Besluit van 15 december 2017, houdende bepalingen voor een experiment met instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie gericht op onder meer een vermindering van de lasten die gepaard gaan met de accreditatie in het hoger onderwijs (Besluit experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 25 april 2017, nr. WJZ/1084526 (7158), directie Wetgeving en Juridische Zaken, in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;

Gelet op de artikelen 1.7a, eerste en tweede lid, en 5a.2, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 24 augustus 2017, nr. W05.17.0122/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 15 december 2017, nr. 1262175 (7158), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

deelnemende instelling:

instelling voor hoger onderwijs die op grond van artikel 10 is geselecteerd voor deelname aan het experiment;

instelling voor hoger onderwijs:

instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

instellingsaccreditatie:

instellingsaccreditatie, verleend op grond van artikel 11;

instellingsbestuur:

instellingsbestuur als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

instellingstoets kwaliteitszorg:

instellingstoets kwaliteitszorg als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

kwaliteitsaspecten I:
  • a. voor zover het een deelnemende instelling betreft waaraan een instellingstoets kwaliteitszorg is verleend de aspecten van kwaliteit, genoemd in artikel 5a.13f, eerste lid, onder a en c, van de wet;

  • b. voor zover het een deelnemende instelling betreft waaraan geen instellingstoets kwaliteitszorg is verleend de aspecten van kwaliteit, genoemd in artikel 5a.8, tweede lid, onder a en c, van de wet;

kwaliteitsaspecten II:
  • a. voor zover het een deelnemende instelling betreft waaraan een instellingstoets kwaliteitszorg is verleend de aspecten van kwaliteit, genoemd in artikel 5a.13f, eerste lid, onder b en d, van de wet;

  • b. voor zover het een deelnemende instelling betreft waaraan geen instellingstoets kwaliteitszorg is verleend de aspecten van kwaliteit, genoemd in artikel 5a.8, tweede lid, onder b, d, e, f en g, van de wet;

medezeggenschapsraad:

gezamenlijke vergadering als bedoeld in artikel 9.30a, 10.16b, of 11.13 van de wet, universiteitsraad als bedoeld in artikel 9.31 of 11.13 van de wet, of medezeggenschapsraad als bedoeld in artikel 10.17 van de wet;

NVAO:

accreditatieorgaan als bedoeld in artikel 5a.2, eerste lid, van de wet;

Onze Minister:

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

wet:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

HOOFDSTUK 2. DOEL, DUUR EN INHOUD VAN HET EXPERIMENT

Paragraaf 2.1. Doel en duur van het experiment

Artikel 2. Doel van het experiment

Het doel van het experiment is te onderzoeken of de introductie van instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie voor de deelnemende instellingen voor hoger onderwijs leidt tot:

  • a. het versterken van de kwaliteitscultuur binnen de instelling voor hoger onderwijs;

  • b. meer eigenaarschap voor studenten en docenten;

  • c. een doelmatiger accreditatiestelsel, met minder ervaren lasten, minder administratieve lasten en hogere baten.

Artikel 3. Start en duur van het experiment

Onverminderd artikel 10, vijfde lid, vangt het experiment aan op 1 september 2018 en eindigt op 30 september 2024.

Paragraaf 2.2. Afwijkingen van de wet

Artikel 4. Afwijking van de wet; visitatiepanel en visitatiegroep

In afwijking van artikel 5a.2, tweede lid, van de wet, is artikel 13 van toepassing.

Artikel 5. Afwijking van de wet; accreditatiekader
  • 1. Het accreditatieorgaan werkt in afwijking van artikel 5a.2a van de wet voor de verlening van de accreditatie in het kader van dit experiment volgens de wijze beschreven in de bijlage bij dit besluit. Voor zover in bijlage 1, behorende bij dit besluit, geen afwijking is beschreven, is het accreditatiekader, bedoeld in artikel 5a.2a van de wet, van toepassing.

  • 2. Voor de beoordeling van de kwaliteitsaspecten II wordt in afwijking van artikel 5a.2a van de wet ten minste voldaan aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 2, behorende bij dit besluit.

Artikel 6. Afwijking van de wet; lichte opleidingsaccreditatie

Indien aan een instellingsbestuur instellingsaccreditatie is verleend worden de opleidingen aan die instelling, in afwijking van de artikelen 5a.8 tot en met 5a.10 of 5a.13f van de wet, bij accreditatie beoordeeld op grond van paragraaf 2.5.

Artikel 7. Afwijking van de wet; medezeggenschap

In afwijking van de artikelen 9.30a, tweede lid, 9.33, eerste lid, 10.16b, tweede lid, 10.20, eerste lid, respectievelijk 11.13, eerste lid, van de wet, zijn op de deelname aan het experiment de artikelen 9, eerste lid, onder a, en 12, tweede lid, van toepassing.

Paragraaf 2.3. Aanvraag en selectie deelname aan het experiment

Artikel 8. Aanvraag tot deelname aan het experiment
  • 1. Een aanvraag tot deelname aan het experiment wordt uiterlijk 8 weken na de datum van inwerkingtreding van dit besluit door het instellingsbestuur ingediend bij Onze Minister.

  • 2. Een aanvraag die na deze datum wordt ingediend, kan uitsluitend door Onze Minister worden gehonoreerd indien minder dan zes instellingen voor hoger onderwijs zijn toegelaten tot deelname aan het experiment en indien niet meer dan een jaar is verstreken na 1 september 2018. Volledige aanvragen worden behandeld op volgorde van binnenkomst.

Artikel 9. Vereisten voor deelname aan het experiment
  • 1. Onze Minister kan op aanvraag van het instellingsbestuur goedkeuren dat een instelling voor hoger onderwijs deelneemt aan het experiment, indien:

    • a. het instellingsbestuur:

      • 1°. van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs, instemming van de medezeggenschapsraad heeft verkregen voor deelname aan het experiment, of

      • 2°. van een niet-bekostigde instelling voor hoger onderwijs, voldoende draagvlak voor het experiment onder studenten en docenten aantoont;

    • b. de opleidingen waarmee het instellingsbestuur wenst deel te nemen aan het experiment zijn geaccrediteerd;

    • c. het instellingsbestuur beschrijft op welke wijze de met dit besluit geboden innovatieruimte ten aanzien van de kwaliteitsaspecten II wordt benut; en

    • d. voor zover aan een opleiding van het instellingsbestuur in de periode van zes jaar voorafgaand aan de datum van aanvraag tot deelname aan het experiment een herstelperiode als bedoeld artikel 5a.12a, eerste lid, van de wet is verleend en na afloop van die herstelperiode in alle gevallen opnieuw accreditatie is verleend, of de aanvraag tot het verlenen van accreditatie is ingetrokken.

  • 2. Een instelling voor hoger onderwijs waaraan geen instellingstoets kwaliteitszorg is verleend, kan slechts deelnemen aan het experiment, indien de instelling voor hoger onderwijs in de periode van zes jaar voorafgaand aan de datum van aanvraag tot deelname aan het experiment voor alle opleidingen aan die instelling het oordeel goed of excellent, bedoeld in artikel 5a.8, eerste lid, onder d, van de wet, heeft verkregen voor het bedoelde in artikel 5a.8, tweede lid, onder g, van de wet.

  • 3. Een instelling voor hoger onderwijs waaraan een instellingstoets kwaliteitszorg is verleend, kan slechts deelnemen aan het experiment indien aan die instellingstoets kwaliteitszorg geen voorwaarden zijn gesteld als bedoeld in artikel 5a.13e, vierde lid, van de wet.

Artikel 10. Advies NVAO en selectie deelnemende instellingen
  • 1. Onze Minister vraagt advies aan de NVAO alvorens op de aanvraag, bedoeld in artikel 9, eerste lid, te beslissen.

  • 2. De NVAO toetst of aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 9, is voldaan. Ten aanzien van de voorwaarde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, wordt uitsluitend getoetst of de beschrijving aanwezig is.

  • 3. Aan het experiment nemen ten hoogste zes instellingen voor hoger onderwijs deel.

  • 4. Indien meer dan zes aanvragen tot deelname aan het experiment kunnen worden goedgekeurd, weegt de NVAO de diversiteit van instellingen voor hoger onderwijs mee in het advies en indien nodig de resterende looptijd van de verleende instellingstoets kwaliteitszorg.

  • 5. Onze Minister kan besluiten af te zien van de aanvang van het experiment indien er onvoldoende aanvragen zijn ingediend of de aanvragen zijn onvoldoende divers om de doeltreffendheid en de effecten van het experiment te meten.

Paragraaf 2.4. Verlening instellingsaccreditatie

Artikel 11. Verlening instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie aan geselecteerde instelling
  • 1. Aan een instelling voor hoger onderwijs die is toegelaten tot deelname aan het experiment wordt van rechtswege een instellingsaccreditatie verleend.

  • 2. De instellingsaccreditatie vervalt met ingang van 1 oktober 2024. De instellingsaccreditatie blijft van toepassing voor een aanvraag tot verlening van accreditatie die bij de NVAO is ingediend indien de visitaties zijn gestart op een tijdstip voor de vervaldatum, genoemd in de eerste volzin.

  • 3. Artikel 5a.9, negende lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing op de verlening van accreditatie op grond van paragraaf 2.5.

Paragraaf 2.5. Lichtere opleidingsaccreditatie

Artikel 12. Deelnemende opleidingen
  • 1. Het instellingsbestuur deelt binnen een redelijke termijn na het verkrijgen van instellingsaccreditatie aan de NVAO mede met welke opleidingen zij deelneemt aan het experiment.

  • 2. Het instellingsbestuur besluit niet tot wijziging van de aan de NVAO gemelde opleidingen, voordat het instellingsbestuur:

    • a. van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs, instemming van de medezeggenschapsraad heeft verkregen voor de wijziging, of

    • b. van een niet-bekostigde instelling voor hoger onderwijs, voldoende draagvlak onder studenten en docenten heeft aangetoond voor de wijziging.

  • 3. Een wijziging van de deelnemende opleidingen wordt onverwijld medegedeeld aan de NVAO.

Artikel 13. Visitatiegroep en visitatiepanel
  • 1. Het instellingsbestuur van een deelnemende instelling kan een commissie van deskundigen samenstellen ter beoordeling van een opleiding op de kwaliteitsaspecten II.

  • 2. Het instellingsbestuur kan besluiten de commissie, bedoeld in het eerste lid, ook de kwaliteitsaspecten I te laten beoordelen. In dat geval is artikel 5a.2, tweede lid, tweede volzin, van de wet van toepassing op die beoordeling en is in afwijking van artikel 5 bijlage 1, onder 1 en 2, niet van toepassing.

  • 3. Het instellingsbestuur kan besluiten de opleidingen waarmee de instelling deelneemt aan dit experiment, in afwijking van artikel 5a.2, lid 3a, niet door de NVAO in te laten delen in visitatiegroepen. Indien het instellingsbestuur dat besluit, geeft de deelnemende instelling op andere wijze vorm aan de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de opleidingen voor de kwaliteitsaspecten I.

Artikel 14. Beoordeling opleidingen met lichtere opleidingsaccreditatie
  • 1. Bij de beoordeling van de aanvraag om accreditatie voor een opleiding van een deelnemende instelling worden uitsluitend de kwaliteitsaspecten I door de NVAO beoordeeld.

  • 2. De kwaliteitsaspecten II worden op een door de deelnemende instelling te bepalen wijze beoordeeld, daarbij is het accreditatiekader, bedoeld in artikel 5a.2a van de wet, niet van toepassing op de opleidingsbeoordeling, met uitzondering van het bepaalde in bijlage 1, behorende bij dit besluit.

  • 3. De kwaliteitsaspecten II worden niet door de NVAO beoordeeld.

  • 4. De opleidingen worden ten minste eens in de zes jaar op een door de deelnemende instelling te bepalen moment beoordeeld op de kwaliteitsaspecten II. De beoordeling vindt ten minste een maal plaats gedurende de experimenteerperiode, bedoeld in artikel 3, en vindt niet later plaats dan twee jaar na afloop van de geldigheidsduur van het laatste besluit tot verlening van accreditatie of wanneer de verleende accreditatie is verlengd niet later dan ten hoogste drie jaar na afloop van de geldigheidsduur van het laatste besluit tot verlening van accreditatie.

Artikel 15. Zorgplicht gereglementeerde opleidingen en beroepen

Indien een instellingsbestuur met een gereglementeerde opleiding als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties of een opleiding die opleidt tot een gereglementeerd beroep als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties deelneemt aan het experiment, draagt het instellingsbestuur er zorg voor dat bij de beoordeling van de opleiding de conformiteit met de wettelijke beroepsvereisten wordt beoordeeld.

Artikel 16. Rapport visitatiepanel lichtere opleidingsaccreditatie en transparantie
  • 1. De aanbevelingen uit het rapport van de commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, worden binnen zeven dagen na vaststelling van dat rapport bekendgemaakt binnen de onderwijsgemeenschap.

  • 2. Het rapport wordt binnen redelijke termijn na de vaststelling, respectievelijk na de beoordeling van de kwaliteitsaspecten I door de NVAO, op een algemeen toegankelijke wijze bekend gemaakt.

Artikel 17. Verlening en geldigheidsduur accreditatie

Accreditatie van opleidingen wordt verleend overeenkomstig artikel 5a.9 van de wet.

Artikel 18. Verplichtingen verbonden aan de deelname aan het experiment

De deelnemende instelling voldoet aan de volgende verplichtingen:

  • a. het ten behoeve van de evaluatie leveren van de daartoe benodigde gegevens aan Onze Minister of aan de onafhankelijke deskundige bedoeld in artikel 24, derde lid.

  • b. het desgevraagd aan Onze Minister verstrekken van nadere informatie over de deelname aan het experiment;

  • c. het verlenen van medewerking aan de monitoring van het experiment, waaronder deelname aan de studiedag die wordt georganiseerd drie jaar na de aanvang van de experimenteerperiode.

Paragraaf 2.6. Beëindiging deelname aan het experiment

Artikel 19. Geen lichtere opleidingsaccreditatie bij onvoldoende voor gerealiseerd eindniveau
  • 1. Indien een opleiding van een deelnemende instelling als onvoldoende wordt beoordeeld op het kwaliteitsaspect, bedoeld in artikel 5a.13f, eerste lid, onder c, onderscheidenlijk artikel 5a.8, tweede lid, onder c, van de wet, is paragraaf 2.5 niet langer van toepassing op deze opleiding.

  • 2. De opleiding, bedoeld in het eerste lid, wordt door de NVAO beoordeeld op de kwaliteitsaspecten II.

  • 3. De beoordeling, bedoeld in het tweede lid vindt plaats binnen een redelijke termijn en voor deze beoordeling is een indeling in een visitatiegroep, in afwijking van artikel 5a.2, lid 3a, van de wet, niet verplicht.

  • 4. Na de herstelperiode, bedoeld in artikel 5a.12a van de wet, wordt de opleiding, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend door de NVAO herbeoordeeld op de aspecten van kwaliteit die als onvoldoende zijn beoordeeld.

Artikel 20. Intrekken instellingsaccreditatie in belang van kwaliteit van onderwijs

Onze Minister kan de instellingsaccreditatie, na advies van de Inspectie van het onderwijs, intrekken in het belang van de kwaliteit van het onderwijs.

Artikel 21. Intrekken instellingsaccreditatie op verzoek medezeggenschapsraad

Een aanvraag tot het intrekken van instellingsaccreditatie, bedoeld in artikel 20, kan worden ingediend bij Onze Minister door:

  • a. de medezeggenschapsraad van een bekostigde deelnemende instelling nadat de geschillencommissie, bedoeld in artikel 9.39, eerste lid, artikel 10.26, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 11.16, eerste lid, van de wet, uitspraak heeft gedaan over een geschil met betrekking tot het experiment; of

  • b. een representatieve vertegenwoordiging van de onderwijsgemeenschap van een niet-bekostigde deelnemende instelling.

Artikel 22. Intrekken instellingsaccreditatie bij niet opnieuw of onder voorwaarden verleende instellingstoets kwaliteitszorg

De instellingsaccreditatie wordt door Onze Minister ingetrokken indien aan een deelnemende instelling gedurende de experimenteerperiode, bedoeld in artikel 3, niet opnieuw een instellingstoets kwaliteitszorg wordt verleend of aan de verlening van een instellingstoets kwaliteitszorg voorwaarden als bedoeld in artikel 5a.13e, zesde lid, van de wet zijn gesteld.

