Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 16 oktober 2012, nr. IenM/BSK-2012/175917, tot wijziging van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

Gelet op de artikelen 1.7, tweede lid, 2.9, tweede lid, 2.11, tiende lid, 3.23b, eerste lid, 3.24, tweede en vierde lid, 3.31, vierde lid, 3.36, eerste lid, 3.48, 3.52, 3.54, 3.63, vierde lid, 3.66, vijfde lid, 3.67, derde lid, 3.68, tweede lid, 3.71, derde lid, 3.72, derde lid, 3.73, tweede lid, 3.79, zevende lid, 3.80, eerste, tweede en vierde lid, 3.83, tweede, vijfde en tiende lid, 3.85, derde en zesde lid, 3.94, 3.98, 3.103, 3.109, 3.122, 3.125, tweede, derde, vijfde en zevende lid, 3.128, 4.1, eerste, zevende en negende lid, 4.6 en 4.104c, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, de artikelen 11, derde lid, 17, tweede lid en 25 van het Besluit bodemkwaliteit, artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht en artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. De volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

    afdekking:

    voorziening aangebracht op of in een bovengronds mestbassin, aansluitend of in het geval van een drijvende afdekking nagenoeg aansluitend tegen de rand van het mestbassin en boven de drijfmest of digestaat of een voorziening die als vloer kan fungeren boven een ondergronds mestbassin, niet zijnde een mestkelder;

    foliebassin:

    opslagvoorziening uitgevoerd als een met afdichtingsfolie beklede grondput;

    kwaliteitsverklaring mestbassin:

    attest, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde instelling op basis van BRL 2342 voor mestbassins en afdekking voor mestbassins;

    LQ:

    Limited Quantities, gelimiteerde hoeveelheden als bedoeld in het ADR;

    mestdicht:

    een zeer beperkte en acceptabele hoeveelheid mest als vloeistof doorlatend naar de bodem;

    mestzak:

    mestbassin, geheel of grotendeels bovengronds gelegen, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolie waarvan de bodemafdichting en afdekking een geheel vormen;

    referentieperiode mestbassins:

    periode dat een mestbassin dan wel de afdekking voldoet aan de eisen van BRL 2342;

  • 2. De begripsomschrijving van ‘besluit’ komt te luiden: Activiteitenbesluit milieubeheer.

B

In artikel 1.2 wordt vóór het begrip ‘BRL K537’ en de daarbij behorende begripsomschrijving ingevoegd:

BRL 2342:

Nationale Beoordelingsrichtlijn voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 15 november 2010;.

C

Aan artikel 2.3 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 9. Het eerste tot en met achtste lid zijn niet van toepassing, indien binnen de inrichting een vloeistofkerende voorziening als bedoeld in artikel 3.65, vijfde lid, is toegepast als bodembeschermende voorziening.

D

In artikel 3.17 wordt ‘artikel 3.17, eerste lid, van het besluit’ vervangen door: artikel 3.17, eerste en tweede lid, van het besluit.

E

Paragraaf 3.3.2 komt te luiden:

§ 3.3.2. Het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen

Artikel 3.27
  • 1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico op grond van artikel 3.23b, eerste lid, van het besluit vindt het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding. De bij het wassen vrijkomende vloeistoffen lopen niet over de rand van de vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan motorvoertuigen of werktuigen te wassen in of op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken.

Artikel 3.27a

Een zuiveringsvoorziening als bedoeld in artikel 3.24, tweede en vierde lid, van het besluit:

  • a. verwijdert ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater;

  • b. is goed toegankelijk, en

  • c. wordt onderhouden zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is.

Artikel 3.27b
  • 1. Indien een biologische zuiveringsvoorziening wordt toegepast, bestaat die uit:

    • a. zuiveringsmateriaal in een deel van de zuiveringsvoorziening die zodanig is uitgevoerd en zodanig wordt onderhouden dat contact van het afvalwater met de bodem wordt voorkomen, en

    • b. een bufferopslag en doseereenheid waarmee het afvalwater geleidelijk en gelijkmatig wordt verspreid over het oppervlak van het zuiveringsmateriaal en waardoor de capaciteit van de zuiveringsvoorziening niet wordt overschreden.

  • 2. De biologische zuiveringsvoorziening is zodanig gedimensioneerd dat de capaciteit voldoende is voor de behandeling van de afvalwaterstroom die jaarlijks vrijkomt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt een berekening van de capaciteit van de zuiveringsvoorziening overgelegd.

F

Na artikel 3.27b (nieuw) en voor het opschrift van paragraaf 3.3.3 wordt het opschrift van een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 3.4. OPSLAAN VAN STOFFEN

G

De paragrafen 3.3.3. tot en met 3.3.6. worden vernummerd tot paragrafen 3.4.1. tot en met 3.4.4.

H

In artikel 3.39, onder j, wordt ‘bestrijdingsmiddelen’ vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen, biociden.

I

Artikel 3.43 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zevende lid wordt ‘in een foliebassin dat is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen mestbassins 1992’ vervangen door: in een foliebassin.

2. Het achtste lid komt te luiden:

  • 8. Op het opslaan, bedoeld in het zevende lid, zijn de artikelen 3.68 en 3.69 van overeenkomstige toepassing.

J

In artikel 3.44, eerste lid, aanhef, wordt ‘paragraaf 3.3.6 van het besluit’ vervangen door: paragraaf 3.4.4 van het besluit.

K

Na artikel 3.64 worden in afdeling 3.4 drie paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 3.4.5. Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen

Artikel 3.65
  • 1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en ten behoeve van het voorkomen van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam op grond van artikel 3.48 van het besluit wordt bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen voldaan aan het tweede tot en met negende lid.

  • 2. Indien agrarische bedrijfsstoffen langer dan twee weken maar korter dan een half jaar op een onverhard oppervlak op een locatie worden opgeslagen, vindt het opslaan in elk geval plaats:

    • a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en

    • b. zodanig dat contact met hemelwater wordt voorkomen.

  • 3. Indien na het opslaan, bedoeld in het tweede lid, de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen worden verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.

  • 4. Indien agrarische bedrijfsstoffen gedurende een half jaar of langer worden opgeslagen, vindt het opslaan plaats op ten minste een vloeistofkerende voorziening.

  • 5. Bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen op een vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening worden vloeistoffen opgevangen in ten minste een mestdichte opslagvoorziening en is de vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening zodanig aangelegd dat de vloeistof naar deze opslagvoorziening stroomt.

  • 6. In afwijking van het tweede tot en met vijfde lid zijn een absorberende laag als bedoeld in het tweede lid, een vloeistofkerende voorziening als bedoeld in het vierde lid en een mestdichte opslagvoorziening als bedoeld in het vijfde lid niet vereist voor het opslaan van kuilvoer, indien het gehalte aan droge stof ten minste 40% bedraagt en de opslag zodanig is afgedekt dat contact met regenwater niet plaatsvindt.

  • 7. Het tweede tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op het opslaan van in folie verpakte veevoederbalen.

  • 8. In afwijking van het tweede tot en met zesde lid vindt het opslaan van pluimveemest plaats:

    • a. in een afgedekte container en wordt de pluimveemest ten minste eenmaal per twee weken uit de inrichting afgevoerd, of

    • b. in een speciaal hiervoor bestemde afgesloten ruimte met een mestdichte vloer en voldoende ventilatie.

  • 9. Artikel 2.11, eerste tot en met negende lid, van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen.

§ 3.4.6. Opslaan van drijfmest of digestaat

Artikel 3.66
  • 1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de emissie van ammoniak op grond van artikel 3.52, onder a, van het besluit wordt bij het opslaan van drijfmest of digestaat voldaan aan de artikelen 3.67 tot en met 3.69.

  • 2. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico op grond van artikel 3.52, onder b, van het besluit wordt bij het opslaan van drijfmest of digestaat voldaan aan de artikelen 3.68 tot en met 3.70.

Artikel 3.67

Een mestbassin, niet zijnde een mestkelder, is voorzien van een afdekking.

Artikel 3.68
  • 1. Een mestbassin, niet zijnde een ondergronds mestbassin voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren, en een afdekking zijn uitgevoerd en aangelegd overeenkomstig BRL 2342.

  • 2. Een mestbassin en een afdekking als bedoeld in het eerste lid zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring mestbassin, waaruit blijkt dat het mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd overeenkomstig BRL 2342 en wat de referentieperiode mestbassins is. De kwaliteitsverklaring mestbassin is binnen de inrichting aanwezig.

  • 3. Een mestbassin dat, of een afdekking die visueel waarneembaar lek is of in een slechte staat verkeert, wordt terstond gerepareerd.

Artikel 3.69
  • 1. Een mestbassin en een afdekking worden overeenkomstig het daartoe in de Regeling bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2. De beoordeling, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats ten minste vier weken voor het aflopen van de referentieperiode mestbassins.

  • 3. Bij goedkeuring van een mestbassin en een afdekking wordt door de persoon of instelling, bedoeld in het eerste lid, een nieuwe referentieperiode mestbassins vastgesteld.

  • 4. Indien de goedkeuring, bedoeld in het derde lid, onder voorwaarden wordt gegeven, wordt binnen een termijn, gesteld door een persoon of instelling als bedoeld in het eerste lid, aan die voorwaarden voldaan.

  • 5. Indien de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, leidt tot afkeuring en het mestbassin of de afdekking reparatie behoeft, draagt degene die de inrichting drijft zorg voor reparatie en wordt het mestbassin of de afdekking binnen een termijn, gesteld door een persoon of instelling als bedoeld in het eerste lid opnieuw ter beoordeling aangeboden.

  • 6. Indien reparatie als bedoeld in het vijfde lid niet plaatsvindt of een mestbassin of afdekking wordt afgekeurd en reparatie niet mogelijk is, wordt:

    • a. van de afkeuring terstond melding gemaakt bij het bevoegd gezag;

    • b. de drijfmest of het digestaat dat zich in het mestbassin bevindt onmiddellijk verwijderd, en

    • c. het opslaan van drijfmest of digestaat in het mestbassin beëindigd.

  • 7. Het rapport van goedkeuring waarin een nieuwe referentieperiode mestbassins als bedoeld in het derde lid is opgenomen, is binnen de inrichting aanwezig.

  • 8. Dit artikel is, behoudens dit artikellid, niet van toepassing op een ondergronds mestbassin voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren.

Artikel 3.70

Het vul- en zuigpunt van een mestbassin bevindt zich boven een lekbak.

§ 3.4.7. Opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen

Artikel 3.71
  • 1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder op grond van artikel 3.54 van het besluit wordt bij het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen vindt plaats in een gesloten systeem.

  • 3. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, met inachtneming van de NeR bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:

    • a. de aard van de bijvoedermiddelen;

    • b. het gekoeld opslaan van de bijvoedermiddelen, of

    • c. de situering van het opslaan van de bijvoedermiddelen ten opzichte van geurgevoelige objecten.

L

Na artikel 3.71 (nieuw) wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 3.5. AGRARISCHE ACTIVITEITEN

§ 3.5.1. Telen of kweken van gewassen in een kas
Artikel 3.72
  • 1. Voor het meten van:

    • a. de hoeveelheid drainwater, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, van het besluit;

    • b. de hoeveelheid voedingswater, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel a, van het besluit;

    • c. de hoeveelheid drainagewater, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, en

    • d. de hoeveelheid drainagewater, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel c, van het besluit,

    is een doelmatige volumemeter geïnstalleerd.

  • 2. Een volumemeter wordt ten minste eenmaal per drie jaar op de goede werking gecontroleerd en onderhouden door een deskundige op het gebied van volumemeters.

  • 3. Een bewijs van de controle en het onderhoud is binnen de inrichting aanwezig.

  • 4. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de verzegeling van de volumemeter.

Artikel 3.73

De rapportage, bedoeld in de artikelen 3.68, eerste lid, en 3.73, eerste lid, van het besluit vindt plaats met gebruikmaking van het model dat is opgenomen in bijlage 6.

Artikel 3.74

De volgorde van lozen, bedoeld in artikel 3.63, vierde lid, onderdeel b, van het besluit is:

  • a. huishoudelijk afvalwater;

  • b. afvalwater afkomstig van het spuiten of schrobben van vloeren, niet zijnde vloeren van ruimten waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden aangemaakt;

  • c. spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie;

  • d. terugspoelwater van een ontijzeringsinstallatie;

  • e. spoelwater van ionenwisselaars;

  • f. afvalwater dat bloemvoorbehandelingsmiddelen uitsluitend op basis van actief chloor bevat;

  • g. uitlek- en percolatiewater van gebruikt substraatmateriaal;

  • h. drainagewater afkomstig van een teelt waarbij gewassen op een bodem groeien die in verbinding staat met de ondergrond;

  • i. drainwater;

  • j. ketelspuiwater;

  • k. afvalwater afkomstig van het wassen van in de kas geteelde groenteproducten;

  • l. reinigingswater van leidingen, druppelaars en slangen die onderdeel uitmaken van het systeem waarmee voedingswater aan het gewas wordt toegediend;

  • m. spoelwater van fusten;

  • n. condenswater van warmtekrachtinstallaties;

  • o. afvalwater afkomstig van het bij opkweekbedrijven doorspoelen van substraatblokken die bestemd zijn voor de opkweek van uitgangsmateriaal;

  • p. afvalwater afkomstig van het reinigen van de buitenkant van de kas;

  • q. condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels;

  • r. ander afvalwater dan bedoeld in de onderdelen a tot en met q.

Artikel 3.75

De indeling van gewassen, bedoeld in artikel 3.66, vijfde lid, van het besluit is de indeling, zoals opgenomen in tabel 3.75.

Tabel 3.75 Categorie-indeling van gewassen

Categorie van gewassen

Gewassen

Categorie 1

Overige groenten

Categorie 2

Anthurium, kuipplanten, perkplanten

Categorie 3

Orchidee (Cymbidium)

Categorie 4

Tulp, eenjarige zomerbloeiers

Categorie 5

Tomaat, kruiden

Categorie 6

komkommer

potplant, uitgangsmateriaal sierteelt

overig sierteelt

Categorie 7

aardbei, aubergine, paprika

Categorie 8

Gerbera

Roos, uitgangsmateriaal groenten

Categorie 9

Phalaenopsis, overige potorchidee

Artikel 3.76
  • 1. Het meten van de hoeveelheid drainwater die wordt geloosd en de hoeveelheid voedingswater die wordt toegediend, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, onderdeel a, van het besluit vindt plaats bij ieder lozingspunt.

  • 2. Het registreren van de hoeveelheid drainwater die wordt geloosd en de hoeveelheid voedingswater die is toegediend, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, onderdeel a, van het besluit vindt plaats per periode van vier weken, beginnend op 1 januari.

  • 3. Het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor, natrium en de geleidingswaarde in het drainwater, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, onderdeel b, van het besluit vindt ten minste een keer per periode van acht weken plaats, beginnend op 1 januari en ten minste een keer in de weken 49 tot 52.

  • 4. De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten van de hoeveelheden, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste tien procent.

  • 5. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:

    • a. de uitvoering van het meten, bedoeld in het eerste lid,

    • b. de registratie, bedoeld in het tweede lid, en

    • c. het meten en registreren, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3.77
  • 1. De maximaal toegestane hoeveelheden aan totaal stikstof, bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het besluit zijn de hoeveelheden genoemd in tabel 3.77a.

    Tabel 3.77a Ten hoogste toegestaan verbruik van stikstof

    Gewas / gewasgroep

    Ten hoogste toegestaan verbruik in kg N / ha / jr.

    Sierteelt

     
       

    (Bloemisterij)

     

    Alstroemeria belicht

    2500

    Alstroemeria onbelicht

    2000

    Amaryllis

    1500

    Anjer

    1500

    Chrysant belicht en onbelicht

    2500

    Freesia

    1500

    Iris belicht en onbelicht

    1000

    Lelie belicht en onbelicht

    1250

    Lisianthus belicht en onbelicht

    2500

    Snijgroen

    1000

    Zomerbloemen jaarrondteelt

    2500

    Zomerbloemen overig

    1000

    Sierteelt overig

    1000

       

    Fruit

    1000

       

    Sla

    2000

    Bladgewassen overig

    2000

    Radijs

    1500

    Vruchtgroenten

    2000

    Groenten overig

    1000

  • 2. De maximaal toegestane hoeveelheden aan totaal fosfor, bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het besluit zijn de hoeveelheden genoemd in tabel 3.77b.

    Tabel 3.77b Ten hoogste toegestaan verbruik van fosfor

    Gewas / gewasgroep

    Ten hoogste toegestaan verbruik in kg P / ha / jr.

    Sierteelt

     
       

    (Bloemisterij)

     

    Alstroemeria belicht en onbelicht

    350

    Amaryllis

    550

    Anjer

    350

    Chrysant belicht en onbelicht

    350

    Freesia

    350

    Iris belicht

    350

    Iris onbelicht

    150

    Lelie belicht

    350

    Lelie onbelicht

    150

    Lisianthus belicht en onbelicht

    350

    Snijgroen

    750

    Zomerbloemen jaarrondteelt

    550

    Zomerbloemen overig

    350

    Sierteelt overig

    350

       

    Fruit

    150

       

    Sla

    350

    Bladgewassen overig

    750

    Radijs

    350

    Vruchtgroenten

    550

    Groenten overig

    150

Artikel 3.78
  • 1. Het meten van de hoeveelheid drainagewater die wordt geloosd, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel c, van het besluit vindt plaats bij een representatief lozingspunt.

  • 2. Het registreren van:

    • a. de hoeveelheid voedingswater die wordt toegediend, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel a, van het besluit;

    • b. de hoeveelheid drainagewater die wordt hergebruikt, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, en

    • c. de hoeveelheid drainagewater die wordt geloosd, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel c, van het besluit,

    vindt per periode van vier weken plaats, beginnend op 1 januari.

  • 3. Het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor in het te lozen drainagewater, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel d, van het besluit vindt bij een representatief lozingspunt ten minste een keer per periode van dertien weken plaats, beginnend op 1 januari.

  • 4. De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten van de hoeveelheid, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste tien procent.

  • 5. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de uitvoering van het meten of berekenen en registreren van de hoeveelheid:

    • a. voedingswater die wordt toegediend, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel a, van het besluit;

    • b. drainagewater die wordt hergebruikt, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, en

    • c. drainagewater die wordt geloosd, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel c, van het besluit.

  • 6. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan het meten en registreren, bedoeld in het derde lid.

  • 7. Om de behoefte van de gewassen, genoemd in artikel 3.77 te bepalen, wordt per gewas of groep van gewassen met hetzelfde bemestingsniveau:

    • a. ten minste eenmaal per kwartaal een representatief grondmonster genomen en de hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor bepaald;

    • b. de hoeveelheid toegediende meststoffen geregistreerd onder vermelding van de samenstelling van de meststof en de oppervlakte die wordt bemest, en

    • c. de hoeveelheid toegediende totaal stikstof en totaal fosfor per oppervlakte-eenheid per jaar geregistreerd.

  • 8. Het verbruik aan totaal stikstof en totaal fosfor wordt uitgedrukt in kilogrammen totaal stikstof en totaal fosfor en berekend door voor iedere te onderscheiden samenstelling van de meststoffen het verbruik van totaal stikstof en totaal fosfor te berekenen en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

§ 3.5.2. Telen van gewassen in de open lucht
Artikel 3.79
  • 1. Een emissiescherm als bedoeld in de artikelen 3.79, zevende lid, onderdeel b, onder 2°, 3.80, vierde lid, onderdeel c, onder 4°, en 3.85, zesde lid, van het besluit voldoet aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2. Het emissiescherm is aan de grond verankerd.

