toepasselijke termijn van 30 dagen na deze datum de wens te kennen heeft gegeven nadere inlichtingen te willen ontvangen, kan de vervaltermijn, die is opgenomen in artikel 4.2.7, tweede lid, van de RNES verlengd worden tot en met 31 december 2023. Voor deze verlenging wordt verwezen naar artikel I, onderdeel A, van deze wijzigingsregeling.

2.2 Inhoudelijke en technische aanpassingen van HER

In de HER is ook een aantal inhoudelijke en technische aanpassingen doorgevoerd. Hiervoor wordt verwezen naar artikel I, onderdelen B tot en met G, van deze wijzigingsregeling.

Allereerst is het opschrift van paragraaf 4.2.3 en de inhoud van de onderliggende artikelen 4.2.15, 4.2.16, eerste lid, en 4.2.17, eerste lid, aanhef, en zesde lid, van de RNES aangepast. In het opschrift van voormelde paragraaf en onderliggende artikelen waren verwijzingen opgenomen naar de activiteiten van de subsidiemodule HER. Omdat de inhoud en doelstelling van de subsidiemodule (beperkt) is gewijzigd, is de voormalige naam van deze subsidiemodule in het opschrift van paragraaf 4.2.3 gewijzigd in de subsidiemodule Hernieuwbare energietransitie (HER+). Ook zijn voormelde artikelen aangepast, zodat in het vervolg verwezen wordt naar HER+-project(en), in plaats van naar Hernieuwbare energieproject(en). Hierbij is ook de verwijzing naar de bijhorende bijlage aangepast en is de verwijzing naar de programmalijnen vervangen door een verwijzing naar (projecten die passen binnen) de in bijlage 4.2.2 opgenomen beschrijvingen. De reden voor deze aanpassing is de aangekondigde verbreding van de SDE+ van hernieuwbare energieproductie naar ook andere CO2-reducerende technieken en de naamsverandering van SDE+ naar SDE++ (Stimulering Duurzame Energietransitie) (Kamerstukken II 2019/20, 31 239, nr. 312). Omdat de HER gekoppeld is aan de SDE+ wordt deze paragraaf in dezelfde lijn aangepast. Om ervoor te zorgen dat duidelijk is waarvoor subsidie wordt verleend, zijn in artikel 4.2.15 de begripsbepalingen van ‘CO2’ en ‘CO2-equivalent’ toegevoegd.

Ten tweede is artikel 4.2.17 van de RNES aangepast. Voor de HER+ is in dit artikel aangegeven welke subsidiabele kosten voor subsidie in aanmerking komen, wat de steunintensiteiten zijn en welk maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd wordt.

Aan het eerste lid, onderdeel d, is een subonderdeel 3° toegevoegd zodat in het vervolg ook de projectkosten betreffende energie-efficiëntiemaatregelen voor subsidie in aanmerking komen. Hiermee wordt beter aangesloten bij de SDE++ waarin in het vervolg ook technieken voor subsidie in aanmerking komen die energie-efficiëntie betreffen, zoals warmtepompen om restwarmte op te waarderen en opnieuw in te zetten in het eigen productieproces. Daarbij geeft subonderdeel 3° aan wat de steunintensiteit bedraagt en op welke wijze deze kosten berekend moeten worden. Hiermee wordt invulling gegeven aan het toepasselijke steunkader (artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening1) die de verlening van subsidie voor deze kosten rechtvaardigt. Ook is in artikel 4.2.21, waarin de rechtvaardiging van de steun te vinden is, een verwijzing naar artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening ingevoegd.

Verder zijn in artikel 4.2.17, derde, vierde, vijfde en zesde lid (oud), van de RNES enkele technische aanpassingen doorgevoerd die te maken hebben met vormgeving en consistent gebruik van begrippen. Zo werden de begrippen onderneming en ondernemers in het derde en vierde lid (oud) van deze artikelen abusievelijk door elkaar gebruikt. In het derde lid (nieuw), waarin het derde en vervallen vierde lid (oud) thans zijn opgenomen, is dan ook verduidelijkt dat deze bepalingen betrekking hebben op ondernemingen. Naar aanleiding van deze aanpassing zijn ook de overige leden van dit artikel vernummerd en de verwijzingen naar voormelde leden aangepast.

Tot slot is artikel 4.2.20, onderdeel a, van de RNES aangepast. Dit onderdeel bepaalde dat een subsidieaanvraag afgewezen werd indien de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project leidt tot hernieuwbare energieproductie in 2030. Omdat de HER+ zich in het vervolg ook zal richten op andere CO2-reducerende technieken, voor zover opgenomen in de SDE++, is deze afwijzingsgrond aangepast, zodat het project moet leiden tot CO2-reductie.