Artikel 23. Afwikkeling lopende accreditatieprocedures bij intrekking instellingsaccreditatie
  • 1. Een aanvraag tot verlening van accreditatie die bij de NVAO is ingediend wordt beoordeeld op grond van dit besluit indien de visitaties zijn gestart op een tijdstip voordat de instellingsaccreditatie op grond van artikel 20, 21 of 22 wordt ingetrokken.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister in het belang van de kwaliteit van het onderwijs besluiten dat de opleidingsaccreditatie niet langer op grond van dit besluit wordt beoordeeld.

HOOFDSTUK 3. EVALUATIE

Artikel 24. Evaluatiewijze

  • 1. Onze Minister evalueert uiterlijk in 2022 het experiment.

  • 2. Bij de evaluatie wordt in ieder geval onderzocht of de wijze waarop instellingsaccreditatie is vormgegeven doelmatig is, mede in relatie tot de administratieve lasten die het gevolg zijn van de deelname aan het experiment.

  • 3. Onze Minister kan zich in het kader van de evaluatie laten bijstaan door een van Onze Minister onafhankelijke deskundige.

  • 4. Onze Minister betrekt de Inspectie van het onderwijs en de NVAO bij de evaluatie van het experiment.

Artikel 25. Evaluatiecriteria

Onze Minister evalueert het experiment in ieder geval op basis van de volgende aspecten:

  • a. de kwaliteitscultuur binnen de deelnemende instelling, waarbij in ieder geval wordt onderzocht op welke wijze;

    • 1°. de geboden experimenteerruimte ten aanzien van de invulling van de kwaliteitsaspecten II van invloed is geweest op het interne kwaliteitszorgsysteem en op het accreditatieproces;

    • 2°. de geboden experimenteerruimte om verschillende panels in te richten voor de kwaliteitsaspecten I en de kwaliteitsaspecten II van invloed is geweest op het accreditatieproces;

    • 3°. de deelnemende instellingen uitwerking hebben gegeven aan onderlinge vergelijkbaarheid van de kwaliteitsaspecten I;

    • 4°. de deelnemende instellingen vorm hebben geven aan openbaarmaking van het rapport, bedoeld in artikel 16;

    • 5°. door de deelnemende instellingen uitwerking is gegeven aan de overige ruimte die het experiment biedt om het accreditatieproces in te richten;

  • b. het eigenaarschap van studenten en docenten, waarbij in ieder geval wordt onderzocht op welke wijze de geboden experimenteerruimte van invloed is geweest op de rol en het vertrouwen van studenten en docenten in het accreditatieproces;

  • c. de doelmatigheid van instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie, waarbij in ieder geval wordt onderzocht welk effect de instellingsaccreditatie heeft op;

    • 1°. de administratieve lasten in het accreditatieproces;

    • 2°. de lasten en de ervaren lasten van studenten en docenten in het accreditatieproces;

    • 3°. de baten van het accreditatieproces.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 26. Inwerkingtreding en vervaldatum

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 oktober 2024, met dien verstande dat dit besluit van toepassing blijft op een op grond van dit besluit verleende accreditatie.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 15 december 2017

Willem-Alexander

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

Uitgegeven de tweeëntwintigste december 2017

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Bijlage 1, behorende bij artikel 5, eerste lid, van het Besluit experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie

In afwijking van en in aanvulling op het accreditatiekader, bedoeld in artikel 5a.2a van de wet, geldt voor de verlening van accreditatie in het kader van dit experiment de volgende werkwijze.

  • 1. Het panel bestaat uit ten minste drie externe leden, waaronder begrepen het studentlid en de voorzitter.

  • 2. Het is toegestaan voor het panel een interne secretaris te benoemen zolang die niet is verbonden aan de opleiding.

  • 3. Aan de deelnemende opleiding wordt in de beoordeling uitsluitend het eindoordeel «voldoende» of «onvoldoende» verleend.

  • 4. Bij de aanvraag tot verlening van opleidingsaccreditatie worden de bijlagen die betrekking hebben op de kwaliteitsaspecten I niet bijgevoegd.

Bijlage 2, behorende bij artikel 5, tweede lid, van het Besluit experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie

Deel A: Standaarden waaraan de beoordeling op kwaliteitsaspecten II door de commissie van deskundigen ten minste dient te voldoen

  • 1. De beoordeling dient omschreven en uitgewerkt te worden op een wijze die garandeert dat de gestelde doelen en doelstellingen bereikt kunnen worden, met inachtneming van de relevante voorschriften. De stakeholders dienen betrokken te worden bij de uitwerking en voortdurende verbetering ervan.

  • 2. Het beoordelingsproces dient betrouwbaar en nuttig te zijn, vooraf vastgesteld, consequent uitgevoerd en gepubliceerd te worden. Ze omvat:

    • een zelfevaluatie of iets vergelijkbaars;

    • een visitatie met normaal gesproken een locatiebezoek;

    • een rapport naar aanleiding van de visitatie;

    • een consequent vervolgproces.

  • 3. De beoordeling op kwaliteitsaspecten II dient te worden uitgevoerd door een commissie van externe deskundigen, waarin tenminste één student zitting heeft.

  • 4. Alle resultaten of oordelen die voortvloeien uit de beoordeling op kwaliteitsaspecten II dienen gebaseerd te zijn op expliciete en bekendgemaakte criteria die consequent worden toegepast, ongeacht of het proces al dan niet leidt tot een officiële beslissing.

  • 5. De volledige rapporten van de deskundigen dienen gepubliceerd te worden zodat ze duidelijk en toegankelijk zijn voor de onderwijsgemeenschap, externe partners en andere geïnteresseerden.

Deel B: Standaarden die ten minste onderdeel zijn van de beoordeling op kwaliteitsaspecten II door de commissie van deskundigen

  • 1. De vormgeving van de opleidingen dient zodanig te zijn dat ze voldoen aan de gestelde doelen, met inbegrip van de beoogde eindkwalificaties.

  • 2. Instellingen voor hoger onderwijs dienen ervoor te zorgen dat de opleidingen zodanig opgezet zijn dat de studenten gestimuleerd worden een actieve rol te spelen in de totstandkoming van het leerproces en dat deze benadering tot uiting komt in de toetsing van studenten.

  • 3. Instellingen voor hoger onderwijs dienen zich ervan te verzekeren dat hun docenten competent zijn.

  • 4. Instellingen voor hoger onderwijs dienen zeker te stellen dat er toereikende en makkelijk toegankelijke leermiddelen alsmede ondersteuning voor studenten voorhanden zijn.

Deel C: Aanvullende standaarden die onderdeel zijn van de beoordeling op kwaliteitsaspecten II door de commissie van deskundigen wanneer de instelling niet beschikt over een instellingstoets kwaliteitszorg

  • 1. Interne stakeholders dienen het instellingsbeleid inzake kwaliteitszorg uit te werken en uit te voeren door middel van passende structuren en processen. De externe stakeholders dienen daarbij betrokken te worden.

  • 2. Instellingen dienen rechtvaardige en transparante processen te hanteren voor de werving en professionalisering van de staf.

  • 3. Instellingen voor hoger onderwijs dienen informatie te verzamelen, analyseren en gebruiken die relevant is voor een doeltreffend beheer van hun opleidingen en andere activiteiten.

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Op 18 februari 2016 heeft de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) in haar brief aan de Tweede Kamer aangekondigd het experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie te starten.1 Aanleiding hiervoor is de ambitie van de regering om het accreditatiestelsel door te ontwikkelen richting een stelsel dat meer uitgaat van vertrouwen in de professional, een beter evenwicht voor instellingen biedt tussen de baten en lasten en dat voorziet in een grotere betrokkenheid van studenten en docenten. Deze ambitie kan op breed draagvlak in de Tweede Kamer rekenen. Met de introductie van het experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie geeft de regering bovendien uitvoering aan de motie Rog die het Kabinet oproept om pilots te starten gericht op concrete vermindering van lastendruk in het kader van accreditatie.2

Er is voor gekozen om het accreditatiestelsel in een interactief proces door te ontwikkelen. Aanleiding hiervoor waren een vijftal evaluaties van respectievelijk de Inspectie van het Onderwijs, de Algemene Rekenkamer, de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) en de European Association for Quality Assurance in Higher Education. Deze evaluaties, vanuit verschillende invalshoeken tot stand gekomen, zijn in een overkoepelende evaluatie van het accreditatiestelsel samengebracht en inclusief een beleidsreactie op 12 september 2013 aan de Tweede Kamer gestuurd.3 Hieruit is het beeld naar voren gekomen van een stelsel dat zich goed ontwikkelt en op draagvlak kan rekenen, maar tegelijkertijd op een aantal punten nog beter en effectiever kan, waaronder een vermindering van de administratieve lasten. Bij de besprekingen van deze beleidsreactie in de Tweede Kamer is de motie Rog aangenomen die de regering verzoekt te onderzoeken hoe de administratieve lasten van het accreditatiestelsel substantieel kunnen worden verlaagd en daarnaast pilots te starten die erop gericht zijn concrete vermindering van deze lastendruk te realiseren. De regering heeft daarna opdracht gegeven voor het internationaal vergelijkend onderzoeksrapport «Voor niets gaat de zon 3.0 op» waarin kwaliteitszorg- en accreditatiestelsels in buitenlandse hoger onderwijssystemen en hun administratieve lasten zijn onderzocht en heeft aangekondigd het accreditatiestelsel met alle betrokkenen te herzien. Met de uitkomsten van deze evaluaties in de hand zijn in een rondgang langs instellingen in het hoger onderwijs vele gesprekken gevoerd en expertmeetings georganiseerd met studenten, docenten, bestuurders, kwaliteitszorgmedewerkers en anderen over de richting waarin het stelsel zich zou moeten ontwikkelen. Als sluitstuk van dit interactieve beleidsproces is een stuurgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van VSNU, Vereniging Hogescholen, NRTO, ISO, LSVb, NVAO, Inspectie van het onderwijs en het Ministerie van OCW, dat zich over de ontwikkeling van het accreditatiestelsel heeft gebogen. Hieruit is een gezamenlijk gedragen advies voortgekomen dat op 1 juni 2015 naar de Tweede Kamer is gestuurd.4 De evaluaties, gesprekken, het advies van de stuurgroep en de uitgebreide discussies die vervolgens zijn gevoerd met de Tweede Kamer vormen de basis van de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel. Het accreditatiestelsel wordt langs twee sporen doorontwikkeld. Het 1e spoor houdt in dat het huidige stelsel wordt geoptimaliseerd door onder andere een nadrukkelijkere scheiding aan te brengen in de twee functies van het accreditatiestelsel: verantwoording en verbetering. Ook wordt het stelsel geoptimaliseerd door meer eigenaarschap bij studenten en docenten te beleggen en de (ervaren) lasten te verlichten. Dit alles krijgt zijn beslag in een wetsvoorstel «Accreditatie op maat» en in de aanpassing van het accreditatiekader. In het accreditatiekader zijn diverse wijzigingen aangebracht die passen binnen het huidige wettelijke kader, waardoor de instellingen er al direct van kunnen profiteren. Spoor 2 behelst verdere doorontwikkeling van het stelsel en daarmee van spoor 1. De regering wil instellingen die hebben aangetoond dat zij hun kwaliteitszorg op orde hebben meer vertrouwen en verantwoordelijkheid geven in het accreditatieproces door een nieuwe vorm van opleidingsaccreditatie uit te gaan proberen. De regering maakt dat mogelijk door onderhavig experiment «instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie».

1.1. Inhoud experiment

Binnen het experiment krijgen de instellingen die een andere wijze van accreditatie voorstaan, grotere verantwoordelijkheid bij de uitvoering van hun kwaliteitszorg en meer eigenaarschap ten aanzien van de kwaliteitszorg bij docenten en studenten. Hiermee wordt gepoogd de doelstellingen van spoor 1 op een verdergaande wijze vorm te geven. Een deel van de periodieke beoordeling van bestaande opleidingen op de kwaliteitsaspecten die in de wet staan, wordt binnen het experiment niet verantwoord aan de Nederlands Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO), maar blijft voor de eigen verantwoordelijkheid van de instelling.5 Instellingen krijgen meer vrijheid om de periodieke beoordelingen door middel van visitaties van bestaande opleidingen op de standaarden 2 (onderwijsleeromgeving) en 3 (toetsing en examinering) zelf vorm te geven. Instellingen organiseren deze visitaties binnen de Europese eisen (European Standards and Guidelines (ESG)). Voor deelnemende instellingen zonder instellingstoets kwaliteitszorg (hierna: ITK) geldt dat de opleidingen aanvullend moeten voldoen aan de standaarden uit de uitgebreide opleidingsbeoordeling, waaronder de interne kwaliteitszorg. Kortheidshalve wordt hierna gesproken over de standaarden 2 en 3. De beoordeling vindt plaats op basis van peer review uitgevoerd door onafhankelijke en externe deskundigen. De opleiding wordt in het kader van accreditatie door de NVAO alleen beoordeeld op de standaarden 1 (beoogd eindniveau) en 4 (gerealiseerd eindniveau).

1.2. Noodzaak

Uit de evaluatie van het accreditatiestelsel in 2013 blijkt dat het accreditatiestelsel goed functioneert en zich in de gewenste richting ontwikkelt: scherpere beoordelingen en meer aandacht voor de inhoud in plaats van procedures. Het stelsel kan rekenen op breed draagvlak en het timmermansoog van de professional heeft een grotere rol binnen het accreditatieproces gekregen.6 Tegelijkertijd kent het stelsel ook een aantal belangrijke aandachtspunten. Daarbij gaat het onder meer om de te hoge (ervaren) lasten die gemoeid zijn met accreditatie, de disbalans tussen verantwoorden en verbeteren en het gebrek aan eigenaarschap dat docenten en studenten ervaren in het kader van accreditatie. In zowel spoor 1 en spoor 2 worden deze aandachtspunten aangepakt. In spoor 2 – instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie – wil de regering kijken of nog een stap verder gegaan kan worden door instellingen, die hun kwaliteitszorg op orde hebben, het vertrouwen en de verantwoordelijkheid te geven om – zonder betrokkenheid van de NVAO – de standaarden 2 en 3 op eigen wijze, rekening houdend met de ESG, in te richten. Dit vertrouwen c.q. eigenaarschap wordt gegeven als blijkt dat de kwaliteitszorg op instellingsniveau voldoet en gewaarborgd is. Meer eigenaarschap bij de instelling c.q. opleiding beleggen, al dan niet in de vorm van instellingsaccreditatie, sluit ook aan bij de internationale trend.

De regering is zich ervan bewust dat bij de inrichting van het accreditatiestelsel de borging van de kwaliteit van het onderwijs een belangrijk aandachtspunt is. Dat is hier niet anders. Uitgangspunt in dit experiment is immers vertrouwen in de professional vanuit de overtuiging dat de kwaliteitscultuur binnen instellingen wordt versterkt door bij instellingen en professionals ruimte en verantwoordelijkheid te vergroten. Hoewel de regering vertrouwen heeft dat instellingen deze ruimte zorgvuldig invullen en het vertrouwen dat in hen wordt gesteld niet zullen beschamen, kiest zij voor de vorm van een experiment. Op die manier kan eerst ervaring worden opgedaan met een systeem van instellingsaccreditatie en kan op basis van een evaluatie worden bepaald of, en zo ja op welke wijze, een dergelijk wettelijk systeem kan worden geïntroduceerd. De regering hecht veel waarde aan evidence based beleid en sluit met dit experiment aan bij het advies van de Stuurgroep Accreditatie 3.0 evenals bij de wens vanuit de Tweede Kamer om pilots te starten om te komen tot de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel.

Dit experiment kan alleen worden uitgevoerd als van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) wordt afgeweken. Op grond van deze wet beoordeelt de NVAO alle wettelijke kwaliteitsaspecten. Om van deze dwingende bepalingen te kunnen afwijken, is onderhavig besluit nodig.