  • 3. Van het emissiescherm kunnen geen afdruipende spuitvloeistoffen in een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 4. Het emissiescherm is vervaardigd van niet-doorlaatbaar materiaal of van gaas met een windreductie van ten minste 50%.

  • 5. Het emissiescherm is ten minste van gelijke hoogte als die van het te bespuiten gewas op het perceel en als die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop.

  • 6. Het emissiescherm is met uitzondering van een doorrijscherm op de kopakker aaneengesloten.

Artikel 3.80
  • 1. Een vanggewas als bedoeld in de artikelen 3.80, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, vierde lid, onderdeel c, onder 2°, en 3.85, derde lid, van het besluit voldoet aan het tweede en derde lid.

  • 2. Het vanggewas is ten minste van gelijke hoogte als die van het te bespuiten gewas op het perceel en als die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop.

  • 3. Het vanggewas is met uitzondering van een doorrijscherm op de kopakker aaneengesloten.

Artikel 3.81
  • 1. Als driftarme doppen als bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, en onderdeel b, onder 1°, van het besluit worden aangewezen:

    • a. de in tabel 3.81a genoemde typen spuitdoppen, voor zover deze worden gebruikt met een voor dat type spuitdop voorgeschreven minimale dopmaat en een spuitdruk die gelijk is aan of lager is dan de voor dat type spuitdop voorgeschreven maximale spuitdruk;

      Tabel 3.81a

      Driftarme spuitdop

         

      type spuitdop

      Minimale dopmaat

      Maximale spuitdruk

      Agrotop AirMix AM 110

      03

      1 bar

      Agrotop AirMix AM 110

      04

      1 bar

      Agrotop AirMix AM 110

      05

      2 bar

      Agrotop TD HiSpeed 110

      04

      2 bar

      Agrotop TD HiSpeed 110

      025

      2.5 bar

      Agrotop TurboDrop TDXL 110

      04

      3 bar

      Agrotop TurboDrop TDXL 110

      05

      3 bar

      Agrotop TurboDrop TDXL 110

      06

      3 bar

      Hardi Injet 120

      04

      3 bar

      Hardi Injet 120

      05

      2 bar

      Hardi Injet 120

      06

      2 bar

      Hardi Minidrift DUO 120

      03

      1 bar

      Hardi Minidrift DUO 120

      04

      1 bar

      Lechler ID 120

      04

      3 bar

      Lechler ID 120

      05

      2 bar

      Lechler ID 120

      06

      2 bar

      Lechler IDN 120

      025

      2 bar

      Lechler IDN 120

      03

      2 bar

      Lechler IDKN 120

      04

      1 bar

      Lechler IDKT 120

      03

      1 bar

      Lechler IDKT 120

      04

      1 bar

      Teejet AIXR110

      025

      1 bar

      Teejet AIXR110

      03

      1 bar

      Teejet AIXR110

      04

      1.5 bar

      Teejet AIXR110

      05

      1.5 bar

      TeeJet TTI 110

      025

      2 bar V en 1 bar A1

      TeeJet TTI 110

      03

      2 bar V en 1 bar A1

      TeeJet TTI 110

      04

      2 bar V en 1 bar A1

      TeeJet TTI 110

      05

      2 bar V en 1 bar A1

           
      X Noot
      1

      Bij de TeeJet TTI kan voorwaarts (V) en achterwaarts (A) worden gespoten.

    • b. de in tabel 3.81b genoemde driftarme doppen, voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan de daarbij genoemde combinatie van vloeistofdruk en luchtdruk.

      Tabel 3.81b

      Driftarme spuitdop

      Spuitdruk

      Vloeistofdruk/lucht-druk (bar)

      Cleanacres Airtec 35

      4,0/0.30 of 5.0/0.30

      Cleanacres Airtec 40

      4,0/0.30 of 5.0/0.30

      John Deere Twin Fluïd TKSS 10/035

      6,0/0,35

      John Deere Twin Fluïd TKSS 10/042

      3,0/0,35 -4,0/0,35 of 5,0/0,35

      Teejet Airjet TK-SS 10 / 35

      5,0/0,34 of 6,0/0,34

      Teejet Airjet TK-SS 10 / 42

      3,0/0,34 of 4,0/0,34 of 5,0/0,37

      HTA D3-21 TK-SS -5

      2.5/0.35 - 3.0/0.35 - 4.0/0.40 - 5.0/0.50 of 6.0/0.65

      HTA D3-21 TK-SS -7,5

      4.0/0.30 - 5.0/0.30 of 6.0/0.35

  • 2. Ten aanzien van de in tabel 3.81a opgenomen typen spuitdoppen Lechler IDKT 120 en Hardi Minidrift DUO 120 met dopmaat 03 en Lechler IDKT 120 en Hardi Minidrift DUO 120 met dopmaat 04 dient de apparatuur zodanig te zijn ingesteld dat deze spuitdoppen zich niet hoger dan 40 centimeter boven het gewas bevinden.

Artikel 3.82

Als spuitdoppen als bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 3°, van het besluit worden aangewezen de in tabel 3.82 genoemde spuitdoppen voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan of lager is dan de daarbij vermelde spuitdruk.

Tabel 3.82

Spuitdop

Maximale spuitdruk (bar)

Tee Jet DG 80-015

3

Tee Jet DG 80-03

3

Tee Jet DG 80-04

3

Tee Jet XR 80-06

3

Lechler ID 90-015

3

Artikel 3.83
  • 1. Een waarschuwingssysteem als bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, van het besluit voldoet aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. Het waarschuwingssysteem voorziet ten minste eenmaal per dag gedurende zes dagen per week in een advies over het bespuiten van het gewas.

  • 3. Het advies is gebaseerd op:

    • a. een berekening van de kans op infectie door botrytis op grond van de verwachte temperatuur;

    • b. de verwachte bladnatperiode, en

    • c. de gevoeligheid van het gewas voor botrytis.

  • 4. Het advies is tevens gebaseerd op een weersvoorspelling voor de regio waar de teelt plaatsvindt.

Artikel 3.84
  • 1. De testmethode, bedoeld in artikel 3.83, tweede lid, onder b, van het besluit waarmee het driftarme karakter van spuitdoppen wordt vastgesteld, voldoet aan de artikelen 3.85 tot en met 3.89.

  • 2. Aan de testmethode, bedoeld in het eerste lid, zijn in ieder geval gelijkwaardig:

    • a. testmethoden op grond van het Local Environmental Risk Assesment for Pesticides Scheme gericht op de classificatie van driftreducerende technieken met twee of meer sterren door middel van LERAP-low drift star rating, uitgevoerd door het Silsoe Reseach Institute te Bedford en het Central of Science Laboratory te York, Verenigd Koninkrijk;

    • b. testmethoden op grond van de Richtlinien für die Prüfung von Planzenschutzmitteln und Planzenschutzgeräten Teil VII 1-2.3.3 Verfahren zur Eintragung von Planzenschutzgeräten in den Abschnitt Abtrift des Verzeichnisses Verlustmindernde Geräte' gericht op het onderscheiden van driftreducerende technieken in de driftreductieklasse van 50% of meer, uitgevoerd door het Julius Kühn-Institut, Duitsland.

Artikel 3.85
  • 1. De testmethode, bedoeld in artikel 3.84 bestaat uit een test waarbij per spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte gebruik wordt gemaakt van:

    • a. drie testdoppen die zijn geselecteerd overeenkomstig de in artikel 3.86 beschreven procedure;

    • b. een referentiedop zijnde de grensdop van de klasse fijn en midden volgens de British Crop Protection Council (BCPC)-klassificatie (31-030-F110 bij 3 bar) zoals deze is vastgesteld op 7 en 8 april 1997.

  • 2. Bij de test wordt leidingwater als spuitvloeistof gebruikt.

Artikel 3.86
  • 1. Per spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, worden uit een willekeurige partij ongebruikte en onbeschadigde spuitdoppen tien doppen genomen.

  • 2. De vloeistofafgifte in liters per minuut van de doppen wordt gemeten.

  • 3. De mediaan van de vloeistofafgiftes wordt bepaald.

  • 4. De drie doppen waarvan de vloeistofafgifte het dichtst bij de mediaan ligt, gelden als de testdoppen, bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, onderdeel a.

Artikel 3.87
  • 1. De druppelgroottekarakteristieken DV10, DV50(VMD), DV90 en het volumepercentage V100 van de testdoppen en de referentiedop, bedoeld in artikel 3.85, worden gemeten volgens de methode die is beschreven in artikel 3.88.

  • 2. Bij het meten wordt het door de producent aangegeven drukbereik van de doppen aangehouden. Binnen het drukbereik wordt in stappen van 0,5 bar gemeten.

  • 3. Bij het meten van de druppelgroottekarakteristieken van niet-standaard hydraulische spuitdoppen worden tevens de door de producent aangegeven driftarme instellingen van de dop aangehouden.

  • 4. Bij het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop wordt een werkdruk van drie bar aangehouden.

  • 5. Het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop vindt direct aansluitend op het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen plaats.

  • 6. Het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen en de referentiedop vindt plaats met dezelfde meetinstrumenten en meetinstellingen en onder dezelfde meetomstandigheden.

Artikel 3.88
  • 1. De druppelgroottekarakteristieken, bedoeld in artikel 3.87, worden op een afstand van 0,35 meter of 0,50 meter onder de uitstroomopening van de dop gemeten.

  • 2. Tijdens het meten wordt een minimale meethoogte van 0,50 meter boven het grondoppervlak aangehouden.

  • 3. De doppen spuiten verticaal naar beneden.

  • 4. De spuitkegel wordt in ten minste vijf banen gescand.

  • 5. Het meetpatroon is zodanig ingericht dat de banen gelijkmatig zijn verdeeld over de breedte van de kegel en evenwijdig lopen aan de hoofdas van de elliptische doorsnede van de spuitkegel.

  • 6. De middelste baan loopt door het centrum van de spuitkegel.

  • 7. De banen bestrijken de hele horizontale kegeldoorsnede.

  • 8. Indien het scannen baan voor baan wordt uitgevoerd, vinden baanwisselingen buiten de spuitkegel plaats.

  • 9. De horizontale scansnelheid is niet hoger dan 5% van de gemiddelde verticale druppelsnelheid op meethoogte.

  • 10. Het meten wordt zodanig uitgevoerd dat een representatief deel van de spuitkegel wordt bemonsterd.

  • 11. Aan het tiende lid wordt in elk geval voldaan, indien per dop 10.000 druppels zijn gemeten.

  • 12. Per dop wordt driemaal gemeten.

  • 13. Het gemiddelde van de resultaten van de drie metingen wordt per druppelgroottekarakteristiek berekend en geldt als de waarde van de respectievelijke druppelgroottekarakteristieken.

  • 14. Wanneer de meting van de druppelgroottekarakteristieken niet door een deskundig en onafhankelijk instituut als bedoeld in artikel 3.83, tweede lid, onderdeel a, van het besluit is uitgevoerd, beoordeelt dat instituut de juistheid van de meting aan de hand van de waarde, berekend overeenkomstig het dertiende lid.

Artikel 3.89

Een spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, waarvan het volumepercentage V100 bij een bepaalde spuitdruk lager is dan 50% van het volumepercentage V 100 van de met die dop geteste referentiedop, wordt voor die spuitdruk aangemerkt als driftarme dop.

Artikel 3.90

Een keuringsverklaring als bedoeld in artikel 3.83, tweede lid, onderdeel a, van het besluit bevat in ieder geval:

  • a. een aanduiding van de merknaam, het type en de grootte van de testdoppen;

  • b. een overzicht van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen, gemeten overeenkomstig de artikelen 3.87 en 3.88 en de daarbij gemeten referentiedop;

  • c. een aanduiding van:

    • 1°. de meetinstrumenten;

    • 2°. de meetinstellingen en meetomstandigheden;

    • 3°. het spuitdrukbereik in stappen van 0,5 bar, en

    • 4°. de driftarme instellingen;

  • d. gegevens waaruit blijkt dat bij het meten van de testdoppen en de referentiedop de horizontale scansnelheid niet hoger is dan 5% van de gemiddelde verticale druppelsnelheid op meethoogte;

  • e. de locatie en de datum waarop het meten van de testdoppen en de referentiedop heeft plaatsgevonden;

  • f. gegevens over de vloeistofafgifte van de doppen, gemeten overeenkomstig artikel 3.86, en

  • g. de naam van het deskundige, onafhankelijke instituut dat verantwoordelijk is voor de afgifte van de keuringsverklaring.

Artikel 3.91
  • 1. Een drukregistratievoorziening als bedoeld in artikel 3.83, derde lid, onderdeel a, en vierde lid, van het besluit voldoet aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2. Een drukregistratievoorziening bevat een druksensor waarvan de afwijking van de nauwkeurigheid, bij een werkdruk van ten hoogste 8 bar, ten hoogste 0,2 bar bedraagt.

  • 3. Een actuele drukregistratie vindt in de tijd plaats met ten minste een waarneming per tien seconden.

  • 4. De geregistreerde gegevens worden ten minste gedurende een uur bewaard.

  • 5. De drukregistratievoorziening geeft aan of de voorziening in werking is.

  • 6. Voor het aflezen van de gegevens, bedoeld in het vierde lid, is de drukregistratievoorziening voorzien van:

    • a. een scherm, of

    • b. een USB-aansluiting.

§ 3.5.3. Aanmaken of transporteren via vaste leidingen of apparatuur van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen
Artikel 3.92
  • 1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van het grondwater op grond van artikel 3.94, onder a en b, van het besluit wordt bij het aanmaken of het transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. Vaste leidingen voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of een oplossing daarvan, worden bovengronds gelegd.

  • 3. Mengsels of oplossingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt in en vanuit speciaal daartoe bestemd vaatwerk.

  • 4. Het binnen een inrichting aanmaken van mengsels en oplossingen als bedoeld in het derde lid vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 5. Gemorste droge gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Daartoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig.

Artikel 3.93
  • 1. Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, op grond van artikel 3.94, onder c, van het besluit wordt bij de aanmaak en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Pompen, vaatwerk en leidingen voor het aanmaken en doseren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.

  • 3. Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen wordt uitsluitend door middel van een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.

§ 3.5.4. Het behandelen van gewassen
Artikel 3.94
  • 1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico op grond van artikel 3.98 van het besluit wordt bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in dompelbaden en douche-installaties ten minste voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2. Een dompelbad of een douche-installatie waarin wordt gewerkt met gewasbeschermingsmiddelen of biociden is opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 3. Gedompelde producten en de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak bewaard.

  • 4. Gedouchte producten en de tijdens het douchen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit kunnen lekken, worden in de douche-installatie, boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak bewaard.

  • 5. Een buitenopslag voor gedompelde of gedouchte producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage is tegen inregenen beschermd.

  • 6. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van de bodem daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de locatie en de opstelling van het dompelbad of de douche-installatie, de gedompelde of gedouchte producten en de emballage, bedoeld in het tweede tot en met zesde lid.

§ 3.5.5. Composteren
Artikel 3.95
  • 1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico op grond van artikel 3.109 van het besluit wordt bij het composteren voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. Indien binnen een periode van drie jaar gedurende een periode die langer is dan twee weken, maar korter dan negen maanden, op één plaats wordt gecomposteerd, is de composteringshoop in de periode van 1 november tot 1 maart afgedekt met vezeldoek, antiworteldoek of gelijkwaardig materiaal.

  • 3. Indien binnen een periode van drie jaar gedurende een periode die langer is dan negen maanden op één plaats wordt gecomposteerd, is de composteringshoop:

    • a. in de periode van 1 september tot en met 31 maart afgedekt met vezeldoek, antiworteldoek of gelijkwaardig materiaal, en

    • b. geplaatst boven een adsorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%.

  • 4. Indien de composteringshoop wordt verwijderd, wordt de adsorberende laag, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, eveneens verwijderd.

§ 3.5.6. Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven
Artikel 3.96

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico op grond van artikel 3.122 van het besluit is de vloer van een dierenverblijf of een deel daarvan waaraan geen mestkelder is verbonden, ten minste vloeistofkerend uitgevoerd.

Artikel 3.97
  • 1. Voor het vastleggen van de capaciteit en de totale maximale ventilatiebehoefte, bedoeld in artikel 3.125, tweede lid, van het besluit is een opleveringsverklaring binnen de inrichting aanwezig.

  • 2. In de opleveringsverklaring, bedoeld in het eerste lid, zijn ten minste de volgende gegevens opgenomen:

    • a. het maximale aantal landbouwhuisdieren per diercategorie per luchtwassysteem en de maximale ventilatiebehoefte van deze dieren;

    • b. de maximale capaciteit van het luchtwassysteem in kubieke meter per uur;

    • c. het aanstroomoppervlak van het filterpakket in vierkante meter;

    • d. de afmetingen, het volume en de samenstelling van het filterpakket;

    • e. de afmetingen van de drukkamer;

    • f. de drukval over het filterpakket in pascal;

    • g. het zuurverbruik in liters per dag in geval van een chemische wasstap;

    • h. het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt uur;

    • i. het spuiwaterdebiet in liters per uur en de spuifrequentie;

    • j. het waswaterdebiet in liters per uur.

Artikel 3.98
  • 1. Ten behoeve van een evenredige verdeling van de stallucht over het aanstroomoppervlak van het filterpakket van het luchtwassysteem op grond van artikel 3.125, derde lid, van het besluit wordt voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2. Het doorstroomoppervlak van het luchtkanaal bedraagt ten minste een vierkante centimeter per kubieke meter lucht bij de maximale capaciteit van het luchtwassysteem.

  • 3. De afstand tussen de ventilatoren die de lucht uit het huisvestingssysteem zuigen en het filterpakket is ten minste drie meter.

  • 4. In afwijking van het derde lid bedraagt de vrije ruimte voor het filterpakket ten minste een meter als de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst.

  • 5. Indien voor het filterpakket een reinigingsstap is geplaatst zonder filterpakket worden de afstanden, bedoeld in het derde en vierde lid, gemeten tot deze reinigingsstap.

Artikel 3.99
  • 1. In een elektronisch monitoringsysteem als bedoeld in artikel 3.125, vijfde lid, van het besluit worden ieder uur de waarden van in ieder geval de volgende parameters geregistreerd:

    • a. de zuurgraad van het waswater;

    • b. de geleidbaarheid van het waswater in milliSiemens per centimeter;

    • c. de spuiwaterproductie in kubieke meter;

    • d. de drukval over het filterpakket in pascal;

    • e. het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt uur.

  • 2. Van de parameters, genoemd in het eerste lid, onderdelen c en e, worden tevens de cumulatieve waarden geregistreerd.

  • 3. Het waswater van het luchtwassysteem is voorzien van een debietmeting en een laagdebietalarmering die onmiddellijk in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is voor een goede werking van het luchtwassysteem.

  • 4. De geregistreerde waarden van de parameters worden gedurende ten minste vijf jaar binnen de inrichting bewaard.

Artikel 3.100
  • 1. Voor de registratie van de parameters, bedoeld in artikel 3.125, vijfde lid, van het besluit zijn doelmatige meetvoorzieningen aanwezig die voldoen aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. Voor het meten van de spuiwaterproductie is per spuiwaterstroom in de spuileiding een elektromagnetische flowmeter geïnstalleerd.