2.3 Ophoging subsidieplafond en openstelling van HER respectievelijk HER+

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de RNES worden opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt.

Verlenging openstelling HER

De HER (bij de volgende openstelling de HER+) was opengesteld van 1 april 2019 tot en met 31 maart 2020. Het subsidieplafond was vastgesteld op € 50.000.000. Omdat de vraag bij de gebruikers van deze subsidiemodule groter is dan verwacht, is het subsidieplafond met € 3.054.024 opgehoogd. Op deze wijze kan een groter aantal kwalitatief goede projecten gehonoreerd worden die voldoen aan de doelstelling van deze subsidiemodule. Voor deze wijziging wordt verwezen naar artikel III, onderdeel 1, van deze wijzigingsregeling.

Openstelling HER+

Verder is de subsidiemodule HER in 2020 nogmaals voor een (korte) periode opengesteld. Er was (in tegenstelling tot eerdere openstellingen) gekozen voor een openstellingsperiode van minder dan een jaar die loopt vanaf 1 april 2020 tot en met 31 augustus 2020. Mede vanwege de kortere duur van de openstellingsperiode is hierbij een (minder hoog) subsidieplafond vastgesteld van € 20.000.000. De reden voor de beperktere openstelling was dat de vervaldatum van deze subsidiemodule nog verlengd moest worden. Omdat deze vervaldatum verlengd is, wordt de HER+ aansluitend op voormelde openstellingsperiode opnieuw opengesteld. De openstellingsperiode loopt vanaf 1 september 2020 tot en met 31 maart 2021. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 30.000.000. Voor deze wijziging wordt verwezen naar artikel III, onderdeel 2, van deze wijzigingsregeling.

3. MOOI

De subsidiemodule MOOI, opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de RNES, maakt ook onderdeel uit van het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten (titel 4.2 van de RNES). Op grond van de subsidiemodule MOOI komen projecten met betrekking tot onderzoek en ontwikkeling van producten en diensten voor subsidie in aanmerking, waarmee wordt bijgedragen aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord. Daarnaast komen ook andere activiteiten (in beperkte mate) voor subsidie in aanmerking, voor zover deze een bijdrage aan het project kunnen leveren. Omdat voor de realisatie van de zogenaamde missies, waarop deze projecten betrekking hebben, het vormen van samenwerkingsverbanden essentieel is, stimuleert de subsidiemodule MOOI nieuwe samenwerkingsvormen die multidisciplinair van aard zijn. Bij de eerste openstelling (vanaf 4 augustus 2020) richt deze subsidiemodule zich op de sectoren wind op zee, hernieuwbare elektriciteit op land, gebouwde omgeving en industrie.

De subsidiemodule MOOI is opengesteld van 4 augustus 2020 tot en met 6 oktober 2020. Om de subsidieaanvragen beter te kunnen beoordelen, wordt voorafgaand aan deze openstelling nog een informatieverplichting aan artikel 4.2.49c van de RNES toegevoegd. Op grond van het nieuwe onderdeel f zullen door de deelnemers van het project bewijsstukken verstrekt moeten worden die een omschrijving geven van de inbreng van alle deelnemers in het samenwerkingsverband ten behoeve van de uitvoering van het desbetreffende MOOI-project. Het gaat hierbij dus naast de inbreng voor subsidiabele activiteiten van deelnemers in het samenwerkingsverband, zijnde subsidieontvangers, ook om de inbreng voor activiteiten die voor eigen rekening en risico uitgevoerd worden door deelnemers in het samenwerkingsverband, niet-zijnde subsidieontvangers. Er werd vanuit gegaan dat deze informatie al zou volgen uit de projectomschrijving en het financieringsplan, bedoeld in artikel 4.2.49c, derde lid, onderdelen b en c, van de RNES. Omdat het echter complex zal zijn om deze informatie te verifiëren is evenwel onderhavige bepaling betreffende de bewijsstukken toegevoegd. Er zal dus duidelijk moeten worden gemaakt op welke wijze het samenwerkingsverband is vormgegeven en wie wat doet en financiert. Zo zullen er samenwerkingsverbanden zijn waarin partijen deelnemen die geen subsidie mogen ontvangen, zoals gemeentes of provincies, of die geen subsidie willen ontvangen, maar die wel een deel van de subsidiabele kosten voor hun rekening nemen. De inbreng van deze partijen in het project moet worden gestaafd door bewijsstukken, zoals een getekende verklaring over de inbreng qua activiteiten, een begroting en de verklaring (over de reden) dat de desbetreffende partij geen subsidie wil ontvangen.