1.3. Leeswijzer

De nota van toelichting is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 komen de doelstellingen en de beoogde effecten van het experiment aan bod. Hoofdstuk 3 behandelt de inrichting van het experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie. In hoofdstuk 4 wordt stilgestaan bij de waarborgen die het experiment kent. In hoofdstuk 5 wordt uiteengezet welke invloed het wetsvoorstel Accreditatie op Maat heeft op het experiment. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 de evaluatie van het experiment besproken. De hoofdstukken 7 tot en met 11 behandelen respectievelijk hoe het experiment zich verhoudt tot de administratieve lasten, internationaal recht, uitvoering en handhaafbaarheid, privacy en de Rijksbegroting. In hoofdstuk 12 komen de adviezen en uitkomsten van overleggen en de internetconsultatie aan bod. In het laatste hoofdstuk wordt de voorhangprocedure besproken.

2. Doelstelling van het experiment

Het experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie past binnen de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel. Met dit experiment wordt de volgende hypothese getoetst:

Het bieden van meer ruimte en vertrouwen aan instellingen in het hoger onderwijs om de eigen kwaliteitszorg vorm te geven op een manier passend bij de instelling, leidt tot het vergroten van het eigenaarschap van de onderwijsgemeenschap en daarmee een versterking van de kwaliteitscultuur en minder ervaren lasten.

Daarbij gaat het meer specifiek om de volgende doelstellingen:

  • a. Meer eigenaarschap voor studenten en docenten. Docenten, studenten en bestuurders ervaren meer eigenaarschap ten aanzien van de kwaliteitsborging door de ruimte die met het experiment wordt geboden. Het stelsel gaat uit van vertrouwen. De actoren in het accreditatieproces hebben een kritische houding maar vanuit vertrouwen.

  • b. Het versterken van de kwaliteitscultuur binnen de instelling voor hoger onderwijs. Het vergroten van het eigenaarschap leidt er toe dat van onderop een kwaliteitscultuur wordt gevormd en versterkt. De interne kwaliteitszorg kan meer als continu proces worden ingericht.

  • c. Accreditatie wordt als minder belastend ervaren naarmate het eigenaarschap van de onderwijskwaliteit meer bij studenten en docenten wordt belegd en de interne kwaliteitszorg als continu proces is ingericht. Dit leidt tot een doelmatiger accreditatiestelsel, met minder ervaren lasten, minder administratieve lasten en hogere baten.

Gedurende het experiment wordt er geen afbreuk gedaan aan het leveren van transparante informatie wat betreft informatie en garanties voor studenten, werkgevers en andere maatschappelijke actoren over de kwaliteit van de opleidingen in het hoger onderwijs die deelnemen aan het experiment. Ook is het van groot belang dat het draagvlak voor het accreditatiestelsel blijft behouden.

Beoogd is dat met de introductie van instellingsaccreditatie een deelnemende instelling meer ruimte krijgt om de kwaliteitszorg op een voor de instelling passende manier vorm te geven, passend bij het interne kwaliteitszorgsysteem. Daarmee wordt ook meer nadruk gelegd op kwaliteitsverbetering in het accreditatiestelsel en op het versterken van de kwaliteitscultuur. Doordat de instelling de ruimte krijgt om aan te sluiten bij het interne kwaliteitszorgsysteem verwacht de regering dat de opbrengsten van het accreditatieproces zullen toenemen; accreditatie zal door studenten en docenten als een systeem van de instelling worden ervaren en niet als een systeem dat van «bovenop» is opgelegd. Van belang is dat het aansluiten of vervlechten van deze systemen niet tot extra administratieve lasten leidt; dat schiet het doel van dit experiment voorbij. Het is juist de bedoeling dat met elkaar het gesprek wordt gevoerd, en geen «afvinklijstjes» worden opgesteld. Met het experiment wordt beoogd het kritische gesprek over de kwaliteit van het onderwijs met elkaar te voeren. Verder geeft instellingsaccreditatie ruimte voor meer diversiteit in kwaliteitszorgsystemen binnen de instelling die passen bij de instelling, en stelt instellingen daarmee in de gelegenheid om optimaal maatwerk te bieden binnen de verschillende onderdelen van betreffende instelling.

Instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie moet ook bijdragen aan een doeltreffend, doelmatig en toekomstbestendig stelsel dat aanzet tot verbetering en voldoet aan de internationale normen ten aanzien van kwaliteitszorg in het hoger onderwijs, onder meer doordat de kwaliteitsbeoordeling beter kan worden ingebed in en gevormd naar de eigen instelling en hierdoor beter kan worden georganiseerd. Dat is randvoorwaardelijk.

Als de beoogde effecten die hierboven staan beschreven worden gerealiseerd en de eventuele onvoorziene bijeffecten beheersbaar dan wel te voorkomen zijn, kan wetswijziging worden overwogen.

3. Het experiment «instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie»

Het experiment «instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie» voorziet erin dat het voor maximaal zes instellingen mogelijk wordt om ervaring op te doen met instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie. De schaal van het experiment kan beperkt worden gehouden; een grotere deelname is niet nodig voor benodigde informatie en zou ten onrechte het beeld kunnen schetsen dat er sprake is van verkapte invoering van instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie. Daarnaast moeten deelnemende instellingen, in zekere mate, representatief zijn voor het veld. Met het maximeren van het aantal deelnemende instellingen op 6 wordt tevens invulling gegeven aan de uitkomsten van de parlementaire behandeling.7 Indien het aantal geïnteresseerde instellingen onvoldoende is om aan het eind van het experiment een goede evaluatie te houden waarvan we kunnen leren, behoud de minister zich het recht voor om van start van het experiment af te zien.

De tot het experiment toegelaten instellingen verkrijgen instellingsaccreditatie. Door die instellingsaccreditatie hoeven instellingen over een deel van hun accreditatie geen verantwoording meer af te leggen aan de NVAO. De instellingen bepalen welke opleidingen meedoen met het experiment. De instellingen hebben meer vrijheid bij het inrichten van het accreditatieproces en zijn niet aan het accreditatiekader gebonden bij de inrichting waar het gaat om standaarden onderwijsleeromgeving en toetsing en examinering. Wel dient het accreditatieproces te voldoen aan de ESG.

Instellingsaccreditatie kan worden verkregen wanneer de instelling voldoet aan de criteria voor deelname en geselecteerd wordt. De voorwaarden van het experiment en de precieze werking hiervan worden hierna nader toegelicht. Bij de totstandkoming van deze criteria is uitgegaan van hetgeen schriftelijk en mondeling met de Tweede Kamer hieromtrent is gewisseld.

3.1. Selectieprocedure voor deelname aan het experiment

In totaal kunnen zes instellingen voor hoger onderwijs deelnemen aan het experiment, bij voorkeur drie hogescholen en drie universiteiten zodat de variëteit van Nederlandse instellingen en onderwijsaanbod wordt weerspiegeld. Om voor deelname in aanmerking te komen moeten de instellingen aan een aantal voorwaarden voldoen.

3.1.1. Deelname-eisen
  • 1. instemming van de medezeggenschap ten aanzien van deelname aan het experiment;

  • 2. de instelling beschikt in principe over een instellingstoets kwaliteitszorg8;

  • 3. verbetercapaciteit verleden: geen negatief accreditatiebesluit na herstelperiodes;

  • 4. verbetercapaciteit toekomst: een visie op verbeterbeleid.

Hieronder worden deze voorwaarden nader toegelicht.

Instemming medezeggenschap

De medezeggenschapsraad moet hebben ingestemd met deelname aan het experiment. De instelling dient dat aan te tonen door bijvoorbeeld een beknopte verklaring van de medezeggenschapsraad. Het gaat hierbij om het medezeggenschapsorgaan op centraal niveau binnen de instelling, dus de universiteitsraad dan wel de gezamenlijke vergadering dan wel de medezeggenschapsraad (hogescholen). Voor instellingen zonder een medezeggenschapsorgaan op grond van de WHW – niet bekostigde instellingen – geldt dat zij dienen aan te tonen dat er draagvlak onder studenten en docenten is om mee te doen met het experiment.

De instelling beschikt in principe over een ITK

De instelling dient op het moment van aanmelding te beschikken over een onvoorwaardelijke instellingstoets kwaliteitszorg. Ook gedurende deelname aan het experiment blijft de ITK-eis van kracht en dient de instelling zorg te dragen voor instandhouding van de ITK. Als de instelling haar ITK verliest bij een herbeoordeling of ze krijgt een ITK onder voorwaarden, dan kan zij niet meer deelnemen aan het experiment.

Instellingen die willen deelnemen maar geen ITK hebben kunnen toch aan dit criterium voldoen door aan te tonen dat hun kwaliteitszorg op orde is. Dat doen ze door aan de voorwaarde te voldoen dat alle opleidingen het oordeel «goed» moeten hebben behaald op het criterium kwaliteitszorg («de opzet en organisatie van de interne kwaliteitszorg gericht op de systematische verbetering van de opleiding», als omschreven in artikel 5a.8, tweede lid, onder g, WHW, dan wel «de vormgeving en effectiviteit van de interne kwaliteitszorg gericht op de systematische verbetering van de opleiding», als omschreven in art. 5.12, onder e, van het Wetsvoorstel accreditatie op maat) bij de uitgebreide opleidingsbeoordelingen over een periode van zes jaar voorafgaand aan de aanvraag voor deelname aan het experiment.

Verbetercapaciteit ten aanzien van het verleden op orde

Voorwaarde voor deelname aan het experiment is dat de verbetercapaciteit van de instelling gelet op het verleden, positief is beoordeeld door de NVAO. Concreet betekent dat dat instellingen die de afgelopen zes jaar een negatief besluit hebben gekregen nadat een herstelperiode is toegekend niet kunnen deelnemen aan het experiment. Een en ander als bedoeld in artikel 5a.12, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 5a.12a, eerste lid, van de WHW.

Verbetercapaciteit ten aanzien van de toekomst op orde

Eveneens is voorwaarde voor deelname aan het experiment dat de betreffende instelling beschrijft op welke wijze zij haar innovatieruimte ten aanzien van de standaarden onderwijsleeromgeving en toetsing en examinering benut. Dat doet zij door beknopt het verbeterbeleid van de instelling uiteen te zetten. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de medezeggenschapsraad zijn instemming mede heeft gegeven op grond van de visie op het verbeterbeleid van de instelling. De regering wil de lasten voor instellingen die willen meedoen met het experiment tot een minimum beperken en kiest daarom voor een zo «lean and mean» mogelijke procedure. De NVAO ziet erop toe dat het document aanwezig is bij de aanvraag. Het is een voorwaarde voor deelname.

De NVAO zal de aanmeldingen beoordelen en toetsen of deze aan de gestelde voorwaarden voldoen en hierover advies uitbrengen aan de minister. Indien zich meer instellingen aanmelden dan de beoogde omvang van het experiment – en die voldoen aan de voorwaarden voor deelname – dan vindt selectie plaats. De NVAO zal in dat geval ook hierover advies uitbrengen aan de minister.

3.1.2. Selectie-eisen

Als er meer dan zes aanvragen kunnen worden goedgekeurd zal de diversiteit van de instellingen meewegen bij de selectie van de deelnemers aan het experiment. De NVAO adviseert hoe dit het beste tot uiting komt. Mocht dit criterium onvoldoende leiden tot inperking van het aantal deelnemers dan is de duur van de ITK uiteindelijk doorslaggevend bij de advisering van de NVAO welke instelling mag deelnemen aan de het experiment. Concreet betekent dit dat de instelling die het langst beschikt over een ITK eerder in aanmerking komt voor het experiment. Instellingen die al langer beschikken over een ITK hebben langere aantoonbare ervaring met de ontwikkeling van een kwaliteitscultuur binnen de instelling, conform de criteria van de ITK. Dit geeft extra vertrouwen in de capaciteit van de instelling om de pilot tot een goed einde te brengen.

3.2. Besluit deelname instellingen

De minister beslist over deelname op basis van het door de NVAO uitgebrachte advies en stelt de instellingen die zich hebben aangemeld voor deelname tegelijkertijd op de hoogte van de toewijzing of afwijzing voor deelname. De beslissing is gemotiveerd en het door de NVAO uitgebrachte advies wordt meegezonden. Op basis van dit besluit beperkt de NVAO-beoordeling ten behoeve van accreditatie zich gedurende het experiment tot de standaarden 1 en 4.

3.3. Uitwerking experiment instellingsaccreditatie

De minister besluit op basis van het advies van de NVAO welke instellingen mogen deelnemen aan het experiment. Met het besluit tot deelname verkrijgt desbetreffende instelling van rechtswege instellingsaccreditatie. Aan het bezit van deze instellingsaccreditatie zijn vervolgens voor de deelnemende instellingen diverse rechten en verplichtingen verbonden die hierna uiteen worden gezet.

Welke opleidingen kunnen meedoen?

Bestaande opleidingen die reeds zijn geaccrediteerd mogen profiteren van de lichtere opleidingsaccreditatie. Alleen voor opleidingen aan wie een toets nieuwe opleiding is verleend (of na het Wetsvoorstel accreditatie op maat: accreditatie nieuwe opleiding) geldt nog het reguliere accreditatieregime. Een instelling bepaalt echter zelf of het experiment over de volle breedte van bestaande opleidingen wordt ingevoerd, of dat men met een aantal faculteiten of instituten begint en het al dan niet verder uitbreidt. Dit besluit neemt de instelling in goed overleg met haar onderwijsgemeenschap. Bij de aanvraag tot deelname aan het experiment geeft de instelling aan welke opleidingen meedoen aan het experiment. Vertrekpunt van de regering is ruimte voor de instelling, daarbij hoort ook ruimte om zelf te bepalen hoe zij het experiment uitvoert en wat de scope is van het experiment binnen de eigen instelling, dat wil zeggen welke opleidingen, instituten of faculteiten deelnemen aan het experiment. Bij de selectie op basis van de spreiding zal de breedte wel een rol spelen.

Standaarden 1 en 4 – reguliere beoordeling en eindoordeel NVAO

Voor instellingen die in het bezit zijn van instellingsaccreditatie geldt dat de NVAO uitsluitend de standaarden 1 en 4 beoordeelt. De beoordeling van deze standaarden wijzigt niet ten opzichte van de accreditatie in het huidige stelsel, behalve waar het gaat om clustergewijze visitatie; de instelling hoeft daar niet aan deel te nemen. Hierdoor krijgen de deelnemende instellingen de ruimte om zelf te bepalen hoe de vergelijkbaarheid van opleidingen vorm krijgt. Door vergelijking krijgen aanstaande studenten, werkgevers, en andere belanghebbenden een beter zicht in de kwaliteit van de opleidingen. De deelnemende instelling heeft – desgewenst – meer regie op de planning van de visitaties van haar opleidingen en de samenstelling van het visitatiepanel. De instelling bepaalt zelf welke panelleden zij benoemt. Daarvoor geldt uiteraard dat zij deskundig en onafhankelijk zijn en voldoen aan de eisen die in het accreditatiekader zijn opgenomen. De NVAO stemt, net als in de huidige situatie, in met een panel ten behoeve van de aanvraag om accreditatie, indien zij zich ervan verzekerd heeft dat het panel onafhankelijk en deskundig is. Vervolgens wordt de wettelijke en in het accreditatiekader beschreven beoordelingsprocedure voor de beoordeling van standaarden 1 en 4 gevolgd. Het visitatiepanel brengt op basis van de bevindingen ten aanzien van standaarden 1 en 4 een visitatierapport uit. Daarbij maakt zij gebruik van het accreditatiekader van de NVAO. De NVAO neemt haar besluit op basis van het visitatierapport van het panel.

De NVAO brengt geen gedifferentieerd eindoordeel uit bij deze lichtere opleidingstoets. Wel geeft de NVAO – indien gewenst door de instelling – per standaard een gedifferentieerde beoordeling. Dit betekent dat ten aanzien van standaard 1 en op standaard 4 het oordeel voldoende/goed/excellent wordt aangegeven. Hiermee kan een instelling aan onderwijsgemeenschap, werkveld en maatschappij transparant communiceren hoe zij scoort op beoogd en gerealiseerd eindniveau. Het eindoordeel van de NVAO luidt «voldoet» of «voldoet niet». Indien de instelling een gedifferentieerd eindoordeel wenst, kan zij de opleiding volgens de reguliere opleidingsaccreditatie laten beoordelen. Dit betekent dat de NVAO alle vier de standaarden beoordeelt (voor deelnemende instellingen zonder ITK zijn dat er elf).