  • 3. Ten minste eenmaal per zes maanden worden de EC-elektrode en de pH-elektrode gekalibreerd door een deskundige op het gebied van het kalibreren van elektrodes.

  • 4. Bewijzen van de kalibraties worden gedurende ten minste vijf jaar binnen de inrichting bewaard.

Artikel 3.101

In de gedragsvoorschriften, bedoeld in artikel 3.125, zevende lid, van het besluit wordt ten minste aangegeven:

  • a. wanneer en op welke wijze de schoonmaak en het onderhoud van het luchtwassysteem door een deskundige op het gebied van luchtwassystemen zullen plaatsvinden;

  • b. wanneer en op welke wijze de visuele controles en schoonmaak van het luchtwassysteem door de drijver van de inrichting zullen plaatsvinden;

  • c. op welke wijze de waarden en instellingen van het luchtwassysteem die bepalend zijn voor de goede werking worden gecontroleerd, en

  • d. welke maatregelen als bedoeld in artikel 3.125, zesde lid, van het besluit worden getroffen.

Artikel 3.102

Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder op grond van artikel 3.128, van het besluit vindt het bereiden van brijvoer ten minste plaats in een gesloten ruimte.

M

In artikel 4.1, eerste en tweede lid, wordt ‘andere ontplofbare stoffen en kunstmeststoffen’ vervangen door: andere ontplofbare stoffen en vaste kunstmeststoffen.

N

In artikel 4.6, tweede lid, wordt in Tabel 4.6 ‘Bestrijdingsmiddelen’ vervangen door: Gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

O

Artikel 4.10, vijfde lid, komt te luiden:

  • 5. In afwijking van het derde lid vindt het opslaan van vaste gevaarlijke afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, niet zijnde stukgoederen, plaats in een deugdelijke en gesloten verpakking of boven een lekbak.

P

Na artikel 4.10a wordt in paragraaf 4.1.1 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.10b

  • 1. De artikelen 4.1 tot en met 4.10a zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakking voor zover dat opslaan plaatsvindt voor agrarische activiteiten.

  • 2. Het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakking voor zover dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten, voldoet aan het derde tot en met zesde lid.

  • 3. Een verpakking die is gevuld met vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven een ten minste vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak die voldoende sterk is om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en bestand is tegen de in de verpakking opgeslagen stoffen.

  • 4. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.

  • 5. De inhoud van de opvangvoorziening, bedoeld in het vierde lid, of de lekbak, bedoeld in het derde lid, is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste opgeslagen verpakking, vermeerderd met 10% van de overige verpakkingen.

  • 6. De verpakking die is gevuld met een zuur is in een andere opvangvoorziening of lekbak geplaatst dan een verpakking die is gevuld met een basische stof.

Q

Aan artikel 4.13 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van afgewerkte olie van een gasgestookte warmtekrachtinstallatie waaraan geen stoffen zijn toegevoegd en welke geen lager vlampunt heeft dan 55°C.

R

In artikel 4.18, derde lid, wordt voor de punt aan het slot ingevoegd:, of zijn uitgevoerd met een vulpunt morsbak.

S

Na artikel 4.19 worden in paragraaf 4.1.3.1 twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4.19a

  • 1. De artikelen 4.13 tot en met 4.19 zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in een bovengrondse opslagtank, dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten.

  • 2. Het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in een bovengrondse opslagtank dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten voldoet aan artikel 4.19b.

Artikel 4.19b

  • 1. Een opslagtank voor vloeibare kunstmeststoffen als bedoeld in artikel 4.19a, tweede lid, is:

    • a. van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen;

    • b. vloeistofdicht;

    • c. voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige fundering op plaatsen waar een kans op verzakking bestaat;

    • d. voor zover het het opslaan van zure kunstmeststoffen betreft, voorzien van een ontluchtingsleiding die uitmondt in de buitenlucht en die een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekert en niet in verbinding staat met een ontluchtingsleiding van een tank voor het opslaan van basische kunstmeststoffen;

    • e. voor zover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank onmogelijk is;

    • f. in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter, die zodanig is uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of die geopend of gesloten is;

    • g. voorzien van een overstortleiding met een diameter van vijftig millimeter, die uitmondt op vijf centimeter boven de bodem van de vloer of voorziening, bedoeld in onderdeel h;

    • h. geplaatst boven een ten minste vloeistofkerende vloer of een vloeistofdichte lekbak, die voldoende sterk is om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en bestand is tegen de in de tanks opgeslagen stoffen;

    • i. ten hoogste voor 95% gevuld;

    • j. voorzien van duidelijk leesbare opschriften met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen, de concentratie van dat product en de bijbehorende gevarensymbolen;

    • k. voorzien van voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;

    • l. voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank of die, indien dat om technische redenen niet mogelijk is, na het vullen worden doorgeblazen, die goed met een goed sluitende dop of afsluiter zijn afgesloten, behoudens tijdens het vullen van tanks, die zijn beschermd tegen mechanische beschadigingen en die voldoen aan onderdeel j, en

    • m. voorzien van leidingen die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot zijn gelegd.

  • 2. De vloeistofkerende vloer, bedoeld in het eerste lid, onder h, vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.

  • 3. De inhoud van de opvangvoorziening, bedoeld in het tweede lid, of de lekbak, bedoeld in het eerste lid, onder h, is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien een tank in die voorziening is opgesteld.

  • 4. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks, voor zover twee of meerdere tanks in die voorziening zijn opgesteld.

  • 5. Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld in een andere opvangvoorziening of lekbak dan een tank voor bewaring van een basische stof.

  • 6. Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.

T

Het opschrift van paragraaf 4.8.1. komt te luiden:

§ 4.8.1. Inwendig reinigen of ontsmetten van transportmiddelen

U

Na artikel 4.104h worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4.104i

Een zuiveringsvoorziening als bedoeld in artikel 4.104c, tweede lid, van het besluit:

  • a. verwijdert ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater;

  • b. is goed toegankelijk, en

  • c. wordt onderhouden zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is.

Artikel 4.104j

  • 1. Indien een biologische zuiveringsvoorziening wordt toegepast, bestaat die uit:

    • a. zuiveringsmateriaal in een deel van de zuiveringsvoorziening die zodanig is uitgevoerd en zodanig wordt onderhouden dat contact van het afvalwater met de bodem wordt voorkomen, en

    • b. een bufferopslag en doseereenheid waarmee het afvalwater geleidelijk en gelijkmatig wordt verspreid over het oppervlak van het zuiveringsmateriaal en waardoor de capaciteit van de zuiveringsvoorziening niet wordt overschreden.

  • 2. De biologische zuiveringsvoorziening is zodanig gedimensioneerd dat de capaciteit voldoende is voor de behandeling van de afvalwaterstroom die jaarlijks vrijkomt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt een berekening van de capaciteit van de zuiveringsvoorziening overgelegd.

  • 3. Voordat het afvalwater door middel van een biologische zuiveringsvoorziening wordt geloosd, worden de spuittank en spuitbomen voorgespoeld op een perceel waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast.

V

Na artikel 6.5c worden zes artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 6.5d

Artikel 3.65, tweede, vierde en vijfde lid, is tot 1 januari 2027 niet van toepassing op de opslag van kuilvoer indien een voorziening voor het opslaan van kuilvoer in gebruik was voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.65.

Artikel 6.5e

In afwijking van artikel 3.67 wordt een mestbassin dat is opgericht voor 1 juni 1987 voorzien van een afdekking voordat een jaar is verstreken na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel, indien ten aanzien van dat mestbassin een referentieperiode mestbassins resteert van ten minste vijf jaar na dat tijdstip.

Artikel 6.5f

In afwijking van artikel 3.67 wordt een mestbassin dat is opgericht voor 1 juni 1987 en dat niet is voorzien van een afdekking:

  • a. uitsluitend op of nabij de bodem van het mestbassin gevuld, en

  • b. doelmatig gevuld maar niet verder dan 0,20 meter onder de rand.

Artikel 6.5g

  • 1. In afwijking van artikel 3.68 zijn een mestbassin en een afdekking die zijn opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel uitgevoerd overeenkomstig de eisen die op het moment van oprichten van toepassing waren op grond van een vergunning dan wel het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, het Besluit mestbassins, het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.

  • 2. Een mestbassin en een afdekking als bedoeld in het eerste lid zijn voorzien van een door de installateur verstrekte verklaring waaruit blijkt dat het mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd overeenkomstig de eisen, bedoeld in het eerste lid, en welke referentieperiode mestbassins van toepassing is.

  • 3. Indien in de verklaring, bedoeld in het tweede lid, geen referentieperiode mestbassins is vermeld, gelden gerekend van het moment van aanleg van het mestbassin de volgende referentieperiode mestbassins:

    • a. 20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;

    • b. 10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;

    • c. 5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;

    • d. 5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin, of

    • e. 10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen.

Artikel 6.5h

In afwijking van artikel 3.69, eerste lid, wordt een mestbassin, met uitzondering van een ondergronds mestbassin voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren, dat is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.68 en waarvoor geen kwaliteitsverklaring mestbassin is afgegeven, gekeurd overeenkomstig artikel 3.69, met dien verstande dat de keuring, gerekend vanaf het moment van aanleg van het mestbassin, plaatsvindt ten minste vier weken voor het aflopen van de volgende referentieperiode mestbassins:

  • a. 20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;

  • b. 10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;

  • c. 5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;

  • d. 5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin, of

  • e. 10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen.

Artikel 6.5i

Artikel 3.99 is niet van toepassing indien de drukkamer, bedoeld in artikel 3.98, tweede lid, onder e, voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.5i in gebruik was en bouwkundige aanpassing van de drukkamer redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

W

In artikel 6.10 wordt, onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Onverminderd het eerste lid zijn ten aanzien van een bovengrondse stationaire opslagtank met vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie, die aanwezig is binnen een inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten worden verricht en die is geïnstalleerd tussen 1 januari 2000 en 1 januari 2007, artikel 4.15, eerste lid, en de in artikel 4.15, tweede lid, genoemde voorschriften 4.2.6 met betrekking tot de gecertificeerde overvulbeveiliging en 4.3.1 met betrekking tot het installatiecertificaat, 4.3.2 met betrekking tot de constructie-eisen voor opvangbakken, 4.5.2 uit PGS 30 en artikel 4.15, zesde lid, tot 1 januari 2015 niet van toepassing.

X

In artikel 6.11 wordt ‘een bovengrondse opslagtank’ vervangen door: een bovengrondse opslagtank voor vloeibare brandstoffen.

Y

Artikel 6.16 komt te luiden:

Artikel 6.16

Deze regeling wordt aangehaald als: Activiteitenregeling milieubeheer.

Z

De bijlage bij deze regeling wordt als bijlage 6 bij de Activiteitenregeling milieubeheer (nieuw) gevoegd.

ARTIKEL II

De Regeling bodemkwaliteit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vervanging van de punt aan het slot van het eerste lid, onderdeel t, door een puntkomma wordt aan dat lid een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • u. keuren van mestbassins en afdekkingen.

2. In het tweede lid, aanhef, wordt ‘bedoeld in het eerste lid, onder a, d, g, h, k, l, m en n’ vervangen door: bedoeld in het eerste lid, onder a, d, g, h, k, l, m, n en u.

3. In het vierde lid wordt ‘bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met n, s, en t’ vervangen door: bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met n, s, t en u.

B

Artikel 2.2, eerste lid, derde volzin, komt te luiden: De erkenning voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, l en u, kan op zowel een certificaat als een accreditatie worden gebaseerd.

C

In artikel 2.5, tweede lid, wordt ‘bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, g, f, n’ vervangen door: bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, g, f, n en u.

D

In bijlage C wordt aan de tabel een categorie toegevoegd, luidende:

17

Keuren van mestbassins en afdekkingen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder u.

BRL 2344, Nationale Beoordelingsrichtlijn voor verlenging referentieperiode voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 1 november 2006.

 

ARTIKEL III

De Regeling omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

In het opschrift van hoofdstuk 6a wordt na ‘vanwege’ ingevoegd: bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet.

B

Artikel 6.3 komt te luiden:

Artikel 6.3 Activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a van het besluit

In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2a van het besluit verstrekt de aanvrager de gegevens, bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer alsmede in de gevallen, bedoeld in de artikelen 1.11, vijfde lid, 1.16, 1.18 en 1.19 van dat besluit, de in de betrokken bepalingen bedoelde gegevens.

ARTIKEL IV

In bijlage Aa, onder II, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet vervallen de onderdelen 2 en 3.

ARTIKEL V

In kolom 3 van de tabellen in de paragrafen 1.1 en 1.2 van de bijlage bij de Regeling indicatieve vaststelling reikwijdte Dienstenwet wordt ‘Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ telkens vervangen door ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’ en wordt ‘Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ telkens vervangen door ‘Activiteitenregeling milieubeheer’.

ARTIKEL VI

In onderdeel 4 (projectgegevens) onder e, van de bijlage bij de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2010 wordt ‘Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (BARIM)’ vervangen door ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’.

ARTIKEL VII

In artikel 5, tweede lid, onder a, en artikel 9 van de Regeling op-, overslag en distributie benzine milieubeheer wordt ‘Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen door: Activiteitenbesluit milieubeheer.

ARTIKEL VIII

In bijlage 1 bij de Regeling geluid milieubeheer wordt in deel B, onder ‘Individuele inrichting’, tweede gedachtestreepje ‘Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen door ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’.

ARTIKEL IX

In het opschrift van hoofdstuk 3 van de Regeling lozen buiten inrichtingen wordt ‘Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen door ‘Activiteitenregeling milieubeheer’.

ARTIKEL X

De volgende regelingen worden ingetrokken:

  • Regeling meldingen Lozingenbesluit open teelt en veehouderij;

  • Regeling model rapportageformulier Besluit glastuinbouw;

  • Regeling Wvo septic tank;

  • Regeling testmethoden driftarme doppen Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

ARTIKEL XI

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de relevante delen van het besluit van (14 september 2012) tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) (Stb. 441) in werking treedt.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J.J. Atsma.

BIJLAGE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL J, VAN DE REGELING VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU VAN (16.10.2012), NR. IENM/BSK-2012/175917, TOT WIJZIGING VAN DE REGELING ALGEMENE REGELS VOOR INRICHTINGEN MILIEUBEHEER (AGRARISCHE ACTIVITEITEN)

Bijlage 6 Model voor de rapportage, behorend bij artikel 3.73

Jaarlijks voor 1 mei inleveren, lees voor invullen eerst de toelichting

A. Algemene vragen

A1. Voor welk jaar is de rapportage?
A2. Bedrijfsgegevens:

UO-nummer

 

Postadres

 
   

Postcode

 

Bedrijfsnaam

 

Plaats

 

Contactpersoon

 

Telefoon

 
   

Fax

 

Bedrijfsadres

 

Emailadres

 

Postcode

     

Plaats

 

Gemeente

 
   

Waterschap

 
A3. Overige bedrijfsgegevens (aankruisen wat van toepassing is):

Teeltwijze:

□ Grondteelt

□ Substraatteelt 1

□ Grondteelt en substraatteelt

X Noot
1

De teelt van potplanten is een substraatteelt.

Als een bedrijf op substraat teelt vult het bedrijf de vragen onder blok B in.

Als een bedrijf in de grond teelt vult het bedrijf de vragen onder blok C in.

Als een bedrijf zowel op substraat als in de grond teelt moeten de vragen onder blok B en C worden ingevuld.

Alle bedrijven moeten blok D invullen.

B De volgende vragen gelden voor telers op substraat

Het bevoegd gezag kan volgens artikel 3.69 van het Activiteitenbesluit in specifieke gevallen met een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen.

B1 Aangeven waarop drainwater wordt geloosd:

□ Riolering

□ Oppervlaktewater

□ Lozing op riolering en oppervlaktewater

□ Geen lozing op riolering of op oppervlaktewater

B2 Oppervlak per periode voor gewas of gewasgroep op substraat (in hectare):

Gewasgroep (code)

Periode

Oppervlakte

 

Van week1

Tot en met week1

(in ha)

Onbeteeld (000)

     

Geen registratieplicht (999)

     
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
X Noot
1

Een week in het rapportagejaar.

Als u geen drainwater op oppervlaktewater en/of de riolering loost (vraag B1) dan hoeft u de vragen B3 tot en met B6 niet te beantwoorden.

B3 Volumes van het geloosde drainwater

Registratie-

periode

Hoeveelheid geloosd drainwater

(in m3)1, 2

1

 

2

 

3

 

4

 

5

 

6

 

7

 

8

 

9

 

10

 

11

 

12

 

13

 

Opmerking 1: de hoeveelheid geloosd drainwater moet éénmaal per 4 weken worden gemeten. Als in een bepaalde periode geen drainwater is geloosd dient u dit te vermelden door een ‘nul’ op te nemen.

Opmerking 2: Een registratieperiode bestaat uit 4 weken. De eerste periode loopt van dag 1 (maandag) van week 1 tot met dag 7 (zondag) van week 4. Als een jaar 53 weken heeft, heeft periode 13 vijf (5) weken.

B4 Samenstelling van het geloosde drainwater

U bent verplicht om minimaal 7 keer per jaar een monster te nemen van het geloosde drainwater. U kunt er ook voor kiezen om 13 keer per jaar een monster te nemen. Geef hier uw keuze aan.

□ Monstername 13 keer per jaar, ga naar vraag B5

□ Monstername 7 keer per jaar, ga naar vraag B6

B5 Samenstelling van het geloosde drainwater bij 13 keer monstername 1

Registratie-

periode

Datum monstername (in dag/mnd/jaartal)

Gehalte aan NH4 in het drainwater (in mmol per liter)

Gehalte aan NO3 in het drainwater

(in mmol per liter)

Gehalte aan P in het drainwater (in mmol per liter)

1

       

2

       

3

       

4

       

5

       

6

       

7

       

8

       

9

       

10

       

11

       

12

       

13

       

Opmerking 1: het gehalte aan NH4, NO3 en P wordt éénmaal per 4 weken gemeten. Als er niet is geloosd in een bepaalde periode hoeft u in deze periode geen monster te nemen en dit ook niet te rapporteren. Dus geen ‘nul’ vermelden.

B6 Samenstelling van het geloosde drainwater bij 7 keer monstername1

Registratie-

periode1

Datum monstername (in dag/mnd/jaartal)

Gehalte aan NH4 in het drainwater (in mmol per liter)

Gehalte aan NO3 in het drainwater (in mmol per liter)

Gehalte aan P in het drainwater (in mmol per liter)

1/2

       

3/4

       

5/6

       

7/8

       

9/10

       

11/12

       

13

       

Opmerking 1: het gehalte aan NH4, NO3 en P moet éénmaal per 8 weken worden gemeten en nog één maal in periode 13. Als er niet is geloosd in een bepaalde periode hoeft u in deze periode geen monster te nemen, en dit ook niet te rapporteren. Dus geen ‘nul’ vermelden.

De registratieperiode 1/2 loopt van dag 1 (maandag) van week 1 tot en met dag 7 (zondag) van week 8.

C De volgende vragen gelden voor de grondteelt

Het bevoegd gezag kan volgens artikel 3.74 van het Activiteitenbesluit in specifieke gevallen met een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen.

