Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Financiën | Staatsblad 2025, 451 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Financiën | Staatsblad 2025, 451 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 28 november 2025, nr. 2025002779;
Gelet op de artikelen 5.20 en 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 18g van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 7.3, 7.5, 8.8 en 8.13 van de Wet minimumbelasting 2024, artikel 21 van de Successiewet 1956, artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 30 en 37b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 24a en 59 van de Wet belastingen op milieugrondslag en de artikelen 38 en 66a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 10 december 2025, nr. W06.25.00353/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 2025, nr. 2025-0000608361.
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 17a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid, tweede zin, vervalt.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Indien de waarde, bedoeld in het eerste lid, ten minste 10% hoger is dan de waarde in het economische verkeer van de woning in verhuurde of verpachte staat op de waardepeildatum, bedoeld in artikel 18 van de Wet waardering onroerende zaken, wordt, in afwijking van het eerste lid, voor de toepassing van artikel 5.20, derde lid, van de wet uitgegaan van die waarde in het economische verkeer.
B.
Artikel 21bis, vierde lid, vervalt.
In het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt artikel 10b als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het negende lid tot tiende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
9. Bij dienstbetrekkingen in deeltijd wordt voor het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum en voor het wezenpensioen het laatstgenoten pensioengevend loon verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor. Indien de werknemer een deeltijdfunctie aanvaardt in de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum, mag, in afwijking van de eerste zin, worden uitgegaan van het laatstgenoten pensioengevende loon direct voorafgaande aan het aanvaarden van die deeltijdfunctie. De tweede zin is uitsluitend van toepassing, voor zover de omvang van het dienstverband na het aanvaarden van de deeltijdfunctie niet lager is dan 50% van de omvang van het dienstverband aan het eind van de periode direct voorafgaande aan de aanvang van de periode, bedoeld in de tweede zin.
2. In het tiende lid (nieuw) wordt «achtste» vervangen door «negende».
Het Uitvoeringbesluit minimumbelasting 2024 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Na artikel 6 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. Voor de toepassing van artikel 7.3, zevende lid, van de wet kan een groepsentiteit ten aanzien van een geaggregeerde passieve belastinglatentie die betrekking heeft op een grootboekrekening of een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie gezamenlijk beoordelen of een bedrag aan passieve belastinglatentie niet is herzien en niet is betaald binnen de periode, bedoeld in dat artikel.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een netto afname van het saldo van een geaggregeerde passieve belastinglatentie die betrekking heeft op een grootboekrekening of van een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie aangemerkt als een herziening van een passieve belastinglatentie.
3. Indien sprake is van een afname van het saldo van een geaggregeerd passieve belastinglatentie die betrekking heeft op een grootboekrekening of van een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie, mag een groepsentiteit de eerst opgekomen passieve belastinglatentie aanmerken als de herziene passieve belastinglatentie, mits:
a. de passieve belastinglatentie betrekking heeft op een enkele grootboekrekening;
b. de passieve belastinglatentie betrekking heeft op een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie die uitsluitend bestaat uit passieve belastinglatenties die betrekking hebben op grootboekrekeningen met een vergelijkbare herzieningstermijn; of
c. de passieve belastinglatenties in een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie geen vergelijkbare herzieningstermijn hebben, maar de groep aannemelijk maakt dat sprake zal zijn van een adequate herziening van de passieve belastinglatenties voor zover de herzieningstermijn van vijf verslagjaren wordt overschreden.
4. Voor de toepassing van het derde lid worden passieve belastinglatenties geacht een vergelijkbare herzieningstermijn te hebben indien deze volledig worden herzien binnen een periode van twee jaar van elkaar.
5. Indien sprake is van een afname van het saldo van de geaggregeerde passieve belastinglatentie die betrekking heeft op een grootboekrekening of van de geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie en het derde lid niet van toepassing is, wordt de laatst opgekomen passieve belastinglatentie aangemerkt als de herziene passieve belastinglatentie.
6. Indien het maximaal toegestane bedrag ten minste gelijk is aan het openstaande saldo van een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie of grootboekrekening wordt geen passieve belastinglatentie teruggenomen in het getoetste verslagjaar. Indien het maximaal toegestane bedrag lager is dan het openstaande saldo van een grootboekrekening of van een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie, wordt het verschil aangemerkt als een niet-toegestaan saldo.
7. Indien het niet-toegestane saldo in een verslagjaar toeneemt ten opzichte van het voorgaande verslagjaar, wordt die toename aangemerkt als een bedrag aan passieve belastinglatentie dat wordt teruggenomen. Indien het niet-toegestane saldo in een verslagjaar afneemt ten opzichte van het voorgaande verslagjaar, wordt die afname aangemerkt als een herziening van een teruggenomen passieve belastinglatentie, een herziening van een niet-gebruikte toerekening als bedoeld in artikel 7.3, derde lid, onderdeel a, van de wet of een herziening van een passieve belastinglatentie die is opgekomen voorafgaand aan het overgangsjaar.
8. Indien de groepsentiteit aannemelijk maakt dat de geaggregeerde passieve belastinglatentie die betrekking heeft op een grootboekrekening of de geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie enkel bestaan uit passieve kortetermijnbelastinglatenties of uit passieve kortetermijnbelastinglatenties en actieve belastinglatenties, wordt voor de toepassing van het eerste lid niet beoordeeld of een bedrag aan passieve belastinglatentie niet is herzien en niet is betaald binnen de periode, bedoeld in artikel 7.3, zevende lid. Indien in een verslagjaar de eerste zin niet meer van toepassing is, blijven bij de beoordeling op grond van het eerste lid passieve kortetermijnbelastinglatenties die zijn opgekomen voorafgaand aan dat verslagjaar buiten beschouwing.
9. Niettegenstaande artikel 7.3, achtste lid, van de wet wordt, indien het eerste lid wordt toegepast ten aanzien van een geaggregeerde passieve belastinglatentie waarin een passieve belastinglatentie als bedoeld in artikel 7.3, achtste lid, van de wet is inbegrepen, die passieve belastinglatentie betrokken in de gezamenlijke beoordeling, bedoeld in het eerste lid.
10. De keuze op grond van artikel 7.3, negende lid, onderdeel b, van de wet is van toepassing op alle geaggregeerde passieve belastinglatenties die betrekking hebben op dezelfde grootboekrekening of geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie.
11. De keuze, bedoeld in artikel 7.3, negende lid, onderdeel b, van de wet kan worden gemaakt ten aanzien van een geaggregeerde passieve belastinglatentie die betrekking heeft op een grootboekrekening of een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie, ongeacht of het de verwachting is dat de individuele passieve belastinglatenties of de geaggregeerde passieve belastinglatenties niet worden herzien binnen de periode, bedoeld in artikel 7.3, zevende lid, van de wet.
12. Voor de toepassing van het eerste lid worden passieve belastinglatenties die zien op de volgende activa en passiva enkel gezamenlijk beoordeeld indien zij zijn geaggregeerd ten behoeve van een grootboekrekening:
a. niet-afschrijfbare immateriële activa, waaronder goodwill;
b. afschrijfbare immateriële activa met een boekhoudkundige levensduur van meer dan vijf jaren; en
c. vorderingen en schulden van verbonden partijen.
13. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
verschillende passieve belastinglatenties die betrekking hebben op twee of meer grootboekrekeningen die in overeenstemming zijn met de rekeningschema’s die zijn gebruikt voor de toepassing van artikel 6.1, eerste en tweede lid, van de wet en onderdeel zijn van dezelfde balansrekening of subbalansrekening, en die kunnen bestaan uit passieve kortetermijnbelastinglatenties en passieve langetermijnbelastinglatenties;
een afzonderlijke passieve belastinglatentie of een geaggregeerde passieve belastinglatentie die is gevormd ter zake van een grootboekrekening die wordt herzien binnen vijf verslagjaren volgend op het verslagjaar waarin deze is opgekomen;
een afzonderlijke passieve belastinglatentie of een geaggregeerde passieve belastinglatentie die is gevormd ter zake van een grootboekrekening die niet wordt herzien binnen vijf verslagjaren volgend op het verslagjaar waarin deze is opgekomen;
het verslagjaar waarin een passieve belastinglatentie is opgekomen en in aanmerking is genomen in het totale bedrag van de gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties;
een periode van vijf verslagjaren volgend op het getoetste verslagjaar;
het totale bedrag aan passieve belastinglatenties dat niet is herzien voor het einde van de toetsingsperiode en het overschot betreft van het openstaande saldo van de passieve belastinglatentie ten opzichte van het maximaal toegestane bedrag;
het saldo aan passieve belastinglatenties aan het eind van de toetsingsperiode dat is berekend vanaf het overgangsjaar;
a. indien de eerst opgekomen passieve belastinglatentie wordt aangemerkt als de herziene passieve belastinglatentie: de som van de netto toename van het openstaande saldo voor elk verslagjaar in de toetsingsperiode; of
b. indien de laatst opgekomen passieve belastinglatentie wordt aangemerkt als de herziene passieve belastinglatentie: het netto bedrag van de in de toetsingsperiode opgekomen en herziene passieve belastinglatenties indien dat bedrag ten minste nihil bedraagt.
14. Voor de toepassing van het dertiende lid, onderdeel a, wordt niet in aanmerking genomen:
a. een grootboekrekening die structureel een actieve belastinglatentie genereert; of
b. een grootboekrekening waarbij als gevolg van timingverschillen tussen verslaggevingsregels en fiscale regels op verschillende momenten een actieve belastinglatentie dan wel een passieve belastinglatentie wordt verantwoord.
1. De toerekening van betrokken belastingen aan een groepsentiteit, bedoeld in artikel 7.5, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van de wet, vindt ten aanzien van belastingen die door een hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder kunnen worden verrekend met belastingen over het inkomen van verschillende vaste inrichtingen of entiteiten plaats volgens de formule:
A = B x (C / D)
waarbij wordt verstaan onder:
A: het bedrag aan betrokken belastingen van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder dat wordt toegerekend aan de groepsentiteit;
B: het totale bedrag aan toe te rekenen betrokken belastingen, berekend op grond van het tweede lid;
C: de allocatiesleutel van een vaste inrichting of entiteit voor de toerekening van betrokken belastingen, berekend op grond van het derde lid;
D: de som van alle allocatiesleutels voor de toerekening van betrokken belastingen.
2. Het totale bedrag aan toe te rekenen betrokken belastingen wordt berekend volgens de formule:
B = E – F – G
waarbij wordt verstaan onder:
B: het totale bedrag aan toe te rekenen betrokken belastingen;
E: de totale acute belastinglast van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder;
F: de binnenlandse acute belastinglast van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder waarbij de acute belastinglast met betrekking tot het buitenlandse broninkomen buiten beschouwing blijft;
G: de betrokken belasting die is geheven overeenkomstig een geaggregeerde belastingregeling voor buitenlandse gecontroleerde lichamen als bedoeld in artikel 6, tiende lid.
3. De allocatiesleutel van een vaste inrichting of entiteit voor de toerekening van betrokken belastingen wordt berekend volgens de formule:
C = (H x I) – J
waarbij wordt verstaan onder:
C: de allocatiesleutel van een vaste inrichting of entiteit voor de toerekening van betrokken belastingen;
H: het buitenlandse broninkomen van de vaste inrichting of entiteit;
I: het binnenlandse belastingtarief;
J: de verrekenbare buitenlandse belasting met betrekking tot het buitenlandse broninkomen van de vaste inrichting of entiteit.
4. De totale acute belastinglast van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder, bedoeld in het tweede lid, wordt verminderd met het bedrag aan belastinglast dat betrekking heeft op een onzekere belastingpositie en het bedrag aan belastinglast ten aanzien waarvan niet de verwachting bestaat dat het binnen drie jaar na afloop van het verslagjaar wordt betaald.
5. Het totale bedrag aan toe te rekenen betrokken belastingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, de allocatiesleutel van een vaste inrichting of entiteit voor de toerekening van betrokken belastingen, bedoeld in het eerste en derde lid, en de binnenlandse belastinglast van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder waarbij het buitenlandse broninkomen buiten beschouwing blijft, bedoeld in het tweede lid, bedragen ieder ten minste nihil.
1. Voor de toerekening van betrokken belastingen aan een groepsentiteit, bedoeld in artikel 7.5, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van de wet, wordt het bedrag aan gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties bepaald volgens de formule:
A = B – C
waarbij wordt verstaan onder:
A: het bedrag aan gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder dat wordt toegerekend aan de groepsentiteit;
B: het bedrag aan gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties met betrekking tot het buitenlandse broninkomen van de groepsentiteit;
C: de verrekenbare buitenlandse belasting met betrekking tot het buitenlandse broninkomen van de groepsentiteit.
2. De gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties met betrekking tot het buitenlandse broninkomen van de groepsentiteit, bedoeld in het eerste lid, worden in aanmerking genomen tegen het minimumbelastingtarief of, indien dit lager is, het van toepassing zijnde belastingtarief waartegen deze gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties in de financiële verslaggeving zijn opgenomen.
3. Indien de informatieaangifte-indienende groepsentiteit daarvoor kiest, wordt de toerekening van betrokken belastingen ten aanzien van gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties, bedoeld in het eerste lid, voor een periode van vijf verslagjaren buiten beschouwing gelaten.
B.
Na artikel 7 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Indien aanpassingen aan de boekwaarde van activa en passiva die toerekenbaar zijn aan de aankoop van een groepsentiteit zijn verwerkt in de financiële verslaggeving, wordt die financiële verslaggeving niet aangemerkt als kwalificerende financiële verslaggeving als bedoeld in artikel 8.8, twaalfde lid, onderdeel b, onder 2°, van de wet, tenzij wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de groep heeft geen kwalificerend landenrapport ingediend voor een verslagjaar dat aanvangt na 31 december 2022 dat is gebaseerd op financiële verslaggeving waarin aanpassingen aan de boekwaarde van activa en passiva die toerekenbaar zijn aan de aankoop van de verworven groepsentiteit niet zijn verwerkt, behalve wanneer de groepsentiteit wettelijk verplicht was om deze aanpassingen op te nemen in haar financiële verslaggeving;
b. elke vermindering van het inkomen van de groepsentiteit die toerekenbaar is aan een waardevermindering van goodwill met betrekking tot transacties die zijn aangegaan na 30 november 2021, wordt voor de toepassing van de vereenvoudigde berekening van het effectieve belastingtarief, bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, onderdeel b, van de wet, en voor de berekening van artikel 8.8, eerste lid, onderdeel c, van de wet toegevoegd aan de winst voor belastingen, mits de financiële verslaggeving geen omkering van uitgestelde belastingverplichting of erkenning of toename van een uitgestelde belastingvordering heeft met betrekking tot de waardevermindering van goodwill.
C.
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; of» , een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. een securitisatie-entiteit.
2. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging de punt aan het slot van onderdeel e door «; of», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. de groepsentiteiten van een multinationale groep die gevestigd zijn in een staat indien een of meer van die groepsentiteiten een of meer actieve belastinglatenties als bedoeld in artikel 14.1, tweede lid, onderdeel b, c, of d, van de wet hebben gevormd en de aanwending van die belastinglatentie of belastinglatenties voor de berekening van de binnenlandse bijheffing niet is uitgesloten van het totale bedrag aan gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties of de berekening van de vereenvoudigde betrokken belastingen, bedoeld in artikel 8.8, derde lid, van de wet.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Voor de groepsentiteiten in een staat waarbij zich niet een van de omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, voordoet, wordt voldaan aan de consistentiestandaard indien de kwalificerende binnenlandse bijheffing in die staat voldoet aan de voorwaarden bedoeld in het eerste lid.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een entiteit die deelneemt aan een securitisatie-regeling en die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
a. de entiteit voert alleen activiteiten uit die een of meer securitisatie-regelingen faciliteren;
b. de entiteit verstrekt zekerheid over haar activa ten gunste van haar schuldeisers of de schuldeisers van een andere securitisatie-entiteit;
c. de entiteit betaalt alle liquide middelen die zij uit haar activa ontvangt jaarlijks of vaker uit aan haar schuldeisers of de schuldeisers van een andere securitisatie-entiteit, anders dan:
1°. liquide middelen die worden aangehouden ter dekking van een winstbedrag voor een uiteindelijke distributie aan aandeelhouders dat volgens de voorwaarden van de regeling vereist is; of
2°. liquide middelen die redelijkerwijs vereist zijn onder de voorwaarden van de regeling om voorzieningen te treffen voor toekomstige betalingen die door de entiteit moeten worden gedaan of waarschijnlijk zullen worden gedaan krachtens de voorwaarden van de regeling, of om de kredietwaardigheid van de entiteit te behouden of te verbeteren.
een regeling die aan de volgende voorwaarden voldoet:
a. de regeling heeft tot doel een portefeuille van activa of blootstellingen aan activa te bundelen en opnieuw te verpakken voor investeerders die geen groepsentiteit van de groep zijn, op een manier die een of meer geïdentificeerde groepen van activa wettelijk scheidt; en
b. de regeling beperkt de blootstelling van die investeerders aan het risico van insolventie van een entiteit die de wettelijk gescheiden activa bezit, door de mogelijkheid van geïdentificeerde schuldeisers van die entiteit of van een andere entiteit in de regeling om claims tegen haar in te dienen te beheersen door middel van contractuele overeenkomsten met die schuldeisers.