Wat gebeurt er bij een onvoldoende op standaard 1 of 4?

Een onvoldoende op standaard 1 en/of 4 brengt consequenties met zich mee voor de accreditatie van een opleiding; een onvoldoende op standaard 1 (het beoogd eindniveau) leidt – evenals in het huidige regime het geval is – per definitie tot het verlies van accreditatie. Een te laag ambitieniveau geeft geen vertrouwen in de kwaliteit van de opleiding. Voor bestaande opleidingen die onvoldoende scoren op standaard 4 (gerealiseerd eindniveau) geldt dat de NVAO-beoordeling zich dan alsnog uitstrekt tot alle vier standaarden van de beperkte opleidingsbeoordeling.

Standaarden 2 en 3: vrije invulling door de instelling

De beoordeling van standaarden 2 en 3 van bestaande opleidingen is de volledige verantwoordelijkheid van de instelling. De instelling krijgt binnen de ESG alle ruimte om het visitatieproces voor standaard 2 en 3 op een wijze in te richten die zij passend acht. De ESG zijn leidend en niet het accreditatiekader. Die ruimte komt verder tot uitdrukking in de keuze voor de samenstelling van de peers. Het panel dient te bestaan uit externe deskundige peers waaronder ten minste één studentlid. Internationaal bezien is het gebruikelijk dat het panel bestaat uit ten minste drie externe leden, waaronder een studentlid. In het experiment wordt voor de standaarden 2 en 3, wat betreft het aantal panelleden, aangesloten bij datgene wat internationaal gangbaar is. De instelling legt de keuze voor de panelleden niet voor aan de NVAO; zij draagt er zelf zorg voor dat de leden onafhankelijk en deskundig zijn.

De opleiding kan een secretaris van de eigen instelling kiezen die niet verbonden is aan de opleiding, maar bijvoorbeeld wel aan de faculteit. Een instelling heeft bijvoorbeeld aangegeven dat een voordeel voor een interne secretaris zou zijn dat hij of zij goed op de hoogte is van het interne kwaliteitszorgsysteem. Door instellingen ook op het gebied van de secretaris ruimte te geven wordt het eigenaarschap vergroot. Bovendien doet het niets af aan de onafhankelijkheid van de secretaris; de secretaris maakt immers geen onderdeel uit van het panel. De instelling is eveneens vrij in de keuze van het moment en de vorm waarop visitatie plaats dient te vinden; dat kan op een later of op hetzelfde moment plaatsvinden als de beoordeling voor de standaarden 1 en 4. Voorwaarde blijft dat de opleiding eens in de zes jaar op alle standaarden wordt beoordeeld. De instelling mag ook geheel of gedeeltelijk blijven aansluiten bij de reguliere beoordelingswijze. Overigens is ook dan het accreditatiekader voor de standaarden 2 en 3 niet leidend.

Het visitatiepanel dat standaard 2 en 3 beoordeelt brengt daarover een visitatierapport uit; hoe dit rapport vorm krijgt is aan de instelling, zolang het maar voldoet aan de ESG. De NVAO ontvangt dit rapport niet; de accreditatie en de rol van de NVAO strekt zich immers alleen uit tot de standaarden 1 en 4. Omdat het van belang is dat de onderwijsgemeenschap zich een beeld kan vormen van de kwaliteit van deze standaarden en bij kan dragen aan de versterking van het onderwijs zijn de aanbevelingen uit het rapport openbaar. Het ligt in de rede om het rapport zo snel mogelijk openbaar te maken voor de degenen die een actieve bijdrage leveren aan kwaliteitsverbetering van de opleiding. Daarom wordt de voorwaarde gesteld dat de instelling het rapport met de onderwijsgemeenschap binnen de instelling zeven dagen na vaststelling van het rapport deelt. Voor externe partners geldt dat de aanbevelingen uit het rapport binnen een redelijke termijn openbaar wordt gemaakt en als de standaarden 1 en 4 nog niet zijn beoordeeld binnen een redelijke termijn daarna. Hierdoor kan het moment van openbaarmaking desgewenst parallel lopen aan het accreditatiebesluit door de NVAO.

Vergelijkbaarheid binnen standaard 2 en 3

Hoewel de regering veel waarde hecht aan vergelijkbaarheid van opleidingen vanuit de overtuiging dat dit beter inzicht geeft in de kwaliteit van de opleidingen, kiest zij er niet voor om dit verplicht voor te schrijven voor de standaarden 2 en 3. Deze standaarden zijn immers de verantwoordelijkheid van de instelling en de ESG zijn daarin leidend. Vergelijkbaarheid is binnen de ESG geen vereiste en daarom acht de regering het niet wenselijk om dit voor te schrijven. Wel heeft ze een sterke voorkeur als instellingen voor de standaarden 2 en 3 een vorm van vergelijkbaarheid toepassen.

Wettelijke beroepsvereisten in het experiment

Een aantal opleidingen in het hoger onderwijs kent wettelijke beroepsvereisten; vereisten ten aanzien van de kennis, het inzicht en de vaardigheden die studenten moeten hebben verworven voordat zij het betreffende beroep kunnen uitvoeren. In het huidige stelsel is geborgd dat deze vereisten worden meegenomen in de beoordeling van de opleiding in het kader van accreditatie. In veel gevallen gebeurt dat doordat een lid van een beroepsgroep zitting neemt in het panel.

Met de introductie van het experiment instellingsaccreditatie verandert deze situatie niet: een lid van een beroepsgroep kan nog steeds zitting nemen in het panel ten behoeve van accreditatie. De visitatie ten behoeve van beoordeling door de NVAO in het kader van accreditatie is alleen wel beperkter, deze richt zich immers uitsluitend op standaarden 1 en 4 en de instelling is zelf verantwoordelijk voor de beoordeling door externe peer review van de standaarden 2 en 3.

De wettelijke beroepsvereisten ten aanzien van deze standaarden worden in het experiment nog steeds beoordeeld in het kader van accreditatie. Daar waar de wettelijke beroepsvereisten echter betrekking hebben op hetgeen beoordeeld wordt bij de standaarden 2 en 3 kan de schoen gaan wringen, omdat instellingen zelf bepalen hoe zij daar vorm aan geven. Vanuit het leidende principe in het experiment dat de instelling zelf verantwoordelijk is voor deze standaarden en zich dient te houden aan de wettelijke beroepsvereisten (artikel 7.6 eerste lid WHW) wordt de borging daarvan geregeld door het opnemen van een zorgplicht in dit experimenteerbesluit. De instelling heeft de wettelijke plicht om hiervoor zorg te dragen en de regering vertrouwt erop dat de instelling die verantwoordelijkheid neemt.

Mochten er wettelijke vereisten zijn ten aanzien van de borging van één of meerdere onderwerpen die in het kader van standaard 2 en/of 3 aan de orde komen, dan kan de instelling dat bijvoorbeeld vormgeven door een lid van de beroepsgroep onderdeel te laten uitmaken van de peer review op standaard 2 en 3 die door de instelling zelf volledig wordt georganiseerd, door de visitatie in het kader van de NVAO-beoordeling op een punt aan te vullen, door de betreffende opleiding buiten het experiment te houden en via de reguliere beperkte opleidingsbeoordeling te laten visiteren dan wel op een andere manier vorm te geven in overleg met de beroepsgroep. Er is niet één format. De instelling kan over de vormgeving met de beroepsgroep afstemmen, kan gebruikmaken van vormen die bij andere opleidingen met beroepsvereisten worden gehanteerd. Dit zolang voldaan blijft aan de zorgplicht. Mocht blijken dat de instelling verzuimt in haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de wettelijke beroepsvereisten, kan de Inspectie van het onderwijs worden ingeschakeld. De inspectie is het loket voor signalen in het hoger onderwijs en zij gaat daarnaast over de naleving van wet- en regelgeving. Uiteraard kan de minister de instellingen daar ook op aanspreken en eventueel stappen ondernemen.

Interactief proces blijft doorgaan

Kennis delen en uitwisselen is onlosmakelijk verbonden met een experiment. Instellingen hebben aangegeven dit ook als meerwaarde van het experiment te zien. Deelname aan het experiment geeft instellingen de kans om het gesprek met elkaar aan te gaan over de kennis en ervaringen op het gebied van kwaliteitszorg, van elkaar te leren en good practices uit te wisselen over de eigen vormgeving daarvan. Drie jaar na de start van het experiment wordt een studiedag georganiseerd waarin de deelnemende instellingen hun ervaringen met elkaar bespreken en delen. De studiedag is een interactieve vorm van de aanvankelijk aangekondigde tussenrapportage en dient ter stimulans van het «verbeterklimaat». Dit is tevens het moment waarop bezien wordt of zich onvoorziene problemen voordoen die om bijsturing vragen vanwege de verantwoordelijkheid van de minister van OCW. Daarbij zal ook worden stilgestaan bij de doelstellingen van het experiment. Van de instelling wordt verwacht dat ze de medezeggenschapsraad betrekt bij de studiedag.

Verder wordt er ter voorbereiding op het experiment een klankbordgroep ingesteld, bestaande uit de instellingen die interesse hebben getoond, de NVAO en OCW, die als platform en vraagbaak dient. Als het experiment is gestart zal de klankbordgroep, eventueel ten dele, overgaan in een monitorgroep dat als doel heeft om met de deelnemende instellingen de voortgang van het experiment te bespreken en good practices uit te wisselen.

Om te bezien in hoeverre de doelstellingen die de regering voor ogen heeft met de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel zijn gerealiseerd vindt er in het vijfde jaar van het experiment een evaluatie plaats waaraan de instellingen hun medewerking verlenen.

3.4. Start, duur en einde experiment

De beoogde startdatum van het experiment is 1 januari 2018. In september 2017 kunnen instellingen bij de NVAO een aanvraag indienen voor deelname aan het experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie. Voorafgaand aan de startdatum vindt selectie plaats. In het geval dat minder dan zes instellingen instellingaccreditatie hebben verkregen, kan de minister besluiten om op een later moment – tot een jaar na start van het experiment – instellingen die om welke reden dan ook geen aanvraag hebben ingediend de mogelijkheid geven om alsnog mee te doen met dit experiment. Hierdoor kunnen instellingen die nog even afwachten maar uiteindelijk toch graag deel zouden nemen, alsnog deelnemen. Een extra instroommoment – tot een jaar na de start van het experiment – komt er alleen als de zes plekken niet zijn opgevuld; zes instellingen blijft het maximale aantal instellingen dat kan deelnemen. Zijn er zes instellingen die meedoen, dan volgt er geen tweede instroommoment. De duur van het experiment bedraagt zes jaar. Gedurende het vijfde jaar vindt de evaluatie plaats. Tijdens de evaluatie, die aan het eind van het vijfde jaar wordt afgerond, kunnen de deelnemende instellingen hun deelname aan het experiment voortzetten.

Afhankelijk van de uitkomst van de evaluatie kan de minister besluiten het experiment na 6 jaar af te ronden, met maximaal 2 jaar te verlengen of structureel om te zetten in nieuwe wetgeving (zie hoofdstuk 6). In alle gevallen blijven de bestaande accreditaties die onder het regime van instellingsaccreditatie zijn behaald, onverminderd van kracht; er is geen aanleiding om dat te wijzigen. Dat geldt ook in het uitzonderlijke geval dat de minister besluit om het experiment vroegtijdig te beëindigen (zie hoofdstuk 4).

Verlenging van accreditatietermijnen bestaande opleidingen

Instellingsaccreditatie is nieuw; instellingen krijgen de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor de uitwerking van de standaarden 2 en 3. Dat vraagt wat van instellingen, namelijk in ieder geval met de onderwijsgemeenschap het gesprek aangaan over de wijze waarop dit zo effectief mogelijk kan plaatsvinden. Dat gesprek kost tijd; tijd om dat met elkaar te bedenken en tijd om het daar over eens te worden en ook tijd om gezamenlijk de nieuwe werkwijze vorm te geven en te implementeren. Maar dit betaalt zich uit in grondigheid en draagvlak. De regering wil deze tijd bieden. Dat doet zij door instellingen die zich voorbereiden op het experiment instellingsaccreditatie in die voorbereidingstijd in bepaalde gevallen verlenging van de duur van de opleidingsaccreditatie te bieden. Concreet betekent dit dat de aflopende accreditatietermijnen van de opleidingen van deze instellingen maximaal een verlenging van een jaar krijgen. Bij een negatief besluit ten aanzien van instellingsaccreditatie moeten de opleidingen alsnog binnen redelijke termijn worden geaccrediteerd.

4. Waarborgen in het experiment

4.1. Noodremprocedure

Om het eigenaarschap van de onderwijsgemeenschap bij instellingen te vergroten is besloten dat de onderwijsgemeenschap de mogelijkheid krijgt om in te grijpen in het geval de kwaliteit van het onderwijs in het geding komt. Deze mogelijkheid, de zogenoemde noodremprocedure, voorziet erin dat de onderwijsgemeenschap het experiment kan beëindigen indien de onderwijskwaliteit in gevaar raakt. Hoewel de regering niet verwacht dat de noodremprocedure gestart hoeft te worden, wil zij wel een instrument hebben dat kan worden ingezet in het geval kwaliteit niet meer aan de maat is. Hiertoe heeft het relevante medezeggenschapsorgaan de mogelijkheid om, wanneer de onderwijsgemeenschap aangeeft dat twijfel bestaat over de onderwijskwaliteit door toedoen van deelname aan het experiment, het college van bestuur te verzoeken deze twijfel te onderzoeken en ter zake een standpunt in te nemen door het nemen van een besluit over voortzetting dan wel beëindiging van het experiment. De medezeggenschap, bij de bekostigde instellingen, maakt hierbij gebruik van het zogenaamde recht van initiatief, als bedoeld in artikelen 9.32, tweede lid, respectievelijk 10.19, tweede lid, van de WHW. Indien naar mening van de medezeggenschap het college van bestuur onbevredigend of onzorgvuldig reageert op het voorstel dat de medezeggenschap heeft gedaan, dan dient de raad van toezicht van de instelling te bemiddelen tussen medezeggenschap en college van bestuur. Dit is de reguliere procedure die gangbaar is. Wanneer dit niet tot een gemeenschappelijk gedeelde uitkomst leidt, bestaat de mogelijkheid voor de medezeggenschap om een geschil aanhangig te maken bij de Landelijke Commissie voor Geschillen medezeggenschap Hoger Onderwijs als bedoeld in artikelen 9.40 en 10.26 van de WHW. Tot slot kan de medezeggenschap zich richten tot de Inspectie van het onderwijs. De inspectie adviseert de minister in het kader van haar brandweerfunctie of het nodig is om deelname aan het experiment bij een instelling te stoppen bij kwaliteitsproblemen.

Voor de niet-bekostigde instellingen is de noodremprocedure anders vormgegeven, omdat voor niet-bekostigde instellingen medezeggenschap in de zin van de WHW niet verplicht is. Bij die instellingen kan de onderwijsgemeenschap zich direct wenden tot de Inspectie van het onderwijs in het geval de kwaliteit van het onderwijs in het geding komt door deelname aan het experiment.

4.2. Kwaliteitswaarborgen

Met het experiment «instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie» is en blijft de kwaliteit van de door de deelnemende instellingen aangeboden opleidingen gewaarborgd. Evenals bij alle instellingen voor hoger onderwijs blijven ook de aan het experiment deelnemende instellingen aan het toezicht van de Inspectie van het onderwijs onderworpen. De minister kan ingrijpen wanneer de onderwijskwaliteit in het geding mocht zijn tijdens deelname aan het experiment. Daarbij is het overigens van belang om op te merken dat het allereerst aan instellingen zelf is om adequate maatregelen te treffen in het geval er zich binnen het experiment problemen voordoen met de kwaliteit van het onderwijs.

Het experiment kent een aantal waarborgen, bijvoorbeeld in het bezit zijn van een instellingstoets kwaliteitszorg of, wanneer de instelling niet heeft geopteerd voor een ITK, alle opleidingen bij de uitgebreide beoordeling met «goed» zijn beoordeeld op het criterium kwaliteitszorg («de opzet en organisatie van de interne kwaliteitszorg gericht op de systematische verbetering van de opleiding», als omschreven in artikel 5a.8, tweede lid, onder g, WHW). Deze voorwaarde waarborgt dat de kwaliteitszorg op instellingsniveau op het gewenste niveau is.