C1 Aangeven waarop drainagewater wordt geloosd:

□ Riolering

□ Oppervlaktewater

□ Lozing op riolering en oppervlaktewater

□ Bodem

□ Geen lozing1

Opmerking 1: De optie ‘geen lozing’ geldt alleen als de watergift aantoonbaar volledig is afgestemd op de behoefte van het gewas, bijvoorbeeld door het gebruik van een lysimeter. Als dit niet aan te tonen valt dan geldt de optie ‘Bodem’.

C2 Oppervlak per periode voor gewas, gewasgroep in de grond (in hectare):

Gewasgroep (code)

Periode

Oppervlakte

Assimilatie-belichting

 

Van

week1

Tot en met week1

(in ha)

Aankruisen indien van toepassing2

Onbeteeld (000)

       

Geen registratieplicht (999)

       
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         

Opmerking 1: Een week in het rapportagejaar.

Opmerking 2: Voor een aantal gewassen (alstroemeria, iris, lelie, chrysant en lisianthus) wordt u gevraagd aan te geven of u bij de teelt gebruik maakt van assimilatiebelichting. Dit doet u door na het vermelden van de teelt en de teeltperiode en het bijbehorend oppervlak een kruisje te zetten in de kolom assimilatiebelichting.

C3 Gerealiseerd verbruik aan totaal stikstof en totaal fosfor over het gehele afgelopen registratiejaar:

Onderdeel

Eenheid

Verbruik

N-gift

Kg N

 

P-gift

Kg P

 

Als u geen drainagewater op oppervlaktewater of riolering loost (antwoord vraag C1) hoeft u de vragen C4 en C5 niet in te vullen.

C4 Volumes en samenstelling van het geloosde drainagewater

Registratie-

periode

Hoeveelheid geloosd drainagewater (in m3)1) 2)

1

 

2

 

3

 

4

 

5

 

6

 

7

 

8

 

9

 

10

 

11

 

12

 

13

 

Opmerking 1: de hoeveelheid geloosd drainagewater moet éénmaal per 4 weken worden gemeten. Als in een bepaalde periode geen drainagewater is geloosd, dient u dit ook te vermelden door een ‘nul’ op te nemen.

Opmerking 2: Een registratieperiode bestaat uit 4 weken. De eerste periode loopt van dag 1 (maandag) van week 1 tot met dag 7 (zondag) van week 4. Als een jaar 53 weken heeft, heeft periode 13 vijf (5) weken.

C5 Samenstelling van het geloosde drainagewater:

Registratie-

periode

Datum monstername

(in dag/mnd/

jaartal)

Gehalte aan NH4 in het drainagewater (in mmol per liter)

Gehalte aan NO3 in het drainagewater (in mmol per liter)

Gehalte aan P in het drainagewater (in mmol per liter)

1

       

2

       

3

       

4

       

Opmerking 1: de samenstelling van het geloosde drainagewater op gehalte aan NH4, NO3 of P moet ten minste éénmaal per 13 weken worden gemeten. Indien gedurende deze 13 weken geen drainagewater is geloosd, is het niet nodig om in deze periode analyses uit te voeren. In dat geval wordt in deze periode ook geen waarde vermeld.

D Vragen voor alle bedrijven

D1. Opmerkingen:
D2. Aldus naar waarheid opgemaakt:

Naam

 

Datum

 

Plaats

 

Handtekening

 
D3. Getoetst op juistheid en volledigheid door geaccepteerde deskundige1:

Naam

 

Plaats

 

Datum

 

Handtekening

 

1 Dit blok is niet langer verplicht. De tuinder mag de rapportage ook rechtstreeks invoeren.

Toelichting bij het formulier

Jaarlijks dienen de gegevens op dit formulier voor 1 mei te worden gerapporteerd aan de Stichting UO-IMT. Bij voorkeur vindt de rapportage digitaal plaats op de website www.uo-glastuinbouw.nl .

De bevoegde gezagen (gemeenten, waterschappen en het Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie) hebben de Stichting UO-IMT opgericht met als doel alle registratiegegevens op één punt te verzamelen. De Stichting UO-IMT geeft het bevoegd gezag toegang tot de (wettelijk verplichte) rapportage.

Het Activiteitenbesluit milieubeheer maakt voor de rapportageverplichting onderscheid tussen telers op substraat en telers in de grond. Grondtelers rapporteren het verbruik van mineralen en emissiegegevens en substraattelers rapporteren alleen de emissiegegevens.

Als zowel op substraat als in de grond wordt geteeld dienen de vragen voor beide teeltwijzen te worden ingevuld.

Substraatteelt is een wijze van telen waarbij de gewassen groeien los van de ondergrond.

Alle gegevens die u gebruikt voor deze rapportage (meetgegevens, logboek, berekeningen, facturen, afleveringsbewijzen, etc) dient u ten minste vijf jaar te bewaren. U wordt aangeraden een kopie van dit formulier te bewaren in uw eigen administratie.

Dit formulier dient ingevuld te worden per inrichting. Meestal is dit een locatie waarop een glastuinbouwbedrijf is gevestigd. Het kan zijn dat uw bedrijf uit meerdere inrichtingen / locaties bestaat. Uw gemeente kan u aangeven wat de grens van de inrichting is.

Het formulier kent vier blokken vragen. Blok A zijn algemene vragen over het bedrijf, Blok B zijn vragen voor de teelt op substraat. Blok C zijn vragen voor de teelt in de grond en blok D gaat over de ondertekening.

Blok A

  • A1. Hier geeft u het kalenderjaar aan waarover deze jaarrapportage gaat (bijvoorbeeld 2010).

  • A2. Adresgegevens en UO-nummer: zodra uw gegevens bekend zijn bij het bevoegd gezag krijgt u via de UO-IMT een UO-nummer. Als u nog geen UO-nummer heeft, dan kunt u dit via de gemeente opvragen.

  • A3. Uw teeltwijze bepaalt wat u dient te rapporteren. Als u op substraat teelt dient u emissiegegevens te rapporteren, bedoeld wordt de geloosde hoeveelheid drainwater en de gehaltes aan meststoffen in dit water. Bij een grondteelt moet u daarnaast ook de verbruiksgegevens rapporteren. Teelt u zowel op substraat als in de grond dan wordt u gevraagd zowel de vragen voor de substraatteelt als de grondteelt te beantwoorden.

Blok B: Vragen voor de substraatteelt

Het bevoegd gezag kan in een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen. Een reden hiervoor kan zijn dat het bedrijf hoofdzakelijk substraatteelt heeft en het bevoegd gezag aangeeft dat het bedrijf alleen daarvoor hoeft te rapporteren. Andere redenen kunnen zijn dat het niet mogelijk is om de lozing uit de teelt op substraat en de grondteelt afzonderlijk te bepalen.

  • B1 Hier kunt u aangeven of het bedrijf drainwater loost op oppervlaktewater op riolering of op beide. Als u helemaal geen voedingsmiddelenhoudend afvalwater loost, dan kruist u de vierde optie aan. U hoeft dan de vragen B3 tot en met B6 niet te beantwoorden.

  • B2 Hierin wordt u gevraagd aan te geven wat u het afgelopen kalenderjaar heeft geteeld.

    Per gewas en gewasgroep geeft u aan in welke weken u dit hebt geteeld en op welk oppervlak (in hectare, met een nauwkeurigheid van vier cijfers achter de komma). Als het beteelde oppervlak van een gewas in het jaar wijzigt kunt u hiervoor twee of meer regels gebruiken. Bijv. tomaat: van week 1 tot en met 34 op 1,5340 ha en tomaat van week 34 tot 48 op 2,5280 ha. Bij meer dan 3,5 dagen van een bepaalde teelt wordt dit afgerond naar één week.

    Onbeteeld oppervlak (uw kas ligt bijvoorbeeld een aantal weken leeg tussen twee teelten) dient u apart te vermelden. Ook als u een periode van het jaar geen registratieverplichting heeft dient u dit apart te vermelden. In de tabel zijn de regels voor ‘onbeteeld oppervlak’ en ‘geen registratieverplichting’ al voorgedrukt.

    Gewassen waarvoor opkweek plaatsvindt op uw bedrijf dient u apart te vermelden. Voor opkweek kan namelijk een andere norm gelden dan voor reguliere teelt, het apart opnemen is van belang voor de berekening van de juiste bedrijfsnorm voor uw bedrijf.

    Geen registratieplicht (code 999):

    De term ‘geen registratieplicht’ geldt alleen bij bedrijfsbeëindiging of bij de start van een nieuw bedrijf tijdens het jaar. Voor de periode in dat jaar dat u dan nog niet of niet meer teelt geldt de term ‘geen registratieplicht’. Als een deel van uw kassen niet in gebruik is geldt de term ‘onbeteeld oppervlak’.

    Bij verhuur van een deel van de kas behoeft u dat deel niet meer te verantwoorden en zal dus het geregistreerde totale oppervlak verminderen.

    Als u meer ruimte nodig heeft in de tabel dan kunt u daarvoor een extra pagina toevoegen. Een voorbeeld van het invullen van deze tabel is onderaan de toelichting bijgevoegd.

  • B3. Hier rapporteert u hoeveel drainwater is geloosd. In de Activiteitenregeling milieubeheer is opgenomen dat eenmaal per 4 weken de geloosde hoeveelheid drainwater op riolering en/of oppervlaktewater moet worden gemeten en geregistreerd.

  • B4/6 Minimaal 7 keer per jaar (1 keer per 8 weken en één keer in registratieperiode 13) moeten de gehaltes NH4, NO3 en P van het drainwater worden gemeten en geregistreerd. Let op dat u monstername en de metingen verspreidt over het jaar, of in elke periode van 8 weken een meting uitvoert. Vermeld steeds de datum van monstername. Bij substraatteelten volstaat het om de analysegegevens van een drain- of matmonster toe te sturen.

    U kunt er ook voor kiezen om 13 keer per jaar, dat is gelijk aan één keer in de 4 weken, een monster te nemen en te laten analyseren op NH4, NO3 en P.

Blok C: Vragen voor de grondteelt

Het bevoegd gezag kan in een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen. Een reden hiervoor kan zijn dat het bedrijf hoofdzakelijk substraatteelt heeft en het bevoegd gezag aangeeft dat het bedrijf alleen daarvoor hoeft te rapporteren. Andere redenen kunnen zijn dat het niet mogelijk is om de lozing uit de teelt op substraat en de grondteelt afzonderlijk te bepalen.

  • C1 Hier kunt u aangeven of het bedrijf drainagewater loost op oppervlaktewater op riolering of op beide. Als u alleen op de bodem loost, dan kruist u de vierde optie aan. U kunt ook aangeven dat u ‘Geen lozing’ heeft. Alleen als uw watergift exact naar behoefte is van het gewas, geldt deze laatste optie.

    Bij de opties lozing op de bodem en geen lozing hoeft u de vragen C4 tot en met C6 niet te beantwoorden.

  • C2 Hier wordt u gevraagd aan te geven wat u het afgelopen kalenderjaar heeft geteeld.

    Per gewas en gewasgroep geeft u aan in welke weken u dit hebt geteeld en op welk oppervlak (in hectare, met een nauwkeurigheid van vier cijfers achter de komma). Als het beteelde oppervlak van een gewas in het jaar wijzigt kunt u hiervoor twee of meer regels gebruiken. Bijv. tomaat: van week 1 tot en met 34 op 1,5340 ha en tomaat van week 34 tot 48 op 2,5280 ha. Bij meer dan 3,5 dagen van een bepaalde teelt wordt dit afgerond naar één week.

    Onbeteeld oppervlak (uw kas ligt bijvoorbeeld een aantal weken leeg tussen twee teelten) dient u apart te vermelden. Ook als u een periode van het jaar geen registratieverplichting heeft dient u dit apart te vermelden. In de tabel zijn de regels voor ‘onbeteeld oppervlak’ en ‘geen registratieverplichting’ al voorgedrukt.

    Gewassen waarvoor opkweek plaatsvindt op uw bedrijf dient u apart te vermelden. Voor opkweek kan namelijk een andere norm gelden dan voor reguliere teelt, het apart opnemen is van belang voor de berekening van de juiste bedrijfsnorm voor uw bedrijf.

    In de laatste kolom geeft u aan of u voor dit gewas assimilatiebelichting gebruikt. De norm is in enkele gevallen ook afhankelijk van het gebruik van assimilatiebelichting.

    Geen registratieplicht (code 999):

    De term ‘geen registratieplicht’ geldt alleen bij bedrijfsbeëindiging of bij de start van een nieuw bedrijf tijdens het jaar. Voor de periode in dat jaar dat u dan nog niet of niet meer teelt geldt de term ‘geen registratieplicht’. Als een deel van uw kassen niet in gebruik is geldt de term ‘onbeteeld oppervlak’.

    Bij verhuur van een deel van de kas behoeft u dat deel niet meer te verantwoorden en zal dus het geregistreerde totale oppervlak verminderen.

    Als u meer ruimte nodig heeft in de tabel dan kunt u daarvoor een extra pagina toevoegen. Een voorbeeld van het invullen van deze tabel is onderaan de toelichting bijgevoegd.

  • C3 Verbruik aan totaal stikstof (in kg N) en totaal fosfor (in kg P): om het door u gerealiseerde verbruik over het hele kalenderjaar te berekenen, telt u de totale mestgift aan N over het hele jaar op. U moet daarbij dus zelf per meststof de hoeveelheid N bepalen. U doet hetzelfde voor de gift aan P. Het is aan te raden om in een logboek het gebruik van de hoeveelheid van diverse meststoffen bij te houden.

  • C4 Hier rapporteert u hoeveel drainagewater is geloosd. In de Activiteitenregeling milieubeheer is opgenomen dat eenmaal per 4 weken de geloosde hoeveelheid drainagewater op riolering en/of oppervlaktewater moet worden gemeten en geregistreerd.

  • C5 U dient 1 x per 13 weken, of vier (4) keer per jaar een monster te nemen van het te lozen drainagewater en te laten analyseren op de gehaltes aan NH4, NO3 en P. Let op dat u monstername en de metingen verspreidt over het jaar, of in elke periode van 8 weken een meting uitvoert. Vermeld steeds de datum van monstername.

Blok D: Vragen voor alle bedrijven, de ondertekening

  • D1. Opmerkingen: Hier kunt u eventueel ter zake doende opmerkingen noteren.

  • D2 Mocht u toch gebruik maken van dit formulier vergeet dan niet het formulier te dateren en te ondertekenen.

  • D3 U kunt de rapportage rechtstreeks invoeren op de website. U kunt de rapportage ook aanleveren via een zogenaamde geaccepteerde deskundige. Op de website van de UO-IMT vindt u een lijst van geaccepteerde deskundigen.

    VOORBEELD

    Van het invullen van het Teeltplan

    Gewasgroep (code)

    Periode

    Oppervlakte

     

    Van week 1

    Tot en met week1

    (in ha)

    Onbeteeld oppervlak (000)

    1

    2

    2,3000

    Geen registratieplicht (999)

         

    Paprika (82)

    3

    42

    2,3000

    Courgette (301)

    1

    38

    1,7000

    Onbeteeld oppervlak (000)

    39

    43

    1,7000

    Onbeteeld oppervlak (000)

    44

    52

    4,0000

           
           
           
           
           
           
           
           
           
           
    X Noot
    1

    Een week in het rapportagejaar.

Toelichting op het voorbeeld

Deze teler heeft op zijn bedrijf een totaal teeltoppervlak van 4 hectare (40.000 m2). Daarvan gebruikt hij dit jaar 2,3 ha voor paprikateelt, en 1,7 ha voor courgettes. Een gedeelte van het jaar, in de winter, ligt het bedrijf leeg.

In de tabel moet deze teler dus 3 dingen aangeven:

  • 1. Wanneer en op welk oppervlak hij paprika’s teelt.

  • 2. Wanneer en op welk oppervlak hij courgettes teelt.

  • 3. Wanneer welk oppervlak onbeteeld is.

Eerst worden de gewassen ingevuld.

De teler teelt paprika’s van week 3 tot en met week 43 op 2,3 ha. De gewascode voor paprika is 82. Dit wordt opgenomen in de tabel l.

De teler teelt courgette van week 1 tot en met 38 op 1,7 ha. De gewascode voor courgette is 301. Ook dit wordt vermeld.

In deze rapportage is het belangrijk om ook de periodes te vermelden dat (een deel van de) kas leeg staat. De rapportage is namelijk pas volledig als voor alle 52 (of 53) weken is vermeld wat er in de kas geteeld is.

Voor deze tuinder geldt dat de kas zowel in het begin van het jaar als het eind van het jaar gedeeltelijk leeg staat. Dit wordt vermeld als onbeteeld oppervlak. Omdat het oppervlakte onbeteeld aan het eind van het jaar (vanaf week 43) verandert zijn hier drie regels voor nodig in de tabel.

Per week vergelijkt de teler het oppervlak dat in gebruik is voor paprika en courgette met het totale teeltoppervlak.

In week 1 en week 2 staan er al wel courgettes in de kas, maar nog geen paprika’s. 2,3 ha van het kasoppervlak is dus onbeteeld. Op de bovenste, voorgedrukte, regel van de tabel (‘onbeteeld’) geeft hij aan dat in week 1 en 2 2,3 ha onbeteeld is.

In de periode van week 3 tot en met week 38 is het totale kasoppervlak in gebruik voor paprika’s en courgettes. Er is dus in deze periode geen onbeteeld oppervlak.

In de weken 39 tot en met 42 is 1,7 ha onbeteeld. De tuinder neemt dit op in de tabel. Vanaf week 43 staat de hele kas leeg. Ook dit wordt vermeld in de tabel.

TOELICHTING

Algemeen

1. Doel van de regeling

Deze regeling tot wijziging van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten) (hierna: wijzigingsregeling) vloeit voort uit het besluit tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) (hierna: wijzigingsbesluit). Met dit wijzigingsbesluit zijn agrarische activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het gaat om algemene regels voor agrarische activiteiten die voorheen waren opgenomen in het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming.

Met het wijzigingsbesluit is tevens de verplichte omgevingsvergunning (vanwege milieu), voorheen de vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, voor een aantal categorieën van agrarische inrichtingen opgeheven of vervangen door de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna de OBM). Het betreft met name intensieve veehouderijen. Voorts is de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit uitgebreid met agrarische activiteiten die ook buiten de inrichting kunnen plaatsvinden. Het betreft de activiteiten die voorheen waren gereguleerd in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming.

Met deze wijzigingsregeling zijn de maatregelen voor de agrarische inrichtingen en de agrarische activiteiten die voortvloeien uit het wijzigingsbesluit toegevoegd aan de Activiteitenregeling.

Voor een uitgebreide toelichting over de aanleiding, het doel en de inhoud van het wijzigingsbesluit wordt verwezen naar het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.

2. Effecten voor bedrijfsleven en overheid

In het kader van het wijzigingsbesluit en deze wijzigingsregeling is onderzoek gedaan naar de effecten daarvan voor bedrijfsleven, overheid en milieu. Hierbij wordt opgemerkt dat als uitgangspunt bij het wijzigen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling gold dat er geen verzwaringen zouden worden doorgevoerd, tenzij daar echt noodzaak toe was. In de paragrafen 10 en 11 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit is uitvoerig ingegaan op de effecten voor bedrijfsleven, overheid en milieu. Voor een toelichting op de effecten wordt verwezen naar deze paragrafen.

3. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Bij de totstandkoming van het wijzigingsbesluit en deze wijzigingsregeling is veel aandacht besteed aan verbetering van de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid. In paragraaf 12 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit is ingegaan op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Voor een toelichting op dit punt wordt derhalve verwezen naar deze paragraaf.