In het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 wordt artikel 10a als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid, tweede zin, vervalt.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Indien de waarde, bedoeld in het eerste lid, ten minste 10% hoger is dan de waarde in het economische verkeer van de woning in verhuurde of verpachte staat op de waardepeildatum, bedoeld in artikel 18 van de Wet waardering onroerende zaken, wordt, in afwijking van het eerste lid, voor de toepassing van artikel 21, achtste lid, van de Successiewet 1956 uitgegaan van die waarde in het economische verkeer.
Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, wordt na «11, eerste lid, aanhef en onderdelen f, g, onder 3°, o, onder 2°, en u,» ingevoegd «en negende lid,».
B.
In bijlage B vervalt in de algemene aantekening, derde alinea, «van onderdeel b».
Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1 vervalt «37b, derde lid en vierde lid, onderdeel b,».
B.
Artikel 6, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel d vervalt onder vervanging van de puntkomma aan het einde van onderdeel c door een punt.
2. De zinsnede «een motorrijtuig dat» wordt telkens vervangen door «een bestelauto die» en de zinsnede «het motorrijtuig» wordt telkens vervangen door «de bestelauto».
C.
Hoofdstuk IIIA vervalt.
Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt met ingang van 1 januari 2028 als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1 vervalt «30, tweede lid,».
B.
Artikel 6 vervalt.
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A.
Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het verzoek om een vergunning voor een fiscaal vertegenwoordiger, bedoeld in artikel 24a, derde lid, van de wet, bevat de volgende gegevens:
a. naam en adres van de verzoeker;
b. het beoogde tijdstip van aanvang van het fiscaal-vertegenwoordigerschap;
c. naam en adres van de degene die de afvalstoffen overbrengt uit Nederland en die niet in Nederland is gevestigd en aldaar geen vaste inrichting heeft (in dit artikel: buitenlandse kennisgever).
2. Een vergunning voor een fiscaal vertegenwoordiger wordt slechts verleend indien de verzoeker:
a. in Nederland woont of is gevestigd;
b. in de afgelopen vijf jaren niet wegens overtreding van de wettelijke bepalingen inzake rijksbelastingen dan wel douane onherroepelijk is veroordeeld;
c. een administratie voert die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
d. naar het oordeel van de inspecteur voldoende solvabel is.
3. De verlening van een vergunning voor een fiscaal vertegenwoordiger is tevens gebonden aan de voorwaarde dat de verzoeker optreedt voor alle overbrengingen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van de wet. De inspecteur kan op verzoek hiervan afwijken.
4. De inspecteur kan de vergunning intrekken of wijzigen:
a. op verzoek van de fiscaal vertegenwoordiger met schriftelijke instemming van de buitenlandse kennisgever;
b. op verzoek van de buitenlandse kennisgever;
c. indien de fiscaal vertegenwoordiger niet meer voldoet aan de aan de vergunning gebonden voorwaarden.
De buitenlandse kennisgever wordt van de intrekking van de vergunning in kennis gesteld, alsmede van de gronden waarop deze berust.
B.
In artikel 21a, eerste lid, wordt «restwarmte, aardwarmte of van warmte opgewekt met vaste, vloeibare of gasvormige biomassa, aquathermie, een lucht-water-warmtepomp of een elektrische boiler» telkens vervangen door «de warmtebronnen, bedoeld in dat lid».
C.
Na artikel 21a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De uitzondering in artikel 59, derde lid, van de wet voor installaties voor stadsverwarming waarbij grotendeels gebruik wordt gemaakt van de warmtebronnen, bedoeld in dat lid, is mede van toepassing indien tijdelijk niet aan die voorwaarde kan worden voldaan in verband met de vervanging van een warmtebron als bedoeld in dat lid.
2. Het eerste lid is van toepassing indien de inspecteur op verzoek van de verbruiker, bedoeld in artikel 59, derde lid, van de wet, of de leverancier van het aardgas bij voor bezwaar vatbare beschikking een ontheffing heeft verleend van de voorwaarde die dat lid aan de uitzondering verbindt. De ontheffing wordt verleend voor een periode van ten hoogste drie jaar.
3. De ontheffing wordt slechts verleend indien bij het verzoek om ontheffing stukken zijn overgelegd waaruit blijkt:
a. waarom tijdelijk niet kan worden voldaan aan de voorwaarde die artikel 59, derde lid, van de wet aan de uitzondering verbindt;
b. wat de reden is van de vervanging van de warmtebron, bedoeld in artikel 59, derde lid, van de wet, en wanneer de periode waarin die vervanging plaatsvindt aanvangt en eindigt; en
c. welke maatregelen worden genomen die redelijkerwijs kunnen worden verwacht om weer te voldoen aan de voorwaarde die artikel 59, derde lid, van de wet aan de uitzondering verbindt.
1. De uitzondering in artikel 59, derde lid, van de wet voor installaties voor stadsverwarming waarbij grotendeels gebruik wordt gemaakt van de warmtebronnen, bedoeld in dat lid, is mede van toepassing indien tijdelijk niet aan die voorwaarde kan worden voldaan in verband met een calamiteit die betrekking heeft op de installatie voor stadsverwarming.
2. Het eerste lid is van toepassing indien de inspecteur op verzoek van de verbruiker, bedoeld in artikel 59, derde lid, van de wet, of de leverancier van het aardgas bij voor bezwaar vatbare beschikking een ontheffing heeft verleend van de voorwaarde die dat lid aan de uitzondering verbindt. De ontheffing wordt verleend voor een periode van ten hoogste drie jaar.
3. De ontheffing wordt slechts verleend indien bij het verzoek om ontheffing stukken zijn overgelegd waaruit blijkt:
a. waarom tijdelijk niet kan worden voldaan aan de voorwaarde die artikel 59, derde lid, van de wet aan de uitzondering verbindt;
b. dat de calamiteit redelijkerwijs niet kon worden voorzien; en
c. welke maatregelen worden genomen die redelijkerwijs kunnen worden verwacht om weer te voldoen aan de voorwaarde die artikel 59, derde lid, van de wet aan de uitzondering verbindt.
In het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag vervallen de artikelen 21aa en 21ab met ingang van 1 januari 2031.
Het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Voor artikel 1 worden een hoofdstuk en een hoofdstukaanduiding ingevoegd, luidende:
1. Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 21a, 61, 66a en 70 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2. Dit besluit verstaat onder inzagerecht: het recht op inzage in de stukken die betrekking hebben op een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking jegens een belastingplichtige of inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 66a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
B.
Voor artikel 5a wordt een hoofdstukaanduiding ingevoegd, luidende:
C.
Na artikel 5a wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Als rijksbelasting waarop het inzagerecht betrekking heeft wordt aangewezen:
a) accijns;
b) assurantiebelasting;
c) bankenbelasting;
d) belastingen op milieugrondslag;
e) belasting van personenauto’s en motorrijwielen;
f) belasting zware motorrijtuigen;
g) bronbelasting;
h) dividendbelasting;
i) erfbelasting;
j) inkomstenbelasting;
k) kansspelbelasting;
l) loonbelasting;
m) minimumbelasting;
n) motorrijtuigenbelasting;
o) omzetbelasting;
p) overdrachtsbelasting;
q) schenkbelasting;
r) vennootschapsbelasting;
s) verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
D.
Voor artikel 6 wordt een hoofdstukaanduiding ingevoegd, luidende:
In het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 vervalt met ingang van 1 januari 2032 hoofdstuk 4, onder vernummering van hoofdstuk 5 tot hoofdstuk 4.
In het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt in artikel 60, derde lid, «artikel 45, derde lid» vervangen door «artikel 45, tweede lid».
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat:
a. artikel I, onderdeel A, onder 2, terugwerkt tot en met 3 april 2015;
b. artikel II terugwerkt tot en met 1 juli 2023;
c. artikel III, onderdelen A, B en C, onder 1, 3 en 4, terugwerkt tot en met 31 december 2023 en voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023;
d. artikel III, onderdeel C, onder 2, terugwerkt tot en met 31 december 2025 en voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2025;
e. artikel IV, onderdeel 2, terugwerkt tot en met 23 september 2016.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel VI, onderdelen A, B, onder 2, en C, in werking op het tijdstip waarop artikel 30 van de Wet vrachtwagenheffing in werking treedt.
3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel X, onderdeel C, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende rijksbelastingen waarop het inzagerecht betrekking heeft verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 19 december 2025
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Financiën, E.H.J. Heijnen
Uitgegeven de drieëntwintigste december 2025
De Minister van Justitie en Veiligheid, F. van Oosten
|
I. |
Algemeen |
13 |
|
|
1. |
Algemene toelichting |
13 |
|
|
2. |
Toelichtingen op enkele wijzigingen |
13 |
|
|
2.1 |
Wijzigingen in verband met de regeling leegwaarderatio |
13 |
|
|
2.2 |
Verlaging pensioengevend loon bij werken in deeltijd |
15 |
|
|
2.3 |
Wijzigingen Uitvoeringsbesluit minimumbelasting 2024 |
16 |
|
|
2.4 |
Beëindigen nadere regels ten behoeve van de teruggaafregeling voor bedrijfswagenparken in de motorrijtuigenbelasting |
18 |
|
|
2.5 |
Beëindigen nadere regels ten behoeve van de kwarttarieven in de motorrijtuigenbelasting voor kermis- of circusexploitanten en motorrijtuigen die zijn ingericht als werktuig of werkplaats |
19 |
|
|
2.6 |
Uitbreiding van de stadsverwarmingsregeling in de energiebelasting |
20 |
|
|
2.7 |
Stroomlijning fiscaal inzagerecht |
23 |
|
|
3. |
Budgettaire aspecten |
24 |
|
|
4. |
Uitvoeringskosten |
25 |
|
|
5. |
Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven |
25 |
|
|
6. |
Doenvermogen |
26 |
|
|
7. |
Advies en consultatie |
29 |
|
|
II. |
Artikelsgewijze toelichting |
30 |
|
In dit Eindejaarsbesluit 2025 is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele uitvoeringsbesluiten op het terrein van belastingen. De wijzigingen vloeien hoofdzakelijk voort uit het pakket Belastingplan 2026 (BP 2026) en de Fiscale verzamelwet 2026 (FVW 2026). Dit Eindejaarsbesluit 2025 bevat wijzigingen in de volgende besluiten:
• Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001);
• Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965);
• Uitvoeringsbesluit minimumbelasting 2024 (UB MB 2024);
• Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (UBSW 1956);
• Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB 1968);
• Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB MRB 1994);
• Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (Ubbm);
• Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 (UB AWR 1964);
• Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001).
De in dit Eindejaarsbesluit 2025 opgenomen wijzigingen zijn voornamelijk technisch van aard. Ook zijn de budgettaire consequenties nihil, behoudens de maatregel Uitbreiding stadsverwarmingsregeling in de energiebelasting (paragraaf 2.6).
Voor enkel technische wijzigingen is hier geen toelichting opgenomen. De toelichting op enkel technische wijzigingen is te vinden in de artikelsgewijze toelichting.
Zowel bij box 3 in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) als bij de Successiewet 1956 (SW 1956) wordt de waarde van een woning in beginsel vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) (de WOZ-waarde). De WOZ-waarde gaat uit van de waarde in vrij opleverbare staat. Hierbij wordt geen rekening gehouden met het feit dat een verhuurde1 staat gevolgen kan hebben voor de waarde. Die hoofdregel zou met name tot ongewenste uitkomsten leiden voor situaties waarin een woning met huurbescherming is verhuurd. Verhuurde woningen waarvoor huurbescherming geldt, kunnen namelijk niet in vrij opleverbare staat, dat wil zeggen zonder dat de huurder daarin mag blijven wonen, worden vervreemd. Daarom geldt voor die situatie, zowel voor box 3 in de Wet IB 2001 als voor de SW 1956, een afwijkende regeling (leegwaarderatio).2 Bij deze afwijkende regeling wordt voor de waardebepaling uitgegaan van een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage van de WOZ-waarde van de woning dat wordt bepaald aan de hand van de huuropbrengst. De leegwaarderatio geldt onder omstandigheden eveneens voor een pachtovereenkomst die voor ten minste twaalf jaar is aangegaan.
De regeling van de leegwaarderatio kan volgens de Hoge Raad (HR)3 zowel voor box 3 in de Wet IB 2001 als voor de SW 1956 tot een resultaat leiden dat de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad. Als de volgens de leegwaarderatio berekende waarde van de verhuurde woning 10% of meer hoger is dan de waarde in het economische verkeer van die verhuurde woning, wordt volgens de HR niet voldaan aan de doelstelling van de wetgever, te weten een zo goed mogelijke benadering van de waarde in het economische verkeer van de verhuurde woning. Daarom moet in dat geval worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum in plaats van uit te gaan van de volgens de leegwaarderatio berekende waarde van die verhuurde woning. Hierbij wordt van de belastingplichtige verlangd dat hij stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur ook aannemelijk maakt dat de volgens de leegwaarderatio vastgestelde waarde van de verhuurde woning 10% of meer hoger is dan de waarde in het economische verkeer van die woning in verhuurde staat op de WOZ-waardepeildatum.
Hoewel het reeds een aantal jaren geleden is dat de genoemde arresten zijn gewezen, is het volgens het kabinet wenselijk om die arresten alsnog te codificeren, omdat de strekking van deze arresten een belangrijk onderdeel is van de leegwaarderatio-regeling, waardoor het wenselijk is deze onderdelen te verwerken in de regelgeving. Daartoe worden het UBIB 2001 en het UBSW 1956 op dit punt aangepast. Aan deze aanpassingen wordt terugwerkende kracht verleend tot en met de data van die arresten.
Bij verhuur aan een gelieerde partij wordt, indien de huurprijs zoals die tussen de betreffende gelieerde partijen is overeengekomen zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, tot en met 31 december 2025 uitgegaan van het hoogste percentage in de tabel van de leegwaarderatio in het UBIB 2001 en het UBSW 1956. Ingevolge het BP 2026 is met ingang van 1 januari 2026 de leegwaarderatio in die situatie echter niet meer van toepassing. Ook op dit punt worden het UBIB 2001 en het UBSW 1956 aangepast.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de leegwaarderatio ook na 31 december 2025 wel van toepassing kan zijn ingeval de huurprijs die tussen gelieerde partijen is overeengekomen wel zodanig is dat deze tussen willekeurige derden overeengekomen zou zijn. Het voorgaande betekent dat de leegwaarderatio met ingang van 1 januari 2026 kort gezegd slechts van toepassing kan zijn als:
1. de huurder huurbescherming geniet;
2. geen sprake is van verhuur aan een gelieerde partij tegen een niet-marktconforme huurprijs; en
3. de volgens de leegwaarderatio berekende waarde van de verhuurde woning niet 10% of meer hoger is dan de waarde in het economische verkeer van die verhuurde woning.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de leegwaarderatio ook in die situatie niet van toepassing is als sprake is van tijdelijke verhuur. Zowel in de Wet IB 2001 als in de SW 1956 is immers geregeld dat de leegwaarderatio niet van toepassing is wanneer sprake is van een voor bepaalde tijd aangegane huurovereenkomst.4
Het in lagere regelgeving vastleggen van de jurisprudentie van de HR uit 2015 en 2016 leidt niet tot uitvoeringsgevolgen voor de Wet IB 2001 en de SW 1956.
Met de FVW 2026 worden per 1 januari 2026 in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) twee delegatiegrondslagen opgenomen op grond waarvan regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het pensioengevend loon in de situatie dat de werknemer in deeltijd werkzaam is en voor de situatie waarin de werknemer aan het eind van zijn loopbaan zijn arbeidsduur vermindert. Daarbij wordt geregeld dat aan deze regels terugwerkende kracht kan worden gegeven tot en met de datum van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp).5 Met dit besluit wordt op grond van deze delegatiegrondslagen met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023 in het UBLB 1965 opgenomen dat voor het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum en het wezenpensioen:
1. bij dienstbetrekkingen in deeltijd het laatstgenoten pensioengevend loon wordt verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor;
2. een wijziging van het laatstgenoten pensioengevend loon als gevolg van het aanvaarden van een deeltijdfunctie in de tien jaar direct voorafgaand aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum buiten beschouwing blijft, mits de deeltijdfunctie niet lager is dan 50% van de omvang van het dienstverband aan het eind van de periode direct voorafgaande aan de hiervoor genoemde 10-jaarsperiode.