Bij een instelling die haar instellingsaccreditatie dan wel ITK verliest, vindt er geen lichtere opleidingsaccreditatie meer plaats, maar de uitgebreide opleidingsbeoordeling. Een instelling kan haar ITK verliezen doordat zij bij een herbeoordeling een negatief besluit heeft ontvangen.

4.3. Vroegtijdige beëindiging

De minister kan besluiten om het experiment vroegtijdig te beëindigen als de kwaliteit van het onderwijs in het geding komt en de minister – vanuit zijn rol als stelselverantwoordelijke – niet meer kan instaan voor de kwaliteit. De regering heeft dan de bevoegdheid om het gehele experiment vroegtijdig te beëindigen of de desbetreffende instelling(en) waar de ernstige tekortkomingen zich voordoen uit te sluiten van deelname aan het experiment. Evenals bij beëindiging van het experiment na zes jaar (afloop duur van het experiment) geldt dat behaalde accreditaties van kracht blijven; er is geen reden om aan te nemen dat deze niet meer voldoen aan de kwaliteitseisen die gesteld zijn. De NVAO heeft daar immers op toegezien. Voor lopende accreditaties, dat wil zeggen voor opleidingen die een aanvraag hebben ingediend voor accreditatie, geldt dat zij onder het regime van instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie blijven vallen indien het experiment (vroegtijdig) wordt beëindigd.

Voor instellingen die bij aanvang van het experiment niet over een ITK beschikten is artikel 5a.13e, derde lid, van de WHW van toepassing. De instellingsaccreditatie komt voor deze instellingen per datum einde experiment te vervallen waarna deze instellingen de opleidingen weer uitgebreid dienen te laten toetsen.

Wanneer het experiment (vroegtijdig) wordt beëindigd geldt dat opleidingen die een aanvraag hebben ingediend voor lichte opleidingsaccreditatie, onder dat regime blijven vallen. Deze opleidingen zijn al gestart met het treffen van voorbereidingen voor deze vorm van accreditatie; ze gingen er vanuit dat de NVAO-beoordeling zich beperkt tot de standaarden 1 en 4. Het zou de opleidingen onnodig extra lasten opleveren als zij tijdens het accreditatieproces de procedure ingrijpend moeten aanpassen zonder dat daar een aanleiding voor is. Als de instelling de instellingsaccreditatie verliest dan wel dat het experiment in zijn geheel wordt beëindigd doordat de borging van kwaliteit van alle opleidingen in gevaar kan komen, bijvoorbeeld door wanbeleid, is dat een andere situatie. Voor die situatie is voorzien in een bevoegdheid van de minister om te besluiten dat er per direct geen sprake meer kan zijn van opleidingen die via de lichte opleidingsaccreditatie kunnen worden beoordeeld.

Naast de noodremprocedure geldt natuurlijk de waarborg dat de medezeggenschap op deelname aan het experiment instemmingsrecht ten aanzien van de invulling van het experiment binnen de instelling, invloed kan uitoefenen en ervoor zorg kan dragen dat het experiment ook voldoende draagvlak heeft binnen de organisatie; in het bijzonder onder studenten, docenten en de opleidingscommissie. Doel van de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel is immers dat het eigenaarschap van studenten en docenten groter wordt.

5. Invloed wetsvoorstel Accreditatie op maat

De verwachting is dat gedurende het experiment het wetsvoorstel Accreditatie op maat,9 dat in voorbereiding is, zal leiden tot wijziging van het huidige hoofdstuk 5a WHW. Er kan nu nog niet op de wetswijziging vooruit worden gelopen. De voorziene wetswijziging sluit goed aan bij de doelstellingen van het experiment. Sterker nog, deze gaat uit van dezelfde doelstellingen; het experiment gaat daarin nog een stap verder. De voorgestelde wetswijziging zal bij nieuw te verrichten opleidingsaccreditatie heel natuurlijk en soepel kunnen worden toegepast. Door middel van een wijzigingsbesluit zal te zijner tijd worden geregeld dat instellingen die deelnemen aan het experiment kunnen profiteren van de maatregelen die in deze wet zijn opgenomen. Ten aanzien van de evalueerbaarheid wordt onderzocht hoe de invloed van de nieuwe wet in de effectmetingen kan worden onderscheiden van de invloed van het experiment.

6. Evaluatie

Het experiment biedt een aantal instellingen de mogelijkheid om te experimenteren met een nieuwe vorm van accrediteren. De evaluatie van dit experiment moet inzichtelijk maken of deze vorm van accreditatie tot een versterking van de kwaliteitscultuur, een vergroting van het eigenaarschap en een vermindering van de ervaren lasten in het hoger onderwijs leidt. Met andere woorden: worden de doelstellingen van instellingsaccreditatie behaald? Naast de evaluatie door de minister in het vijfde jaar van het experiment, wordt het experiment gedurende de duur gemonitord. Daarvoor wordt een monitorgroep ingesteld, bestaande uit deelnemende instellingen, de NVAO en OCW. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan een sterke wens van de regering om het accreditatiestelsel blijvend interactief door te ontwikkelen. De monitorgroep biedt een platform om de voortgang van het experiment te bespreken, good practices met elkaar uit te wisselen, en te reflecteren op de doelstellingen van het experiment. De monitorgroep zal ook een belangrijke rol spelen bij de organisatie en invulling van de studiedag die drie jaar na de start van het experiment zal plaatsvinden.

In 2022 start de evaluatie van het experiment. Het merendeel van de deelnemende opleidingen heeft dan ervaring opgedaan met lichtere opleidingsaccreditatie. In een aantal gevallen zullen opleiding nog bezig zijn met de voorbereiding daarvan. Voor de evaluaties wordt gebruik gemaakt van de bevindingen van individuele instellingen (inclusief de medezeggenschap), de rapportages van de panels van deskundigen en de zienswijzen van de NVAO en de inspectie. Binnen de deelnemende instellingen zullen de aan het experiment deelnemende opleidingen vergeleken worden met de niet deelnemende opleidingen. Ook zullen niet deelnemende instellingen worden vergeleken met de deelnemende instellingen Daarnaast zullen de ervaringen die in Vlaanderen zijn opgedaan met instellingsaccreditatie bij de evaluatie worden betrokken. Ten slotte zal gebruik gemaakt worden van de evaluatie van het accreditatiestelsel door de Inspectie van het onderwijs die zal plaatsvinden in 2021–2022. De evaluatie van het accreditatiestelsel die in het voorjaar van 2018 gereed zal zijn dient daarbij als vertrekpunt.

De minister kan besluiten om een onafhankelijke deskundige in te schakelen voor de evaluatie. Voor de beoogde effectmeting zijn er verschillende (internationale) onderzoeken en adviezen uitgebracht die als input kunnen dienen. Er zal om onder andere die reden bij de start van het experiment geen aparte nulmeting plaatsvinden; ook om administratieve lasten voor instellingen te voorkomen.

Om gedegen conclusies te kunnen trekken in de evaluatie zal niet alleen moeten worden gekeken naar veranderingen binnen de deelnemende instellingen ten opzichte van de huidige situatie, maar zal ook rekening moeten worden gehouden met de algemene ontwikkelingen in het hoger onderwijs. Hierin zullen ook de tot dan toe bekende effecten van de wijziging van het accreditatiekader van de NVAO en het wetsvoorstel Accreditatie op maat worden meegenomen.

Uitkomst evaluatie

Op basis van de uitkomst van de evaluatie zijn er in principe drie opties mogelijk: verlenging, verankering in de wet of beëindiging van het experiment. Indien uit de evaluatie volgt dat instellingsaccreditatie meerwaarde heeft binnen het bestaande accreditatiestelsel of dat het bestaande accreditatiestelsel moet worden doorontwikkeld in deze richting, kan de minister aan de beide Kamers voorstellen om het experiment te verlengen tot maximaal acht jaar.10 Een tweede optie waarvoor de minister kan kiezen is instellingsaccreditatie in de wet opnemen; daarvoor dient hij een wetsvoorstel in. In het geval dat uit de evaluatie blijkt dat het experiment niet heeft bijgedragen aan het realiseren van de doelstellingen die de regering voor ogen heeft, zal instellingsaccreditatie (in deze vorm) geen plek krijgen in de wet, en zullen na afloop opleidingsaccreditaties volgens het reguliere regime plaatsvinden.

Onderzocht zal worden in hoeverre de aanvullende ruimte die instellingen wordt geboden bijdraagt aan de beoogde doelstellingen. De beoogde doelstellingen van dit experiment zijn geschetst in paragraaf 2 van deze toelichting. De aspecten die in elk geval worden onderzocht zijn gespiegeld aan deze doelen, het betreft de volgende aspecten:

  • a. de kwaliteitscultuur binnen de deelnemende instelling;

  • b. het eigenaarschap van studenten en docenten, en

  • c. de doelmatigheid van instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie.

Naast de hiervoor genoemde aspecten kan de minister andere aspecten aanwijzen waar de evaluatie op moet zien. Hier kan de minister bijvoorbeeld voor kiezen indien er gedurende de looptijd van het experiment relevante nieuwe ervaringen opgedaan worden waar de evaluatieaspecten niet in voorzien.

Om deze aspecten in te vullen wordt er gebruikt gemaakt van de criteria beschreven in art. 25 van het besluit deze criteria zijn een uitwerking van de volgende vragen:

  • Leidt het experiment tot andere vormen van externe kwaliteitszorg (op standaard 2 en 3) dan binnen het huidige systeem? Sluiten deze andere vormen beter aan bij de kwaliteitszorg en -cultuur van de deelnemende instellingen? Wat zijn de good practices en hoe verhouden deze zich tot specifieke opleidingsdomeinen en/of instellingskenmerken? Lopen instellingen tegen problemen aan in de praktische vormgeving?

  • Hoe ervaren de deelnemende instellingen, inclusief docenten, studenten, kwaliteitszorgmedewerkers en bestuurders deze vorm van accreditatie? Voelen zij zich meer eigenaar van het systeem dan in de huidige situatie? Hoe wordt de verhouding tussen lasten en baten ervaren?

  • Stelt deze manier van kwaliteitszorg professionals meer in staat «in the lead» te zijn en voelen zij ook dat vertrouwen? Leidt de rapportage van de commissie van deskundigen tot observaties en adviezen waar instellingen en opleidingen meer concreet mee aan de slag kunnen? Hoe verhoudt dit zich tot de administratieve drukte?

  • Hoe wordt deelname aan het experiment en deze vorm van accreditatie ervaren door de medezeggenschap? Vinden zij de vormgeving passend binnen de kwaliteitscultuur van de instelling en voelen zij zich een actieve deelnemer in dit systeem? Hebben instellingen transparant gecommuniceerd over de uitkomsten van de peer review?

  • Hoe krijgt vergelijkbaarheid met andere opleidingen vorm binnen het experiment? Kunnen (aanstaande) studenten, werkgevers en andere maatschappelijke actoren zich op vergelijkbare wijze informeren als het geval is in de huidige situatie?

  • Hoe verhoudt de opleidingsbeoordeling op standaard 2 en 3 door de instelling zich tot de beoordeling op standaard 1 en 4 door de NVAO? In hoeverre speelt de samenstelling van het panel (de panels) daarin een rol?

  • In hoeverre leidt instellingsaccreditatie tot een bureaucratisch proces? Met andere woorden in hoeverre kiezen instellingen ervoor om de ruimte die ontstaat vast te leggen en dicht te timmeren?

7. Administratieve lasten

Één van de doelstellingen van dit experiment is het terugbrengen van de ervaren lasten. Daar worden niet alleen de lasten die voortvloeien uit informatieverplichtingen vanwege wet- en regelgeving (administratieve lasten) onder verstaan, maar ook de lasten zoals deze worden gevoeld door docenten, bestuurders en medewerkers bij de opleidingen en instellingen. Het oordeel van instellingen of de lastendruk hoog of laag is, heeft niet alleen te maken met de feitelijke hoeveelheid tijd, geld en energie die gemoeid is met het afleggen van verantwoording, maar ook met de mate waarin die lasten opwegen tegen de gevoelde baten.

Het verwachte effect van het experiment op de administratieve lasten is een netto reductie van ca. € 1.992.000. Dit wordt verwacht in het geval dat zes instellingen deelnemen aan het experiment over een periode van zes jaar. Gemiddeld is dit per instelling een reductie van ca. € 332.000. De omvang van een deelnemende instelling (aantal opleidingen) kan variëren en is bepalend voor de winst die geboekt kan worden.

Het effect op de administratieve lasten is bepaald op twee niveaus: de instelling en de opleiding. Tevens is een onderscheid gemaakt tussen eenmalige en structurele lasten, over een periode van zes jaar.

Op instellingsniveau zullen de administratieve lasten eenmalig hoger worden:

  • Instellingen die deel willen nemen aan het experiment dienen een aanvraag in bij de minister, voorzien van een plan en het akkoord van de medezeggenschap.

  • Daarnaast is er sprake van informatieverplichtingen ten behoeve van monitoring en evaluatie en eindevaluatie van het experiment. Deels vallen deze informatieverplichtingen samen met, of kunnen worden gecombineerd met de (inhoud van de) rapportages die toch al in het kader van de interne kwaliteitszorg worden opgemaakt.

  • Ten slotte worden de instellingen geacht deel te nemen aan monitoring en informatie-uitwisseling met collega’s van deelnemende instellingen.

Op opleidingsniveau zullen de administratieve lasten netto structureel lager uitvallen:

  • De instelling maakt zelf rapporten over de opleidingskwaliteit (in elk geval t.a.v. standaarden 2 en 3) openbaar. Dit betreft een toename van lasten ten opzichte van de wettelijke plicht tot openbaarmaking die nu ook al geldt.

  • Twee van de vier standaarden worden nog door de NVAO beoordeeld. Dat betekent dat de instelling slechts over standaard 1 en 4 een visitatierapport naar de NVAO hoeft te sturen, niet over standaard 2 en 3. Dit betreft een aanzienlijke reductie van administratieve lasten.

  • Het experiment maakt het mogelijk dat beoordelingen niet langer in gedifferentieerde eindoordelen resulteren (zowel op standaardniveau als voor de opleiding als geheel). Dit betreft eveneens een reductie van administratieve lasten, aangezien de onderbouwing van oordelen hierdoor minder specificaties vereist.

Tot slot, de instelling heeft een belangrijke rol ten aanzien van lastenvermindering in het experiment. De instelling krijgt in het experiment de ruimte om twee standaarden zelf in te richten. Het is niet de bedoeling dat deze ruimte wordt ingevuld met administratieve procedures die voor docenten meer lasten opleveren.

Als referentiekader voor de berekening is gebruik gemaakt van de lastenreductie zoals voorzien in het wetsvoorstel Accreditatie op maat. Voor de volledigheid is hieronder een samenvatting opgenomen van de in dat wetsvoorstel voorziene administratieve lastenreductie.

Met een lastenreductie van € 2.907.000 draagt het wetsvoorstel bij aan een netto vermindering van de administratieve lasten. Naar schatting betreft dit een reductie van 15% van de totale administratieve lasten die gemoeid zijn met opleidings- en instellingsbeoordelingen. Dit is een schatting omdat de administratieve lasten veroorzaakt door het accreditatieproces lastig meetbaar blijken te zijn. De lastenreductie uit het wetsvoorstel wordt bereikt door:

  • Het scheiden van de rapportage, waardoor instellingen minder documentatie aanleveren aan de NVAO, te weten het deel dat betrekking heeft op aanbevelingen en ontwikkelpunten die tijdens de visitatie aan de orde zijn gekomen;

  • Het wegnemen van de overlap tussen de ITK in combinatie met de beperkte opleidingsboordelingen;

  • De halvering van het accreditatiekader met daarin het integreren van aparte beoordelingskaders, het terugbrengen van de voorschriften waarin de zelfevaluatie wordt aangeleverd, de detaillering van de panelsamenstelling en het terugbrengen van het aantal bestuurlijke afspraken;

  • Het niet meer automatisch vervallen van accreditatie na zes jaar.

Daar tegenover zal de last worden vermeerderd door het recht van studenten om een zelfstandige bijdrage te leveren aan zelfevaluatie.