4. Notificatie

Het ontwerp van deze wijzigingsregeling is op 3 januari 2012 gemeld aan de Europese Commissie van de Europese gemeenschappen (notificatienummer2012/0004/NL) ter voldoening van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Er zijn geen reacties op de ontwerpregeling ontvangen.

De ontwerpwijzigingsregeling is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.

6. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

Bij de inspraak op het oorspronkelijke Activiteitenbesluit is veelvuldig aangegeven dat een goede beoordeling ervan niet goed mogelijk was, zonder kennis te hebben van de bijbehorende ministeriële regeling. Daarom is deze wijzigingsregeling in afwijking van de gebruikelijke procedure voor inspraak op 31 december 2010 gelijktijdig met het ontwerp-wijzigingsbesluit voorgepubliceerd.1 Voor een toelichting op de inspraakreacties en de beoordeling ervan wordt verwezen naar paragraaf 13 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A
Afdekking

Een afdekking van een mestbassin heeft als primair doel om de ammoniakemissie terug te dringen. Naast constructieve afdekkingen, zoals een kap of een overkapping, is het ook mogelijk om een drijvende afdekking toe te passen. Een drijvende afdekking drijft op de vloeistof en beweegt mee met het variërende volume. Drijvende afdekkingen kunnen worden voorzien van mixluiken. Een mixluik is een opening in de drijvende afdekking waardoor een mixapparaat kan worden gestoken waarmee de drijfmest kan worden gemengd.

Een constructieve afdekking heeft als voordeel dat er geen regenwater in het mestbassin terecht kan komen. Als een mestbassin niet sterk genoeg is om een kap te dragen, is een drijvende afdekking een alternatief. Een strokorst voldoet niet als afdekking. Een afdekking die als vloer fungeert bij een ondergronds mestbassin is ook een afdekking.

Een drijvende afdekking hoeft niet strak aan te sluiten tegen de rand van het mestbassin. Als het strak tegen de rand zou aansluiten, leidt dit tot slijtage van de afdekking vanwege het stijgen en dalen van het niveau van de mest door vullen en legen van het mestbassin. In BRL 2342 is opgenomen hoe groot de ruimte mag zijn tussen de drijvende afdekking en de rand van het mestbassin.

In de begripsomschrijving is een mestkelder uitgezonderd. De reden hiervoor is dat uit de begripsomschrijving van mestkelder in het wijzigingsbesluit volgt dat een afdekking daar al deel van uitmaakt. Een mestkelder is al voorzien van een afdekking die als vloer fungeert.

Foliebassin

Een foliebassin is een met folie beklede grondput met of zonder omdijking, niet te verwarren met een mestzak.

Kwaliteitsverklaring mestbassin

De kwaliteitsverklaring geeft aan dat een mestbassin of afdekking voldoet aan de eisen zoals vastgelegd in de nationale beoordelingsrichtlijn BRL 2342. Deze kwaliteitsverklaring wordt afgegeven in de vorm van een KOMO® attest.

Mestdicht

‘Mestdicht’ is gedefinieerd als een zeer beperkte en acceptabele hoeveelheid mest als vloeistof naar de bodem doorlatend. Een betonnen vloer of een aaneengesloten verharding worden beschouwd als mestdicht.

Mestzak

Een mestzak is een mestbassin, geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolies waarvan de bodemafdichting en afdekking één geheel vormen. Een mestzak is geen foliebassin. Een mestzak is namelijk grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein terwijl een foliebassin in een grondput is gelegen, grotendeels onder het aansluitende terrein.

Referentieperiode mestbassins

De referentieperiode mestbassins is het tijdsbestek waarbinnen een bassin moet blijven voldoen aan de in de beoordelingsrichtlijn BRL 2342 gestelde eisen. Na deze periode moet keuring van het bassin plaatsvinden overeenkomstig de beoordelingsrichtlijn BRL 2344 en wordt een nieuwe referentieperiode vastgesteld.

Onderdeel B
BRL 2342

Dit is de nationale beoordelingsrichtlijn (BRL) met de eisen waaraan geaccrediteerde instellingen zich moeten houden bij het afgeven van kwaliteitsverklaringen voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins. Deze beoordelingsrichtlijn is opgesteld door het College van Deskundigen Agrotechniek van Kiwa, waarin belanghebbende partijen op het gebied van mestbassins en afdekkingen zijn vertegenwoordigd. In deze beoordelingsrichtlijn is vastgelegd wat de voorwaarden zijn voor geaccrediteerde instellingen om kwaliteitsverklaringen in de vorm van een KOMO® attest voor mestbassins en afdekkingen af kunnen te geven.

Onderdeel C
Artikel 2.3, negende lid

Dit artikellid bepaalt dat de eisen van artikel 2.3 met betrekking tot de controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen niet van toepassing zijn op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen op een vloeistofkerende voorziening als bedoeld in artikel 3.65, vijfde lid. In artikel 3.65, vijfde lid, zijn namelijk al bodembeschermende maatregelen opgenomen en hoeft niet meer aan de bodembeschermende maatregelen van artikel 2.3 te worden voldaan. In de toekomst worden mogelijk meer artikelen over agrarische activiteiten aan artikel 2.3, negende lid, toegevoegd. Met de opname van voorschriften voor agrarische activiteiten in het Activiteitenbesluit is vanwege bepaalde bodembedreigende agrarische activiteiten besloten het begrip ‘vloeistofkerende voorziening’ aan te passen om zodoende beter aan te sluiten bij de praktijk en om de te treffen maatregelen uit te schrijven in het betreffende voorschrift van de regeling. Dit is gedaan in artikel 3.65, vijfde lid. Voor de overige activiteiten blijven de bodembeschermende maatregelen van artikel 2.3 wel voorgeschreven indien een vloeistofkerende voorziening wordt toegepast.

Onderdeel D

De wijziging van artikel 3.17 bewerkstelligt een correctie van de daarin opgenomen reikwijdtebepaling.

Paragraaf 3.3.1 over het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer dient eveneens van toepassing te zijn op inrichtingen als bedoeld in artikel 3.17, tweede lid, van het Activiteitenbesluit. Dat artikellid betreft het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, indien dit plaats vindt bij een installatie waar ook wordt afgeleverd aan motorvoertuigen voor het wegverkeer.

Onderdeel E
§ 3.3.2. Het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen
Artikel 3.27

Artikel 3.27 betreft het wassen van motorvoertuigen of werktuigen in het algemeen en niet alleen in het kader van agrarische activiteiten. Het wassen van motorvoertuigen of werktuigen dient op grond van artikel 3.27 in principe plaats te vinden boven een vloeistofdichte vloer of verharding. De bij het wassen vrijkomende vloeistoffen mogen niet over de rand van de vloeistofdichte vloer of verharding lopen. Omdat het over bodembedreigende vloeistoffen gaat, zijn andere voorzieningen niet toereikend. Op grond van artikel 2.1 van de Activiteitenregeling dient deze vloer of verharding periodiek gekeurd te worden.

Op de verplichting om het wassen van motorvoertuigen of werktuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte vloer of verharding is in artikel 3.23b, tweede lid, van het wijzigingsbesluit een uitzondering gemaakt voor de situatie waarbij maximaal één motorvoertuig of werktuig per week wordt gewassen. De bodemrisico’s wegen in dergelijke gevallen namelijk niet op tegen de lasten die het aanleggen van vloeistofdichte vloeren en verhardingen met zich meebrengen. De uitzondering heeft na invoering van deze wijzigingsregeling ook betrekking op het wassen van landbouwwerktuigen of landbouwmachines. Dat vloeit voort uit de begripsomschrijving van ‘motorvoertuigen en werktuigen’ in het wijzigingsbesluit.

Verder is in het tweede lid een uitzondering opgenomen voor het wassen van motorvoertuigen in of boven een mobiele wasinstallatie. Dergelijke installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast binnen inrichtingen die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht kunnen komen. Op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het wassen in een mobiele installatie is artikel 3.23c van het Activiteitenbesluit van toepassing. De regels voor het lozen verschillen aldus niet van de regels die gelden voor vaste wasinstallaties.

Het deconserveren van nieuwe auto’s valt niet onder het begrip wassen. De voorschriften voor het deconserveren zijn opgenomen in artikel 4.97 van de Activiteitenregeling.

Artikelen 3.27a en 3.27b

Afvalwater dat vrijkomt bij het uitwendig reinigen van motorvoertuigen en werktuigen (inclusief de trekker die een motorloze spuit voorttrekt) dat (restanten van) gewasbeschermingsmiddelen bevat, kan worden gezuiverd met biologische en fysisch-chemische technieken. artikel 3.27a stelt regels ten aanzien van beide soorten technieken. artikel 3.27b heeft alleen betrekking op de biologische technieken.

Fysisch-chemische zuiverings- en filtertechnieken (zoals actieve koolfilters, oxidatie en membraanfiltratie) kunnen ook gebruikt worden voor grotere volumes. Deze technieken vereisen specialistische kennis en onderhoud en ze zijn vaak duurder in aanschaf en gebruik. Biologische zuiveringstechnieken hebben als voordeel dat de installaties relatief eenvoudig en betaalbaar zijn, zowel wat betreft constructie als onderhoud en daardoor kosteneffectief zijn. De capaciteit is daarentegen relatief beperkt.

Biologische zuivering is een aantrekkelijke optie voor verwerking van relatief kleine hoeveelheden afvalwater (tot maximaal 30 m3 per jaar) op agrarische bedrijven. Biologische zuivering werkt op basis van afbraak door micro-organismen (bacteriën en schimmels) in een onderlaag met veel organische stof. De organische stof voorkomt dat middelen gemakkelijk uit het substraat spoelen en is een voedingsbodem voor de micro-organismen die voor de eigenlijke afbraak zorgen. Een biologisch zuiveringssysteem werkt niet als een zeef waar gewasbeschermingsmiddelen niet doorheen kunnen.

Meerdere typen installaties (zoals de Fytobak, Biofilter en Phytobac) zijn aantoonbaar effectief voor de biologische zuivering van afvalwater dat verontreinigd is met gewasbeschermingsmiddelen. Het principe volgens welke de verschillende typen installaties werken, is echter hetzelfde. Onderzoek in binnen- en buitenland heeft aangetoond dat deze systemen gemiddeld voor 95% tot 99% van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water verwijderen en vaak zelfs nog meer. De verschillende aspecten van die installaties zijn beschreven in de ‘Handleiding Fytobak en Biofilter; werking, constructie en het gebruik voor afvalwater verontreinigd met gewasbeschermingsmiddelen’ door PPO Bloembollen, Boomkwekerij & Fruit, 2011.

Correcte installatie, gebruik en onderhoud van het systeem zijn noodzakelijk voor een goede werking. In ieder geval moeten de bufferopslag en de voorziening waarin het zuiveringsmateriaal is aangebracht, voldoende zijn gedimensioneerd om de hoeveelheid te behandelen afvalwater te kunnen zuiveren.

Onderdeel F

Dit onderdeel betreft het invoegen van het opschrift voor de nieuwe afdeling 3.4 ‘Opslaan van stoffen’ en vloeit voort uit het in het wijzigingsbesluit clusteren van de activiteiten met betrekking tot het opslaan van stoffen in een aparte afdeling.

Onderdeel G

Dit onderdeel betreft een vernummering in verband met de het clusteren van de activiteiten met betrekking tot het opslaan van stoffen (zie onderdeel F).

Onderdeel H
Artikel 3.39

Dit onderdeel betreft het vervangen in artikel 3.39, onderdeel j, van de term ‘bestrijdingsmiddelen’ door ‘gewasbeschermingsmiddelen en biociden’ vanwege eenzelfde wijziging in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Onderdeel I
Artikel 3.43

Dit betreft een wetstechnische wijziging. De eisen voor het opslaan van licht verontreinigde baggerspecie in een foliebassin waren wat betreft de uitvoering van het bassin en de foliekwaliteit gekoppeld aan die van het Besluit mestbassins milieubeheer. Nu dit besluit is opgegaan in het wijzigingsbesluit en de wijzigingsregeling volstaat een interne verwijzing.

Onderdeel J

In dit onderdeel worden enkele verwijzingen naar paragraaf 3.3.6 in artikel 3.44 aangepast vanwege het clusteren van activiteiten in een aparte afdeling (zie onderdeel F).

Onderdeel K
§ 3.4.5. Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen
Artikel 3.65

Dit artikel bevat voorschriften voor het treffen van bodembeschermende voorzieningen om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren dan wel verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam te voorkomen bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen.

Indien het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen gedurende ten hoogste twee weken op eenzelfde locatie plaatsvindt, is in het algemeen geen sprake van het opslaan in een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. In dat geval is het treffen van voorzieningen niet voorgeschreven maar wordt volstaan met de zorgplicht op grond van de Wet bodembescherming.

Indien het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen langer dan twee weken maar niet langer dan een half jaar op eenzelfde locatie plaatsvindt, dan moeten maatregelen worden getroffen die gericht zijn op bodembescherming. De maatregelen houden in dat het opslaan moet plaatsvinden boven een absorberende laag waarbij contact met hemelwater wordt voorkomen. Wat betreft de absorberende laag worden materialen zoals turf en stro als absorberend gezien en geschikt geacht.

Het derde lid voorkomt dat een absorberende laag steeds opnieuw wordt gebruikt. Daardoor neemt het absorberend vermogen af. Dat is ongewenst omdat dan een ophoping van nutriënten kan ontstaan en doorslag naar de bodem kan optreden.

Het opslaan dient zodanig plaats te vinden dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit kan worden gerealiseerd door het opslaan gedurende de gehele periode te laten plaatsvinden onder een vaste constructie, zoals een overkapping, een zeil of een andere vorm van permanente bovenafdekking.

In geval van het opslaan langer dan zes maanden volstaat een absorberende laag echter niet en dient deze ten minste op vloeistofkerende vloer plaats te vinden.

In het vijfde lid is voorgeschreven dat vrijkomende vloeistoffen worden opgevangen. Op deze wijze wordt voorkomen dat deze vloeistoffen af kunnen stromen naar een oppervlaktewaterlichaam of als puntbron kunnen infiltreren in de bodem.

Het zesde lid bepaalt dat een vloeistofkerende voorziening niet is vereist voor het opslaan van kuilvoer, indien het gehalte aan droge stof ten minste 40% bedraagt en de opslagen stoffen zodanig zijn afgedekt dat contact met regenwater niet plaatsvindt. Dit artikellid vloeit voort uit de motie Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 168), die op 30 juni 2011 door de Tweede Kamer is aangenomen. In het zesde lid is bepaald dat ook geen absorberende laag is vereist als aan de voorwaarde voor het opslaan van kuilvoer is voldaan. De reden hiervoor is het in lijn brengen van het voorschrift van het tweede lid met genoemde motie. Daarom wordt bij opslag van kuilvoer voor een kortere periode ook geen absorberende laag voorgeschreven.

In het achtste lid is voor het opslaan van pluimveemest een afwijkende regeling opgenomen. Voor het opslaan van pluimveemest wordt alles behalve het open opslaan als beste beschikbare techniek (BBT) beschouwd. Dit is in lijn met de BREF2 intensieve pluimvee- en varkenshouderij. In deze BREF is het opslaan van pluimveemest in een loods als BBT aangemerkt. De loods moet dan voorzien zijn van een vloeistofkerende vloer en er moet voldoende ventilatie plaatsvinden. In de BREF staat verder vermeld dat het moet gaan om een gesloten constructie met ventilatieopeningen en een deur voor transport. De ventilatie is bedoeld om te voorkomen dat condensatie optreedt.

Artikel 2.11, eerste tot en met negende lid, van het Activiteitenbesluit heeft betrekking op het uitvoeren van een nulsituatie-onderzoek of eindsituatie-onderzoek indien een bodembedreigende activiteit wordt uitgevoerd binnen de inrichting. Uitgaande van de reeds aanwezige voorzieningen en maatregelen bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen kan een bodemonderzoek ter plaatse achterwege blijven vanwege het geringe risico op bodemverontreiniging.

§ 3.4.6. Opslaan van drijfmest of digestaat
Artikel 3.67

Op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer en het Besluit landbouw milieubeheer bestond geen plicht tot het afdekken van mestbassins die tot stand waren gebracht voor 1 juni 1987. Aangezien de referentieperiode van deze mestbassins inmiddels is verlopen, is dit onderscheid ten opzichte van de overige mestbassins in het wijzigingsbesluit opgeheven. De voorschriften van het wijzigingsbesluit en de wijzigingsregeling zijn van toepassing op alle mestbassins. Dat betekent dat ook de mestbassins die tot stand zijn gebracht voor 1 juni 1987 moeten zijn afgedekt. Voor bestaande mesbassins zonder afdekking geldt een overgangstermijn van 1 jaar onder voorwaarde dat voor het mestbassin een referentieperiode van minimaal 5 jaar moet resteren, zie artikel 6.5e.

Artikel 3.68

Een mestbassin, niet zijnde een ondergronds mestbassin, en de afdekking moeten voldoen aan BRL 2342. De eisen voor de uitvoering zijn opgenomen in bijlage I tot en met III bij deze beoordelingsrichtlijn. De eisen in de beoordelingsrichtlijn zijn gebaseerd op de Richtlijnen mestbassins 1992 en het Bouwbesluit.

In artikel 6.5g is overgangsrecht opgenomen voor bestaande mestbassins.

Een kwaliteitsverklaring conform BRL 2342, afgegeven door een geaccrediteerde instelling, is een bewijs dat het mestbassin en de afdekking voldoen aan de eisen van BRL 2342. Deze verklaring wordt afgegeven in de vorm van een procescertificaat. De verklaring wordt eenmalig afgegeven aan de leverancier van het mestbassin of de afdekking en ziet op de uitvoering van het mestbassin. Deze verklaring ziet niet op de juiste bouwkundige aanleg van het bassin. Het bevoegd gezag zal de aanleg moeten controleren. Logischerwijs ligt hier een taak op het gebied van bouwtoezicht. Voor mestkelders gelden de eisen van het Bouwbesluit en niet van BRL 2342. Een mestkelder is een ondergronds mestbassin, voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel is van een dierenverblijf of van een voormalig dierenverblijf. Een ondergronds bassin onder bijvoorbeeld een werktuigenberging is geen mestkelder, tenzij het gebouw voorheen een dierenverblijf was.

Het uitgangspunt van artikel 3.68 is dat indien aan de BRL 2342 wordt voldaan, er sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico. Als een kwaliteitsverklaring is afgegeven, voldoet het ontwerp van het mestbassin aan BRL 2342 en is dit voldoende om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken. Ook voor het gebruik van een mestbassin zijn aanvullende maatregelen opgenomen om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken.

De geaccrediteerde instelling controleert jaarlijks alle gecertificeerde bedrijven op de kwaliteitssysteemeisen die in de BRL 2342 zijn opgenomen. Het gaat hierbij om een organisatiegerichte inspectie. Daarnaast wordt bij elk bedrijf ten minste tweemaal een inspectie uitgevoerd tijdens de bouw van een mestbassin. Het gaat hierbij om een projectgerichte inspectie.