Deze bepalingen zijn van belang voor een juiste vaststelling van het pensioengevend loon voor de bepaling van de hoogte van het te verzekeren partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum en het wezenpensioen. Met deze bepalingen wordt qua formulering aangesloten bij de al bestaande bepalingen in het UBLB 1965 met betrekking tot de in aanmerking te nemen dienstjaren voor het ouderdomspensioen en het partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum.6 Dit is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting. Met de terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023 wordt de bestaande systematiek zoals deze vóór de Wtp al overeenkomstig gold en ook overeenkomstig geldt voor het ouderdomspensioen en partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum niet gewijzigd.
De maatregelen sluiten aan bij de al bestaande praktijk voor de vaststelling van het pensioengevend loon zoals die gold voor de inwerkingtreding van de Wtp en nog geldt op grond van het overgangsrecht uit die wet. Met deze maatregelen blijft die praktijk ongewijzigd zodat de vaststelling van het pensioengevend loon op dezelfde wijze kan blijven plaatsvinden zoals dat al werd gedaan. De maatregelen hebben dan ook ten doel de bestaande praktijk qua vaststelling van het pensioengevend loon te continueren. Er is niet voorzien in een evaluatie aangezien met deze maatregelen alleen een bestaande praktijk wordt gecontinueerd.
De maatregelen zijn door de Belastingdienst beoordeeld met een uitvoeringstoets. In de uitvoeringstoets zijn geen opmerkingen opgenomen met betrekking tot deze maatregelen. De maatregelen zijn uitvoerbaar voor de Belastingdienst.
De Wet minimumbelasting 2024 (WMB 2024) is op 31 december 2023 in werking getreden. Met deze wet is een minimumbelasting ingevoerd om te bewerkstelligen dat multinationale en binnenlandse groepen met een omzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Met deze wet is Richtlijn (EU) 2022/2523 (EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing) geïmplementeerd.7 Deze richtlijn is gebaseerd op de modelregels van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zoals aangenomen door het Inclusive Framework on BEPS (IF) op 14 december 20218 en komt daarmee in hoofdzaak overeen. Na publicatie van deze modelregels is het IF in februari 20239, juli 202310, december 202311, juni 202412 en januari 202513 administratieve richtsnoeren overeengekomen.14
De OESO-regels over de minimumbelasting, in de vorm van de OESO-modelregels, commentaar of de nadere regelgeving in de vorm van administratieve richtsnoeren, werken niet direct door in de Nederlandse rechtsorde. Het IF noch de OESO kunnen bindende wetgeving vaststellen. Om de consistente toepassing van de OESO-regels over de minimumbelasting te bevorderen en om verschillen in de toepassing van de regels ten aanzien van andere staten te voorkomen, acht het kabinet het van belang om de administratieve richtsnoeren – voor zover nodig – ook in de Nederlandse regelgeving op te nemen.
Met de wijzigingen in het UB MB 2024 worden verschillende onderdelen uit de administratieve richtsnoeren van december 2023, juni 2024 en januari 2025 in de regelgeving opgenomen. Dit gebeurt op grond van verschillende delegatiebepalingen die zijn opgenomen in de WMB 2024. Het betreft de verdere uitwerking van de volgende onderwerpen:
1. de keuze om de herzieningstermijn voor passieve belastinglatenties gezamenlijk te beoordelen ten aanzien van passieve belastinglatenties die voor financiële verslaggevingsdoeleinden zijn geaggregeerd;
2. de keuze om een passieve belastinglatentie niet op te nemen in het totale bedrag van de gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties met betrekking tot passieve belastinglatenties die voor financiële verslaggevingsdoeleinden zijn geaggregeerd;
3. de toerekening van betrokken belastingen ten aanzien van belastingen die kunnen worden verrekend met de belastingen over het inkomen van verschillende entiteiten;
4. de toerekening van betrokken belastingen ten aanzien van gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties;
5. aankoopprijsaanpassingen in de kwalificerende financiële verslaggeving; en
6. de consistentiestandaard en toepassing van de kwalificerende binnenlandse bijheffing veilige haven.
Het kabinet streeft ernaar om de administratieve richtsnoeren van het IF zo snel mogelijk om te zetten in regelgeving.15 In dit kader is van belang dat op OESO-niveau een peer review proces is vormgegeven om te beoordelen welke landen kwalificerende maatregelen hebben geïmplementeerd. Hierbij is het van belang dat naast de OESO-modelregels, ook de administratieve richtsnoeren tijdig zijn opgenomen in de Nederlandse regelgeving. Indien de bepalingen uit de administratieve richtsnoeren niet binnen twee jaar na de publicatie daarvan zijn ingevoerd, zou dat gevolgen kunnen hebben voor de kwalificerende status van de maatregelen in de WMB 2024.
De wijzigingen van het UB MB 2024 vinden toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023. De wijzigingen hebben terugwerkende kracht zodat wordt voorkomen dat er verschillen kunnen ontstaan in de toepassing van de regels ten aanzien van andere staten, wat onzekerheid of mogelijk dubbele belasting of dubbele niet-belasting tot gevolg kan hebben. Het kabinet acht deze terugwerkende kracht gerechtvaardigd, voor zover deze wijzigingen niet bezwaarlijk zijn voor belastingplichtigen. Dit geldt voor alle wijzigingen, behalve voor de maatregel die ziet op de toepassing van de «Switch-off Rule» op groepsentiteiten die actieve belastinglatenties hebben gevormd en de aanwending van die belastinglatenties voor de berekening van de binnenlandse bijheffing niet is uitgesloten van het totale bedrag aan gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties of de berekening van de vereenvoudigde betrokken belastingen. Deze maatregel treedt in werking met ingang van 31 december 2025 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2025. De WMB 2024 sluit namelijk aan bij verslagjaren die aanvangen op of na 31 december van een jaar.
Voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de BES-eilanden) geldt een afzonderlijk fiscaal stelsel. Via een aantal schakelbepalingen in de Belastingwet BES16 is de WMB 2024 vrijwel integraal van toepassing op groepsentiteiten die zijn gevestigd op de BES-eilanden.17 Daarmee zijn de onderhavige wijzigingen ook van belang voor de BES-eilanden.
De overwegingen van de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing verwijzen naar de administratieve richtsnoeren als een bron van illustratie en interpretatie voor de lidstaten.18 Om te voorkomen dat de regels niet op elkaar aansluiten of dat er uiteenlopende normen van toepassing zijn, bestaat de noodzaak om consistentie met de administratieve richtsnoeren te waarborgen bij de toepassing van de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing door de lidstaten. De Europese Commissie neemt als waarnemer deel aan de vergaderingen van het IF en de technische werkgroepen. Daarnaast heeft de Europese Commissie eerder samen met Raad verklaard dat de gepubliceerde richtsnoeren in lijn zijn met de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing.19
De aanpassingen in het UB MB 2024 zijn doeltreffend en doelmatig. Met de aanpassingen in het UB MB 2024 wordt invulling gegeven aan de in de WMB 2024 opgenomen delegatiebepalingen en wordt het UB MB 2024 nader in overeenstemming gebracht met de administratieve richtsnoeren. Voor overwegingen omtrent de doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie van de aanpassingen in het UB MB 2024 wordt in dit kader verder verwezen naar de memorie van toelichting op de Tweede wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024.
De uitvoeringsgevolgen zijn door de Belastingdienst vastgesteld aan de hand van een uitvoeringstoets. Hieruit volgt dat de impact van deze aanpassingen beperkt is en het risico op procesverstoringen klein is. De maatregelen zijn uitvoerbaar voor de Belastingdienst.
De Wet op de motorrijtuigenbelasting (Wet MRB 1994) kent een complexe teruggaafregeling voor vrachtauto’s. De teruggaaf van motorrijtuigenbelasting (mrb) voor een bedrijfswagenpark wordt berekend op basis van de verhouding tussen het aantal vrachtwagens en aanhangwagens in het park. Als er relatief veel vrachtwagens zijn, wordt een vermindering toegepast op de belasting voor de vrachtwagens in het bedrijfswagenpark. De regeling wordt beperkt en steeds minder gebruikt. In 2015 waren er 60 gebruikers; in 2020 nog 45 gebruikers. Bij de volledige inwerkingtreding van de Wet vrachtwagenheffing komt het financiële belang te vervallen. Vanaf dat moment is het mrb-tarief voor een vrachtauto tot 12 ton nihil en wordt het tarief voor vrachtauto’s zwaarder dan 12 ton teruggebracht tot het minimum wat uit hoofde van bijlage I van de Eurovignetrichtlijn is voorgeschreven.20 In Overige fiscale maatregelen 2026 (OFM 2026) wordt de teruggaafregeling beëindigd zodra de Wet vrachtwagenheffing volledig in werking treedt. De geplande volledige inwerkingtreding van de Wet vrachtwagenheffing is 1 juli 2026. Op hetzelfde moment kan ook de nadere uitwerking van de teruggaafregeling in UB MRB 1994 komen te vervallen.
Voor overwegingen omtrent de doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie van het beëindigen van de teruggaafregeling voor bedrijfswagenparken in de mrb wordt verwezen naar de memorie van toelichting op OFM 2026.
De Belastingdienst heeft met een uitvoeringstoets vastgesteld dat de aanpassing uitvoerbaar is. Het risico op procesverstoringen wordt als klein ingeschat. De incidentele kosten vallen binnen de jaaraanpassingen, er zijn geen personele gevolgen. Communicatie over de wijzigingen vindt plaats via de reguliere kanalen.
De mrb kent met ingang van 1 januari 2026 nog twee kwarttarieven voor bijzondere categorieën voertuigen. Het kwarttarief geldt dan nog voor motorrijtuigen die worden gehouden door kermis- of circusexploitant wanneer die worden gebruikt voor het vervoer van kermis- of circusbenodigdheden. Ook voor motorrijtuigen die zijn ingericht als werktuig of werkplaats geldt met ingang van 1 januari 2026 nog een kwarttarief. Via het BP 2026 worden deze kwarttarieven met ingang van 1 januari 2028 beëindigd.
De kwarttarieven zijn in het verleden toegekend ter compensatie van het beperkte gebruik dat deze voertuigen van de weg zouden maken. Het compenseren voor beperkt gebruik is echter strijdig met de grondslag van de mrb, die immers een houderschapsbelasting is. Er wordt bovendien niet gecontroleerd of een motorrijtuig dat aanspraak maakt op een kwarttarief daadwerkelijk beperkt wordt gebruikt. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om een motorrijtuig te schorsen in het kentekenregister, waarmee ook de mrb-plicht en verzekeringsplicht wordt opgeschort. De uitzonderingen zijn bovendien zó selectief dat ze niet langer goed verdedigbaar zijn.
Met het beëindigen van de resterende kwarttarieven met ingang van 1 januari 2028 dienen ook enkele nadere regels in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB MRB 1994) te worden geschrapt. Met dit besluit wordt dat geregeld.
Voor overwegingen omtrent de doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie van het beëindigen van de kwarttarieven voor kermis- of circusexploitanten en motorrijtuigen die zijn ingericht als werktuig of werkplaats wordt verwezen naar de memorie van toelichting op het BP 2026.
De Belastingdienst heeft met een uitvoeringstoets vastgesteld dat de aanpassing uitvoerbaar is. Het risico op procesverstoringen wordt als klein ingeschat. De incidentele kosten vallen binnen de jaaraanpassingen, er zijn geen personele gevolgen. Communicatie over de wijzigingen vindt plaats via de reguliere kanalen.
Stadsverwarming levert een bijdrage aan de verduurzaming van de energievoorziening. Stadsverwarmingen gebruiken namelijk vaak duurzamere warmtebronnen voor het voorzien in de warmtebehoefte. Hierdoor leidt het gebruik van stadsverwarming tot een lagere CO₂-uitstoot in de warmtebehoefte ten opzichte van bijvoorbeeld het gebruik van individuele cv-ketels die aardgas verbruiken. De duurzamere warmtebronnen gebruikt in een stadsverwarming leveren echter niet op elk moment van het jaar of van de dag voldoende warmte om (volledig) te kunnen voorzien in de warmtebehoefte. Daarom hebben stadsverwarmingen aanvullende warmtebronnen nodig. Het gaat hierbij veelal om aardgasgestookte warmtebronnen. Over de levering van het aardgas voor die bronnen wordt energiebelasting betaald.
De energiebelasting voor aardgas kent een degressieve tariefsystematiek: hoe hoger het verbruik, hoe lager het energiebelastingtarief. Het hoogste tarief geldt voor de eerste en tweede schijf tot een verbruik van 170.000 m3. Het laagste tarief geldt voor de vijfde schijf voor het verbruik boven de 10 miljoen m3. Het zogenoemde blokverwarmingstarief vormt hierop een uitzondering.
Bij blokverwarming wordt één centrale installatie gebruikt om warmte te produceren voor meerdere woningen of gebouwen. Zonder de blokverwarmingsregeling zouden huishoudens en bedrijven achter een blokaansluiting profiteren van het voordeel dat kan volgen uit de degressieve tariefsystematiek wanneer hun gezamenlijke verbruik door de schijven loopt. Daardoor zou de energiebelasting bij hen de facto lager uitvallen dan bij huishoudens of bedrijven met een individuele cv-ketel.
Om verbruikers achter een blokaansluiting en met een individuele cv-ketel zoveel mogelijk hetzelfde te belasten, wordt het volledige verbruik van een blokaansluiting belast met het blokverwarmingstarief. Dit tarief is gelijk aan het tarief voor de eerste en tweede schijf dat geldt tot een verbruik van 170.000 m3. Het verbruik van huishoudens met een individuele cv-ketel valt namelijk volledig in deze schijven.
Er bestaat een uitzondering op het blokverwarmingstarief: de stadsverwarmingsregeling. Op grond van deze regeling wordt het aardgasverbruik in een installatie voor stadsverwarming belast volgens de degressieve tariefsystematiek in plaats van het blokverwarmingstarief. Voorwaarde is dat de installatie voor stadsverwarming gebruikmaakt van warmte die voor meer dan 50% afkomstig is van warmtebronnen zoals opgenomen in de stadsverwarmingsregeling: restwarmte, aardwarmte en warmte opgewekt met vaste, vloeibare of gasvormige biomassa, aquathermie, een lucht-water-warmtepomp of een elektrische boiler. Deze voorwaarde betreft het 50%-vereiste.21 Uit de warmte-etikettering van de zes grootste stadsverwarmingen in 2023 blijkt dat het overgrote deel aan het 50%-vereiste voldoet. De toepassing van de stadsverwarmingsregeling is in de praktijk dus eerder regel dan uitzondering.
Onder voorwaarden is de stadsverwarmingsregeling ook van toepassing als tijdelijk niet kan worden voldaan aan het 50%-vereiste. Dit geldt voor nieuwe installaties voor stadsverwarming die zijn ontworpen om aan het 50%-vereiste te voldoen, maar hier in de eerste twee jaar na ingebruikname nog niet aan kunnen voldoen. In die periode geldt niet het blokverwarmingstarief, maar wordt het verbruik conform de degressieve tariefsystematiek belast.22 De aanleiding voor deze regeling is dat het tijd kan kosten voordat een nieuwe installatie goed functioneert. De exploitant overlegt hiervoor een verklaring aan de gasleverancier. In deze verklaring geeft hij aan dat het gaat om een installatie voor stadsverwarming die is ontworpen om grotendeels gebruik te maken van warmtebronnen uit de stadsverwarmingsregeling. Ook vermeldt hij in de verklaring wanneer de periode van maximaal twee jaar begint en eindigt.
Bij calamiteiten en de vervanging van een warmtebron uit de regeling kan het tevens voorkomen dat een warmtebedrijf tijdelijk niet kan voldoen aan het 50%-vereiste.