8. Verhouding tot internationaal recht

Het Nederlands Vlaams Accreditatieverdrag biedt op basis van artikel 1, eerste lid, van het verdrag de ruimte om te kunnen experimenteren met systemen van kwaliteitszorg. Immers, de taakomschrijving van de NVAO en de regelgeving omtrent accreditatie wordt bij wet geregeld.

Daarnaast heeft Nederland zich via opname van de NVAO in het European Quality Assurance Register for Higher Education (EQAR) en het NVAO-lidmaatschap van het ENQA (European Association for Quality Assurance in Higher Education AISBL) gebonden aan de ESG (Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area). De ESG zijn als minimumnorm van toepassing op de instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie.

Het besluit heeft in theorie mede betrekking op Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Er zijn echter geen instellingen voor hoger onderwijs met opleidingen in Caribisch Nederland, dus geen instellingen die deel zouden kunnen nemen aan het experiment.

9. Uitvoering en handhaafbaarheid

De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid zijn getoetst door DUO (inclusief bevraging van de Inspectie voor het onderwijs en de Auditdienst Rijk) en de NVAO. DUO geeft aan dat het besluit zoals voorgelegd uitvoerbaar is. De bevraagde organisaties hebben nog wel een aantal opmerkingen, punten en vragen naar aanleiding van het besluit; deze zijn hieronder in een aantal onderwerpen samengevat.

Risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs

Er is gevraagd of de kwaliteit van het onderwijs in geding komt met het experiment. Deze vrees is ongegrond: het besluit kent voldoende waarborgen die de kwaliteit van het onderwijs garanderen. Sterker nog, er is een extra waarborg geïntroduceerd in het experiment, de noodremprocedure. Bovendien is er nog steeds een rol weggelegd voor de NVAO in het kader van accreditatie; zij beoordeelt de standaarden 1 en 4.

Evaluatie

Een tweede punt waar zowel de DUO als de Inspectie van het onderwijs opmerkingen en vragen over hebben gesteld is de evaluatie; wanneer begint en eindigt deze en wat is de reikwijdte van de evaluatie? Gezien het aantal vragen over de evaluatie is besloten het hoofdstuk over evaluatie in deze toelichting aan te passen.

Samenstelling panel

De NVAO vraagt zich af in hoeverre er bij een gecombineerde beoordeling, dat wil zeggen één panel die naast de standaarden 2 en 3 ook de beoordeling van 1 en 4 voor haar rekening neemt, voldoet aan de voorwaarden die in het accreditatiekader staan over de samenstelling van het panel. Voor de beoordeling van de standaarden 1 en 4 geldt het accreditatiekader waarin eisen staan opgenomen over de samenstelling van het panel. Daar dient een instelling zich aan te houden. Het panel voor 1 en 4 kan de beoordeling voor 2 en 3 voor haar rekening nemen. Uiteraard is dit een keuze en een verantwoordelijkheid van de instelling. Uitgangspunt is en blijft dat de opleiding voor wat betreft het panel voor de standaarden 2 en 3 niet gebonden is aan de voorschriften uit het accreditatiekader. Ter verduidelijking is aan het betreffende artikel over visitatiegroep en visitatiepanel (artikel 13) een zinsnede toegevoegd. Een ander punt dat in dit kader nog enige verduidelijking behoeft is de positie en rol van de interne secretaris. Daarin is voorzien door in het algemene deel van het besluit expliciet aan te geven dat de interne secretaris geen deel uitmaakt van het panel.

Tot slot stelde de Inspectie voor om als eis op te nemen dat de interne secretaris geschoold moet zijn. Dit voorstel is niet overgenomen. De verantwoordelijkheid daarvoor is bij de opleiding belegd; het ligt daarom niet in de rede om dit wettelijk voor te schrijven.

Vergelijkbaarheid van opleidingen bij accreditatie

De NVAO heeft een vraag gesteld ten aanzien van het borgen van de vergelijkbaarheid tussen opleidingen. Het experiment biedt instellingen de ruimte en het vertrouwen om de vergelijkbaarheid op eigen wijze vorm te geven.

10. Privacy Impact Assessment

Er is een Privacy Impact Assessment Rijksdienst (PIA) uitgevoerd ten aanzien van dit experiment. Dit assessment heeft opgeleverd dat verwerking van persoonsgegevens in het kader van het experiment uitsluitend NAW gegevens zal behelzen. Er vindt immers beoordeling van ingediende aanvragen plaats waarbij uitsluitend persoonsgegevens van contactpersonen of auteurs van rapportages zullen worden verwerkt. De beoordeling ligt binnen de doelstelling waarvoor de persoonsgegevens in de aanvraag zijn verwerkt.

Ook indiening van verdere documentatie gebeurt onder primaire verantwoordelijkheid van de deelnemende instellingen en alle door het ministerie te verrichten verwerkingen liggen in het verlengde van het doel waarvoor de persoonsgegevens zullen zijn verkregen en verwerkt door de instellingen.

Op rijksniveau behoeven voor de uitvoering van dit experiment geen extra maatregelen te worden getroffen die gericht zijn op de bescherming van persoonsgegevens.

11. Gevolgen voor de Rijksbegroting

Het experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie geeft instellingen meer eigen regie in de wijze waarop de periodieke beoordeling van bestaande opleidingen op de standaarden 2 (onderwijsleeromgeving) en 3 (toetsing en examinering) door middel van visitaties plaatsvindt. Instellingen organiseren deze visitaties binnen de Europese eisen (European Standards and Guidelines (ESG)), maar zijn niet langer gebonden aan het accreditatiekader van de NVAO en hoeven ook niet aan hen te verantwoorden. Voor deelnemende instellingen zonder ITK geldt dat de opleidingen aanvullend moeten voldoen aan de standaarden uit de uitgebreide opleidingsbeoordeling, waaronder de interne kwaliteitszorg. De opleiding wordt in het kader van accreditatie door de NVAO alleen beoordeeld op de standaarden 1 (beoogd eindniveau) en 4 (gerealiseerd eindniveau).

De verwachte financiële effecten voor wat betreft de werkzaamheden van de NVAO zijn beperkt. Enerzijds zal zij de agenda’s voor clustervisitaties moeten aanpassen. Anderzijds nemen de werkzaamheden af aangezien de beoordeling van de NVAO zich beperkt tot de standaarden 1 en 4. Aangenomen is dat per saldo de effecten elkaar zullen opheffen.

De kosten voor de evaluatie van het experiment vallen binnen de begroting van het Ministerie van OCW.

12. Adviezen, overleg en internetconsultatie

Instellingen, studenten, docenten en andere betrokkenen zijn vanaf de start actief betrokken geweest bij de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel. De doorontwikkeling uit zich zowel in spoor 1 als 2. De doorontwikkeling kenmerkt zich dan ook door een interactieve opzet, waarbij input vanuit het veld is verzameld en op diverse momenten is gebruikt ten behoeve van de verdere beleidsontwikkeling.

Rondgang

De toenmalige minister van OCW is gestart met een rondgang langs verschillende hoger onderwijsinstellingen om met ervaringsdeskundigen en experts te spreken over het accreditatiestelsel. Er is een stuurgroep – ondersteund door een projectgroep – in het leven geroepen die de minister heeft geadviseerd over de contouren waarbinnen het accreditatiestelsel doorontwikkeld zou moeten worden. In deze stuurgroep zijn de koepelorganisaties VSNU, Vereniging Hogescholen en NRTO, de studentenorganisaties ISO en LSVb, de NVAO en de Inspectie van het onderwijs en het Ministerie van OCW vertegenwoordigd. Deskundigen – onder wie docenten en studenten, maar ook evaluatiebureaus, secretarissen en het werkveld – zijn ook betrokken bij de verdere uitwerking van de contouren van het accreditatiestelsel. Ook is er een vergelijkend onderzoek uitgezet naar nationale accreditatie- en kwaliteitszorgsystemen in andere landen.11 De inzichten daarvan zijn benut door de stuurgroep in het advies dat zij heeft uitgebracht. Na de verzending van de Kamerbrief «Accreditatie op maat», en het stuurgroepadvies dat daaraan ten grondslag lag, zijn expertmeetings georganiseerd over de uitwerking daarvan.

Advies stuurgroep

De stuurgroep onderschrijft de conclusie van de overkoepelende evaluatie uit 2013 dat het accreditatiestelsel in de kern goed functioneert, maar ziet ook een aantal knelpunten dat bij de doorontwikkeling van het stelsel aandacht behoeft.12 Op basis van haar analyse heeft de stuurgroep een aantal voorstellen gedaan. De stuurgroep adviseert om het huidige stelsel niet zozeer op de schop te nemen, maar datgene wat goed werkt te behouden en te optimaliseren. Ze stelt voor om voort te bouwen op de systematiek van het huidige stelsel en deze vorm te geven op een wijze die meer recht doet aan het eigenaarschap van de professional en aan het principe om verdiend vertrouwen meer te belonen. Bovendien heeft de stuurgroep voorgesteld om met een experiment ervaring op te doen met instellingsaccreditatie. Met dit instrument krijgt een instelling een grotere verantwoordelijkheid toebedeeld om haar kwaliteitszorg op orde te hebben en een groter aandeel in de wijze waarop visitaties van opleidingen worden georganiseerd.

De toenmalige minister van OCW heeft de aanbevelingen van de stuurgroep in grote lijnen over genomen en heeft in het verlengde daarvan de contouren van het doorontwikkelde accreditatiestelsel geschetst. Daarover heeft zij de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd in de brief «Accreditatie op maat». In overleg met de Tweede Kamer is de huidige invulling van het experiment instellingsaccreditatie met beperkte opleidingsaccreditatie tot stand gekomen.

Expertmeetings

Het ministerie van OCW heeft een aantal bijeenkomsten georganiseerd om experts te raadplegen over de uitwerking van de contouren van de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel zoals beschreven in genoemde Kamerbrief. Onder deze experts bevonden zich docenten, studenten, opleidingsdirecteuren, kwaliteitszorgmedewerkers en andere ervaringsdeskundigen. Deze bijeenkomsten hebben waardevolle en praktische inzichten opgeleverd voor de concrete uitwerking van de contouren. Veel van deze inzichten zijn verwerkt in de vormgeving van eerder genoemde maatregelen, zowel ten aanzien van de voorgenomen wetswijziging, de aanpassing van het accreditatiekader en de werkwijze van de verschillende betrokken organisaties, evenals ten aanzien van de nadere uitwerking van het experiment instellingsaccreditatie dat met dit besluit mogelijk wordt gemaakt.

Tot slot is met instellingen die interesse hebben getoond om deel te nemen aan het experiment instellingsaccreditatie het gesprek gevoerd over de verdere invulling van het experiment.

Internetconsultatie

Studenten, docenten, kwaliteitszorgmedewerkers en anderen die hebben meegedacht over de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel – bijvoorbeeld via deelname aan de expertmeetings die georganiseerd zijn – zijn allen digitaal geïnformeerd over de voortgang van het experiment instellingsaccreditatie. Zij hebben het besluit ontvangen en hen is gevraagd om daar via de internetconsultatie op te reageren. In totaal zijn er vier reacties geweest op het experiment die met name betrekking hadden op interpretatie van begrippen en definities. Naar aanleiding van deze inbreng is het besluit op een aantal punten aangepast. Ook werden een aantal zorgen geuit, met name over studeren met een functiebeperking waarin de vraag naar boven kwam of de toegankelijkheid en studeerbaarheid van opleidingen binnen het experiment voldoende zijn gewaarborgd. Ook in het experiment geldt dat de toegankelijkheid en studeerbaarheid van opleidingen als onderdeel van de kwaliteit moet worden beoordeeld. Het experiment biedt dus voldoende waarborgen.

13. Voorhangprocedure

Het ontwerpbesluit is op 21 februari 2017 op grond van artikel 1.7a, tweede lid, onder d, van de wet voorgelegd aan de aan beide Kamers der Staten-Generaal.13 Met de Tweede Kamer is een schriftelijk overleg gevoerd, waarbij leden van de fracties van VVD, CDA en GroenLinks vragen hebben gesteld.14

De Eerste Kamer heeft het ontwerpbesluit voor kennisgeving aangenomen. In de Tweede Kamer is tijdens de procedurevergadering van de vaste commissie voor OCW op 20 april 2017 over het Verslag van het schriftelijk overleg gesproken. De Kamerleden hebben het Verslag daarbij voor kennisgeving aangenomen.

II. Artikelsgewijze toelichting

Grondslagen van dit besluit

  • In artikel 1.7a, eerste en tweede lid, van de wet is de grondslag opgenomen om bij amvb af te wijken van de wet in verband met een experiment.

  • Artikel 5a.2, eerste lid, van de wet geeft de grondslag om, gelezen in samenhang met artikel 1.7a van de wet, krachtens de wet aan de NVAO andere taken op te dragen dan de in dat lid reeds genoemde taken. Van die mogelijkheid wordt in dit experiment gebruik gemaakt.

Dit experiment bevat afwijkingen van de hoofdstukken 5a, 9, 10 en 11 van de wet. In de algemene bepalingen van de wet is in artikel 1.18 de algemene kwaliteitszorg beschreven. Dat artikel wordt ten aanzien van de accreditatie van opleidingen van de instellingen voor hoger onderwijs uitgewerkt in hoofdstuk 5a. Van die uitwerking in hoofdstuk 5a kan bij experimenteerbesluit worden afgeweken. Conform artikel 1.18 van de wet voorziet het instellingsbestuur in een regelmatige beoordeling, mede door deskundigen, van de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling voor hoger onderwijs. Ook nemen, zoals gebruikelijk, in het experiment studenten plaats in het visitatiepanel. De aspecten van kwaliteit en het accreditatiekader blijven leidend bij het experiment. Ten aanzien van de onderwijsleeromgeving en toetsing en examinering wordt in het experiment het instellingsbestuur de mogelijkheid gegeven om een andere werkwijze dan de werkwijze van de NVAO te hanteren en daarmee af te wijken van het accreditatiekader, bedoeld in artikel 5a.2a van de wet. Het visitatierapport wordt binnen 7 dagen openbaar gemaakt aan de onderwijsgemeenschap en binnen een redelijke termijn algemeen toegankelijk.

Waar het gaat om de samenwerking van instellingen binnen een visitatiegroep, uitgewerkt in artikel 5a.2, tweede lid en lid 3a, van de wet, kan het instellingsbestuur er voor de duur van het experiment voor kiezen om de opleidingen die deelnemen aan het experiment niet te laten indelen in de visitatiegroepen. De vergelijkbaarheid van opleidingen en de samenwerking wordt in dat geval op een door de instelling te bepalen wijze vormgegeven.