Door het voldoen aan voormelde informatieverplichting wordt het mogelijk de inbreng van deze deelnemers in het samenwerkingsverband mee te laten tellen bij de beoordeling van de kwaliteit van het samenwerkingsverband en de minimaal vereiste subsidiabele kosten. Indien de bewijsstukken niet aangeleverd zijn bij de sluiting van de openstellingsperiode, dan is de subsidieaanvraag niet compleet en kan deze mogelijk afgewezen worden, omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarde van de subsidiemodule. Voor voormelde wijziging wordt verwezen naar artikel I, onderdeel H, van deze wijzigingsregeling.

4. VEKI

Op grond van de VEKI, die opgenomen is in titel 4.6 van de RNES, kunnen ondernemingen subsidie aanvragen voor een project dat is gericht op het doen van investeringen in de eigen bedrijfsvoering die bijdragen aan de reductie van de uitstoot van CO2 in de industrie. Een project moet betrekking hebben op de investering in materiële en immateriële activa (hierna investering of investeringen) om zo de gewenste reductie van de CO2-uitstoot mogelijk te maken.

Via deze wijzigingsregeling wordt de VEKI opnieuw opengesteld van 1 september 2020 tot en met 14 december 2021. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 28.000.000. Ook wordt vanwege deze nieuwe openstelling de realisatietermijn aangepast. Uit artikel 4.6.6 van de RNES volgde dat de realisatietermijn de periode was van de datum van aanvang van het project tot en met 31 december 2020. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan zou blijken dat het investeringsproject niet uiterlijk op 31 december 2020 gerealiseerd kon worden, zou de subsidie afgewezen worden. De grondslag om deze subsidie af te wijzen, bevindt zich in artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit, waaronder de RNES (en daarmee ook deze subsidiemodule) valt. Volgens dit artikel kan een subsidie worden afgewezen indien het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn (in dit geval uiterlijk 31 december 2020) kunnen worden voltooid. Er was voor deze termijn gekozen, omdat de verwachting was dat zowel projecten die uiterlijk op 31 december 2020 zouden eindigen als projecten met een kortere realisatietermijn konden bijdragen aan de doelstelling van deze subsidiemodule. Uit de invoeringsregeling van de VEKI2 volgt dat de eerste doelstelling van deze subsidiemodule was om (als onderdeel van de Urgenda-maatregelen) voor 31 december 2020 de voormelde gewenste CO2-reductie te bewerkstelligen. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.2.13 van de invoeringsregeling van de VEKI is evenwel aangegeven dat deze subsidiemodule (mogelijk) ook ingezet zou (kunnen) worden om aan andere (klimaat)doelstellingen te voldoen.

Omdat verdere CO2-reductie op korte termijn gewenst blijft, is voor de nieuwe openstelling de einddatum van de realisatietermijn voor projecten aangepast naar 31 december 2023. Projecten die niet voor die datum gerealiseerd kunnen worden, dragen onvoldoende bij aan de doelstelling van de subsidiemodule. Deze realisatietermijn is mede van belang omdat (mede vanwege de corona-crisis) ondernemingen in de afgelopen periode minder nieuwe subsidieaanvragen hebben ingediend dan verwacht voor projecten die voor 31 december 2020 gerealiseerd zouden kunnen worden. Met het hanteren van een nieuwe realisatietermijn bij de nieuwe openstelling worden deze ondernemingen gestimuleerd alsnog op korte termijn een bijdrage te leveren aan de gewenste verdere CO2-reductie. Daarbij is een ander doel van de VEKI om bij de komende openstelling bij te dragen aan ‘groen herstel van de economie’. De investeringen die op grond van de VEKI voor subsidie in aanmerking komen zullen op korte termijn (kunnen) leiden tot kostenbesparing bij bedrijven door lager energiegebruik.

Voor de in deze paragraaf opgenomen wijzigingen wordt verwezen naar de artikelen I, onderdelen J en L, en III, onderdeel 3, van deze wijzigingsregeling.

5. ISDE

De subsidiemodule ISDE, die is opgenomen in titel 4.5 van de RNES, beoogt de productie van duurzame energie te stimuleren ten behoeve van de realisatie van de duurzame energiedoelstelling uit het Energieakkoord. Het gaat daarbij met name om relatief kleine productie-installaties die om goede redenen geen gebruik kunnen maken van de exploitatiesubsidie, die wordt verstrekt op grond van de SDE+.