Als bij calamiteiten en de vervanging van warmtebronnen uit de stadsverwarmingsregeling niet aan het 50%-vereiste wordt voldaan, geldt het blokverwarmingstarief op het volledige aardgasverbruik. Afhankelijk van het aardgasverbruik van het warmtebedrijf kan dit substantiële negatieve financiële gevolgen hebben. Bij calamiteiten is dit onwenselijk, omdat van het warmtebedrijf redelijkerwijs niet meer kan worden verlangd dan het maatregelen treft om alsnog of weer aan het 50%-vereiste te voldoen. Bij de vervanging van warmtebronnen uit de regeling is dit eveneens onwenselijk, omdat dit de vervanging van warmtebronnen kan bemoeilijken. Dit staat op gespannen voet met de Wet collectieve warmte (Wcw). De in die wet opgenomen maatregelen verplichten stadsverwarmingen juist tot (verdere) verduurzaming van hun warmtelevering. Voor die verduurzaming kunnen vervangingen van warmtebronnen nodig zijn. In beide situaties kan het van toepassing worden van het blokverwarmingstarief er bovendien toe leiden dat het warmtetarief dat afnemers betalen, wordt verhoogd. Dit doet zich voor wanneer het warmtetarief gehanteerd door het warmtebedrijf lager ligt dan het maximumwarmtetarief en vanwege de hogere energiebelasting wordt verhoogd. Overigens wordt de maximumwarmtetariefsystematiek aangepast in de Wcw. Onder die systematiek mag een warmtebedrijf uiteindelijk de extra kosten die zijn gemoeid met de toepassing van het blokverwarmingstarief doorrekenen in het warmtetarief.
In het licht van het voorgaande wordt in het Ubbm geregeld dat de stadsverwarmingsregeling ook in deze situaties van toepassing is wanneer tijdelijk niet kan worden voldaan aan het 50%-vereiste.
Van een calamiteit is sprake als zich een onvoorziene gebeurtenis voordoet waardoor tijdelijk niet kan worden voldaan aan het 50%-vereiste. Het warmtebedrijf dient maatregelen te hebben genomen die redelijkerwijs konden worden verwacht om de calamiteit te voorkomen en dient na het blijken van de calamiteit maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden verwacht om weer aan het vereiste te voldoen. De calamiteit dient betrekking te hebben op de installatie voor stadsverwarming. Ondanks de inspanningen vooraf en nadien voldoet het warmtebedrijf niet aan het vereiste. Het warmtebedrijf dient zich ervoor in te spannen om de periode waarin niet aan het vereiste wordt voldaan zo kort mogelijk te houden. Daarvoor hebben warmtebedrijven overigens al een prikkel, omdat de marginale kostprijs van aardgas substantieel hoger is dan die van warmte van de bronnen uit de stadsverwarmingsregeling. Daarnaast is in dit verband van belang dat de Wcw tevens normering voor CO2-uitstoot bevat die ook een prikkel geeft om zo veel mogelijk gebruik te maken van duurzamere warmtebronnen. Van een calamiteit waardoor tijdelijk niet kan worden voldaan aan het 50%-vereiste is geen sprake als een warmtebedrijf om bedrijfseconomische redenen besluit de samenstelling van warmtebronnen aan te passen waardoor niet langer aan het vereiste wordt voldaan.
Van de vervanging van een nieuwe warmtebron uit de stadsverwarmingsregeling is sprake als de huidige warmtebron uit de regeling vanwege het bereiken van de technische of economische levensduur of vanwege het voldoen aan wettelijke verplichtingen moet worden vervangen. Het warmtebedrijf dient zich ervoor in te spannen om de vervangingsperiode zo kort mogelijk te houden. Daarvoor hebben warmtebedrijven net als bij calamiteiten overigens al een prikkel, omdat de marginale kostprijs van aardgas substantieel hoger is dan die van warmte van bronnen uit de regeling. Daarnaast is ook in dit verband van belang dat de Wcw tevens normering voor CO2-uitstoot bevat die ook een prikkel geeft om gebruik te maken van duurzamere warmtebronnen.
Als tijdelijk niet kan worden voldaan aan het 50%-vereiste kan het warmtebedrijf of diens gasleverancier een voor bezwaar vatbare beschikking voor tijdelijke ontheffing van het blokverwarmingstarief aanvragen bij de Belastingdienst. Omdat sprake is van een voor bezwaar vatbare beschikking, staat tegen de beschikking bezwaar en beroep open. De Belastingdienst beslist of de stadsverwarmingsregeling ondanks het niet voldoen aan het 50%-vereiste van toepassing blijft. Als dat het geval is, wordt in de beschikking opgenomen voor welke termijn de ontheffing geldt. Het kan per geval verschillen hoe lang de toepassing van de ontheffing passend is. De ontheffing wordt verleend tot ten hoogste een periode van drie jaar. Deze termijn biedt voldoende tijd om te zorgen dat weer aan het 50%-vereiste wordt voldaan. Op dit moment wordt niet voorzien dat meer tijd dan de geboden drie jaar nodig zal zijn. Het opnemen van een maximale termijn borgt het tijdelijke karakter van de ontheffing. Met het afgeven van een beschikking wordt geborgd dat voorafgaand aan het al dan niet afgeven van een ontheffing toetsing plaatsvindt en wordt de betrokken partijen rechtszekerheid geboden gedurende de periode waarin tijdelijk niet aan het vereiste wordt voldaan.
De aanpassing voorkomt dat warmtebedrijven onevenredig zwaar worden belast in situaties waarin zij tijdelijk niet kunnen voldoen aan het 50%-vereiste als gevolg van een calamiteit of de vervanging van een warmtebron uit de stadsverwarmingsregeling. De aanpassing voorkomt toepassing van het blokverwarmingstarief. Daardoor wordt voorkomen dat het warmtetarief stijgt door een hogere energiebelasting.
De stadsverwarmingsregeling wordt betrokken in de integrale evaluatie van de energiebelasting in 2027. Dit is te vroeg om conclusies te kunnen trekken over de aanpassing van de regeling. In 2030 zal het gebruik en de uitvoering van de regeling worden geëvalueerd. Vervolgens zal worden bezien of de gewijzigde regeling dient te worden voortgezet.
De maatregel heeft beperkte uitvoeringsgevolgen voor de Belastingdienst. Het aantal voorziene gevallen is gering en de afhandeling kan plaatsvinden binnen de bestaande uitvoeringspraktijk.
De wijziging van het UB AWR 1964 strekt tot aanwijzing van de rijksbelastingen waarop het fiscale inzagerecht van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)23 betrekking heeft. Het fiscale inzagerecht, dat als amendement van het lid Omtzigt c.s.24 op het Belastingplan 2024 is aangenomen, treedt met ingang van 31 december 2025 in werking. Het fiscale inzagerecht is in de oorspronkelijke vorm en met de inwerkingtredingsdatum van 31 december 2025 niet uitvoerbaar voor de Belastingdienst en de Douane. De Wet stroomlijning fiscaal inzagerecht, dat de grondslag biedt voor de wijziging van het UB AWR 1964, heeft daarom het fiscale inzagerecht op een aantal punten gewijzigd, te weten dat: (i) inzage wordt verleend in de «op de zaak betrekking hebbende stukken», (ii) actief inzage wordt verleend via de bestaande digitale portalen van de Belastingdienst en de Douane, (iii) de inwerkingtreding van het fiscale inzagerecht wordt gefaseerd per rijksbelasting en (iv) er een tijdelijke, beperkte inzagemogelijkheid is vooruitlopend op het moment dat een volledig inzagerecht voor een bepaalde rijksbelasting mogelijk is. In afwijking van het amendement, regelt de wijziging van het UB AWR 1964 hetgeen genoemd onder (iii), te weten de aanwijzing van de rijksbelastingen en welke aanwijzing vervolgens op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treedt. Tegelijkertijd wordt het UB AWR 1964 van een hoofdstukindeling voorzien, wordt de reikwijdte van het UB AWR 1964 vastgelegd en wordt een definitiebepaling ingevoegd. Er is voor gekozen om af te wijken van het amendement, omdat het nieuwe artikel 66a AWR regelt op welke gegevens het inzagerecht wel en niet betrekking heeft. Daarmee is er geen noodzaak meer om dit nader te regelen in de UB AWR 1964.
Op korte termijn is het niet mogelijk gebleken voor de Belastingdienst en de Douane om voor álle type belastingaanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen de daarop betrekking hebbende stukken in de digitale portalen beschikbaar te stellen aan belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen. Daarom wordt het fiscale inzagerecht gefaseerd ingevoerd, waarbij steeds een rijksbelasting wordt toegevoegd aan de digitale portalen. Het moment van inwerkingtreding per aangewezen rijksbelasting zal bij koninklijk besluit worden bepaald, zodat het inzagerecht kort nadat de ICT-voorziening gereed is, in werking kan treden. Hiermee wordt zowel tegemoetgekomen aan de informatiebehoefte van belasting- en inhoudingsplichtigen als de uitvoeringsuitdagingen van het fiscale inzagerecht.
De wijziging van het UB AWR 1964 verplicht niet tot een (verdere) verwerking van persoonsgegevens. De waarborgen voor de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer worden nader toegelicht in de memorie van toelichting bij de Wet stroomlijning fiscaal inzagerecht.25
De doeltreffendheid en doelmatigheid van de Wet stroomlijning fiscaal inzagerecht is in de memorie van toelichting daarbij toegelicht. De wijziging van het UB AWR 1964 strekt tot aanwijzing van de rijksbelastingen waarop het fiscale inzagerecht ingevolge artikel 66a AWR betrekking heeft. Het is daarmee doeltreffend en doelmatig. De wijziging wordt niet zelfstandig geëvalueerd, maar wordt meegenomen als er een invoeringstoets op de wet plaatsvindt. De reden daarvoor is dat evaluatie pas kan worden gedaan als de wet geheel in werking is getreden, dus na 2032. Een invoeringstoets kan wel tussentijds worden gedaan, bijvoorbeeld als een rijksbelasting bij Koninklijk Besluit in werking treedt. Op die manier kan daarvan worden geleerd voor de verdere implementatie.
De maatregelen in de Wet stroomlijning fiscaal inzagerecht zijn voor de Belastingdienst en de Douane per 2032 uitvoerbaar, mits er – onder meer – een ingroeipad komt. Zoals hierboven is toegelicht, biedt de wijziging van het UB AWR 1964 daarvoor een grondslag, doordat het inzagerecht bij koninklijk besluit steeds per rijksbelasting in werking kan treden. Per koninklijk besluit zal een uitvoeringstoets worden gedaan, waarin de uitvoeringskosten voor dat onderdeel worden vastgesteld.
Wanneer er budgettaire gevolgen zijn verbonden aan de in dit besluit opgenomen maatregelen zijn die nader toegelicht. Aan de overige wijzigingen die zijn opgenomen in dit besluit zijn geen of geringe budgettaire gevolgen verbonden. Het betreft hier enkel de budgettaire gevolgen voor de ontvangstenkant van de Rijksbegroting. In paragraaf 5 wordt ingegaan op de uitvoeringskosten die aan de uitgavenkant van de Rijksbegroting vallen.
De aanpassing van de stadsverwarmingsregeling voorziet in een uitzondering op het 50%-vereiste binnen de regeling in situaties waarin tijdelijk niet aan dit vereiste kan worden voldaan als gevolg van een calamiteit. Voor deze gevallen kan de Belastingdienst op verzoek een ontheffing verlenen waardoor de degressieve tariefsystematiek wordt toegepast in plaats van het hogere blokverwarmingstarief. Deze toepassing leidt niet tot budgettaire derving, omdat de Belastingdienst hiertoe op dit moment al kan beslissen indien een beroep wordt gedaan op toepassing van de hardheidsclausule. Daarom verandert de opbrengst van de energiebelasting niet.
Daarnaast voorziet de aanpassing erin dat de stadsverwarmingsregeling van toepassing blijft wanneer tijdelijk niet kan worden voldaan aan het 50%-vereiste als gevolg van de vervanging van een warmtebron die onder de regeling valt. Voor deze gevallen kan de Belastingdienst op verzoek een ontheffing verlenen waardoor de degressieve tariefsystematiek wordt toegepast in plaats van het hogere blokverwarmingstarief. Dit is een verruiming van de regeling en een toepassing van de stadsverwarmingsregeling die in de praktijk op dit moment niet plaatsvindt. Volgens de begrotingsregels is dit een lastenrelevante derving die drukt op het inkomstenkader. De aanpassing leidt naar verwachting tot een structurele derving van circa € 7 miljoen per jaar.
|
2026 |
Structureel |
|
|---|---|---|
|
Uitbreiding van de stadsverwarmingsregeling in de energiebelasting |
–7 |
–7 |
De maatregelen uit dit besluit die leiden tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst zijn opgenomen in de bijlage uitvoeringstoetsen. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting hoofdstuk IXB (Financiën), artikel 10/1, en vervolgens overgeheveld naar de uitvoeringsorganisaties.
Alle maatregelen uit dit wijzigingsbesluit zijn voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft. Wanneer er gevolgen zijn voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven, is dat hieronder opgenomen.
De aanpassing van de stadsverwarmingsregeling legt geen verplichtingen op aan afnemers van warmte. Uitsluitend warmtebedrijven en hun gasleveranciers kunnen te maken krijgen met deze aanpassing. Warmtebedrijven of hun gasleveranciers kunnen bij een calamiteit of vervanging van een warmtebron een verzoek indienen bij de Belastingdienst voor toepassing van de degressieve tariefsystematiek. Deze procedure is overzichtelijk. De benodigde informatie, zoals de aard en duur van de situatie, is al beschikbaar binnen de bedrijfsvoering. Warmtebedrijven gebruiken deze gegevens om een calamiteit op te lossen of een beslissing te nemen over vervanging van een warmtebron. Het aanleveren van de benodigde informatie brengt enige administratieve lasten met zich. Omdat deze gegevens al beschikbaar zijn, zijn die lasten nagenoeg nihil.
Met de Wet stroomlijning fiscaal inzagerecht krijgen stapsgewijs binnen de aangewezen rijksbelastingen alle belastingplichtigen toegang tot het digitale dossier. Het is aan de belastingplichtige zelf om hiervoor te kiezen. Belastingplichtigen kunnen worden verdeeld in twee categorieën: de digivaardige en minder-digivaardige belastingplichtigen. De digivaardige belastingplichtige zal door in te loggen op het digitale portaal zichzelf toegang kunnen verschaffen tot het fiscaal dossier. Het betreft een eenvoudige handeling. De digivaardige belastingplichtige is daarmee maximaal 15 minuten kwijt om toegang te krijgen tot het fiscaal dossier, neerkomend op (0,25 uur x € 17) € 4,25 aan regeldrukkosten. De minder-digivaardige belastingplichtige zal met ondersteuning toegang kunnen krijgen tot het fiscaal dossier, namelijk door contact op te nemen met de Belastingtelefoon of via een servicebalie. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen telefonisch contact en fysiek contact (reiskosten en reistijd). Bij contact met de Belastingtelefoon worden de regeldrukkosten geschat op ongeveer (1,5 uur x € 17) € 25,50. De exacte aantallen binnen een belastingmiddel zullen duidelijk worden na de uitvoeringstoets. Het zal op voorhand lastig zijn om te bepalen hoe groot het aantal digivaardige en minder-digivaardige belastingplichtigen is. Om toch een beeld te hebben bij de aantallen, wordt uitgegaan van het aantal ingediende bezwaren in 2024: 438.820.26 Het aandeel minder-digivaardige belastingplichtigen wordt geschat op 11%.27 Voor beide groepen geldt dat er ook kennisnemingskosten bijkomen van circa 5 minuten. Daarmee komen de regeldrukkosten op een totaal van circa € 3,5 miljoen per jaar. Deze maatregel omvat geen additionele regeldrukkosten. De regeldrukkosten van deze maatregel zijn al meegenomen in de Wet stroomlijning fiscaal inzagerecht.
Per maatregel is een inschatting gemaakt van de «doenlijkheid». Het gaat er dan om in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische) belasting van het doenvermogen van de betreffende burgers of ondernemers.
Secundaire effecten van maatregelen zijn effecten die het doenvermogen kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld via inkomenseffecten. Secundaire effecten worden hieronder bij de inschatting van de doenlijkheid van maatregelen buiten beschouwing gelaten. Bij het doenvermogen wordt gekeken naar een aantal factoren zoals:
• Op welke groep burgers of ondernemers is het besluit van toepassing?
• Welke extra acties worden er van deze doelgroep gevraagd ten opzichte van de huidige situatie?
• In hoeverre kunnen deze acties samenvallen met omstandigheden die het doenvermogen kunnen inperken, zoals financiële stress en life events?
Bij maatregelen die enkel betrekking hebben op grote of middelgrote ondernemingen die gebruikmaken van professionele fiscale adviseurs en bij maatregelen die geen extra acties vergen (zoals een technische wijziging of parameterwijziging) wordt door middel van de doenvermogenscan de inschatting gegeven dat doenvermogen hierbij geen aandachtspunt zal zijn. Bij overige maatregelen zijn er drie oordelen mogelijk:
• De maatregel doet een kleiner beroep op het doenvermogen.