Het derde lid brengt met zich mee dat er regelmatig een visuele inspectie plaats moet vinden. Bij een visuele inspectie kunnen de volgende aspecten van belang zijn:

Roestvorming: Bij metalen silo’s is roestvorming een aandachtspunt, met name inwendige roestvorming. Niet behandelde roestplekken kunnen leiden tot diepere roest en uiteindelijk lekkage. Op de plaats waar een mestzak in een metalen mestsilo de wanden raakt, treedt versneld roestvorming op. Ook het afdekken kan leiden tot versnelde roestvorming.

Daarnaast kunnen spanbanden worden beschadigd, bijvoorbeeld door aanrijding. Ook dit kan roestvorming tot gevolg hebben. Door visuele inspectie kunnen roestplekken tijdig worden gesignaleerd en gerepareerd.

Scheuren: Wanneer in betonnen silo’s scheuren voorkomen groter dan 0,1 mm, kan de wapening door invreten van gassen en mest gaan roesten met schade aan het beton tot gevolg.

Krimp of uitzetting van hout: Houten silo’s zijn met name in de eerste jaren na ingebruikname gevoelig voor krimp of uitzetting. Zo nodig moeten de spanbanden bijgesteld worden. Ook moeten de houtelementen worden gecontroleerd.

Beschadigingen folie: Voor foliebassins, mestzakken en binnenafdichtingen zijn de kwaliteitsaspecten van de folie, zoals verkleuring, dikte, ontluchting, trekkracht en lasverbindingen van groot belang.

Artikel 3.69

Een mestbassin moet worden gekeurd door een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. In de op dat besluit gebaseerde Regeling bodemkwaliteit is daartoe een normdocument aangewezen op basis waarvan de keuring van het mestbassin moet plaatsvinden, de BRL 2344 voor verlenging referentieperiode voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins. Een erkenning wordt afgegeven op basis van een certificaat of op basis van accreditatie. Bedrijven die een certificaat hebben op grond van het normdocument, kunnen een erkenning aanvragen. Een erkenning op basis van accreditatie geldt voor bedrijven die zich op basis van de NEN-ISO 17020 als inspectie-instelling laten accrediteren voor het keuren van mestbassins. Het aanvragen van een erkenning vindt plaats bij Bodem+. Zie: http://www.agentschapnl.nl/onderwerp/aanvragen-erkenningen-op-basis-van-het-besluit-bodemkwaliteit.

De keuring omvat een beoordeling van de kwaliteit van een mestbassin en de afdekking ervan, om vast te stellen of van een volgende periode van gebruik sprake kan zijn. Bij goedkeuring wordt een nieuwe referentieperiode vastgesteld.

Het normdocument voorziet in een verplichte inwendige inspectie voor stalen mestbassins. In de praktijk is gebleken dat stalen silo’s veel gebreken vertonen, met name als gevolg van corrosie waardoor een inwendige inspectie noodzakelijk is.

In het achtste lid zijn ondergrondse mestbassins uitgesloten van de keuringsplicht vanwege onvoldoende mogelijkheden om te keuren.

Artikel 3.70

Om bij het vullen en het leegzuigen van een mestbassin bodemverontreiniging te voorkomen, moeten het vul- en zuigpunt zijn voorzien van een mestdichte morsput of lekbak. Uit de definitie van ‘lekbak’ in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, volgt dat deze geschikt moet zijn om bij een normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te kunnen vangen. In de bouwtechnische richtlijnen wordt als inhoud van een lekbak ten minste 125 liter aangegeven.

§ 3.4.7. Opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen
Artikel 3.71

De aanwezigheid van bijvoedermiddelen kan aanleiding geven voor geurhinder. Op grond van praktijkervaringen kan worden gesteld dat bijvoedermiddelen op basis van vismeelproducten, uienproducten, maïskweekwater en aardappeldiksap aanleiding kunnen geven tot geurhinder. Dat geldt ook voor bijvoedermiddelen op basis van bederfelijke producten zoals zuivelproducten. Sommige bijvoedermiddelen worden gefermenteerd of aangezuurd aangeleverd om de houdbaarheid te bevorderen. Ook deze kunnen aanleiding geven tot geurhinder.

Bijvoedermiddelen op basis van tarwezetmeel, aardappelproducten, vetten en andere relatief droge producten veroorzaken doorgaans weinig geurhinder. In het algemeen geldt dat hoe natter een bijvoedermiddel is, hoe groter het risico is op geurhinder. Het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen dient daarom plaats te vinden in een gesloten systeem. Uiteraard mag dat systeem voorzien zijn een ontluchting.

Bij het stellen van maatwerkvoorschriften vanwege onaanvaardbare geurhinder moet de systematiek van de NeR worden gevolgd. Het uitgangspunt voor de beoordeling zijn de geursituatie en de uitvoering van de activiteiten volgens de BBT. Het bevoegd gezag stelt vast wat het acceptabel hinderniveau is en maakt een afweging of en welke aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.

In de praktijk is gebleken dat als de ventilatielucht van de brijvoerkeuken via een biologisch luchtwassysteem van een stal wordt afgevoerd, dit soms de werking van het biologische luchtwassysteem nadelig kan beïnvloeden. Dat kan plaatsvinden doordat bacteriën in de ventilatielucht van de brijvoerkeuken de biomassa in het biologisch luchtwassysteem verstoren. Om deze reden is het aan te bevelen dat, indien afvoer van ventilatielucht van de brijvoerkeuken via een luchtwassysteem nodig is, dit met een gescheiden luchtwassysteem te doen.

Onderdeel L
§ 3.5.1. Telen of kweken van landbouwgewassen in een kas
Artikel 3.72

Dit artikel bevat enkele eisen ten aanzien van de volumemetingen van drainwater, drainagewater en voedingswater. Deze eisen zijn opgesteld zodat het bevoegd gezag kan beschikken over een betrouwbare waarde van het volume en kan handhaven als de volumemeting niet op adequate wijze plaatsvindt. Het artikel is van toepassing op alle volumemetingen die op basis van het wijzigingsbesluit moeten worden uitgevoerd.

Artikel 3.73

Dit artikel legt het model vast voor de rapportage, die in de artikelen 3.68, eerste lid, en 3.73, eerste lid, van het wijzigingsbesluit wordt genoemd. Het model is opgesteld door de Uitvoeringsorganisatie van het Platform Duurzame Glastuinbouw, die de door de telers aangeleverde data verwerkt tot een rapportage per gewas en sector. Het model is opgenomen in bijlage 6 bij de Activiteitenregeling.

Artikel 3.74

Dit artikel bepaalt de voorkeursvolgorde voor het lozen van afvalwater in het vuilwaterriool volgens artikel 3.63, vierde lid, onder b. In het voormalige Besluit glastuinbouw was ook reeds een dergelijke voorkeursvolgorde opgenomen. Met dit wijzigingbesluit is de volgorde enigszins aangepast aan de hand van nieuwe inzichten Het uitgangspunt van deze voorkeursvolgende blijft dat de afvalwaterstromen, die het meest schadelijk zijn voor de oppervlaktewaterkwaliteit als eerste geloosd worden in het vuilwaterriool.

Artikel 3.75

In dit artikel is de indeling van gewassen als bedoeld in artikel 3.66, vijfde lid, van het besluit vastgesteld. Hiermee zijn gewassen die in een kas worden geteeld of gekweekt gekoppeld aan een emissieklasse. De indeling is gebaseerd op de beschikbare gegevens van emissies van glastuinbouwbedrijven met substraatteelt. Daaruit blijkt dat de emissie per gewas grote verschillen kent. De norm is vastgesteld op een waarde waar circa 70% van de bedrijven aan voldoet (70-percentiel).

Met deze indeling van gewassen is vastgelegd aan welke maximale emissie per hectare per jaar voor een teelt is toegestaan en met welke hoeveelheden tot 2018 de emissie moet worden gereduceerd. In 2015 ligt de norm op de 50 percentiel waarde, dus waar 50% van de bedrijven nu reeds aan voldoen. De ambitie is om in 2027 op een emissiewaarde van nagenoeg nul uit te komen.

Deze werkwijze is in het Platform Duurzame glastuinbouw afgesproken. De voortgang zal in dit platform worden gevolgd en geëvalueerd. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.66 van het wijzigingsbesluit.

Artikel 3.76

In dit artikel is voor de substraatteelt aangegeven wat en hoe vaak er gemeten en geregistreerd moet worden betreffende het te lozen afvalwater en het toe te dienen voedingswater. Het artikel geeft aan dat de verplichtingen gelden voor elk lozingspunt en dus niet voor één representatief lozingspunt. De frequentie van het meten en registreren van het volume bedraagt een keer per vier weken. Het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor, natrium en de geleidingswaarde in het drainwater dient eens in de acht weken plaats te vinden en ten minste een keer in de weken 49 tot 52. Deze frequentie is nodig om een voldoende betrouwbare waarde voor de jaarlijkse emissie per hectare te kunnen bepalen. Dit betekent dat de frequentie van de analyse iets hoger ligt dan voorheen op basis van het Besluit glastuinbouw was voorgeschreven. Dat voorschrift ging uit van een kwartaalrapportage.

Verder is in het vierde lid de vereiste nauwkeurigheid van de meetinstrumenten vastgelegd.

In afwijkende omstandigheden kan het bevoegd gezag op grond van het vijfde lid met maatwerkvoorschriften specifieke eisen stellen aan de uitvoering van het meten en registreren van de hoeveelheid drainwater en de hoeveelheid voedingswater en ook met betrekking tot het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor in het drainwater.

Artikel 3.77

In dit artikel zijn waarden vastgelegd die een bovengrens vormen voor het gebruik van totaal stikstof en totaal fosfor. Dit is een verplichting vanuit de Europese wet- en regelgeving, met name richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (Nitraatrichtlijn)3.

De gekozen waarden liggen op een niveau waaraan vrijwel elk bedrijf kan voldoen en zijn met name bedoeld om tegen excessen te kunnen optreden. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.66 van het wijzigingsbesluit.

Artikel 3.78

In dit artikel is voor de grondteelt aangegeven wat en hoe vaak er gemeten, geregistreerd en berekend moet worden in het te lozen afvalwater en het toedieningswater. Het artikel geeft aan dat de verplichtingen gelden voor een representatief lozingspunt en dus niet voor elk lozingspunt. De frequentie van de meting en registratie van de hoeveelheid toegediend voedingswater, hergebruikt drainagewater en geloosd drainagewater bedraagt eens in de vier weken. Het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor in het drainagewater dient eens per kwartaal (dertien weken) te gebeuren.

Verder is in het vierde lid de vereiste nauwkeurigheid van de meetinstrumenten vastgelegd. In afwijkende omstandigheden kan het bevoegd gezag via maatwerkvoorschriften specifieke voorschriften opleggen met betrekking tot de uitvoering van het meten, berekenen en registreren van het voedingswater en het drainagewater en ook met betrekking tot het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor in het drainagewater. Dit is bepaald in het vijfde en zesde lid.

Het zevende lid bevat voorschriften die nodig zijn om de bemestingsbehoefte van het gewas te bepalen. Bemesting naar behoefte van het gewas is een verplichting vanuit de Nitraatrichtlijn.

Om de mestgift aan te kunnen passen aan de behoefte van het gewas, is voorgeschreven dat het gehalte aan meststoffen dat reeds in de grond aanwezig is eens per kwartaal wordt bepaald.

Tevens dienen de hoeveelheid toegediende meststoffen en de oppervlakte die wordt bemest, te worden geregistreerd. De registratie van de hoeveelheid toegediende totaal stikstof en totaal fosfor per oppervlakte-eenheid per jaar levert de teler belangrijke informatie op om samen met andere gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering te bepalen of er is bemest naar de behoefte van het gewas. Het achtste lid geeft aan hoe de berekening van het verbruik van totaal fosfor en totaal stikstof dient te worden uitgevoerd.

Het is de verantwoordelijkheid van de teler om de bedrijfsvoering zo in te richten dat de mest- en watergift zijn afgestemd op de behoefte van het gewas. De meet-, reken- en registratieverplichtingen leveren informatie die gebruikt kan worden om na te gaan of aan deze verplichting wordt voldaan. Indien nodig kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aanvullende eisen stellen om de verantwoording verder in te vullen. Deze verantwoording is in artikel 3.73 van het wijzigingsbesluit geregeld. artikel 3.73 van het wijzigingsbesluit bepaalt verder dat de teler op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag een verantwoording met betrekking tot de meststoffengift en de watergift, bedoeld in artikel 3.73, derde lid, van het wijzigingsbesluit moet kunnen overgelegd. In het vierde lid van artikel 3.73 van het wijzigingsbesluit is geregeld dat het bevoegd gezag aanvullende onderzoeksverplichtingen kan stellen ter verantwoording van het mest- en waterverbruik.

§ 3.5.2. Telen van gewassen in de open lucht
Artikel 3.79

In dit artikel is bepaald dat een emissiescherm aan de grond bevestigd en verankerd moet zijn. Daarnaast dient het emissiescherm zodanig geplaatst te zijn dat geen gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen van het scherm in een oppervlaktewaterlichaam kunnen druppelen.

Het gebruik van een emissiescherm is een maatregel ter voorkoming van drift. Om dit te bereiken dient een emissiescherm te bestaan uit ondoorlatend materiaal of uit materiaal dat de wind sterk reduceert. Een emissiescherm dient ten minste even hoog te zijn als de hoogste gebruikte spuitdop en dient aaneengesloten te zijn, met uitzondering van een doorrijdscherm op de kopakker.

Artikel 3.80

Het vanggewas (ofwel windhaag) vangt verwaaide spuitdruppels met gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen af. Om dit te bereiken dient het vanggewas ten minste van gelijke hoogte te zijn als de hoogste in werking zijnde spuitdop en het te bespuiten gewas op het perceel. Ook dient het vanggewas aaneengesloten te zijn, met uitzondering van een doorrijdscherm op de kopakker.

Artikel 3.81

Om de drift in voldoende mate te beperken dienen bij de teelt van bloembollen en bloemknollen in de permanente bollengebieden, bij gebruik van een veldspuit als bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, en onderdeel b, onder 1°, van het besluit, driftarme spuitdoppen uit tabel 3.81a of 3.81b gebruikt te worden.

Bij de doppen die genoemd zijn in tabel 3.81a is per type spuitdop aangegeven wat de minimale dopmaat is die gebruikt moet worden en welke maximale spuitdruk in combinatie daarmee aangehouden dient te worden. Spuiten met een hogere spuitdruk is niet toegestaan omdat dan niet wordt voldaan aan de beoogde driftreductie.

De in de tabel 3.81b genoemde spuitdoppen zijn de zogenoemde lucht-vloeistofmengdoppen. Bij deze categorie van driftarme spuitdoppen is er geen sprake van een maximale vloeistofdruk of luchtdruk. Uit de onderzoeksgegevens is gebleken dat een lagere vloeistofdruk bij een gelijkblijvende luchtdruk een toename van de drift veroorzaakt. Daarom mag bij gebruik van de in de tabel genoemde spuitdoppen niet worden afgeweken van de in de tabel aangegeven bijbehorende vloeistof- en luchtdruk.

In het tweede lid is bepaald dat bij gebruik van de Lechler IDKT 120 of Hardi Minidrift DUO 120 spuitdoppen met dopmaat 03 of de Lechler IDKT 120 of Hardi Minidrift DUO 120 spuitdoppen met dopmaat 04, de spuitdoppen zich maximaal 40 centimeter boven het gewas mogen bevinden. Dit wijkt af van artikel 3.83, eerste lid, onderdeel c, van het besluit waarin is bepaald dat de spuitdoppen zich maximaal 50 centimeter boven het gewas mogen bevinden. De lagere maximale spuitboomhoogte bij genoemde doppen is noodzakelijk om aan de beoogde driftreductie te kunnen voldoen.

Artikel 3.82

Om de drift in voldoende mate te beperken dienen bij gebruik van veldspuitapparatuur zoals bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 2° en onderdeel b, onder 3°, van het wijzigingsbesluit, de in tabel 3.82 genoemde spuitdoppen te worden gebruikt. Voorwaarde is dat bij gebruik van de spuitdoppen gespoten wordt met een spuitdruk die gelijk aan of lager is dan in de tabel aangegeven spuitdruk.

Artikel 3.83

Botrytis kan alleen met preventieve middelen betrouwbaar worden bestreden. Op grond van artikel 3.80, tweede lid, onderdeel b, onder 1 van het wijzigingsbesluit moet dit gebeuren met een waarschuwingssysteem. In artikel 3.83 is bepaald aan welke voorwaarden een waarschuwingssysteem moet voldoen.

Een waarschuwingssysteem moet de kans berekenen dat bij een bepaalde combinatie van temperatuur en bladnatduur, de tijd dat het bladoppervlak aaneengesloten vochtig is, sporen van botrytis kunnen gaan kiemen en het blad kunnen infecteren. Wanneer de kans op infectie boven een drempelwaarde komt, is bescherming van het gewas nodig. De drempelwaarde is afhankelijk van de geteelde soort of cultivar. Het waarschuwingssysteem moet de gebruiker minimaal 6 dagen per week een bericht sturen dat specifiek voor zijn regio de weersverwachting en verwachte infectiekansen weergeeft. Als de infectiekans boven een bepaalde drempelwaarde komt, wordt geadviseerd een bespuiting tegen botrytis uit te voeren. Deze bespuiting is alleen nodig als het gewas niet meer beschermd is door een eerdere bespuiting.

Artikelen 3.84 tot en met 3.90

Het besluit schrijft het gebruik van driftarme doppen, waaronder kantdoppen, onder bepaalde omstandigheden voor. In de artikelen 3.85 tot en met 3.89 is de methode aangegeven voor het testen van driftarme doppen. Deze methode is overgenomen uit de, op grond van deze wijzigingsregeling ingetrokken, Regeling testmethoden driftarme doppen Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. In artikel 3.90 is aangegeven welke informatie in de keuringsverklaring dient te worden opgenomen.

Artikel 3.84, tweede lid

In het tweede lid van dit artikel zijn buitenlandse testmethoden aangewezen die gelijkwaardig zijn aan de in de artikelen 3.85 tot en met 3.89 beschreven testmethode. Doppen die op grond van deze methoden als driftarm zijn aangemerkt kunnen als zodanig worden toegepast. De lijst kan in de loop der tijd worden aangevuld. De voorschriften die op grond van artikel 3.90 gelden voor de inhoud van keuringsverklaringen zijn ook van toepassing op keuringsverklaringen die bij het uitvoeren van gelijkwaardige testmethoden worden opgesteld. Aangezien het bij die testmethoden om andere parameters gaat zijn deze voorschriften niet geheel letterlijk van toepassing maar dient daaraan zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te worden voldaan.

Artikel 3.85

De test wordt per type spuitdop uitgevoerd met drie testdoppen en met een referentiedop. Met de test wordt het volumepercentage van druppels kleiner dan 100 μm, die geproduceerd worden met de testdoppen en de referentiedop, vastgesteld. Dit artikel geeft aan hoe de testdoppen worden geselecteerd.

De referentiedop is een officiële standaarddop. In het kader van het Activiteitenbesluit is dit de grensdop tussen de klassen fijn en midden, volgens de British Crop Protection Council (BCPC)-klassificatie (31-030-F110 bij 3 bar). De referentiedop wordt bij de test gebruikt als ijkpunt voor het volumepercentage van de druppels kleiner dan 100 μm. De druppels kleiner dan 100 μm worden algemeen beschouwd als de meest driftgevoelige druppels. Door het volumepercentage van deze druppels te beperken zal normaal gesproken de drift afnemen. Alleen doppen waarvan het volumepercentage aan kleine druppels (driftgevoeligheid) minder dan de helft is van dat van de referentiedop, worden beschouwd als driftarme doppen in de zin van het Activiteitenbesluit.

Artikel 3.86

De drie testdoppen zijn monsters die worden geselecteerd uit een groep van tien nieuwe onbeschadigde doppen. De tien doppen worden uit een willekeurige partij doppen van een bepaald type en een bepaalde grootte genomen. De testdoppen worden geselecteerd door de vloeistofafgifte van de tien doppen te meten. Na het meten van de vloeistofafgifte wordt de mediaan bepaald. De drie doppen waarvan de vloeistofafgifte het dichtst bij de mediaan ligt worden gebruikt als testdoppen.

Artikel 3.87

Door het meten van de druppelgroottekarakteristieken worden de eigenschappen van de doppen bepaald. Het gaat om de volgende druppelgroottekarakteristieken:

DV10: de diameter van druppels waarbij geldt dat 10% van het met de dop verspoten volume bestaat uit druppels met een diameter kleiner dan deze diameterwaarde;

DV50(VMD): de diameter van druppels waarbij geldt dat 50% van het met de dop verspoten volume bestaat uit druppels met een diameter kleiner dan deze diameterwaarde;

DV90: de diameter van druppels waarbij geldt dat 90% van het met de dop verspoten volume bestaat uit druppels met een diameter kleiner dan deze diameterwaarde;

V100: waarbij sprake is van het volumepercentage aan druppels met een diameter kleiner dan 100 µm.

Bij de productie van spuitdoppen geeft de producent een bepaalde spuitdruk aan. Deze druk wordt uitgedrukt in bar en staat doorgaans vermeld in de productinformatie. Bij het meten van de testdoppen moet de druk worden aangehouden waarbij de doppen volgens de producent driftarm zijn. Bij het meten van de referentiedruk moet een spuitdruk van drie bar worden aangehouden.

Naast standaard hydraulische spuitdoppen kunnen ook speciale spuitdoppen zoals luchtvloeistofmengdoppen en schijfvernevelaars als driftarme doppen worden toegepast. Bij deze speciale doppen zijn niet alleen gegevens over het drukbereik van belang. Ook de door de producent verstrekte gegevens over de driftarme instellingen van deze doppen zijn belangrijk. Zo moet voor de luchtvloeistofmengdoppen naast de vloeistofdruk ook de druk van de perslucht naar de spuitdop vermeld worden. Voor de schijfvernevelaar is naast de vloeistofdruk het toerental van de schijf essentieel. Teneinde de testdoppen met de referentiedop te kunnen vergelijken worden direct na het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop gemeten. De druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen en de referentiedop worden met dezelfde meetinstrumenten, met dezelfde meetinstellingen en onder dezelfde meetomstandigheden gemeten. Dit is noodzakelijk om een optimale vergelijking te kunnen maken.

Artikel 3.88

In dit artikel is aangegeven hoe het meten van de druppelgroottekarakteristieken moet worden uitgevoerd. Voor een juiste bepaling van de karakteristieken moet gebruikgemaakt worden van een methode waarmee druppelgroottes en, voor zover van toepassing, druppelsnelheden binnen de spuitkegel bepaald kunnen worden. Een voorbeeld van een methode die hiervoor gebruikt kan worden is het Phase-Doppler-Anemometriesysteem (PDA-systeem).

Het druppelspectrum moet in een horizontaal vlak 35-50 centimeter onder de spuitdop worden gemeten. Omdat (bijvoorbeeld met het PDA-systeem) slechts het spectrum in een zeer klein gebied gemeten kan worden, in de orde van 1 mm3, is een middeling over de gehele spuitkegel van belang. Dit kan het eenvoudigst gerealiseerd worden door de spuitdop te bevestigen aan een traversesysteem dat langzaam door de ruimte beweegt. Op deze manier wordt de spuitkegel gescand in een horizontaal vlak onder de spuitdop. De scan wordt in ten minste vijf banen uitgevoerd. Het spuitpatroon is daarbij zodanig ingericht dat de banen gelijkmatig zijn verdeeld over de breedte van de kegel en evenwijdig lopen aan de hoofdas van de elliptische doorsnee van de spuitkegel. Het aantal banen moet oneven zijn, zodat de middelste baan door het centrum van het spuitpatroon kan lopen. De banen moeten voldoende lang zijn om de hele kegel te bestrijken. Wanneer het scannen baan voor baan gebeurt, moet de baanwisseling buiten de spuitkegel plaatsvinden. Dit is afhankelijk van de tophoek van de kegel en de afstand van het meetvlak tot de spuitdop.

De scansnelheid (de snelheid waarmee de dop zich in de ruimte verplaatst) mag niet te hoog zijn, om afwijkingen in de vorm van de spuitkegel en in druppelsnelheden te voorkomen. Daarvoor is in de regeling een eis van maximaal 5% van de druppelsnelheid opgenomen. Bij het meten is ook de snelheid van de druppels van belang. Aangezien kleine druppels sneller afremmen in de lucht dan grote druppels, hebben druppels in de spuitkegel altijd een verschillende snelheid, die samenhangt met de druppeldiameter. Deze locale snelheidsverdeling hangt af van de druk en daarmee van de beginsnelheid vlak onder de spuitdop. Om de vergelijking met de scansnelheid te maken wordt uitgegaan van de gemiddelde druppelsnelheid op meethoogte.

Om een nauwkeurige spectrale verdeling te bereiken moet het aantal te meten druppels per testdop minimaal 10.000 bedragen. Indien dit aantal niet wordt gehaald moet de scansnelheid worden verlaagd of moet het aantal banen worden vergroot en moet de bijbehorende baanafstand worden verkleind. Overigens omvatten de meeste spectrummetingen momenteel 50.000-100.000 druppels.

Het meetbereik van bijvoorbeeld het PDA-systeem kan worden gewijzigd door andere frontlenzen te plaatsen. Over het algemeen is het niet raadzaam veel verschillende bereiken te gebruiken, aangezien er in dat geval systematische verschillen kunnen optreden. Indien mogelijk kan het best met slechts één bereik worden gewerkt.

Alvorens karakteristieke spectrale grootheden te bepalen, kan voor een systeem als het PDA-systeem een statistische correctie worden uitgevoerd in verband met het verschil in gevoeligheid voor verschillende druppelgroottes, een zogenaamde ‘probevolume’-correctie. In de keuringsverklaring wordt dit aangegeven bij de vermelding van de meetinstellingen.

De druppelgroottekarakteristieken van de doppen worden driemaal gemeten. Na het meten worden de bijbehorende spectra samengevoegd en gemiddeld. De waarden van de verschillende druppelgroottekarakteristieken zijn gelijk aan het gemiddelde van de resultaten van de drie metingen.

Het is mogelijk dat het meten van de druppelgroottekarakteristieken niet door het deskundig en onafhankelijk instituut wordt uitgevoerd dat de keuringsverklaring, bedoeld in artikel 3.90, verstrekt. Zo kunnen de meetresultaten door de leverancier van de doppen aangeleverd worden. In dergelijke gevallen moet het instituut aan de hand van de berekende waarden van de druppelgroottekarakteristieken nagaan of de meting juist is uitgevoerd. Met de waarden van deze karakteristieken kan een vergelijking worden gemaakt met andere meetresultaten bij dezelfde dopdrukcombinatie.

Artikel 3.89

Nadat de waarden van de druppelgroottekarakteristieken zijn berekend wordt het volumepercentage V100 van de testdop vergeleken met het volumepercentage V100 van de referentiedop. Wanneer het volumepercentage V100 van de testdop lager is dan 50% van het volumepercentage V100 van de referentiedop kan de testdop bij de opgegeven spuitdruk aangemerkt worden als ‘driftarme dop’ in de zin van het wijzigingsbesluit.

Artikel 3.90

De keuringsverklaring bevat gegevens van de spuitdoppen die als driftarme dop worden aangemerkt. Dit artikel geeft aan welke gegevens in ieder geval in de keuringsverklaring moeten staan. Zo moeten bijvoorbeeld op grond van artikel 3.90, onderdeel c, onder 2°, de meetinstellingen van de gehanteerde apparatuur (lenzen/brandpuntafstand, laservermogen, diameterbereik, gebruik van ‘probevolume’-correctie) of voor zover van toepassing, de driftarme instellingen voor speciale niet standaard hydraulische spuitdoppen worden aangegeven en moeten de omstandigheden waaronder de meting is uitgevoerd (temperatuur spuitvloeistof en omgeving, luchtvochtigheid) worden vermeld.

Artikel 3.91

In dit artikel zijn eisen opgenomen waaraan een drukregistratievoorziening dient te voldoen. De nauwkeurigheid van de drukregistratie mag bij een werkdruk van 8 bar of lager een afwijking van ten hoogste 0,2 bar hebben. Om controle van de gebruikte spuitdruk door het bevoegd gezag ter plekke mogelijk te maken dient de actuele druk eenmaal per tien seconden geregistreerd te worden, dient de registratie van de druk gekoppeld te zijn aan een tijdregistratie en dienen de gegevens minimaal een uur bewaard te blijven.

De informatie die door de druksensor is geregistreerd dient door het bevoegd gezag uitgelezen te kunnen worden. Dit kan door middel van een USB-aansluiting op de drukregistratievoorziening, waarbij het bevoegd gezag zorg draagt voor uitleesapparatuur, maar ook het aflezen van de gebruikte spuitdruk via de display van de spuitcomputer, die aanwezig is op de spuitmachine, is een mogelijkheid.

§ 3.5.3. Aanmaken en transporteren via vaste leidingen en apparatuur van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen
Artikel 3.92

In dit artikel zijn maatregelen opgenomen ter bescherming van de bodem en ter voorkoming of beperking van verontreiniging van grondwater. De leidingen voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen zijn doorgaans enkelwandig. Door in het tweede lid te bepalen dat deze leidingen bovengronds moeten zijn aangelegd zal een eventuele lekkage eerder worden opgemerkt. Met het derde lid is invulling gegeven aan artikel 3.94, onderdeel a en b, van het wijzigingsbesluit waarin is aangegeven dat bodembeschermende maatregelen kunnen worden voorgeschreven om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren en om verontreiniging van grondwater te voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken. In het vijfde lid is het incidentenmanagement geregeld. Deze voorschriften zijn erop gericht dat gemorste stoffen direct worden opgeruimd zodat, indien er gebruik gemaakt wordt van een vloeistofkerende vloer, deze stoffen niet tot in de bodem door kunnen dringen.

Artikel 3.93

Dit artikel is gericht op het voorkomen van verontreiniging van drinkwater met gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen.

§ 3.5.4. Het behandelen van gewassen
Artikel 3.94

In het tweede tot en met het vierde lid van artikel 3.94 zijn maatregelen opgenomen ter bescherming van de bodem. Zowel dompelbakken en douche-installaties waarin landbouwgewassen worden behandeld als de emballage dienen te zijn gesitueerd respectievelijk te zijn opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of een vloeistofdichte lekbak. In het vijfde lid is bepaald dat een buitenopslag voor gedompelde of gedouchte producten en voor tijdens het dompelen of douchen gebruikte emballage tegen inregenen moet zijn beschermd. Hiermee wordt voorkomen dat aanhangende resten ontsmettingsmiddel afspoelen en daardoor een ongewenste afvalwaterstroom vormen. Het zesde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften aanvullende eisen te stellen met betrekking tot de locatie van de opstelling van het dompelbad of douche-installatie, de gedompelde of gedouchte producten en de emballage.

§ 3.5.5. Composteren
Artikel 3.95

De eisen voor bodembeschermende voorzieningen zijn overeenkomstig de Handreiking composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt 2003. Deze handreiking is te vinden op www.infomil.nl en is gebaseerd op een onderzoek van het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek Lisse (LBO). Dat onderzoek heeft aangetoond dat – naast het afdekken van de composthoop met een zuurstofdoorlatende doek – met een beschermingslaag waarin organisch materiaal is verwerkt een zeer aanzienlijke reductie wordt verkregen van de belasting van de bodem met stikstof, fosfaat en kalium. Resten gewasbeschermingsmiddelen of biociden werden niet (of in zeer geringe gehalten) aangetroffen. De bodembelasting met de nutriënten stikstof, fosfaat en kalium onder een composthoop is beperkt.

Het verwijderen van de absorberende laag na beëindiging van het opslaan, voorkomt dat deze laag steeds opnieuw wordt gebruikt. Door het herhaaldelijk gebruik van die laag neemt het absorberend vermogen af. Dat is ongewenst omdat dan een ophoping van nutriënten kan ontstaan en doorslag naar de bodem kan optreden. Materialen zoals turf en stro voldoen aan de criteria zoals genoemd in het derde lid, onderdeel a.

§ 3.5.3. Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven
Artikel 3.96

Dit artikel betreft bodembeschermende voorzieningen in stallen die niet zijn gelegen boven een mestkelder. Voor deze stallen, zoals potstallen, geldt dat de vloer ten minste vloeistofkerend moet zijn uitgevoerd.

Artikel 3.97

De artikelen 3.97 tot en met 3.101 zijn van toepassing op alle luchtwassystemen. Het betreft biologische- en chemische luchtwassystemen evenals gecombineerde luchtwassystemen en waterluchtwassystemen. Daar waar in deze toelichting wordt gesproken over een chemisch luchtwassysteem of een biologisch luchtwassysteem, wordt ook een chemische en onderscheidenlijk een biologische wasstap bij een gecombineerd luchtwassysteem bedoeld.

Op grond van het tweede lid moet binnen een inrichting een opleveringsverklaring aanwezig zijn met de relevante gegevens over de dimensionering van het luchtwassysteem. Voor de dimensionering is de totale maximale ventilatiebehoefte van belang. Daarnaast zijn in de systeembeschrijving van een luchtwassysteem voorwaarden voor dimensionering opgenomen, zoals de dikte en hoogte van filtermateriaal of de maximale hoeveelheid lucht per vierkante meter aanstroomoppervlak. Ook deze gegevens moeten zijn opgenomen is de opleveringsverklaring.De totale maximale ventilatiebehoefte wordt bepaald door het aantal dieren te vermenigvuldigen met de maximale ventilatiebehoefte van de dieren (de ventilatienorm) die zijn gehuisvest in het huisvestingssysteem. Als ventilatienorm gelden in principe de ventilatienormen die worden uitgegeven door het Klimaatplatform. Hiervan kan gemotiveerd worden afgeweken. De publicaties van het Klimaatplatform varkenshouderij en Klimaatplatform pluimveehouderij, beide onderdeel van Animal Sciences Group van Wageningen Universiteit, zijn te vinden op www.asg.wur.nl.

Artikel 3.98

Tussen de ventilatoren in de stal en het luchtwassysteem is ruimte aanwezig. Dit wordt een drukkamer genoemd. In dit artikel worden eisen gesteld aan deze drukkamer. Doel van deze eisen is om ervoor te zorgen dat de stallucht in de drukkamer optimaal wordt verdeeld over het gehele aanstroomoppervlak van het filterpakket. Ook in de situatie dat er geen ventilatoren tussen de stal en het luchtwassysteem aanwezig zijn, maar de ventilatoren na de luchtwasser zijn geplaatst, wordt de ruimte tussen stal en luchtwassysteem aangeduid als drukkamer. Wanneer er sprake is van de situatie dat de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst, wordt deze ruimte ook wel de onderdrukkamer genoemd. Zie voor meer informatie het Technisch informatiedocument ‘Luchtwassystemen voor de veehouderij’, eisen aan en richtlijnen voor de uitvoering en gebruik van luchtwassystemen in varkens-, pluimvee- en rundveestallen. Dit document is te vinden op www.infomil.nl en wordt naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen en praktijkervaringen periodiek herzien.

Artikel 3.99

Door Wageningen UR Livestock Research is in samenwerking met SRE Milieudienst praktijkonderzoek gedaan naar het elektronisch monitoren van de goede werking van luchtwassystemen (Elektronische monitoring van luchtwassers op veehouderijbedrijven, Livestock Research van WUR, rapport 349, juni 2010). Op basis van dit onderzoek is bepaald welke gegevens belangrijk zijn om te monitoren ten einde de goede werking van het een luchtwassysteem te kunnen beoordelen.

Zuurgraad waswater

De pH van het waswater is een belangrijke indicatie voor de goede werking van een luchtwassysteem. Dit geldt voor zowel een chemisch luchtwassysteem als een biologisch luchtwassysteem. De pH is een maat voor de zuurgraad van water: een lage pH betekent dat het zuur is, een hoge pH dat het basisch is. Een chemisch luchtwassysteem, of zure wasser, berust op het principe dat een lage pH tot gevolg heeft dat ammoniak wordt gebonden en op deze manier wordt verwijderd uit de door het systeem gevoerde stallucht. Er wordt zuur toegevoegd om de pH laag te houden. De waarde van de pH is dan ook bepalend voor een adequate werking van het systeem. Wanneer de pH te hoog is zal de ammoniakverwijdering sterk kunnen dalen.

Voor een biologisch luchtwassysteem geldt dat ammoniak wordt omgezet in zuur (HNO3 en HNO2). Wanneer deze afbraakproducten onvoldoende worden afgevoerd (meestal omdat er te weinig wordt gespuid) kan de biologische activiteit geremd worden en zal de pH dalen. Anderzijds kan een hoge pH er op wijzen dat er in het geheel geen biologische activiteit meer plaatsvindt. In dat geval stijgt de pH als gevolg van het invangen van ammoniak, dat basisch is.

Geleidbaarheid waswater

De elektrische geleidbaarheid (EC-waarde) van het waswater is eveneens een belangrijke indicatie van de werking van een luchtwassysteem. Daarom is registratie ervan essentieel om de goede werking te kunnen beoordelen. De EC-waarde van het waswater is te beschouwen als een maat voor de hoeveelheid opgeloste zouten in het water.

Bij een chemisch luchtwassysteem wordt ammoniak gebonden tot het zout ammoniumsulfaat dat zich ophoopt in het waswater. Hierdoor neemt de zoutconcentratie toe. Wanneer de concentratie ammoniumsulfaat te hoog oploopt, bestaat het risico dat het gaat neerslaan en dat daardoor leidingen, pompen en filterpakketten verstopt raken. Daarom moet er op tijd water worden gespuid en vers water worden aangevuld, zodat de EC-waarde niet te hoog wordt. Bij een biologisch luchtwassysteem kan de EC-waarde beschouwd worden als een maat voor de hoeveelheid nitraat en nitriet in het water. Deze afbraakproducten van de ammoniakverwijdering dienen in voldoende mate met het spuiwater te worden afgevoerd. De EC-waarde dient daarom voldoende laag te worden gehouden zodat voorkomen wordt dat de biologische activiteit geremd wordt en de ammoniakverwijdering afneemt.

Spuiwaterproductie

Ook de spuiwaterproductie is een belangrijke indicatie van de goede werking van een luchtwassysteem. Voor zowel chemische als biologische luchtwassystemen is het van groot belang dat er voldoende wordt gespuid. Wanneer er niet voldoende wordt gespuid bestaat bij een chemisch luchtwassysteem het gevaar dat ammoniumsulfaat gaat neerslaan. In het geval van een biologisch luchtwassysteem wordt de biologische activiteit geremd.