Artikel 1

In dit besluit worden verschillende begrippen gebruikt die in artikel 1 zijn gedefinieerd.

deelnemende instelling: de instellingen die na selectie deelnemen aan het experiment.

instellingen voor hoger onderwijs: waar wordt gesproken over instellingen voor hoger onderwijs, wordt verwezen naar de bekostigde en niet-bekostigde instellingen voor hoger onderwijs.

instellingsaccreditatie: waar wordt gesproken over instellingsaccreditatie, wordt verwezen naar de toestemming tot deelname aan het experiment die wordt verleend op grond van artikel 11 van het besluit.

instellingsbestuur: waar wordt gesproken over instellingsbestuur, wordt verwezen naar het bestuur van bekostigde instellingen en het bestuur van niet-bekostigde instellingen voor hoger onderwijs.

instellingstoets kwaliteitszorg: het keurmerk dat is verkregen na de instellingsbeoordeling bedoeld in titel 2a van hoofdstuk 5a van de WHW.

kwaliteitsaspecten I: in geval van een instellingstoets kwaliteitszorg worden vier kwaliteitscriteria beoordeeld. De kwaliteitsaspecten I (het beoogde en gerealiseerde eindniveau; een verwijzing naar de criteria genoemd in artikel 5a.13f, eerste lid, onderdelen a en c, van de wet) worden ook binnen de reikwijdte van dit experiment door de NVAO beoordeeld. In het spraakgebruik gaat het om de standaarden 1 en 4. Omdat de standaarden 1 en 4 uit het accreditatiekader echter niet geheel hetzelfde luiden als de genoemde kwaliteitsaspecten uit de WHW, wordt in dit besluit de terminologie uit de wet gevolgd. De standaarden 1 en 4 vormen een invulling van de kwaliteitsaspecten I uit de wet. Voor zover het een instelling betreft zonder instellingstoets kwaliteitszorg gaat het om de kwaliteitsaspecten I, genoemd in artikel 5a.8, tweede lid, van de wet (de uitgebreide opleidingsbeoordeling).

kwaliteitsaspecten II: in geval van een instellingstoets kwaliteitszorg worden vier kwaliteitscriteria beoordeeld. De kwaliteitsaspecten II (inhoud en opzet van het onderwijsprogramma, de kwaliteit van het personeel en de opleidingsspecifieke voorzieningen respectievelijk de deugdelijkheid van beoordeling, toetsing en examinering van de studenten; een verwijzing naar de criteria genoemd in artikel 5a.13f, eerste lid, onderdelen b en d, van de wet) worden binnen de reikwijdte van dit experiment in de eerste plaats op een door de instelling gekozen wijze beoordeeld. In het spraakgebruik gaat het om de standaarden 2 en 3. Omdat de standaarden 2 en 3 uit het accreditatiekader echter niet geheel hetzelfde luiden als de genoemde kwaliteitsaspecten uit de WHW, wordt in dit besluit de terminologie uit de wet gevolgd. De standaarden 2 en 3 vormen een invulling van de kwaliteitsaspecten II uit de wet. Voor zover het een instelling betreft zonder instellingstoets kwaliteitszorg, gaat het in dit besluit – waar over kwaliteitsaspecten II wordt gesproken – over de kwaliteitsaspecten b, d, e, f en g, genoemd in artikel 5a.8, tweede lid, van de wet (de uitgebreide opleidingsbeoordeling). In termen van de standaarden gaat het dan om de bij die kwaliteitsaspecten behorende standaarden van de uitgebreide opleidingsbeoordeling.

medezeggenschapsraad: de centrale medezeggenschap van instellingen voor hoger onderwijs. Als het instellingsbestuur de Wet op de ondernemingsraden van toepassing heeft verklaard gaat het om de gezamenlijke vergadering van de universiteit, Open Universiteit of hogeschool. Indien er sprake is van een ongedeelde medezeggenschap en de Wet op de ondernemingsraden is niet van toepassing, dan gaat het om de universiteitsraad of medezeggenschapsraad bedoeld in de artikelen 9.31 respectievelijk 10.17 of 11.13 van de wet.

NVAO: de Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie is het accreditatieorgaan dat in artikel 5a.2 van de wet wordt bedoeld.

wet: waar wordt gesproken over de wet wordt de WHW bedoeld.

Artikel 2

Met dit experiment wordt onderzocht of de instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie leidt tot een verbetering van de kwaliteitscultuur binnen de instellingen, meer eigenaarschap voor studenten en docenten en of het leidt tot een doelmatiger accreditatiestelsel. Administratieve lasten zijn de kosten voor onderwijsinstellingen om te voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. In onderdeel c wordt met administratieve lasten bedoeld de kwantitatieve berekening hiervan. Voor de ervaren lasten gaat om lastendruk die betrokkenen bij de accreditatie ervaren.

De doelstelling van het experiment wordt uitgebreider toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 3

Binnen de duur van het experiment kan op basis van een toelating tot het experiment worden gewerkt conform de bepalingen in dit besluit.

Artikel 4

Binnen het experiment is het voor de deelnemende instellingen mogelijk om voor de beoordeling van de kwaliteitsaspecten II zelf een visitatiepanel samen te stellen en om voor de duur van het experiment niet deel te nemen aan de reguliere visitatiegroepen. De afwijkingen van artikel 5a.2, tweede lid, van de wet zijn geregeld in artikel 13 van dit besluit bij de voorwaarden voor de lichtere opleidingsaccreditatie.

Artikel 5

Eerste lid. De kaders voor de instellingsaccreditatie worden voor dit experiment neergelegd in bijlage 1 bij dit besluit. Uitgangspunt is het op grond van de wet voorgeschreven en via wettelijke procedures tot stand gekomen accreditatiekader, maar de noodzakelijke afwijkingen zijn in de bijlage geregeld om binnen de reikwijdte van de delegatiegrondslag van artikel 1.7a van de wet te blijven.

Tweede lid. De instellingen hoeven voor de beoordeling van de kwaliteitsaspecten II niet te voldoen aan het accreditatiekader. Wel worden de standaarden, opgenomen in bijlage 2, ontleend aan de in 2015 te Brussel vastgestelde Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area, als minimumnorm voorgeschreven.

Artikel 6

De instelling krijgt op zijn aanvraag een verlening of afwijzing van een instellingsaccreditatie in de zin van dit experiment. Wanneer een instellingsaccreditatie wordt verleend worden de opleidingen beoordeeld op basis van de regels die zijn opgenomen in paragraaf 2.5 van dit besluit. De opleidingen die in het besluit worden genoemd kunnen bijvoorbeeld ook alle opleidingen van een faculteit zijn.

Artikel 7

De genoemde artikelen uit de wet schrijven voor wanneer de centrale medezeggenschap op een hogeschool, universiteit of op de Open Universiteit instemmingsrecht heeft op beslissingen van het instellingsbestuur. Naast de bestaande instemmingsbevoegdheden wordt voor het experiment een extra instemmingsrecht geregeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van dit besluit. In die zin wordt van de wet afgeweken. De mogelijkheid om daar in een experimenteerbesluit van af te wijken is genoemd in artikel 1.7a, eerste lid, onderdelen e, f en g, van de wet.

Artikel 8

Eerste lid. Het instellingsbestuur kan tot uiterlijk acht weken na de datum van inwerkingtreding een verzoek bij de minister van OCW indienen tot deelname aan het experiment. De minister kan het verzoek tot deelname aan het experiment van de instelling voor het hoger onderwijs goedkeuren indien aan alle voorwaarden zijn voldaan.

Tweede lid. Indien na aanvang van de experimenteerperiode minder dan zes instellingen voor hoger onderwijs zijn toegelaten tot het experiment kan de minister in het eerste jaar van het experiment – dus uiterlijk op 31 december 2018 – alsnog andere instellingen toelaten. Zij dienen evengoed te voldoen aan de voorwaarden voor deelname aan het experiment. Volledige aanvragen tot deelname worden in dit geval behandeld op volgorde van binnenkomst. Daarbij geldt als datum van binnenkomst de binnenkomst van de eventuele aanvullingen op grond van artikel 4:5 van de Awb.

Artikel 9

Eerste lid. In het eerste lid is beschreven dat de beslissing tot deelname aan het experiment op aanvraag wordt genomen. Ook zijn vier voorwaarden genoemd waaraan elke aanvrager moet voldoen.

Onderdeel a. Om deel te nemen aan het experiment moet er voldoende draagvlak zijn onder studenten en docenten. Om dit te waarborgen heeft de medezeggenschapsraad (zie de begripsbepaling) instemmingsrecht op deelname aan het experiment. In beginsel bestrijkt de deelname aan het experiment alle opleidingen van de instelling, het geeft althans die mogelijkheid. Dat betekent dat de medezeggenschap dus in beginsel ook instemt met de deelname van alle opleidingen, tenzij de instelling al bij de aanvraag het aantal opleidingen waarmee hij aan het experiment wil deelnemen beperkt. De instemming van de medezeggenschap beperkt zich dan eveneens tot die opleidingen die de instelling op dat moment aangeeft.

Indien het een niet-bekostigde instelling voor het hoger onderwijs betreft, kan er op een andere manier aangetoond worden dat er voldoende draagvlak is onder studenten en docenten voor deelname aan het experiment. De wijze waarop de niet-bekostigde instellingen dit aantonen, is vormvrij.

Onderdeel b. Aan het experiment kunnen alleen opleidingen deelnemen die minimaal één keer zijn geaccrediteerd. Alleen een toets nieuwe opleiding is dus onvoldoende voor deelname.

Onderdeel c. De instelling moet ten aanzien van de opleidingen waarmee zij wil deelnemen aan het experiment beschrijven hoe zij de kwaliteit naar de toekomst toe kan verbeteren door te beschrijven hoe zij de met dit experiment geboden ruimte ten aanzien van de kwaliteitsaspecten II gaat benutten. De NVAO controleert of dit document aanwezig is bij de aanvraag (zie artikel 10, tweede lid). Deze voorwaarde correspondeert met de deelname-eis die in het algemeen deel van de toelichting wordt beschreven onder de noemer «verbetercapaciteit ten aanzien van de toekomst».

Onderdeel d. Voor zover een instelling voor hoger onderwijs in de zes jaar voorafgaand aan de aanvraag tot deelname aan het experiment een herstelopdracht en herstelperiode heeft gehad, kan die instelling alleen deelnemen aan het experiment indien in alle gevallen voldoende verbetering was getoond, wat heeft geresulteerd in een positief oordeel over de opleiding of tot de conclusie heeft geleid dat de aanvraag tot verlening van accreditatie is ingetrokken. Deze voorwaarde correspondeert met de deelname-eis die in het algemeen deel van de toelichting wordt beschreven onder de noemer «verbetercapaciteit ten aanzien van het verleden».

Tweede lid. Instellingen waaraan geen instellingstoets kwaliteitszorg is verleend, kunnen alleen deelnemen als zij voldoen aan het eerste lid en aan de aanvullende voorwaarde die geldt op grond van het tweede lid. Het instellingsbestuur moet ten aanzien van de voorwaarde, genoemd in artikel 5a.8, tweede lid, onder g, van de wet (de opzet en organisatie van de interne kwaliteitszorg gericht op de systematische verbetering van de opleiding), een goed of excellent hebben behaald bij de NVAO-beoordeling van alle opleidingen aan de instelling. Die eis geldt voor alle opleidingsbeoordelingen die in de zes jaar voorafgaand aan de aanvraag zijn voltooid.

Derde lid. In het derde lid is geregeld dat geen instellingen met een instellingstoets kwaliteitszorg kunnen deelnemen aan het experiment als aan die instellingstoets voorwaarden zijn verbonden (ITK onder voorwaarden).

Artikel 10

Eerste en tweede lid. Voordat de minister van OCW besluit of een onderwijsinstelling mag deelnemen aan het experiment, vraagt hij advies aan de NVAO. De NVAO beoordeelt of een onderwijsinstelling voldoet aan de in artikel 9 genoemde voorwaarden. De NVAO toetst de voorwaarde genoemd in artikel 9, eerste lid, onder c, door te toetsen of er daadwerkelijk een beschrijving aanwezig is

Derde en vierde lid. Maximaal zes onderwijsinstellingen nemen deel aan het experiment. Indien meer dan zes instellingen een aanvraag tot deelname aan het experiment indienen adviseert de NVAO de minister welke zes onderwijsinstellingen mogen deelnemen. De NVAO beoordeelt of de diversiteit die het hoger onderwijs kenmerkt voldoende tot uiting komt en baseert de selectie van instellingen die deel mogen nemen aan het experiment hierop. Ook de resterende looptijd van de aan de instelling verleende instellingstoets kwaliteitszorg is relevant omdat een instelling die al langer een instellingstoets kwaliteitszorg heeft, ook langer ervaring heeft met het op orde hebben en houden van de interne kwaliteitszorg, wat vertrouwen geeft voor de deelname aan het experiment. De NVAO adviseert de minister hierover.

Vijfde lid. De minister van OCW kan besluiten dat het experiment niet aanvangt indien er binnen de aanvraagtermijn genoemd in artikel 8, eerste lid, onvoldoende aanvragen zijn ingediend om de doeltreffendheid en de effecten van het experiment te meten of de ingediende aanvragen zijn onvoldoende divers. De tekst van de bepaling sluit aan bij de formulering uit artikel 1.7a, vijfde lid van de wet. Dit lid regelt dat een experiment na afloop geëvalueerd dient te worden en dat er een standpunt ingenomen wordt over de voortzetting van hetgeen in het experiment is geregeld. Indien er onvoldoende aanmeldingen worden ingediend kan er van een evaluatie en een gedegen standpunt over het voortzetten van hetgeen in het experiment geregeld is geen sprake zijn. Doorzetting van het experiment ligt dan niet in de rede.

Artikel 11

Eerste lid. In het eerste lid is geregeld dat een instelling die is toegelaten tot het experiment van rechtswege een verlening van een instellingsaccreditatie in de zin van dit experiment krijgt.

Tweede lid. De instellingsaccreditatie geeft gedurende de looptijd van dit experiment de mogelijkheid tot het doen van opleidingsaccreditaties volgens de voorwaarden van paragraaf 2.5 van dit besluit. Een opleidingsbeoordeling die al loopt voordat de vervaldatum is gepasseerd kan worden afgemaakt conform de regels die gelden voor instellingen met instellingsaccreditatie.

Derde lid. Net als bij de reguliere accreditatieprocedure wordt ook voor de accreditatieprocedure in het kader van dit experiment een kostenvergoeding gerekend voor de werkzaamheden van de NVAO.

Artikel 12

Eerste lid. De medezeggenschap stemt in beginsel in met deelname van alle opleidingen aan het experiment (zie ook de toelichting op artikel 9, eerste lid, onderdeel a). Het instellingsbestuur kan evenwel besluiten om niet met alle opleidingen van de instelling voor hoger onderwijs, waarmee de medezeggenschap heeft ingestemd, deel te nemen aan het experiment. Het instellingsbestuur kan er bijvoorbeeld voor kiezen om slechts deel te nemen met een aantal instituten binnen de hogeschool of met slechts met enkele faculteiten binnen de universiteit. Daarom moet het instellingsbestuur uiterlijk na het verkrijgen van instellingsaccreditatie mededelen aan de NVAO met welke opleidingen zij deelneemt aan het experiment.

Tweede lid. Gedurende het experiment kan het instellingsbestuur besluiten om de aanvankelijke keuze van deelnemende opleidingen te wijzigen. Alvorens dit te besluiten moet de medezeggenschap daarmee instemmen wanneer het een bekostigde instelling betreft. Indien het een niet bekostigde instelling betreft moet het instellingsbestuur aantonen dat er voldoende draagvlak bestaat onder docenten en studenten voor deze wijziging. Voor een wijziging na de start van het experiment is derhalve wel nadrukkelijk instemming van de medezeggenschap nodig. Het instellingsbestuur behoeft geen toestemming te vragen aan de minister van OCW om met deze opleidingen deel te nemen aan het experiment. De instellingsaccreditatie omvat namelijk in beginsel alle opleidingen van een deelnemende instelling.

Derde lid. Wijziging van de deelnemende opleidingen wordt onverwijld medegedeeld aan de NVAO, dit is van belang voor de planning en organisatie van visitaties.

Artikel 13

Eerste lid. Binnen het experiment is het voor de deelnemende instellingen mogelijk zelf een visitatiepanel samen te stellen. Op grond van artikel 5, tweede lid, geldt daarvoor standaard 2.4, genoemd in bijlage 2 van dit besluit, ontleend aan standaard 2.4 van de ESG. Daarin is in ieder geval vereist dat de externe kwaliteitsbeoordeling wordt uitgevoerd door een groep externe experts waar ten minste ook een student onderdeel van uitmaakt. In bijlage 1 bij dit besluit is voorts nog geregeld dat de groep bestaat uit minimaal drie externe experts. In de ESG zijn ter uitwerking van de standaarden ook richtlijnen gegeven voor de samenstelling en selectie van de leden van het visitatiepanel. De richtlijnen die het belang van de standaard toelichten en uiteenzetten hoe de standaarden in de praktijk gebracht kunnen worden, zijn niet in deze bijlage opgenomen.

Tweede lid. De instelling kan ervoor kiezen dat hetzelfde panel dat de kwaliteitsaspecten II beoordeelt ook de kwaliteitsaspecten I beoordeelt. In dat geval geldt hetzelfde instemmingsvereiste van de NVAO op de samenstelling van het panel als voor de kwaliteitsaspecten I geldt.

Derde lid. Normaliter worden opleidingen door de NVAO ingedeeld in visitatiegroepen. De deelnemende instellingen kunnen ervoor kiezen daar voor de duur van het experiment niet aan deel te nemen. Indien de instelling daarvoor kiest, geeft zij op andere wijze invulling aan de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de opleidingen ten aanzien van de kwaliteitsaspecten I. Dat is, met uitzondering van hetgeen is opgenomen in dit besluit, verder vormvrij. De instelling stelt de NVAO tijdig van dit besluit op de hoogte in verband met de planning en indeling in clusters.