• De maatregel doet een groter beroep op het doenvermogen, maar dit is geen aandachtspunt want de doelgroep zal naar verwachting deze benodigde acties goed kunnen uitvoeren.
• De maatregel doet een groter beroep op het doenvermogen en dit is wel een aandachtspunt.
Oordeel 1:doenlijkheid niet relevant of onveranderd. Wanneer het voorstel geen extra acties vergt van mensen ten opzichte van de huidige situatie, enkel grote ondernemingen raakt, of een technische wijziging betreft.
Oordeel 2:kleiner beroep op doenvermogen belastingplichtigen. Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers en/of MKB-ondernemers minder acties hoeven nemen, bijvoorbeeld wanneer een regeling die mensen voorheen zelf moesten toepassen nu automatisch wordt toegepast.
Oordeel 3: groter beroep op doenvermogen belastingplichtigen, geen aandachtspunt. Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers en/of MKB-ondernemers meer acties moeten nemen, maar zij deze extra acties naar verwachting correct zullen uitvoeren.
Oordeel 4:groter beroep op doenvermogen belastingplichtigen, wel aandachtspunt. Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers en/of MKB-ondernemers meer acties moeten nemen, en zij deze extra acties naar verwachting niet (altijd) goed kunnen/zullen uitvoeren.
|
Naam voorstel |
Oordeel |
|---|---|
|
Vervallen bepaling met betrekking tot de inkomensverklaring kwalificerende buitenlandse belastingplicht |
Oordeel 1 / Oordeel 2 |
|
Verlaging pensioengevend loon bij werken in deeltijd |
Oordeel 1 |
|
Wijzigingen UB MB 2024 |
Oordeel 1 |
|
Wijzigingen in verband met de regeling leegwaarderatio |
Oordeel 3 |
|
Toevoeging verwijzing Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB 1968) |
Oordeel 1 |
|
Beëindigen nadere regels ten behoeve van de teruggaafregeling voor bedrijfswagenparken in de motorrijtuigenbelasting |
Oordeel 2 |
|
Beëindigen nadere regels ten behoeve van de kwarttarieven in de motorrijtuigenbelasting voor kermis- of circusexploitanten en motorrijtuigen die zijn ingericht als werktuig of werkplaats |
Oordeel 1 |
|
Uitbreiding van de stadsverwarmingsregeling in de energiebelasting |
Oordeel 3 |
|
Stroomlijning fiscaal inzagerecht |
Oordeel 3 |
|
Wijziging Bvdb 2001 in verband met onjuist wordende verwijzing |
Oordeel 1 |
Voor de kwalificerende buitenlandse belastingplicht (KBB-regeling) is sprake van een technische wijziging en is dus geen sprake van impact op het doenvermogen.
Voor de KBB-regeling wordt de wet gewijzigd ten gunste van belastingplichtigen. Het wordt eenvoudiger om geen inkomensverklaring te hoeven overleggen als het woonland van een belastingplichtige daar niet aan mee wil werken.
Deze maatregel heeft geen effect op de doenlijkheid. Het verduidelijkt voor mensen die deeltijd werken dat zij hun deeltijd loon dienen te hanteren voor het te verzekeren partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum en het wezenpensioen. Ook maakt deze maatregel mogelijk dat deze groep, net als voor de invoering van de Wtp, in de tien jaar voorafgaande aan de pensioendatum voor het te verzekeren partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum en het wezenpensioen kunnen uitgaan van het oude (fulltime)loon.
Met de wijzigingen in het UB MB 2024 worden verschillende onderdelen uit de administratieve richtsnoeren van december 2023, juni 2024 en januari 2025 opgenomen. Dit gebeurt op grond van verschillende delegatiebepalingen die zijn opgenomen in de WMB 2024. De WMB 2024 is van toepassing op groepsentiteiten (veelal vennootschappen) van zowel multinationale groepen als binnenlandse groepen, met een jaaromzet van ten minste € 750 miljoen. Daarnaast kent de WMB 2024 veiligehavenregels die erop neer komen dat een multinationale groep of binnenlandse groep ervoor kan kiezen om in plaats van een gedetailleerde Pijler 2-berekening, een vereenvoudigde berekening te hanteren. Voorts is het de verwachting dat het UB MB 2024 en de wijzigingen zien op bedrijven die veelal worden bijgestaan door een adviseur of andere fiscale dienstverlener. Gelet op het voorgaande acht het kabinet dat doenvermogen geen aandachtspunt is bij deze maatregel.
Deze maatregel betreft de codificatie van arresten van de HR. Daarmee doet de maatregel een zeer klein beroep op het doenvermogen: men moet kennis nemen van het feit dat de arresten van de HR nu in de wet zijn opgenomen. De verwachting hierbij is dat de doelgroep hiertoe goed in staat is.
Dit betreft een technische maatregel en heeft geen implicaties qua doenlijkheid.
De Wet MRB 1994 kent een complexe teruggaafregeling voor vrachtauto’s. De teruggaaf van mrb voor een bedrijfswagenpark wordt berekend op basis van de verhouding tussen het aantal trekkers en vrachtwagens in het park. Als er meer vrachtwagens dan trekkers zijn, wordt een vermindering toegepast op de belasting voor vrachtwagens, waarbij de exacte teruggaaf afhankelijk is van de samenstelling van het wagenpark. Als gevolg van OFM 2026 wordt de teruggaafregeling voor vrachtauto’s beëindigd zodra de vrachtwagenheffing van kracht wordt. Met het beëindigen van de teruggaafregeling wordt de complexiteit van de mrb verminderd. Er zijn niet langer specifieke administratieve vereisten om voor de teruggaafregeling in aanmerking te komen. Het schrappen van de teruggaafregeling verkleint het beroep dat wordt gedaan op het doenvermogen van belastingplichtigen.
De mrb kent met ingang van 1 januari 2026 nog twee kwarttarieven voor bijzondere categorieën motorrijtuigen. Het gaat om motorrijtuigen die zijn ingericht als werktuig of als werkplaats, en om motorrijtuigen die worden gehouden door kermis- of circusexploitanten en worden gebruikt voor het vervoer van kermis- of circusbenodigdheden. Het BP 2026 regelt dat deze kwarttarieven bij de volledige inwerkingtreding van de Wet vrachtwagenheffing worden beperkt tot bestelauto’s en met ingang van 1 januari 2028 volledig worden beëindigd. Het beperken en daarna beëindigen van de resterende kwarttarieven heeft geen onevenredige gevolgen voor burgers en bedrijven. De maatregel gaat gepaard met een overgangstermijn van twee jaar, waardoor betrokkenen voldoende tijd hebben om zich aan te passen. Het nieuwe tarief zal automatisch worden toegepast, de maatregel doet dan ook geen beroep op het doenvermogen.
De aanpassing van de stadsverwarmingsregeling is relevant voor warmtebedrijven en hun gasleveranciers. Deze professionele partijen beschikken over de benodigde kennis en capaciteit om een verzoek tot ontheffing van het blokverwarmingstarief in te dienen bij een calamiteit of vervanging van een warmtebron bij de Belastingdienst. Deze partijen zijn reeds vertrouwd met de systematiek van de energiebelasting en met de stadsverwarmingsregeling.
Via een online omgeving kunnen mensen inzage krijgen in hun fiscaal dossier. Qua doenvermogen zal dit onder meer van mensen vergen dat ze op deze omgeving inloggen via bestaande toegangsmiddelen, zoals DigiD, en binnen deze omgeving hun fiscaal dossier inzien. Dit zal naar verwachting voor de meeste mensen een beperkt beroep doen op het doenvermogen. Voor deze groep wordt het beroep op het doenvermogen aanzienlijk verminderd ten opzichte van het amendement van het lid Omtzigt c.s.28, nu het niet meer noodzakelijk is om een (schriftelijk) verzoek te doen om inzage in het fiscaal dossier. Voor minder digivaardige belastingplichtigen wordt momenteel een mogelijkheid gecreëerd om een geprinte en/of digitale versie van hun dossier op te vragen via de Belastingtelefoon of een servicebalie. Bij deze groep kan het beroep op het doenvermogen groter zijn, zoals ook werd aangegeven in de klankbordgroep door maatschappelijk dienstverleners, onder andere als het gaat om het fysiek bezoeken van een servicebalie. Het is op dit moment onduidelijk om welke aantallen dit zal gaan. De verwachting is echter niet dat het beroep op het doenvermogen groter is dan bij het amendement. Al met al is de ambtelijke inschatting (van beleidsmedewerkers en gedragsdeskundigen bij het Ministerie van Financiën) dat de maatregel voor een deel van de doelgroep een significant beroep zal doen op het doenvermogen, maar dat zij met de beschikbare ondersteuning in staat zullen zijn hun fiscale dossier op te vragen. Voor alle belastingplichtigen geldt dat het eerder kunnen inzien van het fiscaal dossier eraan bijdraagt dat zij een afweging kunnen maken over het al dan niet instellen van bezwaar.
Dit betreft een technische maatregel en heeft geen implicaties qua doenlijkheid.
Van 9 juli tot en met 9 augustus 2025 vond internetconsulatie van dit besluit plaats. In totaal is één publieke reactie binnengekomen. Deze reactie heeft niet geleid tot wijzigingen. De maatregel Uitbreiding van de stadsverwarmingsregeling in de energiebelasting is na afronding van de betreffende internetconsultatie toegevoegd aan dit besluit. Wel zijn in de voorbereiding op de aanpassing van de stadsverwarmingsregeling gesprekken met vereniging Energie-Nederland en warmtebedrijven gevoerd. Daarbij is de vormgeving van en de toelichting op de aanpassing besproken. Via Energie-Nederland is aan de warmtebedrijven gelegenheid geboden om op de conceptwijziging te reageren. Energie-Nederland heeft aangegeven de voorgestelde aanpassingen te steunen.
In artikel 5.20, derde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat de waarde van met huurbescherming verhuurde woningen voor box 3 in de Wet IB 2001 wordt gesteld op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage van het waardegegeven, bedoeld in artikel 5.20, eerste of tweede lid, Wet IB 2001. In dat kader wordt voor dergelijke woningen in artikel 17a UBIB 2001 aan de hand van de huuropbrengst een zogenoemde leegwaarderatio vastgesteld, uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde. Zo zorgt de leegwaarderatio er in de eerste plaats voor dat de WOZ-waarde wordt gecorrigeerd om rekening te houden met de omstandigheid dat sprake is van een met huurbescherming verhuurde woning. De WOZ-waarde gaat als zodanig namelijk juist uit van de waarde in vrij opleverbare staat waarbij geen rekening wordt gehouden met het feit dat de met huurbescherming verhuurde staat van een dergelijke woning gevolgen kan hebben voor de waarde.29
In een geval waarin de op basis van de leegwaarderatio vastgestelde waarde van een met huurbescherming verhuurde woning ten minste 10% hoger is dan de waarde in het economische verkeer in verhuurde staat daarvan op de WOZ-waardepeildatum, bedoeld in artikel 18 Wet WOZ, wordt volgens een arrest van de HR uit 201530 niet voldaan aan de doelstelling van de wetgever, te weten: zodanige correctie van de WOZ-waarde dat in voldoende mate rekening wordt gehouden met de waardedrukkende werking van de verhuur met huurbescherming. Voor een zodanig geval voldoet de regeling van artikel 17a, eerste lid, UBIB 2001 volgens de HR dus niet aan de opdracht die de wetgever met de delegatiebepaling van artikel 5.20, derde lid, Wet IB 2001 heeft verstrekt aan de besluitgever. Artikel 17a, eerste lid, UBIB 2001 moet dan wegens overschrijding van de aan de besluitgever gedelegeerde bevoegdheid buiten toepassing blijven. Dit heeft tot gevolg dat in die situatie voor de toepassing van artikel 5.20, derde lid, Wet IB 2001 met de waardedruk als gevolg van verhuur met huurbescherming van een woning rekening wordt gehouden door de waarde vast te stellen op de waarde in het economische verkeer van die woning in verhuurde staat op de WOZ-waardepeildatum. In 2016 heeft de HR31 beslist dat zijn bovengenoemde rechtsregel uit 2015 van overeenkomstige toepassing is op artikel 21, achtste lid, SW 1956 en artikel 10a, eerste lid, UBSW 1956.
Ter codificatie van bovengenoemde uitspraken van de HR uit 2015 en 2016 wordt zowel aan artikel 17a UBIB 2001 als aan artikel 10a UBSW 1956 een zesde lid toegevoegd. Hierin wordt vastgelegd dat de waarde van een met huurbescherming verhuurde woning wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer op de WOZ-waardepeildatum als de met toepassing van de leegwaarderatio berekende waarde van deze woning ten minste 10% hoger zou zijn dan de waarde in het economische verkeer in verstuurde staat op de WOZ-waardepeildatum. Aan deze aanpassing wordt terugwerkende kracht verleend tot en met de data van de arresten van de HR. Dat betekent dat de genoemde aanpassing van het UBIB 2001 terugwerkt tot en met 3 april 2015 en de genoemde aanpassing van het UBSW 1956 tot en met 23 september 2016.
Zoals in het algemeen deel van deze nota is toegelicht, wordt in het BP 2026 met ingang van 1 januari 2026 geregeld dat voor situaties waarbij sprake is van een huurprijs die tussen gelieerde partijen is overeengekomen en die zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, de leegwaarderatio niet langer van toepassing is, zowel in de Wet IB 2001 als in de SW 1956. Hierdoor kan per 1 januari 2026 de fictie vervallen die met betrekking tot dergelijke situaties zowel in artikel 17a, derde lid, tweede zin, UBIB 2001 als in artikel 10a, derde lid, tweede zin, UBSW 1956, is opgenomen.
Op grond van artikel 7.8, zesde lid, Wet IB 2001 geldt als voorwaarde om als zogenoemde kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (KBB)32 te worden aangemerkt onder meer dat de betreffende belastingplichtige een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt op basis waarvan kan worden vastgesteld of kort gezegd ten minste 90% van zijn wereldinkomen in Nederland belastbaar is. Op grond van de sinds 2017 geldende tekst van artikel 7.8, zesde lid, tweede zin, Wet IB 2001 kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld op grond waarvan verstrekking van die inkomensverklaring om doelmatigheidsredenen achterwege kan blijven. In dat kader is bij het Eindejaarsbesluit 2023 met ingang van 1 januari 2024 in artikel 21bis, vierde lid, UBIB 2001 geregeld dat een inkomensverklaring achterwege kan blijven als een belastingplichtige in een jaar is aangemerkt als KBB en sindsdien onafgebroken blijft voldoen aan de overige voorwaarden om als KBB te worden aangemerkt. Deze bepaling is geïntroduceerd, omdat de wettelijke eis om een inkomensverklaring aan te leveren veel van het doenvermogen van belastingplichtigen vraagt. Daarnaast leidt het tot grote uitvoeringslasten bij de Belastingdienst. Om dezelfde reden regelt de FVW 2026 via een nieuwe wijziging van artikel 7.8, zesde lid, Wet IB 2001 dat met ingang van 1 januari 2026 een inkomensverklaring nog minder vaak is vereist om voor de genoemde regeling in aanmerking te komen. Daarbij wordt namelijk geregeld dat alleen als de inspecteur daarom verzoekt een inkomensverklaring dient te worden verstrekt. Daarbij vervalt ook de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen op grond waarvan om doelmatigheidsredenen een inkomensverklaring achterwege kan blijven, zodat de grondslag voor artikel 21bis, vierde lid, UBIB 2001 vervalt. Daarom komt die bepaling eveneens te vervallen.