Daarnaast kan een normale EC-waarde in combinatie met een lage spuiwaterhoeveelheid er bij een chemisch luchtwassysteem op duiden dat er minder ammoniak wordt ingevangen dan volgens het dimensioneringsplan wordt verwacht. Dit kan het gevolg zijn van een lager ammoniakaanbod maar ook van een pH-elektrode die te lage waarden aangeeft.

Drukval filterpakket

Het registreren van de drukval geeft belangrijke additionele informatie over de werking van een luchtwassysteem. Deze informatie is van belang voor de gebruiker ten einde het moment van reinigen van het filterpakket te bepalen en is ook van belang in het kader van controle en handhaving.

De drukval over het luchtwassysteem of het filterpakket wordt enerzijds bepaald door de karakteristieken van het filterpakket en anderzijds door de hoeveelheid lucht die er doorheen stroomt (het luchtdebiet).

Als het goed is, is het ventilatiesysteem zodanig gedimensioneerd dat ook op warme dagen voldoende lucht door het luchtwassysteem kan worden verwerkt, ondanks het feit dat de ventilatoren dan een hogere druk moeten overwinnen. Het oplopen van de drukval over het luchtwaspakket (bij gelijkblijvend debiet) is een indicatie voor het verstopt raken van het systeem. Wanneer dit gebeurt, is dit een signaal voor de gebruiker om het pakket te reinigen. Wanneer het filterpakket zodanig verstopt raakt (of wanneer het ventilatiesysteem zodanig ondergedimensioneerd is) dat de drukval zo hoog wordt dat het ventilatiesysteem niet meer voldoende lucht kan verplaatsen, zal een veiligheidsdeur geopend moeten worden om te allen tijde over voldoende ventilatie bij de dieren te beschikken. Het gevolg hiervan is echter dat het luchtwassysteem wordt gepasseerd en er daardoor ongezuiverde lucht in de buitenlucht vrijkomt.Het verloop van de drukval geeft inzicht het optreden van verstopping, het reinigen van het filterpakket en het al dan niet openen van een veiligheidsdeur.

Elektriciteitsverbruik waterpomp

Deze eis is opgenomen om te kunnen bepalen of een luchtwassysteem daadwerkelijk in bedrijf is. Om de lucht te kunnen zuiveren dient het systeem immers in bedrijf te zijn. Dit betekent dat de pompen voor de bevochtiging van het filterpakket in werking moeten zijn, meestal 24 uur per dag.

Voorheen was de controle op het in bedrijf zijn gekoppeld aan de registratie van het aantal draaiuren van de waswaterpomp. In de praktijk is echter gebleken dat bij een groot aantal luchtwassystemen de urenteller gekoppeld was aan het stuursignaal van de pomp. In feite betekende dit alleen dat werd geregistreerd of de besturing van de het systeem aangaf of de pomp in werking moest zijn. Een pomp kan echter zeer eenvoudig handmatig worden uitgezet terwijl de urenteller in dat geval gewoon doorloopt. Omdat hiermee niet het vereiste doel werd bereikt, is de verplichting tot de registratie van draaiuren vervangen door een verplichting tot registratie van het elektriciteitsverbruik. Hiermee wordt een veel betrouwbaarder beeld verkregen van het al dan niet in werking zijn van het systeem.

Artikel 3.100

Om voor elektronische monitoring de relevante parameters te kunnen meten, zijn de volgende meetvoorzieningen doelmatig: een pH-sensor, een geleidbaarheidssensor, een elektriciteitsmeter, een drukverschilmeter en een meter voor het spuiwaterdebiet. Doelmatig houdt voor de bijbehorende software in dat deze geschikt is voor automatische dataopslag.

Artikel 3.101

Dit artikel geeft een invulling aan de gedragsvoorschriften, bedoeld in artikel 3.125, zevende lid, van het wijzigingsbesluit. Het is van belang dat wordt vastgelegd welke maatregelen moeten worden getroffen wanneer uit de elektronische monitoring blijkt dat bepaalde parameters niet binnen de bijbehorende bandbreedtes vallen of er uit dreigen te vallen. Per parameter moet worden vermeld wat mogelijke oorzaken zijn van een afwijkende waarde, wie er actie onderneemt en wat die actie inhoudt. Duidelijk moet zijn in welke gevallen een extern deskundige moet worden ingeschakeld en in welke gevallen de drijver van de inrichting zelf actie onderneemt.

Artikel 3.102

De bijvoedermiddelen worden in de bijvoerkeuken gemengd met andere diervoedselproducten en soms aangelengd met water. Het aldus ontstane brijvoer wordt aan de dieren gevoerd. Morsen en slecht reinigen kan aanleiding geven tot geuroverlast en ongedierte. Om de geurhinder te voorkomen of te beperken is in dit artikel bepaald dat het bereiden van brijvoer ten minste plaatsvindt in een gesloten ruimte. Voor het laden en lossen en het doorlaten van personen mag de ruimte geopend worden. Het opgeruimd houden van de bijvoerkeuken en het voorkomen dan wel bestrijden van ongedierte valt onder de algemene zorgplicht van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit. Voor een uitgebreide toelichting over bijvoedermiddelen wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.71 (opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen).

Onderdeel M
Artikel 4.1, eerste en tweede lid

Omdat in artikel 4.1, eerste en tweede lid, expliciet ‘vaste kunstmeststoffen’ bedoeld worden en geen vloeibare kunstmeststoffen, is vóór ‘kunstmeststoffen’ ’vaste’ toegevoegd.

Onderdeel N
Artikel 4.6, tweede lid

Deze wijziging betreft het vervangen van de term ‘bestrijdingsmiddelen’ in tabel 4.6 door ‘gewasbeschermingsmiddelen en biociden’ vanwege eenzelfde wijziging als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Onderdeel O
Artikel 4.10, vijfde lid

De tekst van het vijfde lid is aangepast ter verduidelijking. Het opslaan van goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken zoals gebruikt absorptiemateriaal of oliefilters valt in hoofdzaak onder paragraaf 3.4.4. Het kan echter voorkomen dat dergelijke goederen ook gevaarlijke stoffen zijn. Zo vallen bepaalde gebruikte poetsdoeken onder ADR-klasse 4.2, ondanks het feit dat hier geen sprake is van vloeibare gevaarlijke stoffen zoals bedoeld in het eerste lid. Hiervoor worden toch, in afwijking van het derde lid, de voorzieningen voorgeschreven die voor vloeistoffen gelden.

Onderdeel P
Artikel 4.10b

Artikel 4.10b bevat voorschriften met betrekking tot het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakkingen voor zover dat plaatsvindt in het kader van agrarische activiteiten. Deze voorschriften vloeien voort uit de motie Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 168), die op 30 juni 2011 door te Tweede Kamer is aangenomen. De in dit artikel gestelde voorschriften betekenen dat voor het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakkingen die als een gevaarlijke stof worden aangemerkt voor zover dat plaatsvindt in het kader van agrarische activiteiten een iets lichter regime geldt dan voor het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in het kader van andere activiteiten. Deze regels komen inhoudelijk overeen met die uit het voormalige Besluit landbouw milieubeheer.

Onderdeel Q

Het is aannemelijk dat aan afgewerkte olie afkomstig van een gasgestookte warmtekrachtinstallatie geen andere stoffen zijn toegevoegd en deze olie als een K4 vloeistof kan worden gezien. artikel 4.13, zesde lid, is toegevoegd zodat afgewerkte olie afkomstig van een gasgestookte warmtekrachtinstallatie niet hoeft te voldoen aan het eerste lid.

Onderdeel R
Artikel 4.18

Met deze toevoeging kan het vulpunt van een bovengrondse tank ook buiten de lekbak van de tank zijn gesitueerd. Door het vulpunt uit te voeren met een vulpuntmorsbak wordt de bodem beschermd tegen mogelijke vervuiling als gevolg van het morsen bij het vullen.

Dubbelwandige tanks met een systeem voor lekdetectie worden meestal uitgevoerd met een vulpunt morsbak omdat op deze tanks het eerste lid van artikel 4.18 niet van toepassing is en het aanbrengen van een vulpunt morsbak kosteneffectiever is. BRL K903 geeft eisen waaraan de vulpuntmorsbak moet voldoen.

Onderdeel S
Artikelen 4.19a en 4.19b

De artikelen 4.19a en 4.19b bevatten voorschriften met betrekking tot het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in tanks voor zover dat plaatsvindt in het kader van agrarische activiteiten. Deze voorschriften vloeien voort uit de motie Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 168) die op 30 juni 2011 door te Tweede Kamer is aangenomen. De in dit artikel gestelde voorschriften betekenen dat voor het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in tanks voor zover dat plaatsvindt in het kader van agrarische activiteiten die als een gevaarlijke stof worden aangemerkt een iets lichter regime geldt dan voor het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in het kader van andere activiteiten. Deze regels komen inhoudelijk overeen met die uit het voormalige Besluit landbouw milieubeheer.

Onderdeel T
Opschrift van paragraaf 4.8.1

Dit onderdeel betreft de wijziging van het opschrift van § 4.8.1 vanwege eenzelfde wijziging van het opschrift van paragraaf 4.8.1 van het Activiteitenbesluit door het wijzigingsbesluit.

Onderdeel U
Artikelen 4.104i en 4.104j

Beide artikelen hebben betrekking op het inwendig reinigen van werktuigen zoals spuitapparatuur (spuitbomen en spuittank) waarmee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen voor agrarische activiteiten zijn toegepast. Het afvalwater dat bij inwendige reiniging vrijkomt, bevat hogere concentraties gewasbeschermingsmiddelen dan het afvalwater dat vrijkomt bij uitwendige reiniging (zie de artikelen 3.27a en 3.27b). Ten behoeve van een doelmatige werking van de zuiveringsvoorziening (te hoge concentraties schaden de zuiveringstechnische werking van de biologische zuiveringstechniek) is daarom in artikel 4.104j, derde lid, voorgeschreven dat de spuitapparatuur (spuitbomen en spuittank) moet worden voorgespoeld. Het resterende spoelwater mag vervolgens worden uitgereden over een perceel waar die gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uiteraard zodanig dat lozing op een oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen.

Voor een toelichting op de (aanleg van de) verschillende zuiveringstechnieken wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 3.27a en 3.27b.

Onderdeel V
Artikel 6.5d

Artikel 3.65, tweede tot en met het vijfde lid, verplicht tot het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen boven een vloeistofkerende voorziening en het opvangen van vloeistoffen in een ten minste mestdichte opslagvoorziening. Het zesde lid bepaalt dat indien het gehalte aan droge stof ten minste 40% is en het opslaan zodanig is afgedekt dat contact met regenwater niet plaatsvindt, het vijfde lid niet van toepassing is. Het Besluit landbouw kende deze verplichtingen niet voor kuilvoer. Omdat onmiddellijke inwerkingtreding niet redelijk is, is overgangsrecht geformuleerd waardoor artikel 3.65, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, tot 1 januari 2027 niet van toepassing is.

Artikel 6.5e

In dit artikel is opgenomen dat voor een mestbassin dat is opgericht voor 1 juni 1987 en waarvoor geen afdekking verplicht was, nu een jaar de tijd beschikbaar is om alsnog een afdekking te realiseren. Om te voorkomen dat een mestbassin waarbij een grote kans bestaat op afkeuring moet worden voorzien van een afdekking geldt de afdekplicht uitsluitend als er nog een referentieperiode resteert van ten minste vijf jaar na de inwerkingtreding van artikel 3.67.

Artikel 6.5f

Deze eisen zijn overeenkomstig de eisen van voorschrift 2.1.6 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer voor mestbassins van voor 1 juni 1987 die niet zijn voorzien van een afdekking.

Artikel 6.5g

Voor mestbassins en afdekkingen die zijn opgericht voor de inwerkingtreding van deze regeling gelden de eisen die op het moment van het oprichten van het mestbassin en afdekking van toepassing waren. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de eisen die van toepassing waren voor bedrijven die vielen onder het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, het Besluit mestbassins en het Besluit landbouw milieubeheer.

 

tot stand gebracht

 

mestbassin

6-12-2006 – inwerkingtreding

RM 1992

 

1-8-1991 – 6-12-2006

BRM 1990

 

1-6-1987 – 1-2-1991

BRM 1987

 

< 1-6-1987

deel BRM 1987*

afdekking

1-2-1991 – 6-12-2006

BRM 1990

 

1-6-1987 – 1-2-1991

BRM 1987

BRM 1987 = Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1987, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw en Visserij.

BRM 1990 = Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1990, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

RM 1992 = Richtlijnen mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

X Noot
*

Voorschriften 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4, 1.1.6, 1.8.2, 1.9.2, 1.9.3, 1.9.5, 1.9.6, 1.9.7, 2.1.2, 2.1.3, 2.1.5, 2.2.10, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.7, 2.4.2, 2.4.3, 2.5.2, 2.5.3, 2.5.4, 3.7 en 3.9 van BRM 1987.

Artikel 6.5h

Als een mestbassin en afdekking opgericht zijn voor de inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling en er is geen kwaliteitsverklaring afgegeven, dan moeten het mestbassin en de afdekking worden gekeurd overeenkomstig artikel 3.69. De referentieperioden die bepalend zijn voor het moment van keuren zijn in dit artikel opgenomen. Het keuren geldt niet voor ondergrondse mestbassins met een vloer die als afdekking fungeert, waaronder mestkelders.

Artikel 6.5i

Voor bestaande huisvestingssystemen met luchtwassysteem hoeft de drukkamer niet te worden aangepast, indien de noodzakelijke bouwkundige aanpassingen onevenredig ingrijpend zijn. De drukkamer is de ruimte tussen de stal en het luchtwassysteem, die vaak niet eenvoudig is om te bouwen. Indien ingrijpende verbouwingen nodig zijn om aan artikel 3.98 te voldoen, is aanpassing pas nodig op het moment dat om een andere reden bouwkundige wijzigingen worden doorgevoerd. Als door kleine eenvoudige aanpassingen wel aan de eisen voor de drukkamer kan worden voldaan, dan geldt dit artikel niet.

Onderdeel W
Artikel 6.10

Met dit onderdeel is de saneringstermijn voor het opslaan van brandstof in bovengrondse tanks in artikel 6.10 verlengd tot 1 januari 2015. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 13 (opslag brandstof in bovengrondse tanks) van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.

Onderdeel X
Artikel 6.11

Met dit onderdeel is de term bovengrondse opslagtank in artikel 6.11 vervangen door bovengrondse opslagtank voor vloeibare brandstoffen. Deze wijziging is nodig om het onderscheid met andere bovengrondse opslagtanks dan voor brandstof te markeren. Het overgangsrecht in artikel 6.11 is uitsluitend bedoeld voor bovengrondse opslag in brandstoftanks.

Onderdeel Y
Artikel 6.16

Met dit onderdeel is de citeertitel van de regeling in artikel 6.16 gewijzigd in: Activiteitenregeling milieubeheer. Hiermee is deze in overeenstemming gebracht met de nieuwe citeertitel van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer: Activiteitenbesluit milieubeheer.

Onderdeel Z

Dit onderdeel betreft het invoegen van een bijlage met het model voor de rapportage behorende bij artikel 3.73. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij die bijlage.

Artikel II

Dit artikel wijzigt enkele artikelen van de Regeling bodemkwaliteit met betrekking tot het keuren van mestbassins. Daarmee is die regeling in overeenstemming gebracht met deze wijzigingsregeling (artikel 3.69). In de Regeling bodemkwaliteit is de werkzaamheid ‘’keuren van mestbassins en afdekkingen’ opgenomen voor het verrichten waarvan een erkenning moet zijn verleend.

Artikel III

Onderdeel A
Opschrift hoofdstuk 6a Regeling omgevingsrecht

De wijziging van het opschrift van hoofdstuk 6a van de Regeling omgevingsrecht – de toevoeging van de zinsnede ‘bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet’ – strekt tot nadere verduidelijking van de inhoud van dat hoofdstuk. Deze wijziging hangt samen met de hierna aangebrachte wijziging van artikel 6.3 van de Regeling omgevingsrecht, welk artikel onderdeel uitmaakt van hoofdstuk 6a.

Onderdeel B
Artikel 6.3

In het Besluit omgevingsrecht is in artikel 2.2a een aantal categorieën van activiteiten aangewezen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets moet worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de reguliere procedure.

Nadat een dergelijke vergunning is verleend, zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing. In artikel 6.3 van de Regeling omgevingsrecht is bepaald dat bij de aanvraag om een vergunning als hier bedoeld dezelfde gegevens moeten worden overgelegd als bij de melding overgelegd moeten worden. De toevoeging die met deze wijziging plaatsvindt, heeft betrekking op de gegevens die nodig zijn om te bepalen of de drempelwaarde voor fijnstof wordt overschreden. De melding moet op grond van artikel 8.41a van de Wet milieubeheer uiterlijk gelijktijdig met de aanvraag om omgevingsvergunning worden gedaan.

Naast bovengenoemde wijziging is in het artikel nog een aantal redactionele wijzigingen aangebracht, waaronder de verwijzing naar de nieuwe citeertitel van het Activiteitenbesluit: ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’. Tevens is het artikel voorzien van een opschrift. Deze wijzigingen strekken ertoe de formulering van het artikel in overeenstemming te brengen met de binnen de Wabo, het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht gehanteerde systematiek. Het artikel zoals dat luidde bevatte op dat punt enige onzorgvuldigheden. In verband met de hoeveelheid wijzigingen binnen het artikel is het in zijn geheel geherformuleerd.

Artikel IV

Met ingang van 1 januari 2011 was spuiwater uit biologische luchtwassystemen en uit waterwassystemen toegevoegd aan bijlage Aa, onder II (Stoffen die als meststof kunnen worden verhandeld) van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Met deze wijziging werd bewerkstelligd dat het spuiwater tijdelijk als meststof werd aangeduid en daarmee in de bodem kon worden gebracht. Dit was tijdelijk tot het wijzigingsbesluit, dat op dat moment nog in voorbereiding was, deze toestemming op grond van het afvalstoffenrecht (o.a. artikel 10.2 van de Wm) geeft. In artikel 3.126 van het wijzigingsbesluit, is nu geregeld dat het lozen van spuiwater afkomstig van een luchtwassysteem, niet zijnde spuiwater dat overeenkomstig artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is aangewezen als verhandelbare meststof op of in de bodem is toegestaan. Op het moment dat het wijzigingsbesluit in werking treedt, kan de toevoeging van het spuiwater uit biologisch luchtwassers en uit waterwassers aan bijlage Aa Uitvoeringsregeling Meststoffenwet ongedaan worden gemaakt.

Artikel V, VI, VII, VIII en IX

In de Regeling indicatieve vaststelling reikwijdte Dienstenwet is de citeertitel ‘Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen door ‘Activiteitenregeling milieubeheer’ en is ‘Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen door de nieuwe citeertitel ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’.

In de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2010, in de Regeling op-, overslag en distributie benzine milieubeheer en in de Regeling geluid milieubeheer is ‘Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen door de nieuwe citeertitel ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’.

In de Regeling lozen buiten inrichtingen is de citeertitel ‘Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen door ‘Activiteitenregeling milieubeheer’.

Dat vloeit voort uit de aanpassing van de citeertitel in artikel 6.16 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (artikel I, onderdeel Y).

Artikel X

Dit artikel betreft het intrekken van een viertal regelingen omdat de inhoud ervan is opgegaan in deze wijzigingsregeling.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu J. Atsma.


X Noot
2

BAT Reference document (‘BAT’ staat voor beste beschikbare techniek).

X Noot
3

Pb L 375, 31.12.1991

Naar boven