Via een eerdere wijzigingsregeling3 heeft inperking van de subsidieverlening op grond van de ISDE plaatsgevonden voor bouwwerken, zodat kleinschalige alternatieven voor de inzet van aardgas ten behoeve van de warmtevoorziening niet meer voor subsidie in aanmerking komen als deze worden geïnstalleerd in een bouwwerk waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd na 30 juni 2018. De reden hiervoor was dat met de wijziging van de Gaswet, die op 1 juli 2018 van kracht is geworden, netbeheerders niet langer verplicht zijn om een nieuw te bouwen bouwwerk te voorzien van een gasaansluiting. Er is daarom gekozen om de installatie van alternatieve duurzame technieken in bouwwerken waarvoor genoemde aansluitplicht is komen te vervallen, niet meer te stimuleren. Daarom bepaalt artikel 4.5.12, eerste lid, onderdeel h, van de RNES dat installaties alleen voor subsidie in aanmerking komen als deze zijn bestemd voor een bouwwerk waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd voor de datum waarop de aansluitplicht is vervallen, in casu 1 juli 2018. Voor de verdere achtergrond wordt verwezen naar voormelde wijzigingsregeling.

Van belang is dat voor voormelde wijziging een overgangsperiode is geregeld voor particulieren omdat zij pas subsidie op grond van de ISDE kunnen aanvragen nadat ze een installatie hebben geïnstalleerd. Op grond van artikel 4.5.12, derde lid, van de RNES komen particulieren in aanmerking voor subsidie voor installaties die zijn bestemd voor een bouwwerk waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd na 30 juni 2018 als die installaties voor 1 januari 2020 aangeschaft zijn. Ook was de eis dat deze installaties voor 1 juli 2020 geïnstalleerd moeten worden. Vanwege de corona-crisis is het voor particulieren echter niet altijd mogelijk om een installatiebedrijf in te huren dat voor 1 juli 2020 de installatie zou kunnen installeren. Om deze reden is artikel 4.12.5, derde lid, van de RNES op een wijze aangepast, zodat de installatie voor 1 januari 2021 geïnstalleerd moet zijn. Voor deze wijziging wordt verwezen naar artikel I, onderdeel I van deze wijzigingsregeling.

Aanvankelijk was het idee dat particulieren in de periode tot 1 januari 2021 voor deze subsidie in aanmerking zouden kunnen komen en hiervoor aanvragen zouden kunnen indienen. Na deze overgangsperiode zou artikel 4.5.12, derde lid, op 1 januari 2021 moeten vervallen. Omdat de einddatum van de periode waarbinnen de installatie geïnstalleerd moet zijn met een half jaar (tot 1 januari 2021) verlengd is, is ook de vervaltermijn in artikel 4.5.12, derde lid, verlengd tot 1 juli 2021. Particulieren zullen dus tot 1 juli 2021 voor deze subsidie in aanmerking kunnen komen. Voor deze wijziging wordt verwezen naar artikel II van deze wijzigingsregeling.

6. Staatssteun

6.1 HER+

De HER+, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening4 (zie artikel 4.2.21 van de RNES).

Van belang is dat de datum van de verlengde horizonbepaling van deze subsidiemodule ligt na de datum waarop de looptijd van de algemene groepsvrijstellingsverordening verstrijkt. Behoudens het geval waarin de algemene groepsvrijstellingsverordening verlengd wordt, zal de HER+ alleen na die datum (dat is 31 december 2022) worden opengesteld, indien hiervoor in het staatssteunrecht een (andere of nieuwe) rechtvaardigingsgrond gevonden kan worden. Alsdan zal de desbetreffende subsidiemodule hier ook op worden aangepast door de andere of nieuwe rechtvaardigingsgrond te noemen en zo nodig inhoudelijke wijzigingen als gevolg van de nieuwe kaders aan te brengen.

De inhoudelijke en technische aanpassingen in de HER+ veranderen de staatssteunaspecten doordat er ook steunmogelijkheden voor energie-efficiëntiemaatregelen op grond van artikel 38 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening mogelijk gemaakt zijn.

Van de nieuwe openstelling van de HER+ zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op grond van de HER+ wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

6.2 MOOI

Op grond van de subsidiemodule MOOI wordt subsidie verleend voor een MOOI-project. Binnen een MOOI-project wordt een onderscheid gemaakt tussen de (reguliere) projectactiviteiten en overige projectactiviteiten. Een deel van de subsidie die verleend wordt bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de (reguliere) projectactiviteiten (industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling), en de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen. Een ander deel van de subsidie, die betrekking heeft op niet-economische (reguliere) projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties of overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, bevat geen staatssteun. De aanpassing van de informatieverplichtingen van de subsidiemodule MOOI brengt hierin geen verandering, omdat de (overige) voorwaarde ongewijzigd blijven.

6.3 VEKI

De op grond van de VEKI te verlenen subsidie bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 36, 38, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (zie artikel 4.6.12 RNES).

De nieuwe openstelling en aanpassing van de realisatietermijn brengt geen verandering in de staatssteunaspecten.

Van de nieuwe openstelling van de VEKI zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op grond van de VEKI wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

6.4 ISDE

De ISDE bevat staatssteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (zie artikel 4.5.18 RNES). De verlenging van de termijnen brengt geen verandering in de staatssteun aspecten van deze subsidiemodule, omdat de overige voorwaarden waaronder subsidie wordt verstrekt ongewijzigd blijven.

7. Regeldruk

Voor gebruikers van de HER, ISDE en de VEKI leiden de wijzigingen niet tot het aanpassingen van informatieverplichtingen en derhalve ook niet tot een toe- of afname van de regeldruk.

De wijziging betreffende de subsidiemodule MOOI betreft de toevoeging van een informatieverplichting. Dit leidt niet tot een wijziging in de eerder berekende administratieve lasten, omdat in deze berekening er al vanuit gegaan is dat alle deelnemende partijen subsidie zullen aanvragen en hun inbreng zullen staven met de daarvoor gevraagde formulieren.

8. Inwerkingtreding

Op de onderdelen uit deze wijzigingsregeling zijn verschillende inwerkingtredingsdata van toepassing. De artikelen I, onderdelen A tot en met G en I tot en met K, II en III, onderdelen 2 en 3, treden inwerking met ingang van 1 juli 2020 en artikelen I, onderdeel H en III, onderdeel 1, treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Met de inwerkingtredingsdatum van artikelen I, onderdelen A tot en met G en I tot en met K, II en III, onderdelen 2 en 3, ‘met ingang van 1 juli 2020’ wordt aangesloten bij de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden. Wel wordt afgeweken van de regel dat ministeriële regelingen twee maanden voor inwerkingtreding bekend moeten worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding. Voormelde onderdelen betreffen de verlenging van de vervaltermijn, inhoudelijke en technische aanpassingen en openstelling van de HER+, alsook (aangepaste) nieuwe openstelling van de VEKI en verlenging van de termijnen voor particulieren op grond van de ISDE. Door deze wijzigingen kunnen de gebruikers van de HER+ en de VEKI vanaf 1 september 2020 wederom subsidieaanvragen indienen. Vasthouden aan de systematiek van de vaste verandermomenten en voormelde bekendmakingstermijn zou hebben betekend dat de doelgroep van de HER+ en VEKI pas op 1 oktober 2020 nieuwe subsidieaanvragen zou kunnen indienen en de verlenging van voormelde termijnen in de ISDE niet tijdig zou plaatsvinden. Ook heeft de doelgroep van de HER+, VEKI en ISDE voldoende tijd om aanvragen voor te bereiden en in te dienen, omdat de openstellingsperiode loopt vanaf 1 september 2020 tot en met 31 maart 2021 voor de HER+, 1 september 2020 tot en met 14 december 2021 voor de VEKI en 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 voor de ISDE.

Met de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H, wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten en voormelde bekendmakingstermijn. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd omdat het hier reparatieregelgeving betreft. Met deze aanpassing wordt namelijk een informatieverplichting van de subsidiemodule MOOI verduidelijkt.

Met de inwerkingtreding van artikel III, onderdeel 1, wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten en voormelde bekendmakingstermijn. Dat kan in dit geval ook worden gerechtvaardigd omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van de regeling. Met dit onderdeel wort namelijk het subsidieplafond behorend bij een eerdere openstelling van (toen nog) de HER opgehoogd. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de onverwachte hogere vraag van de gebruikers van deze subsidiemodule, zodat een groter aantal kwalitatief goede projecten gehonoreerd kan worden.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes


X Noot
1

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

X Noot
2

Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 29 juni 2019, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2019 in verband met de invoering en openstelling van de subsidiemodule versnelde klimaatinvesteringen in de industrie (Stcrt. 2019, 37424).

X Noot
3

Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 20 december 2019, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met wijziging van de subsidiemodule Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) (Stcrt. 2019, 66566).

X Noot
4

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

Naar boven