Artikel 18g, eerste lid, Wet LB 1964 voorziet in een delegatiegrondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot de perioden die in aanmerking komen als dienstjaren. Dit is uitgewerkt in artikel 10a UBLB 1965. Indien een werknemer minder gaat werken dient bij de pensioenopbouw rekening te worden gehouden met de deeltijdfactor. Dit vindt ingevolge artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, UBLB 1965 plaats door de betreffende dienstjaren te vermenigvuldigen met de deeltijdfactor. Dit is op grond van artikel 10a, vierde lid, UBLB 1965 anders in de periode die aanvangt tien jaar direct voorafgaand aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. Dan is het onder voorwaarden mogelijk dat de pensioenopbouw van het ouderdomspensioen en het partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum wordt gecontinueerd zonder dat rekening wordt gehouden met de vermindering van de arbeidsduur en daarmee de vermindering van de pensioenopbouw. Het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum en het wezenpensioen zijn met de Wtp echter diensttijdonafhankelijk geworden. Daardoor is het niet mogelijk om de omstandigheid dat in deeltijd wordt gewerkt op basis van de dienstjaren mee te nemen in de voor die pensioenen geldende begrenzingen. Dat moet bij deze pensioenvormen daarom plaatsvinden via een aanpassing van het pensioengevend loon. Dat is nog niet vastgelegd in het UBLB 1965. Ook is nog niet vastgelegd dat in dit kader een vermindering van de arbeidsduur buiten beschouwing blijft indien deze aanvangt in de periode tien jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. Daarbij wordt aan de omvang van het dienstverband de voorwaarde gesteld dat deze na het aanvaarden van de deeltijdfunctie niet lager is dan 50% van de omvang van het dienstverband direct voorafgaande aan de aanvang van de hiervoor genoemde 10-jaars periode, in lijn met artikel 10a, vierde lid, UBLB 1965 dat sinds de inwerkingtreding van de Wtp alleen nog geldt voor het ouderdomspensioen en het partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum. Voor de inwerkingtreding van de Wtp gold een andere systematiek voor het partnerpensioen en het wezenpensioen (deze waren toen namelijk wel diensttijdafhankelijk) en was hierin wel voorzien met artikel 10a, eerste en vierde lid, UBLB 1965 zoals dat luidde op 30 juni 2023. Met de in de FVW 2026 op dit punt opgenomen wijziging voorziet artikel 18g, tweede lid, onderdelen d en e, Wet LB 1964 met ingang van 1 januari 2026 in delegatiegrondslagen om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot het pensioengevend loon in de situatie waarin de werknemer in deeltijd gaat werken en de situatie waarin de werknemer aan het eind van zijn loopbaan zijn arbeidsduur vermindert. In dat kader wordt in artikel 10b UBLB 1965, onder vernummering van het huidige negende lid tot tiende lid, een nieuw negende lid ingevoegd dat het volgende regelt:
1. Bij dienstbetrekkingen in deeltijd wordt het laatstgenoten pensioengevend loon voor het bepalen van de begrenzingen voor het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum en voor het wezenpensioen, bedoeld in de artikelen 18b, eerst lid, en 18c, eerste en tweede lid, Wet LB 1964, verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor.
2. Een wijziging van het laatstgenoten pensioengevend loon als gevolg van het aanvaarden van een deeltijdfunctie als bedoeld in punt 1 blijft buiten beschouwing in de tien jaar direct voorafgaand aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum, mits de deeltijdfunctie niet lager is dan 50% van de omvang van het dienstverband aan het eind van de periode direct voorafgaande aan de hiervoor genoemde 10-jaarsperiode.
Hiermee wordt derhalve in artikel 10b, negende lid, UBLB 1965 voor het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum en het wezenpensioen een overeenkomstige regeling opgenomen als die – zoals hiervoor is beschreven – op grond van artikel 10a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid, UBLB 1965 geldt voor het ouderdomspensioen en partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum. Vanwege het invoegen van artikel 10b, negende lid, UBLB 1965 wordt de tekst van artikel 10b, tiende lid (nieuw), UBLB 1965 aangepast zodat de indexatiebepaling ook van toepassing is op artikel 10b, negende lid, UBLB 1965, net als thans het geval is met betrekking tot artikel 10b, vierde tot en met achtste lid, UBLB 1965.
Aan deze wijzigingen wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 juli 2023, zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Artikel 7.3, zevende lid, WMB 2024 bepaalt dat een bedrag aan passieve belastinglatentie dat niet is herzien en niet is betaald binnen vijf verslagjaren volgend op het verslagjaar waarin dit bedrag aan belastinglatentie is gevormd, wordt teruggenomen voor zover dat bedrag aan passieve belastinglatentie eerder in aanmerking is genomen bij de bepaling van het totale bedrag van de gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties.
Om voor de toepassing van artikel 7.3, zevende lid, WMB 2024 te voorzien in een methodiek om passieve belastinglatenties te volgen die aansluit bij de praktijk van de financiële verslaggeving, geeft artikel 6a UB MB 2024 regels om ten aanzien van passieve belastinglatenties die zijn geaggregeerd, te beoordelen of een bedrag aan passieve belastinglatentie niet is herzien en niet is betaald binnen de periode. Artikel 6a UB MB 2024 is een uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 7.3, elfde, WMB 2024 en is in lijn met onderdeel 1 van de administratieve richtsnoeren van december 2023. Artikel 6a UB MB werkt terug tot en met 31 december 2023.
Artikel 6a, eerste lid, UB MB 2024 geeft de mogelijkheid aan een groepsentiteit om ten aanzien van een geaggregeerde passieve belastinglatentie die betrekking heeft op een grootboekrekening of een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie, gezamenlijk te beoordelen of een bedrag aan passieve belastinglatentie niet is herzien en niet is betaald binnen de periode, bedoeld in artikel 7.3, zevende lid, WMB 2024. Wat onder een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie wordt verstaan, is gedefinieerd in artikel 6a, dertiende lid, onderdeel a, UB MB 2024.
Artikel 6a, tweede lid, UB MB 2024 bepaalt dat een netto afname van het saldo van een geaggregeerde passieve belastinglatentie die betrekking heeft op een grootboekrekening of van een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie, wordt aangemerkt als een herziening van een passieve belastinglatentie.
Als passieve belastinglatenties zijn geaggregeerd, wordt niet per afzonderlijke passieve belastinglatentie bijgehouden in hoeverre sprake is van een toename of een daling van die latentie. Dit gebeurt enkel voor de geaggregeerde passieve belastinglatenties als geheel. Dit betekent dat wanneer op geaggregeerd niveau sprake is van een herziening van een passieve belastinglatentie, omdat er sprake is van een netto afname van het saldo als bedoeld in artikel 6a, tweede lid, UB MB 2024, het in principe niet te achterhalen is welke specifieke passieve belastinglatentie wordt herzien. Artikel 6a, derde lid, UB MB 2024 bepaalt daarom dat een groepsentiteit de eerst opgekomen passieve belastinglatentie binnen een grootboekrekening of geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie mag aanmerken als de herziene passieve belastinglatentie (FIFO-stelsel), mits:
– de passieve belastinglatentie betrekking heeft op een enkele grootboekrekening;
– de passieve belastinglatentie betrekking heeft op een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie die uitsluitend bestaat uit passieve belastinglatenties die betrekking hebben op grootboekrekeningen met een vergelijkbare herzieningstermijn; of
– de passieve belastinglatenties in een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie geen vergelijkbare herzieningstermijn hebben, maar de groep aannemelijk maakt dat sprake zal zijn van een adequate herziening van de passieve belastinglatenties voor zover de herzieningstermijn van vijf verslagjaren wordt overschreden.
Een groepsentiteit kan op basis van de feiten en omstandigheden van de betreffende transacties en de relevante fiscale regels aannemelijk maken dat sprake zal zijn van een adequate herziening van de passieve belastinglatenties.
Artikel 6a, vierde lid, UB MB 2024 bepaalt dat voor de toepassing van artikel 6a, derde lid, UB MB 2024 passieve belastinglatenties worden geacht een vergelijkbare herzieningstermijn te hebben als deze volledig worden herzien binnen een periode van twee jaar van elkaar.
Artikel 6a, vijfde lid, UB MB 2024 ziet op het geval dat artikel 6a, derde lid, UB MB 2024 niet van toepassing is. Het gaat hierbij om het geval dat geen gebruik kan worden gemaakt van het FIFO-stelsel of dat een groepsentiteit ervoor kiest om het FIFO-stelsel niet toe te passen. In een dergelijk geval bepaalt artikel 6a, vijfde lid, UB MB 2024 dat de laatst opgekomen passieve belastinglatentie wordt aangemerkt als de herziene passieve belastinglatentie. Dit betreft een LIFO-stelsel.
Artikel 6a, zesde lid, UB MB 2024 bepaalt dat geen passieve belastinglatentie wordt teruggenomen in het getoetste verslagjaar als het maximaal toegestane bedrag ten minste gelijk is aan het openstaande saldo van een grootboekrekening of een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie. Voorts bepaalt dit zesde lid dat als het maximaal toegestane bedrag lager is dan het openstaande saldo van een grootboekrekening of van een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie, dat verschil wordt aangemerkt als een niet-toegestaan saldo. Wat onder maximaal toegestaan bedrag, getoetste verslagjaar, openstaand saldo en niet-toegestaan saldo wordt verstaan, is gedefinieerd in artikel 6a, veertiende lid, onderdelen d, f, g en h, UB MB 2024.
Artikel 6a, zevende lid, UB MB 2024 bepaalt in het geval dat in het verslagjaar het niet-toegestane saldo toeneemt ten opzichte van het voorgaande verslagjaar, dat die toename wordt aangemerkt als een bedrag aan passieve belastinglatentie dat wordt teruggenomen. Als het niet-toegestane saldo in een verslagjaar afneemt ten opzichte van het voorgaande verslagjaar, wordt die afname aangemerkt als een herziening van een teruggenomen passieve belastinglatentie, een herziening van een niet-gebruikte toerekening als bedoeld in artikel 7.3, derde lid, onderdeel a, WMB 2024 of een herziening van een passieve belastinglatentie die is opgekomen voorafgaand aan het overgangsjaar.
Artikel 6a, achtste lid, UB MB 2024 bevat een simplificatie voor passieve kortetermijnbelastinglatenties. Een passieve kortetermijnbelastinglatentie is een passieve belastinglatentie die wordt herzien binnen vijf verslagjaren volgend op het verslagjaar waarin deze is opgekomen (artikel 6a, veertiende lid, onderdeel b, UB MB 2024). Omdat passieve kortetermijnbelastinglatenties binnen vijf verslagjaren worden afgewikkeld is het niet nodig om deze te volgen. Artikel 6a, achtste lid, UB MB 2024 bepaalt daarom dat de beoordeling op grond van artikel 6a, eerste lid, UB MB 2024 geen toepassing vindt ten aanzien van een geaggregeerde passieve belastinglatenties die betrekking heeft op een grootboekrekening of een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie en deze enkel bestaan uit passieve kortetermijnbelastinglatenties of uit passieve kortetermijnbelastinglatenties en actieve belastinglatenties. Als in een verslagjaar niet meer wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6a, achtste lid, UB MB 2024, omdat bijvoorbeeld een passieve langetermijnbelastinglatentie onderdeel is geworden van de geaggregeerde passieve belastinglatenties, dan is artikel 6a, eerste lid, UB MB 2024 vanaf dat verslagjaar wel van toepassing. Hierbij geldt dat de beoordeling op grond van artikel 6a, eerste lid, UB MB 2024 niet plaatsvindt ten aanzien van een passieve kortetermijnbelastinglatentie die is opgekomen voorafgaand aan het verslagjaar waarin niet meer wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6a, achtste lid, UB MB 2024.
Artikel 7.3, achtste lid, WMB 2024 bepaalt dat bepaalde passieve belastinglatenties niet worden teruggenomen op grond van artikel 7.3, zevende lid, WMB 2024. Artikel 6a, negende lid, UB MB 2024 bepaalt dat niettegenstaande artikel 7.3, achtste lid, WMB 2024, deze passieve belastinglatenties wel worden meegenomen indien zij zijn begrepen als een geaggregeerde passieve belastinglatentie waarop artikel 6a, eerste lid, UB MB 2024 wordt toegepast. In dat geval wordt de betreffende passieve belastinglatentie betrokken in de gezamenlijke beoordeling, bedoeld in het eerste lid.
Op grond van artikel 7.3, negende lid, onderdeel b, WMB 2024 kan ervoor worden gekozen om een passieve belastinglatentie niet op te nemen in het totale bedrag van de gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties in een verslagjaar als die naar verwachting niet binnen vijf verslagjaren nadat deze is opgekomen, wordt betaald. Artikel 6a, tiende lid, UB MB 2024 bepaalt dat de keuze op grond van artikel 7.3, negende lid, onderdeel b, WMB 2024 van toepassing is op alle geaggregeerde passieve belastinglatenties die betrekking hebben op dezelfde grootboekrekening of een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie. Dit betekent dat een dergelijke keuze niet gemaakt kan worden ten aanzien van een specifieke passieve belastinglatentie die is geaggregeerd.
Artikel 6a, elfde lid, UB MB 2024 bepaalt dat de keuze, bedoeld in artikel 7.3, negende lid, onderdeel b, WMB 2024 gemaakt kan worden ten aanzien van geaggregeerde passieve belastinglatenties die betrekking hebben op een grootboekrekening of op een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie ongeacht of het de verwachting is dat deze niet worden betaald binnen de periode, bedoeld in artikel 7.3, zevende lid, WMB 2024.
Artikel 6a, twaalfde lid, UB MB 2024 bepaalt dat passieve belastinglatenties die zien op bepaalde activa en passiva enkel gezamenlijk worden beoordeeld voor de toepassing van artikel 6a, eerste lid, UB MB 2024 indien zij zijn geaggregeerd ten behoeve van een grootboekrekening. Dit betekent dat passieve belastinglatenties die zien op de in artikel 6a, twaalfde lid, van het UB MB 2024 genoemde activa en passiva geen onderdeel kunnen zijn van een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie.
In artikel 6a, dertiende lid, UB MB 2024 worden verschillende begrippen gedefinieerd.
Artikel 6a, veertiende lid, UB MB 2024 bepaalt dat bepaalde grootboekrekeningen niet in aanmerking worden genomen bij een geaggregeerde passieve belastinglatentiecategorie. Het gaat hierbij om een grootboekrekening die structureel een actieve belastinglatentie genereert of een grootboekrekening ten aanzien waarvan als gevolg van timingverschillen tussen financiële verslaggevingsregels en fiscale regels op verschillende momenten een actieve belastinglatentie dan wel een passieve belastinglatentie wordt verantwoord.
Artikel 6b UB MB 2024 regelt de toerekening van betrokken belastingen aan een groepsentiteit, indien op het niveau van de groepsentiteit-belanghouder, onderscheidenlijk hoofdentiteit, binnen het van toepassing zijnde belastingstelsel inkomen uit verschillende bronnen wordt «gemengd» en belastingen over dat inkomen kruislings kunnen worden verrekend (zogenoemde «cross-crediting»). Bij een dergelijk systeem kunnen bijvoorbeeld op het niveau van de hoofdentiteit belastingen ten aanzien van inkomen van een vaste inrichting worden verrekend met belastingen ten aanzien van inkomen van andere vaste inrichtingen.
Artikel 6b UB MB 2024 heeft betrekking op de toerekening van betrokken belastingen van hoofdentiteiten aan vaste inrichtingen in de zin van artikel 7.5, eerste lid, WMB 2024, groepsentiteit-belanghouders aan buitenlandse gecontroleerde lichamen in de zin van artikel 7.5, derde lid, WMB 2024, groepsentiteit-belanghouders aan hybride groepsentiteiten en omgekeerde hybride groepsentiteiten in de zin van artikel 7.5, vierde lid, WMB 2024 en een onmiddellijke groepsentiteit-belanghouder aan een groepsentiteit die een uitdeling heeft gedaan in de zin van artikel 7.5, vijfde lid, WMB 2024. Artikel 6b UB MB 2024 heeft geen gevolgen voor de toerekening van betrokken belastingen die zijn geheven overeenkomstig een geaggregeerde belastingregeling voor buitenlandse gecontroleerde lichamen op grond van artikel 6 UB MB 2024. Deze regels zijn een uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 7.5, tiende lid, WMB 2024 en zijn in lijn met onderdeel 3.1 van de administratieve richtsnoeren van juni 2024. Artikel 6b UB MB werkt terug tot en met 31 december 2023.
Artikel 6b, eerste lid, UB MB 2024 bevat de formule A = B x (C / D) op basis waarvan het bedrag aan betrokken belastingen van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder wordt toegerekend aan de groepsentiteit. Het toe te rekenen bedrag (A) wordt, kort gezegd, bepaald door het totale bedrag aan toe te rekenen betrokken belastingen (B) te vermenigvuldigen met het evenredige gedeelte van de allocatiesleutel van de vaste inrichting of entiteit ten opzichte van de som van alle allocatiesleutels (C / D). Hiermee wordt voorzien in een algemeen mechanisme voor de toerekening van het bedrag aan betrokken belastingen ingeval van kruislingse verrekening. De verschillende onderdelen van de formule zijn uitgewerkt in artikel 6b, tweede en derde lid, UB MB 2024.
In sommige staten is het kruislings verrekenen alleen toegestaan binnen een bepaalde inkomenscategorieën, zoals passief inkomen. Belastingen ten aanzien van passief inkomen kunnen dan niet worden verrekend met belastingen ten aanzien van actief inkomen. Wanneer de staat van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder het kruislings verrekenen alleen toestaat ten aanzien van bepaalde inkomenscategorieën, dan moet deze formule afzonderlijk worden toegepast op elk van de relevante inkomenscategorieën. Indien er betrokken belastingen worden toegerekend aan een gecontroleerd buitenlands lichaam, een hybride groepsentiteit of een omgekeerde hybride groepsentiteit, dient bij de toepassing van artikel 6b UB MB 2024 rekening te worden gehouden met de beperking die geldt voor het bedrag aan betrokken belastingen met betrekking tot passief inkomen, overeenkomstig artikel 7.5, zesde lid, WMB 2024. In het geval dat voornoemde beperking van kracht is, wordt het niet toegerekende deel van de betrokken belastingen toegerekend aan de betrokken belastingen van de groepsentiteit-belanghouder.
Artikel 6b, tweede lid, UB MB 2024 bevat de formule B = E – F – G, waarmee het totale bedrag aan toe te rekenen betrokken belastingen wordt berekend. Dit is de totale acute belastinglast van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder (E) minus de binnenlandse acute belastinglast van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder waarbij de acute belastinglast met betrekking tot het buitenlandse broninkomen buiten beschouwing blijft (F) en de betrokken belasting die is geheven overeenkomstig een geaggregeerde belastingregeling voor buitenlandse gecontroleerde lichamen als bedoeld in artikel 6, tiende lid, UB MB 2024 (G). Voor E is de totale acute belastinglast van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder gelijk aan de acute belastinglast in de relevante periode op basis van een vennootschapsbelastingstelsel dat «cross-crediting» voorschrijft. Daarbij is van belang dat de behandeling van belastingtegoeden zoals die volgt uit de wet leidend is bij het bepalen van de totale acute belastinglast.
Voor F vergt de binnenlandse acute belastinglast van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder een fictieve berekening van de belastinglast, waarbij de acute belastinglast met betrekking tot het buitenlandse broninkomen buiten beschouwing blijft. Tot het buitenlandse broninkomen van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder wordt het inkomen van binnenlandse entiteiten gerekend, voor zover de staat van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder dat inkomen als inkomen uit buitenlandse bron in aanmerking neemt bij het bepalen van de mate de verrekening. Dit omvat bijvoorbeeld het inkomen ter zake van buitenlandse vaste inrichtingen, gecontroleerde buitenlandse lichamen en hybride entiteiten of omgekeerd hybride entiteiten dat is opgenomen in het belastbare inkomen van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder onder het binnenlandse belastingstelsel, evenals bepaalde dividenden, royalty’s en rentebetalingen die de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder (direct) uit buitenlandse bronnen ontvangt. Tot het buitenlandse broninkomen behoort ook het inkomen dat niet als inkomen uit buitenlandse bron in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de mate waarin belasting over buitenlands broninkomen kan worden verrekend bij de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder, maar dat niettemin is opgenomen in het kwalificerende inkomen van buitenlandse vaste inrichtingen, gecontroleerde buitenlandse lichamen en hybride entiteiten of omgekeerd hybride entiteiten.
Tot slot wordt voor G de betrokken belasting die is geheven overeenkomstig een geaggregeerde belastingregeling voor buitenlandse gecontroleerde lichamen in mindering gebracht op de totale acute belastinglast van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder. De toerekening van deze belasting vindt plaats op grond van artikel 6 UB MB 2024.
Artikel 6b, derde lid, UB MB 2024 bevat de formule C = (H x I) – J, waarmee de allocatiesleutel van een vaste inrichting of entiteit wordt berekend. Hierbij worden in beginsel de allocatiesleutels van de vaste inrichting of entiteit berekend, maar ook die van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder. Daarnaast kan het voorkomen dat een allocatiesleutel moet worden berekend voor niet-groepsentiteiten, omdat een bedrag aan toe te rekenen betrokken belastingen betrekking kan hebben op inkomen van deze entiteiten.
Voor H wordt voor de vaststelling het buitenlandse broninkomen van de vaste inrichting of entiteit verwezen naar de toelichting op de bepaling van F voor artikel 6b, tweede lid, UB MB 2024. Verder is voor I het binnenlandse belastingtarief het belastingtarief dat geldt voor de relevante categorie belastbaar inkomen waarop «cross-crediting» van toepassing is onder het van toepassing zijnde belastingstelsel in de staat van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder. Daarbij bestaat voor J de verrekenbare buitenlandse belasting met betrekking tot het buitenlandse broninkomen van een vaste inrichting of entiteit uit de belasting die toerekenbaar is aan het inkomen van de vaste inrichting of entiteit en waarvoor het van toepassing zijnde belastingstelsel in de staat van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder verrekening verleent. Daarnaast kan de verrekenbare buitenlandse belasting bestaan uit bronbelasting die de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder verschuldigd is ten aanzien van direct genoten buitenlands broninkomen, zoals bij een bronbelasting op royaltybetalingen het geval kan zijn.
Artikel 6b, vierde lid, UB MB 2024 bepaalt dat de totale acute belastinglast van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder wordt verminderd met het bedrag aan belastinglast dat betrekking heeft op een onzekere belastingpositie en het bedrag aan belastinglast ten aanzien waarvan niet de verwachting bestaat dat het binnen drie jaar na afloop van het verslagjaar wordt betaald.
Artikel 6b, vijfde lid, UB MB 2024 bepaalt dat het totale bedrag aan toe te rekenen betrokken belastingen, de allocatiesleutel van een vaste inrichting of entiteit voor de toerekening van betrokken belastingen en de binnenlandse belastinglast van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder waarbij het buitenlandse broninkomen van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder buiten beschouwing blijft, ieder ten minste nihil bedragen.
Artikel 6c UB MB 2024 bepaalt het bedrag aan gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties voor de toerekening van betrokken belastingen aan een groepsentiteit. Artikel 7.3 regelt hoe het totale bedrag van de gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties wordt bepaald voor de berekening van het bedrag aan gecorrigeerde betrokken belastingen. Artikel 6c UB MB 2024 ziet op de toerekening van betrokken belastingen van hoofdentiteiten aan vaste inrichtingen in de zin van artikel 7.5, eerste lid, WMB 2024, van groepsentiteit-belanghouders aan buitenlandse gecontroleerde lichamen in de zin van artikel 7.5, derde lid, WMB 2024, van groepsentiteit-belanghouders aan hybride groepsentiteiten en omgekeerde hybride groepsentiteiten in de zin van artikel 7.5, vierde lid, WMB 2024 en betrokken belastingen die verband houden met uitdelingen aan directe groepsentiteit-belanghouders in de zin van artikel 7.5, vijfde lid, WMB 2024. Voor deze toerekening is het van belang dat alleen het nettobedrag in beschouwing wordt genomen voor het deel van het bedrag van de betrokken belastingen dat ziet op gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties. Artikel 6c UB MB 2024 heeft geen gevolgen voor de toerekening van betrokken belastingen die zijn geheven overeenkomstig een geaggregeerde belastingregeling voor buitenlandse gecontroleerde lichamen welke is uitgewerkt in artikel 6 UB MB 2024. Deze regels zijn een uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 7.5, tiende lid, WMB 2024 en zijn in lijn met onderdeel 4.2 van de administratieve richtsnoeren van juni 2024. Artikel 6c UB MB werkt terug tot en met 31 december 2023.
Artikel 6c, eerste lid, UB MB 2024 bevat de formule A = B – C waarmee het aan de groepsentiteit gealloceerde bedrag aan gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder wordt bepaald (A). Door toepassing van de formule wordt gewaarborgd dat alleen een nettobedrag van gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties in beschouwing wordt genomen.
B betreft het bedrag aan gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties met betrekking tot het buitenlandse broninkomen van de groepsentiteit. Dit bedrag omvat de latente belastinglasten en -baten in de financiële verslaggeving van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder met betrekking tot het inkomen van de betreffende groepsentiteit. In het algemeen zal dit bedrag gelijk zijn aan het inkomen van de groepsentiteit dat naar verwachting zal worden opgenomen in het belastbare inkomen van de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder, vermenigvuldigd met het van toepassing zijnde belastingtarief (behoudens de toepassing van artikel 6c, tweede lid, UB MB 2024).
Voor C bestaat de verrekenbare buitenlandse belasting met betrekking tot het buitenlandse broninkomen van de groepsentiteit uit twee bedragen. Allereerst bestaat dit uit de verrekenbare buitenlandse belasting die toerekenbaar is aan het buitenlandse broninkomen van de groepsentiteit (zonder rekening te houden met een eventuele verrekeningsbeperking). Ten tweede bestaat dit uit de buitenlandse belasting met betrekking tot andere buitenlandse inkomensbronnen die beschikbaar zijn voor kruislingse verrekening in overeenstemming met artikel 6b UB MB 2024 (rekening houdend met een eventuele verrekeningsbeperking). De totaal in aanmerking te nemen verrekenbare buitenlandse belasting bedraagt niet meer dan de gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties met betrekking tot het buitenlandse broninkomen van de groepsentiteit.
Indien een bedrag aan gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties wordt toegerekend aan een gecontroleerd buitenlands lichaam, een hybride groepsentiteit of een omgekeerde hybride groepsentiteit dient bij de toepassing van artikel 6c UB MB 2024 rekening te worden gehouden met de beperking die geldt voor het bedrag aan betrokken belastingen met betrekking tot passief inkomen, overeenkomstig artikel 7.5, zesde lid, WMB 2024. Hierbij geldt er een volgorde waarin de gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties moeten worden toegerekend. Ten eerste vindt een toerekening plaats met betrekking tot de herziening van gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties die op een eerder moment zijn toegerekend aan een groepsentiteit. Ten tweede vindt een toerekening plaats van de acute belastinglast, bijvoorbeeld als gevolg van een kruislingse verrekening overeenkomstig artikel 6b UB MB 2024. Ten derde vindt een toerekening plaats van enige verdere gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties die gedurende het jaar zijn ontstaan. In het geval dat voornoemde beperking van kracht is, wordt een eventueel niet toegerekend deel van de gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties toegerekend aan de betrokken belastingen van de groepsentiteit-belanghouder.
Artikel 6c, tweede lid, UB MB 2024 bepaalt dat de gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties met betrekking tot het buitenlandse broninkomen van de groepsentiteit, bedoeld in het artikel 6c, eerste lid, UB MB 2024, in aanmerking worden genomen tegen het minimumbelastingtarief of, indien dit lager is, het van toepassing zijnde belastingtarief waartegen deze gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties in de financiële verslaggeving zijn opgenomen. Een dergelijke herrekening vindt niet plaats voor de verrekenbare buitenlandse belasting met betrekking tot het buitenlandse broninkomen van de groepsentiteit.
Artikel 6c, derde lid, UB MB 2024 regelt een keuzemogelijkheid om de toerekening van betrokken belastingen ten aanzien van gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties, bedoeld in artikel 6, eerste lid, UB MB 2024, voor een periode van vijf verslagjaren buiten beschouwing te laten. Dit bedrag aan gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties wordt uitgesloten van de betrokken belastingen van zowel de betreffende groepsentiteit(en) als de hoofdentiteit of groepsentiteit-belanghouder. Een bedrag aan betrokken belastingen met betrekking tot passief inkomen dat zonder de toepassing van artikel 6c, derde lid, UB MB 2024 zou zijn uitgesloten overeenkomstig artikel 7.5, zesde lid, WMB 2024, blijft eveneens buiten beschouwing.
Artikel 7a UB MB 2024 regelt dat voor de toepassing van artikel 8.8 WMB 2024, financiële verslaggeving in beginsel niet kan worden aangemerkt als kwalificerende financiële verslaggeving als bedoeld in artikel 8.8, twaalfde lid, onderdeel b, onder 2°, WMB 2024, ingeval de aanpassingen aan de boekwaarde van activa en passiva die toerekenbaar zijn aan de aankoop van een groepsentiteit zijn verwerkt in die financiële verslaggeving. Een uitzondering hierop geldt echter als aan twee voorwaarden wordt voldaan. De eerste voorwaarde betreft de toepassing van een consistente financiële verslaggeving (artikel 7a, onderdeel a, UB MB 2024). De tweede voorwaarde ziet op een aanpassing voor waardeverminderingen van goodwill (artikel 7a, onderdeel b, UB MB 2024). Deze regels zijn een uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 8.8, dertiende lid, WMB 2024 en zijn in lijn met onderdeel 1 van de administratieve richtsnoeren van december 2023. Artikel 7a UB MB werkt terug tot en met 31 december 2023.
In artikel 8.13 WMB 2024 is de kwalificerende binnenlandse bijheffing veiligehavenregel opgenomen. De kwalificerende binnenlandse bijheffing veiligehavenregel bepaalt dat de bijheffing van de in een staat gevestigde groepsentiteiten nihil bedraagt als een kwalificerende binnenlandse bijheffing in deze staat voldoet aan onder meer de consistentiestandaard. In artikel 8 UB MB 2024 worden nadere regels gesteld over het voldoen aan de consistentiestandaard en de toepassing van de zogenoemde «Switch-off Rule». Op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel e, UB MB 2024 is deze regel ook van toepassing op een securitisatie-entiteit. Artikel 8, vierde lid, UB MB 2024 regelt wat voor de toepassing van dit artikel onder «securitisatie-entiteit» en «securitisatie-regeling» wordt verstaan. Deze regels zijn een uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 8.13, zevende lid, WMB 2024 en zijn in lijn met onderdeel 6 van de administratieve richtsnoeren van juni 2024. Artikel 8, tweede lid, onderdeel e, en vierde lid, UB MB 2024 werkt terug tot en met 31 december 2023.
Op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel f, UB MB 2024 is de «Switch-off Rule» ook van toepassing op groepsentiteiten die actieve belastinglatenties als bedoeld in artikel 14.1, tweede lid, onderdeel b, c of d, WMB 2024 hebben gevormd en de aanwending van die belastinglatenties op grond van de regels voor de kwalificerende binnenlandse bijheffing in de desbetreffende jurisdictie niet is uitgesloten van het totale bedrag aan gecorrigeerde mutaties in belastinglatenties, bedoeld in artikel 7.3 WMB 2024, of de berekening van de vereenvoudigde betrokken belastingen, bedoeld in artikel 8.8, derde lid, WMB 2024. Immers, de aanwending van deze belastinglatenties zou anders de gecorrigeerde betrokken belastingen of de vereenvoudigde betrokken belastingen op een onwenselijke wijze kunnen verhogen. Deze regels zijn een uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 8.13, zevende lid, WMB 2024 en zijn in lijn met de administratieve richtsnoeren van januari 2025. Artikel 8, tweede lid, onderdeel f, UB MB 2024 werkt terug tot en met 31 december 2025 en is van toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na die datum. Gezien het afwijkende inwerkingtredingsmoment is deze wijzing van artikel 8, tweede lid, UB MB 2024 in een apart onderdeel (artikel III, onderdeel C, onder 2) van dit besluit opgenomen.
Artikel 8, derde lid, UB MB 2024 regelt dat ondanks de «Switch-off Rule» in artikel 8, tweede lid, UB MB 2024 de kwalificerende binnenlandse bijheffing veiligehavenregel wel van toepassing kan zijn op de overige entiteiten van dezelfde multinationale groep in dezelfde staat of op entiteiten van andere multinationale groepen in dezelfde staat. De wijziging betreft een verduidelijking, waarmee geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd. Artikel 8, derde lid, UB MB 2024 werkt terug tot en met 31 december 2023.
Met ingang van 1 januari 2026 wordt aan artikel 11 Wet OB 1968 een negende lid toegevoegd. Dit artikellid vormt de wettelijke basis om bepaalde winstbeogende instellingen als genoemd in de derde alinea van de algemene aantekening in bijlage B UBOB 1968 onder de vrijstelling, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet OB 1968, te brengen. In verband daarmee wordt een verwijzing naar deze delegatiegrondslag opgenomen in de in artikel 1, eerste lid, UBOB 1968 opgenomen opsomming.
De derde alinea van de algemene aantekening van bijlage B UBOB 1968 bevat abusievelijk een dubbele verwijzing naar onderdeel b van die bijlage. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de tekst op dit punt te corrigeren.
Ingevolge artikel XI OFM 2026 in samenhang met artikel XXIII, derde lid, van die wet komt artikel 37b Wet MRB 1994 bij de inwerkingtreding van artikel 30 van de Wet vrachtwagenheffing te vervallen. Hierdoor wordt de teruggaafregeling voor bedrijfswagenparken in de motorrijtuigenbelasting beëindigd. Binnen de motorrijtuigenbelasting wordt nu op verzoek rekening gehouden met de verhouding tussen het aantal vrachtwagens en aanhangwagens in het voertuigenpark. Als er relatief veel vrachtwagens zijn, wordt een vermindering toegepast op de belasting voor de vrachtwagens in het bedrijfswagenpark. De teruggaafregeling is complex, kent een beperkt aantal gebruikers en kan komen te vervallen zodra de Wet vrachtwagenheffing volledig in werking treedt.33 De geplande inwerkingtreding van de vrachtwagenheffing is 1 juli 2026. Vanaf dat moment worden tarieven voor vrachtauto’s beperkt tot het minimum zoals dat door de Eurovignetrichtlijn wordt voorgeschreven. Er is daarmee ook geen aanleiding om nog langer vast te houden aan de teruggaafregeling voor vrachtauto’s binnen de motorrijtuigenbelasting. De vrachtwagenheffing kent een variabele heffing waarbij wordt betaald per kilometer. De verhouding tussen het aantal vrachtwagens en aanhangwagens speelt daarbij geen rol. Voor de vrachtwagenheffing is dan ook geen met de teruggaafregeling voor bedrijfswagenparken in de motorrijtuigenbelasting vergelijkbare voorziening nodig.
In artikel XVII, onderdeel B, BP 2026 wordt het toepassingsbereik van het kwarttarief in de motorrijtuigenbelasting aangepast: waar dit tarief nu geldt voor motorrijtuigen die worden gebruikt voor het vervoer van kermis- of circusbenodigdheden en voor motorrijtuigen die zijn ingericht als werktuig, zal het bij de volledige inwerkingtreding van de Wet vrachtwagenheffing beperkt worden tot bestelauto’s die voor deze doeleinden worden gebruikt. Artikel 6 UB MRB 1994 wordt aangepast zodat het bij de volledige inwerkingtreding van de Wet vrachtwagenheffing aansluit op de redactie van artikel 30 Wet MRB 1994 zoals het dan komt te luiden. Met ingang van 1 januari 2026 vervalt het kwarttarief voor een motorrijtuig dat is ingericht voor het vervoer van paarden.34 Geregeld wordt dat de nadere uitwerking voor dit kwarttarief zoals dat in het UB MRB 1994 is opgenomen eveneens met ingang van 1 januari 2026 komt te vervallen.
Ingevolge artikel XVIII BP 2026 komt artikel 30 Wet MRB 199435 met ingang van 1 januari 2028 te vervallen. Daarmee wordt het kwarttarief in de mrb beëindigd voor motorrijtuigen die worden gebruikt voor het vervoer van kermis- of circusbenodigdheden en voor motorrijtuigen die zijn ingericht als werktuig. Hierdoor kunnen de nadere voorwaarden voor de kwarttarieven zoals die zijn opgenomen in artikel 6 UB MRB 1994 eveneens komen te vervallen. Dat geldt eveneens voor de verwijzing naar de wettelijke grondslag voor artikel 6 UB MRB 1994 in artikel 1 UB MRB 1994.
Op grond van artikel 24, onderdeel b, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) wordt afvalstoffenbelasting geheven van de kennisgever, bedoeld in artikel 2, vijftiende lid, van de Europese verordening overbrenging afvalstoffen (EVOA)36, aan wie de toestemming voor transport van afval over de grens is verleend. Ingevolge het in de FVW 2026 opgenomen artikel 24a Wbm stelt – indien de kennisgever niet in Nederland is gevestigd en aldaar geen vaste inrichting heeft – de kennisgever een fiscaal vertegenwoordiger die in het bezit is van een vergunning aan. Degene die een vergunning als fiscaal vertegenwoordiger wil verkrijgen, dient hiervoor een verzoek in bij de inspecteur. In het in het UBbm in te voegen artikel 5a wordt bepaald welke gegevens dit verzoek moet bevatten en aan welke voorwaarden de fiscaal vertegenwoordiger moet voldoen. Tevens bepaalt dat artikel onder welke omstandigheden de inspecteur de vergunning kan intrekken of wijzigen.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om in artikel 21a, eerste lid, UBbm de opsomming van warmtebronnen te vervangen door een verwijzing naar de warmtebronnen, bedoeld in artikel 59, derde lid, Wbm. Op deze manier zijn de in artikel 21a, eerste lid, UBbm bedoelde bronnen altijd dezelfde als die in artikel 59, derde lid, Wbm.
Met dit wijzigingsbesluit worden de artikelen 21aa en 21ab in het UBbm ingevoegd. Artikel 21b UBbm is vervallen per 1 januari 2021, in verband met het beëindigen van de regeling voor het verlaagde tarief voor coöperaties in het kader van de postcoderoosregeling (artikelen 59a en 59b Wbm). In het UBbm worden de artikelen 21aa en 21ab UBbm opgenomen tussen de artikelen 21a en 21c UBbm, waarbij artikel 21b UBbm als «vervallen» blijft aangemerkt. Ter voorkoming van mogelijke verwarring is ervoor gekozen 21b niet als artikelnummer te benutten.
Op grond van artikel 59, derde lid, Wbm wordt het aardgasverbruik voor stadsverwarming belast volgens de degressieve tariefsystematiek indien de installaties voor stadsverwarming voor meer dan 50% gebruikmaken van warmte die is opgewekt met de in dat artikellid opgenomen warmtebronnen (50%-vereiste). Dit vormt een uitzondering op de toepassing van het blokverwarmingstarief dat eveneens in dat artikellid is opgenomen. In artikel 21a UBbm is geregeld dat de stadsverwarmingsregeling ook van toepassing is als tijdelijk niet wordt voldaan aan het 50%-vereiste bij nieuwe installaties voor stadsverwarming die zijn ontworpen om aan het vereiste te voldoen, maar hier in de eerste twee jaar na ingebruikname nog niet aan kunnen voldoen.
In aanvulling daarop wordt in een nieuw artikel 21aa UBbm geregeld dat de Belastingdienst op verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking tot ontheffing van het blokverwarmingstarief kan verlenen in situaties waarin tijdelijk niet wordt voldaan aan het 50%-vereiste vanwege de vervanging van een warmtebron uit de stadsverwarmingsregeling (eerste lid). De verbruiker of diens energieleverancier kan de Belastingdienst verzoeken om een dergelijke beschikking af te geven (tweede lid). De ontheffing kan voor ten hoogste drie jaar worden verleend, gerekend vanaf de datum waarop de beschikking is gegeven. Bij de aanvraag dient de verzoeker gegevens aan de Belastingdienst te verstrekken waaruit blijkt dat tijdelijk niet kan worden voldaan aan het 50%-vereiste vanwege de vervanging van een warmtebron (derde lid, onderdeel a), wat de reden is van de vervanging (derde lid, onderdeel b), gedurende welke periode de vervanging plaatsvindt (derde lid, onderdeel b) en welke maatregelen worden genomen die redelijkerwijs kunnen worden verwacht om opnieuw aan het 50%-vereiste te voldoen (derde lid, onderdeel c). Met deze gegevens beoordeelt de Belastingdienst of de ontheffing van het blokverwarmingstarief wordt verleend en stelt ze de duur van de ontheffing vast. Omdat sprake is van een voor bezwaar vatbare beschikking, staat tegen de beschikking bezwaar en beroep open.
Daarnaast wordt in een nieuw artikel 21ab UBbm geregeld dat de Belastingdienst op verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking tot ontheffing van het blokverwarmingstarief kan verlenen in situaties waarin tijdelijk niet wordt voldaan aan het 50%-vereiste vanwege calamiteit (eerste lid). De calamiteit dient betrekking te hebben op de installatie voor stadsverwarming. De verbruiker of diens energieleverancier kan de Belastingdienst verzoeken om een dergelijke beschikking af te geven (tweede lid). De ontheffing kan voor ten hoogste drie jaar worden verleend, gerekend vanaf de datum waarop de beschikking is gegeven. Bij de aanvraag dient de verzoeker gegevens aan de Belastingdienst te verstrekken waaruit blijkt waarom tijdelijk niet kan worden voldaan aan het 50%-vereiste (derde lid, onderdeel a), dat het een calamiteit is die redelijkerwijs niet kon worden voorzien (derde lid, onderdeel b) en dat maatregelen worden genomen die redelijkerwijs kunnen worden verwacht om opnieuw aan het 50%-vereiste te voldoen (derde lid, onderdeel c). Met deze gegevens beoordeelt de Belastingdienst of de ontheffing van het blokverwarmingstarief wordt verleend en stelt hij de duur van de ontheffing vast. Omdat sprake is van een voor bezwaar vatbare beschikking, staat tegen de beschikking bezwaar en beroep open.
Artikel IX bevat een horizonbepaling. De artikelen 21aa en 21ab UBbm vervallen per 1 januari 2031, tenzij de regelingen uiterlijk in 2030 positief worden geëvalueerd. In het laatste geval zal worden geregeld dat de genoemde artikelen alsnog niet komen te vervallen.
Voor artikel 1 UB AWR 1964 wordt een hoofdstuk ingevoegd met daarin algemene bepalingen. Deze algemene bepalingen zijn opgenomen in artikel a1 UB AWR 1964. In dat artikel is in het eerste lid de reikwijdte van het UB AWR 1964 opgenomen, omdat het UB AWR 1964 nog niet was voorzien van een dergelijke bepaling. Niet is beoogd de reikwijdte verder te wijzigen dan daarmee ook uitvoering te geven aan artikel 66a AWR. Daarnaast is in artikel a1, tweede lid, UB AWR 1964 een definitie opgenomen van «inzagerecht».
Verder is er voor artikel 1 UB AWR 1964 een hoofdstukaanduiding gevoegd. In hoofdstuk 2 UB AWR 1964 zijn de bepalingen opgenomen betreffende de belastingheffing en invordering bij het ontbreken van een vaste woonplaats of plaats van vestiging. Onder dat hoofdstuk vallen de artikelen 1 tot en met 5 UB AWR 1964.
Voor artikel 5a UB AWR 1964 wordt een hoofdstukaanduiding ingevoegd, luidende «Hoofdstuk 3. Authentieke gegevens uit andere basisregistraties». Onder dit hoofdstuk valt artikel 5a UB AWR 1964. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Na Artikel 5a UB AWR 1994 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende «Hoofdstuk 4. Inzage in de belastingplichtige of inhoudingsplichtige betreffende gegevens». In dat hoofdstuk worden in artikel 5b UB AWR 1964 de rijksbelastingen aangewezen waarop het fiscale inzagerecht betrekking heeft.
Artikel X, onderdeel C, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende rijksbelastingen waarop het inzagerecht betrekking heeft verschillend kan worden vastgesteld. De reden daarvan is dat het fiscale inzagerecht op die manier gefaseerd in werking kan treden. Dat betekent dat bij koninklijk besluit bijvoorbeeld kan worden bepaald dat op datum X artikel 5b, onderdeel a, UB AWR 1964 in werking treedt, als gevolg waarvan met ingang van die datum het inzagerecht voor de accijns gaat gelden.
Voor artikel 6 UB AWR 1964 wordt een hoofdstukaanduiding ingevoegd, luidende «Hoofdstuk 5. Overgangs- en slotbepalingen». Onder dit hoofdstuk valt artikel 6 UB AWR 1964. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Met ingang van 1 januari 2032 vervalt hoofdstuk 4 UB AWR 1964, onder vernummering van hoofdstuk 5 tot hoofdstuk 4. De reden daarvan is dat artikel 66a AWR vanaf dat moment bepaalt dat het fiscale inzagerecht geldt voor alle rijksbelastingen en de delegatiegrondslag komt te vervallen op grond waarvan rijksbelastingen kunnen worden aangewezen waarvoor het inzagerecht geldt.
Ingevolge het BP 2026 wordt de aangiftetermijn erfbelasting verlengd van acht naar twintig maanden na het overlijden. Dit leidt er tevens toe dat artikel 45, tweede lid, SW 1956 per 1 januari 2026 vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid van dat artikel. Hierdoor is een aanpassing van de in artikel 60, derde lid, Bvdb 2001 opgenomen verwijzing nodig. Deze wijziging voorziet hierin.
Het onderhavige besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2026. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of een afwijkende datum van inwerkingtreding voorzien. Waar dit het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
De Staatssecretaris van Financiën, E.H.J. Heijnen
Waar de situatie van pacht niet expliciet wordt benoemd, wordt in de toelichting op deze maatregel in de regel met (ver)huur(d) ook (ver)pacht bedoeld.
HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, voor de Wet IB 2001 en HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2135, voor de SW 1956.
Artikel 5.20, derde lid, tweede zin, Wet IB 2001 en artikel 21, achtste lid, tweede zin, SW 1956.
Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022, tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie.
OECD (2021), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two): Inclusive Framework on BEPS, OECD Publishing, Paris.
OECD (2023), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), February 2023, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2023), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), July 2023, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2023), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), December 2023, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), June 2024, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), January 2025, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
De administrative richtsnoeren tot en met december 2023 zijn inmiddels verwerkt in een geconsolideerde versie van het commentaar op de OESO-modelregels, zie: OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (2023): Inclusive Framework on BEPS, OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting Project, OECD Publishing, Paris.
Two-pillar solution to address the tax challenges arising from the digitalisation of the economy – Council statement, Brussel, 30 oktober 2023, 14732/1/23 FISC 241 ECOFIN 1095.
Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van wegeninfrastructuur aan voertuigen (PbEG 1999, L 187).
Artikel 59, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). In dit artikellid wordt het woord «grotendeels» gebruikt. Dat betekent hier: meer dan 50%. In de toelichting wordt daarom gesproken van het «50%-vereiste».
Zie «https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/basisvaardigheden/aanpak-basisvaardigheden-volwassenen».
Zoals in een voetnoot bij het algemeen deel van deze nota is vermeld, wordt in dit kader met (ver)huur(d) in de regel ook (ver)pacht bedoeld.
Een KBB heeft – in tegenstelling tot een reguliere buitenlandse belastingplichtige – in beginsel recht op dezelfde aftrekposten en heffingskortingen als belastingplichtigen die in Nederland wonen. Hiervan kan sprake zijn als een persoon inwoner is van een andere lidstaat van de Europese Unie (EU-lidstaat), een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-staat), Zwitserland of de BES-eilanden en in de belastingheffing van die andere lidstaat, die andere staat, Zwitserland onderscheidenlijk de BES-eilanden, wordt betrokken.
De minimumtarieven zijn opgenomen in bijlage I van Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van wegeninfrastructuur aan voertuigen (PbEG 1999, L 187).
Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190).
Waar de situatie van pacht niet expliciet wordt benoemd, wordt in de toelichting op deze maatregel in de regel met (ver)huur(d) ook (ver)pacht bedoeld.
HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, voor de Wet IB 2001 en HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2135, voor de SW 1956.
Artikel 5.20, derde lid, tweede zin, Wet IB 2001 en artikel 21, achtste lid, tweede zin, SW 1956.
Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022, tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie.
OECD (2021), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two): Inclusive Framework on BEPS, OECD Publishing, Paris.
OECD (2023), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), February 2023, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2023), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), July 2023, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2023), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), December 2023, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), June 2024, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), January 2025, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
De administrative richtsnoeren tot en met december 2023 zijn inmiddels verwerkt in een geconsolideerde versie van het commentaar op de OESO-modelregels, zie: OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (2023): Inclusive Framework on BEPS, OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting Project, OECD Publishing, Paris.
Two-pillar solution to address the tax challenges arising from the digitalisation of the economy – Council statement, Brussel, 30 oktober 2023, 14732/1/23 FISC 241 ECOFIN 1095.
Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van wegeninfrastructuur aan voertuigen (PbEG 1999, L 187).
Artikel 59, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). In dit artikellid wordt het woord «grotendeels» gebruikt. Dat betekent hier: meer dan 50%. In de toelichting wordt daarom gesproken van het «50%-vereiste».
Zie «https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/basisvaardigheden/aanpak-basisvaardigheden-volwassenen».
Zoals in een voetnoot bij het algemeen deel van deze nota is vermeld, wordt in dit kader met (ver)huur(d) in de regel ook (ver)pacht bedoeld.
Een KBB heeft – in tegenstelling tot een reguliere buitenlandse belastingplichtige – in beginsel recht op dezelfde aftrekposten en heffingskortingen als belastingplichtigen die in Nederland wonen. Hiervan kan sprake zijn als een persoon inwoner is van een andere lidstaat van de Europese Unie (EU-lidstaat), een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-staat), Zwitserland of de BES-eilanden en in de belastingheffing van die andere lidstaat, die andere staat, Zwitserland onderscheidenlijk de BES-eilanden, wordt betrokken.
De minimumtarieven zijn opgenomen in bijlage I van Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van wegeninfrastructuur aan voertuigen (PbEG 1999, L 187).
Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://www.officielebekendmakingen.nl/stb-2025-451.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.