Artikel 14

Eerste lid. De NVAO beoordeelt uitsluitend het adviesrapport voor de kwaliteitsaspecten I.

Tweede en derde lid. De instelling is vrij in de inrichting van de beoordeling van de kwaliteitsaspecten II. Het accreditatiekader hoeft voor de kwaliteitsaspecten II binnen het experiment niet gevolgd te worden, met uitzondering van enkele minimumnormen die in bijlage 1 bij dit besluit zijn genoemd. Bijlage 1 bevat enkele afwijkingen van het accreditatiekader die nog niet in algemene zin zijn geregeld in de overige artikelen van dit besluit. Wel zijn de standaarden van bijlage 2 als minimumnorm gesteld. Bijlage 2 bevat een vertaling van de ESG van 2015, met dien verstande dat in de bijlage alleen de standaarden en niet de richtlijnen zijn opgenomen. De instelling hoeft de kwaliteitsaspecten II niet aan de NVAO te verantwoorden. Wanneer de instelling er dus voor kiest om de vier standaarden door hetzelfde panel te laten beoordelen, kan het adviesrapport voor de kwaliteitsaspecten I worden gesplitst van het adviesrapport voor de kwaliteitsaspecten II.

Vierde lid. De instelling is vrij om het moment te bepalen waarop de opleidingsbeoordeling plaatsvindt. Dat mag gelijktijdig maar ook ongelijktijdig voor de kwaliteitsaspecten I en kwaliteitsaspecten II. De beoordeling van de kwaliteitsaspecten II gebeurt ten minste eens in de zes jaar. Dat betekent tevens dat de opleiding gedurende de experimenteerperiode ten minste een maal wordt beoordeeld op de kwaliteitsaspecten II. De beoordeling van de kwaliteitsaspecten II mag niet later plaatsvinden dan twee jaar na afloop van de geldigheidsduur van de laatste accreditatie of drie jaar als die accreditatie was verlengd (in verband met de indeling in de clusters).

Artikel 15

Het instellingsbestuur heeft binnen dit experiment een zorgplicht ten aanzien van de borging van de wettelijke beroepsvereisten. Wanneer de instelling deelneemt met een opleiding die opleidt tot een gereglementeerd beroep, zoals het architectenberoep, dient het instellingsbestuur te borgen dat de wettelijke beroepsvereisten worden beoordeeld.

Artikel 16

Eerste en tweede lid. De beoordeling van de kwaliteitsaspecten II wordt binnen dit experimenteerbesluit een interne aangelegenheid van de instelling. De verantwoording over de beoordeling van het visitatiepanel gebeurt in de eerste plaats binnen de onderwijsgemeenschap: alle actoren binnen een instelling die direct of indirect bij het onderwijs betrokken zijn, met inbegrip van studenten en personeel. Daartoe wordt het rapport (in ieder geval de aanbevelingen) binnen zeven dagen intern openbaar gemaakt. De externe openbaarmaking, bijvoorbeeld via de website, gebeurt op een transparante wijze door de instelling, en binnen een redelijke termijn nadat het oordeel is verkregen. Als de NVAO de kwaliteitsaspecten I nog niet heeft beoordeeld, kan deze bekendmaking daarop wachten en dient het binnen redelijke termijn daarna bekendgemaakt te worden.

Artikel 17

De instellingsaccreditatie geeft de instelling de mogelijkheid om de opleidingen die zijn toegelaten tot het experiment conform de procedure voor de lichtere opleidingsaccreditatie te laten beoordelen. Voor het overige geldt de in artikel 5a.9 van de wet geregelde procedure, met dien verstande dat niet alles letterlijk kan worden gelezen en dat artikel overeenkomstig het doel en de strekking van het experiment wordt toegepast. Ten aanzien van de vervaldatum van het accreditatieverlenende besluit geldt artikel 5a.9, zevende lid, van de wet onverkort, dat wil zeggen dat de geldigheidsduur van de accreditatie zes jaar bedraagt. In artikel 26 is bepaald dat dat besluit tot die tijd van kracht blijft, ook na de vervaldatum van dit experimenteerbesluit.

Artikel 18

De deelnemende instelling heeft een aantal verplichtingen die zijn verbonden aan de deelname aan het experiment. De verplichtingen spreken voor zich, waarbij nog kan worden opgemerkt dat wat betreft de gegevens die nodig zijn voor de evaluatie bijvoorbeeld gedacht kan worden aan informatie op over de vraag hoe de deelname heeft bijgedragen aan meer eigenaarschap, meer kwaliteit en lagere lasten in vergelijking met de voorgaande situatie.

Artikel 19

Wanneer een opleiding van een deelnemende instelling op het kwaliteitsaspect gerealiseerd eindniveau een onvoldoende haalt, wordt deze opleiding niet langer op basis van de lichtere opleidingsaccreditatie beoordeeld. In dat geval toetst de NVAO ook de overige standaarden, ook als de instelling dat in het kader van het experiment al zelf zou hebben laten doen. Bij een instelling met instellingstoets kwaliteitszorg zijn dit de standaarden van de beperkte opleidingsbeoordeling en bij een instelling zonder instellingstoets kwaliteitszorg de standaarden behorend bij de uitgebreide opleidingsbeoordeling. Deze beoordeling vindt plaats binnen een redelijke termijn, hiervoor hoeft de opleiding niet te worden ingedeeld in een visitatiegroep omdat dat tot ongewenste vertraging zou kunnen leiden. Het panel dat alsnog of opnieuw de kwaliteitsaspecten II moet beoordelen, behoeft in dat geval de instemming van de NVAO. De wettelijke procedure voor de peer review is bij een onvoldoende op het kwaliteitsaspect gerealiseerd eindniveau dus weer van kracht, met uitzondering van de afwijkingen in dit artikel. Na de herstelperiode beoordeelt de NVAO de opleiding nogmaals op de kwaliteitsaspecten die als onvoldoende zijn beoordeeld.

Artikel 20

De minister van OCW kan de instellingsaccreditatie van een deelnemende instelling intrekken in het belang van de kwaliteit van het onderwijs. Alvorens tot intrekking over te gaan brengt de Inspectie van het onderwijs hierover advies uit.

Artikel 21

Afhankelijk van het succes van het experiment kan de medezeggenschap als uitvloeisel van de dialoog binnen de instelling over het experiment zelf het initiatief nemen om het College van Bestuur te adviseren om deelname van betreffende instelling aan het experiment te beëindigen. De medezeggenschapsraad beargumenteert waarom hij vindt dat het experiment voortijdig moet worden beëindigd. Daarbij zal er sprake moeten zijn van nieuwe onvoorziene feiten die er op wijzen dat de kwaliteit van het onderwijs in het geding is; zo kan een nieuwe samenstelling van de medezeggenschapsraad geen reden zijn voor het in gang zetten van de noodremprocedure. Het College van Bestuur zal binnen een redelijke termijn reageren op het advies van de medezeggenschapsraad, met een deugdelijke onderbouwing. Leidt dat niet tot overeenstemming, dan komt de Raad van Toezicht in beeld. De Raad van Toezicht kan een bemiddelende rol vervullen en onderzoekt of er een minnelijke schikking mogelijk is tussen de medezeggenschapsraad en het College van Bestuur. Leidt dat niet tot een gemeenschappelijk beeld, dan staat voor de medezeggenschapsraad de weg open naar geschillencommissie5 en ultiem naar de inspectie. De inspectie adviseert de minister van OCW in het kader van de brandweerfunctie of het nodig is het experiment bij een instelling te stoppen bij kwaliteitsproblemen. De stap van de medezeggenschap naar de inspectie bij een onopgelost geschil is in het onderhavige artikel geregeld. Het overige is al in de wet geregeld.

Ook een representatieve vertegenwoordiging van de onderwijsgemeenschap van een niet-bekostigde deelnemende instelling kan in het belang van de kwaliteit van het onderwijs een verzoek tot intrekking van de instellingsaccreditatie indienen. Deze vertegenwoordiging kan bijvoorbeeld bestaan uit de ondernemingsraad (met bijval van studenten) of een medezeggenschapsraad.

Artikel 22

Wanneer een instelling gedurende de experimenteerperiode de instellingstoets kwaliteitszorg verliest of als er voorwaarden aan worden verbonden, kan de instelling niet langer deelnemen aan het experiment.

Artikel 23

Eerste lid. Als het visitatieproces al is gestart, mag de opleidingsaccreditatie worden afgerond conform de voorwaarden in dit besluit.

Tweede lid. Als de kwaliteit van het onderwijs dusdanig in het geding is, kan de minister van OCW besluiten dat de visitaties – ook al zijn ze al gestart – conform de wet moeten worden afgerond en niet langer op basis van dit experimenteerbesluit.

Artikel 24

Eerste lid. Het experiment wordt uiterlijk in 2022 door de minister van OCW geëvalueerd.

Tweede lid. Daarbij wordt in ieder geval geëvalueerd of het experimenteerbesluit doelmatig is ingericht om voor de toekomst te leren over de wijze waarop experimenten het beste kunnen worden ingericht.

Derde lid. De minister kan zich hierbij laten bijstaan door een onafhankelijke deskundige, bijvoorbeeld een onafhankelijk onderzoeksbureau.

Vierde lid. Voor zover de inspectie en de NVAO nog niet op andere wijze betrokken zijn, worden zij in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen op een concept van het verslag over de doeltreffendheid en effecten van het experiment in de praktijk.

Artikel 25

De minister van OCW evalueert het experiment op een drietal aspecten, deze aspecten komen overeen met doelen zoals geformuleerd in artikel 2. Het eerste aspect is de kwaliteitscultuur binnen de deelnemende instelling. Om te onderzoeken of de kwaliteitscultuur is verbeterd wordt er in ieder geval onderzocht in hoeverre de ruimte die het experiment biedt om zelf invulling te geven aan de kwaliteitsaspecten II en zelf panels in te richten is benut door de deelnemende instelling. Ook wordt onderzocht welke invloed dit heeft gehad op het accreditatieproces.

Binnen het experiment krijgen de deelnemende instellingen meer vrijheid om zelf de accreditatie van opleidingen vorm te geven op de kwaliteitsaspecten II. Wel moeten de instellingen er zorg voor dragen dat de kwaliteitsaspecten I onderling vergelijkbaar blijven. Hoe de instellingen hiervoor zorg dragen wordt onderzocht. Ook wordt onderzocht op welke manier de deelnemende instellingen de openbaarmaking van de visitatierapporten hebben vormgegeven. Ten slotte wordt binnen dit aspect onderzocht hoe de overige ruimte die het experiment biedt, is benut door de deelnemende instellingen.

Het tweede aspect aan de hand waarvan dit experiment geëvalueerd wordt, is het eigenaarschap van studenten en docenten. Er wordt in ieder geval onderzocht hoe het experiment de rol en het vertrouwen van studenten en docenten in het accreditatieproces heeft beïnvloed.

Het derde aspect van de evaluatie ziet op de doelmatigheid van het accreditatiestelsel. Hierbij wordt in ieder geval onderzocht wat het effect van het experiment is op de administratieve lasten in het accreditatieproces. Ook wordt onderzocht hoe de instellingen de administratieve verplichtingen die niet meer door de overheid worden gevraagd zelf hebben vormgegeven. Daarnaast wordt onderzocht hoe het experiment de lasten en de ervaren lasten van studenten en docenten heeft beïnvloed.

Artikel 26

Het besluit treedt in werking op de dag na de datum van publicatie met het oog op de gewenste aanvraagperiode voor aanvang van de experimenteerperiode die op 1 januari 2018 begint. Met ingang van 2018 kunnen de deelnemende instellingen dus een instellingsaccreditatie krijgen en opleidingen accrediteren op basis van een lichtere opleidingsaccreditatie. Dit besluit wordt in het vijfde jaar (2022) geëvalueerd waarna in 2023 besloten wordt over het vervolg. Zonder verdere aanpassingen vervalt dit besluit na 6 jaar (1 oktober 2024).

Na de vervaldatum van het besluit zijn de verleende accreditaties van kracht tot de vervaldatum van elk individueel accreditatiebesluit (in de terminologie van het wetsvoorstel Accreditatie op Maat dus tot aan de volgende datum van herbeoordeling).

Bijlage 1

  • 1. Paragraaf 2.7.4 van het accreditatiekader 2016 schrijft een minimumaantal panelleden voor (vier). Ten behoeve van dit experiment dient het panel uit ten minste drie externe leden te bestaan. Dat betekent dat er naast de voorzitter en het studentlid nog minimaal één panellid moet worden aangesteld.

  • 2. Paragraaf 2.7.4 van het accreditatiekader 2016 schrijft voor dat het panel wordt ondersteund door een secretaris van de NVAO. Ten behoeve van dit experiment kan de secretaris ook uit eigen gelederen komen.

  • 3. Paragraaf 2.4.2 van het accreditatiekader 2016 beschrijft dat voor de accreditatie van bestaande opleidingen een gedifferentieerd eindoordeel kan worden verleend. Voor het experiment wordt geen gedifferentieerd eindoordeel verleend bij de beoordeling. Bij de beoordeling kan dus uitsluitend het oordeel «voldoende» of «onvoldoende» worden gegeven.

  • 4. Paragraaf 2.7.3 van het accreditatiekader 2016 beschrijft welke bijlagen bij de aanvraag moeten worden gevoegd. De bijlagen die betrekking hebben op de kwaliteitsaspecten II worden niet bijgevoegd. Voor zover er sprake is van vermenging van de standaarden in de verschillende bijlagen, kan dat door de instelling van elkaar worden gescheiden ten behoeve van dit experiment.

Bijlage 2

De standaarden in deze bijlage zijn afgeleid van de bindende bepalingen in de European Standards and Guidelines (versie 2015) die specifiek betrekking hebben op de beoordeling van de kwaliteitsaspecten II. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen standaarden die betrekking hebben op de werkwijze van de commissie van deskundigen (deel A) en standaarden die betrekking hebben op een beoordeling bij instellingen met (deel B) en zonder ITK (deel C). Deze bijlage vormt de minimumnorm voor de beoordeling van de kwaliteitsaspecten II.

Met ingang van 26 augustus 2017 is de Minister van OCW belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van het groen onderwijs voor zover deze voor 26 oktober 2017 waren opgedragen aan Onze Minister van Economische Zaken (Stcrt. 2017, 62726). Dit besluit wordt daarom niet meer in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken vastgesteld.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Kamerstukken II 2015/16, 31 288, nr. 528.

X Noot
2

Kamerstukken II 2013/14, 33 472, nr. 28.

X Noot
3

Kamerstukken II 2013/14, 31 554, nr. 5.

X Noot
4

Kamerstukken II 2015/16, 31 288, nr. 471.

X Noot
5

In het vervolg wordt in deze nota van toelichting – in het kader van consistentie en gangbaarheid – van standaarden (terminologie uit het accreditatiekader, waarin de wettelijke criteria nader zijn uitgewerkt) gesproken in plaats van kwaliteitsaspecten (wettelijke terminologie).

X Noot
6

Kamerstukken II 2015/16, 31 288, nr. 471.

X Noot
7

Kamerstukken II 2015/16, 31 288, nr. 522

X Noot
8

Zonder ITK kan een instelling aan deze voorwaarde voldoen als alle opleidingen bij de uitgebreide beoordeling met «goed» beoordeeld zijn op het criterium kwaliteitszorg.

X Noot
9

Laatstelijk bekendgemaakt in de consultatiefase op www.internetconsultatie.nl/wetaccreditatieopmaat.

X Noot
10

Verlenging naar 8 jaar is mogelijk wanneer gedurende het experiment blijkt dat de bijzondere aard van het experiment dat noodzakelijk maakt.

X Noot
11

CHEPS, Voor niets gaat de zon 3.0 op. Kwaliteitszorg- en accreditatiestelsels in enkele buitenlandse hogeronderwijssystemen en hun administratieve lasten. Oktober 2014.

X Noot
12

Stuurgroep Accreditatie 3.0, Accreditatie op maat. Een doeltreffend en gedifferentieerd accreditatiestelsel. Juni 2015.

X Noot
13

Kamerstukken II 2016/17, 31 288, nr. 578.

X Noot
14

Kamerstukken II 2016/17, 31 288, nr. 584.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven