Besluit van 9 september 2008, houdende wijziging van het Besluit externe veiligheid inrichtingen tot wegneming van enkele onvolkomenheden

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 juni 2008, nr. BJZ2008053500, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 5.1, eerste en vierde lid, 5.2, eerste lid, 5.3, eerste lid, en 8.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 3.37 van de Wet ruimtelijke ordening;

De Raad van State gehoord (advies van 18 juli 2008, no.W08.08.0204/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 september 2008, nr. BJZ2008083017, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a wordt geletterd b.

2. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • a. ADR: op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg;.

3. Onderdeel b (oud) vervalt.

4. Onderdeel b (nieuw), onder a, 1°, komt te luiden:

  • verspreid liggende woningen, woonschepen en woonwagens van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen, woonschepen of woonwagens per hectare, en.

4. In onderdeel b (nieuw), onder e, wordt na «sporthallen,» ingevoegd: sportterreinen,.

5. In onderdeel b (nieuw), onder f, vervalt «sport- en» en wordt na «kampeerterreinen en» ingevoegd: andere.

6. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. brandbare gevaarlijke stof: gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijft reageren, nadat de bron die de ontsteking heeft veroorzaakt, is weggenomen;.

7. Onderdeel d vervalt.

8. De onderdelen e tot en met p worden geletterd d tot en met o.

9. In onderdeel j (nieuw) wordt de zinsnede «gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel» vervangen door: gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof.

10. Onderdeel l (nieuw), onder a, komt te luiden:

  • a. woningen, woonschepen en woonwagens, niet zijnde woningen, woonschepen of woonwagens als bedoeld in onderdeel b, onder a;.

11. Onderdeel l (nieuw), onder c, aanhef, komt te luiden: gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren:.

12. Onderdeel n (nieuw) komt te luiden:

opslagvoorziening: voorziening bestemd voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen of verpakte gevaarlijke afvalstoffen;.

13. In onderdeel o (nieuw) wordt de zinsnede «gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel» vervangen door: gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof.

14. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • p. ramp of zwaar ongeval: ramp of zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1 van de Wet rampen en zware ongevallen;.

15. Aan het slot van onderdeel r wordt «, en» vervangen door een puntkomma.

16. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel s door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • t. woonschip: schip dat voor bewoning is bestemd, en

  • u. woonwagen: woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Woningwet.

B

Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. een inrichting die bestemd is voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 worden opgeslagen in hoeveelheden groter dan de in kolom 2 van de delen 1 onderscheidenlijk 2 van bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 genoemde hoeveelheden;

2. Onderdeel f komt te luiden:

  • f. een inrichting waar verpakte gevaarlijke afvalstoffen, of verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde nitraathoudende kunstmeststoffen, worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10 000 kg per opslagvoorziening, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d, indien:

    • brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen, of

    • binnen een opslagvoorziening zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen;.

3. In onderdeel g wordt de zinsnede «meer dan 400 kg ammoniak» vervangen door: meer dan 1500 kg ammoniak.

C

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na de zinsnede «artikel 8.1, eerste lid, onderdeel a,» ingevoegd: of artikel 8.1, tweede lid, juncto artikel 8.1, eerste lid, onderdeel a,.

2. In het derde lid wordt na de zinsnede «artikel 8.1, eerste lid, onderdeel b,» ingevoegd: «of artikel 8.1, tweede lid, juncto artikel 8.1, eerste lid, onderdeel b,» en wordt de zinsnede «indien die aanvraag» vervangen door: indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die.

3. In het vierde lid wordt de zinsnede «indien die aanvraag» vervangen door: indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die.

4. In het vijfde lid, onderdeel a, komt de zinsnede «, waarvan de doorzet van LPG minder dan 1500 m3 per jaar bedraagt» te vervallen.

5. Het vijfde lid, onderdeel b komt te luiden:

  • b. een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel f, indien:

    • 1°. tot de inrichting geen opslagvoorziening voor de opslag van stoffen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel f, behoort met een oppervlak van meer dan 2500 m2, en

    • 2°. geen verpakkingseenheden van meer dan 100 kg met gevaarlijke stoffen of preparaten die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld als zeer vergiftig, of gevaarlijke stoffen van ADR klasse 6.1, verpakkingsgroep I, in de open lucht worden gelost en geladen;.

D

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. draagt het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, ervoor zorg dat bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, de bouw of vestiging van kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten binnen de veiligheidscontour niet is toegelaten, tenzij die objecten een functionele binding hebben met een binnen de veiligheidscontour gelegen inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, of met het gebied waarvoor de veiligheidscontour is vastgesteld, dan wel die objecten tevens binnen een andere veiligheidscontour zijn gelegen en een functionele binding hebben met een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, binnen die veiligheidscontour, of met het gebied waarvoor die veiligheidscontour is vastgesteld.

2. In het derde lid, wordt de zinsnede «artikel 4, eerste tot en met vierde lid» vervangen door: artikel 4, eerste tot en met zevende lid».

E

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel d, vervalt de zinsnede «als bedoeld in artikel 1 van de Wet rampen en zware ongevallen».

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Voorafgaand aan de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid stelt het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, het bestuur van de regionale brandweer in wier gebied de inrichting ligt waarop dat besluit betrekking heeft, in de gelegenheid om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting.

F

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden:

Indien het bevoegd gezag een besluit vaststelt als bedoeld in artikel 3.1, eerste tot en met derde lid, 3.10, eerste lid, 3.26, eerste lid, 3.27, eerste lid, 3.28, eerste lid, 3.29, eerste lid, of 3.40, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, of een ontheffing verleent als bedoeld in artikel 11 van de Woningwet, op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, wordt in de toelichting bij of in de ruimtelijke onderbouwing van het desbetreffende besluit, behoudens het vierde lid, in elk geval vermeld:.

2. In het eerste lid, onderdeel h, vervalt de zinsnede «als bedoeld in artikel 1 van de Wet rampen en zware ongevallen» en wordt na «groepsrisico» ingevoegd: veroorzaakt of mede.

3. In het eerste lid, onderdeel i, wordt na «groepsrisico» ingevoegd: veroorzaakt of mede.

4. In het tweede lid, wordt na de zinsnede «artikel 8.1, eerste lid,» ingevoegd: of artikel 8.1, tweede lid, juncto artikel 8.1, eerste lid,.

5. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Voorafgaand aan de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid stelt het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, het bestuur van de regionale brandweer in wier gebied het gebied ligt waarop dat besluit betrekking heeft, in de gelegenheid om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting.

6. In het vierde lid wordt de zinsnede «de toelichting op een besluit als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid,» vervangen door: de toelichting bij of in de ruimtelijke onderbouwing van een besluit als bedoeld in het eerste lid,.

7. Het vijfde lid vervalt.

G

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt het zinsdeel «voor inrichtingen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a tot en met d,» vervangen door: voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h,.

2. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of derde lid, wordt de veiligheidscontour zodanig vastgesteld dat binnen die contour, voor zover het kwetsbare objecten betreft, uitsluitend kwetsbare objecten die een functionele binding hebben met een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, of met het gebied waarvoor de veiligheidscontour wordt vastgesteld, aanwezig of geprojecteerd zijn. De eerste volzin geldt niet met betrekking tot kwetsbare objecten binnen de veiligheidscontour die tevens zijn gelegen in een andere veiligheidscontour en een functionele binding hebben met een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, binnen die veiligheidscontour, of met het gebied waarvoor die veiligheidscontour is vastgesteld.

H

Artikel 15, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b vervalt.

2. De onderdelen c en d worden geletterd b en c.

3. Onderdeel b (nieuw) komt te luiden:

  • b. een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel f, indien:

    • 1°. tot de inrichting een of meer opslagvoorzieningen voor de opslag van stoffen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel f, behoren met een vloeroppervlak van meer dan 2500 m2, of

    • 2°. in die inrichting gevaarlijke stoffen of preparaten die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld als zeer vergiftig, of gevaarlijke stoffen van ADR klasse 6.1, verpakkingsgroep I, in verpakkingseenheden van meer dan 100 kg, in de open lucht worden gelost en geladen, of.

I

In artikel 20, eerste lid, vervalt de zinsnede «10–5 of» en wordt de zinsnede «ervoor zorg dat binnen drie, onderscheidenlijk vijf jaar» vervangen door: ervoor zorg dat, in afwijking van artikel 18, binnen drie, onderscheidenlijk vijf jaar.

J

In artikel 24, eerste lid, wordt na de zinsnede «artikel 8.1, eerste lid,» ingevoegd: of artikel 8.1, tweede lid, juncto artikel 8.1, eerste lid,.

K

In artikel 26, tweede lid, wordt de zinsnede «de artikelen 17 en 18» vervangen door: «artikel 18» en wordt «treden» vervangen door: treedt.

ARTIKEL II

Het Registratiebesluit externe veiligheid wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd.

1. onderdeel b vervalt.

2. de onderdelen c tot en met n worden geletterd b tot en met m.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd.

1. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. inrichtingen bestemd voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 worden opgeslagen in hoeveelheden groter dan de in kolom 2 van de delen 1 onderscheidenlijk 2 van bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 genoemde hoeveelheden;.

2. Onderdeel f komt te luiden:

  • f. inrichtingen waar verpakte gevaarlijke afvalstoffen, of verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde nitraathoudende kunstmeststoffen groep 2 als bedoeld in PGS 7, verpakte gevaarlijke afvalstoffen of verpakte bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10 000 kg per opslagvoorziening, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d, indien:

    • brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen, of

    • binnen een opslagvoorziening zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen;.

3. In onderdeel g wordt de zinsnede «meer dan 400 kg ammoniak» vervangen door: meer dan 1500 kg ammoniak.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 9 september 2008

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Uitgegeven de vijfentwintigste september 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) heeft tot doel de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Hiertoe zijn in het besluit milieukwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Het externe veiligheidsbeleid is enerzijds gericht op het binnen afzienbare tijd oplossen van bestaande knelpunten waarbij nog niet aan het beschermingsniveau wordt voldaan en anderzijds het voorkomen van nieuwe knelpunten.

Het Bevi is gebaseerd op de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en implementeert een deel van Seveso II-richtlijn. Bevoegde overheden worden verplicht risicovolle situaties voor 1 januari 2010 te saneren als het plaatsgebonden risico hoger is dan 10–6 per jaar. Het Bevi speelt met name een rol bij de verlening van milieuvergunningen, de vaststelling van bestemmingsplannen en andere ruimtelijk relevante besluiten.

2. Inhoud van de wijzigingen

Het Bevi is op 27 oktober 2004 in werking getreden. Met onderhavig besluit worden knelpunten opgelost en onduidelijkheden weggenomen die bij de toepassing van het besluit bleken te bestaan. Zo bleken sommige onderscheidende criteria voor de vraag of sprake is van een categoriale of niet-categoriale inrichting moeilijk handhaafbaar. Deze criteria zijn aangepast. Voor vervoersgebonden inrichtingen is een ondergrens opgenomen, zodat niet langer elke vervoersgebonden inrichting onder de werking van het besluit valt, maar alleen die inrichtingen waarbij sprake is van een externe veiligheidsrisico. Ook zijn de eisen die gesteld worden aan veiligheidscontouren versoepeld: anders dan in de oude situatie mogen binnen de contour beperkt kwetsbare objecten zijn gelegen die geen functionele binding hebben met het gebied waarvoor de contour is vastgesteld of met de binnen de contour gelegen inrichtingen.

3. Effecten voor bedrijfsleven en overheden

Administratieve lasten

Op 23 februari 2004 is het ontwerpbesluit van het Bevi voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten. Dit college heeft destijds aangegeven geen advies uit te brengen daar het besluit zich richt tot overheden en dus geen administratieve lasten tot gevolg heeft voor het bedrijfsleven. De onderhavige wijzigingen in het Bevi brengen hier geen verandering in. Volledigheidshalve is het ontwerpwijzigingsbesluit aan het college toegestuurd. Het college heeft laten weten ook nu geen advies uit te brengen.

Bedrijfseffecten

Dit besluit heeft geen substantiële gevolgen voor het bedrijfsleven.

Bestuurslasten

Dit besluit brengt geen extra bestuurslasten met zich mee. Om het bevoegd gezag te helpen om knelpunten bij de implementatie van het Bevi op te lossen en te voorkomen, worden de gebruikelijke middelen ingezet, zoals nieuwsbrieven en informatie via Infomil en de VROM-inspectie.

Milieu-effecten

In het Bevi zijn grens- en richtwaarden vastgesteld die een effectieve en handhaafbare waarborg bieden dat burgers die verblijven in de omgeving van een inrichting waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd, alleen worden blootgesteld aan risico’s die maatschappelijk gezien aanvaardbaar zijn. Dit brengt met zich mee dat bepaalde afstanden moeten worden aangehouden tussen dergelijke inrichtingen en bepaalde objecten waar mensen verblijven. In dit besluit worden enkele knelpunten uit het Bevi opgelost. Het gaat met name om wijzigingen ter verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, waarmee geen milieu-effecten worden beoogd. Het besluit brengt geen substantiële (neven)effecten voor het milieu en het gebruik van de beschikbare fysieke ruimte met zich mee.

Het valt echter niet uit te sluiten dat er minimale neveneffecten zijn voor het gebruik van de beschikbare fysieke ruimte.

Met onderhavig besluit wordt de werkingssfeer van het Bevi op enkele punten beperkt. In de eerste plaats door het verbinden van een ondergrens aan vervoersgebonden inrichtingen die onder de werking van het Bevi vallen (artikel I, onderdeel B, eerste wijzigingsonderdeel). Omdat een kwantitatieve risicoanalyse (Quantitative Risk Assessment, hierna: QRA) bij deze inrichtingen zelden of nooit tot een veiligheidscontour leidt die buiten de grens van de inrichting ligt, heeft deze wijziging geen effect op de beschikbare ruimte. In de tweede plaats door het verhogen van de hoeveelheid ammoniak die in een ammoniak-koelinstallatie aanwezig moet zijn (artikel I, onderdeel B, derde wijzigingsonderdeel). In de derde plaats door de bepaling dat inrichtingen waar meer dan 10 000 kg verpakte gevaarlijke afvalstoffen of verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde nitraathoudende kunstmeststoffen, per opslagvoorziening worden opgeslagen maar waar geen brandbare gevaarlijke stoffen met chloor-, fluor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen aanwezig zijn of geen niet-brandbare gevaarlijke stoffen met chloor-, fluor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen aanwezig zijn, niet meer onder de werking van het Bevi vallen (artikel I, onderdeel B, tweede wijzigingsonderdeel). Ter verduidelijking: indien er in een dergelijke inrichting 1) brandbare gevaarlijke stoffen met chloor-, fluor-, stikstof-, of zwavelhoudende verbindingen of 2) brandbare gevaarlijke stoffen zonder chloor-, fluor-, stikstof-, of zwavelhoudende verbindingen samen met niet-brandbare gevaarlijke stoffen met chloor-, fluor-, stikstof-, of zwavelhoudende verbindingen aanwezig zijn, is het Bevi wel van toepassing. De twee laatstgenoemde wijzigingen hebben ook geen effect op de beschikbare ruimte, omdat een QRA bij deze inrichtingen zelden of nooit tot een veiligheidscontour leidt die buiten de grens van de inrichting ligt.

Artikel I, onderdelen C en H, houdt in dat de groep inrichtingen waarvoor in de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Stcrt. 2004, 183; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 20 maart 2007, Stcrt. 2007, 66, verder: de regeling) vaste afstanden kunnen worden vastgesteld, verandert. De vaste afstanden in de regeling worden bepaald aan de hand van QRA’s, op dezelfde wijze waarop voor niet-categoriale inrichtingen de contour wordt vastgesteld. In beginsel komen de afstanden voor categoriale en niet-categoriale inrichtingen dus overeen, zij het dat bij de afstanden in de regeling wordt uitgegaan van een gemiddelde en geen rekening wordt gehouden met eventuele bijzondere omstandigheden bij individuele inrichtingen. Typen inrichtingen waarbij bijzondere omstandigheden in veel gevallen een rol spelen, worden niet onder de categoriale inrichtingen gebracht.

Onderdeel G van artikel I verruimt de mogelijkheden tot het vaststellen van een veiligheidscontour, nu binnen de contour beperkt kwetsbare objecten en geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten mogen zijn gelegen die geen functionele binding hebben met inrichtingen binnen de contour. In het verleden kon in die gevallen geen veiligheidscontour worden vastgesteld. De wijziging heeft geen directe ruimtelijke effecten, maar geeft gemeenten de mogelijkheid beter te sturen op de inrichting van een gebied.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Met dit besluit worden de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het Bevi verbeterd. Uit het Rapport Externe Veiligheid en het bestemmingsplan (juni 2006), dat in opdracht van de VROM-inspectie is opgesteld, blijkt dat er in de praktijk knelpunten waren bij de toepassing van het Bevi. Daarnaast zijn door gemeenten en bedrijven knelpunten aangegeven die worden ervaren bij de toepassing van het Bevi. Als gevolg hiervan wordt met dit besluit getracht deze knelpunten zo veel mogelijk op te lossen en het Bevi beter uitvoerbaar te maken.

4. Reacties naar aanleiding van de voorpublicatie

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerpbesluit hebben de NVBR (Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding), de vereniging VNO-NCW en de vereniging FME-CWM opmerkingen gemaakt. Deze opmerkingen hebben geleid tot aanpassingen van de tekst van het ontwerpbesluit of de nota van toelichting. Over de inspraakreacties wordt het volgende opgemerkt:

Leesbaarheid van het Bevi

Twee insprekers hebben verzocht de structuur van het Bevi, in combinatie met de regeling, te vereenvoudigen.

Enerzijds wordt onderschreven dat een onderzoek naar mogelijkheden tot vereenvoudiging van het Bevi wenselijk is. Anderzijds is vanwege knelpunten die in de praktijk bij de toepassing van het Bevi worden ervaren, een spoedige inwerkingtreding van de met dit besluit aangebrachte wijzigingen wenselijk. Omdat een onderzoek naar de mogelijkheden tot vereenvoudiging van het Bevi de nodige tijd vergt, heeft dat in dit stadium niet plaatsgevonden. In een later stadium zal het Bevi tegen het licht worden gehouden en zal bezien worden of het besluit vereenvoudigd kan worden.

Classificatie gevaarlijke stoffen

Het begrip gevaarlijke stoffen in het Bevi is gebaseerd op hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer (in dit hoofdstuk zijn bepalingen uit de – inmiddels vervallen – Wet milieugevaarlijke stoffen opgenomen) en de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (het ADR). Door een van de insprekers is voorgesteld om in plaats daarvan aan te sluiten bij het Globally Harmonized System (GHS), dat in 2003 door de Verenigde Naties is vastgesteld. In het GHS zijn mondiale afspraken neergelegd over de indeling en etikettering van chemische stoffen. De Europese commissie heeft op 27 juni 2007 een voorstel gepubliceerd voor een Europese verordening, waarin de bepalingen van het GHS in de Europese regelgeving voor chemische stoffen en mengsels worden opgenomen. De verwachting is dat de verordening begin 2009 in werking treedt. Aan de hand van de definitieve teksten zal het Bevi vervolgens worden aangepast.

Artikelsgewijs

Artikel I, Onderdeel A

De beschrijving van (beperkt) kwetsbare objecten blijkt in de praktijk niet altijd duidelijk te zijn. Enerzijds is er behoefte aan een exactere beschrijving van wat onder een kwetsbaar object moet worden verstaan, anderzijds is er behoefte aan meer ruimte voor het bevoegd gezag om zelf invulling te kunnen geven aan het begrip.

Artikel 1, eerste lid, onderdeel m, onder c, van het Bevi – door de onderhavige wijziging geletterd onderdeel l, onder c –, bijvoorbeeld bevat een omschrijving (gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn) alsmede een aantal voorbeelden van objecten die aan die omschrijving voldoen. Voor kantoorgebouwen en hotels was reeds een criterium opgenomen in de vorm van een bruto vloeroppervlak. Dit vloeroppervlak is gebaseerd op de aanwezigheid van vijftig personen.

Om te benadrukken dat het om een niet-limitatieve opsomming gaat, heeft een kleine tekstuele aanpassing plaatsgevonden. Het is niet mogelijk om alle gebouwen die onder de omschrijving van onderdeel l, onder c, vallen, op te sommen. Het bevoegd gezag zal per geval moeten beoordelen of sprake is van een dergelijk object.

Overigens maakt het bij de beoordeling of een kantoorgebouw een (beperkt) kwetsbaar object is, niet uit of dit kantoorgebouw een op zichzelf staand object is, of dat dit onderdeel uitmaakt van een groter bedrijf, bijvoorbeeld een fabriek. Een kantoorgebouw dat behoort tot een risicoveroorzakende inrichting wordt op grond van artikel 1, tweede lid, van het Bevi niet beschouwd als (beperkt) kwetsbaar object in verband met het plaatsgebonden risico.

Met de onderhavige wijziging worden ook woonschepen aangemerkt als kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten (Artikel I, onderdeel A, onder 4). Of sprake is van een kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object is afhankelijk van de ligging, waarbij dezelfde criteria gelden als voor woningen.

Het feit dat nu voor inrichtingen eenduidig wordt vastgelegd dat woonschepen als (beperkt) kwetsbaar object worden beschouwd, betekent niet dat woonschepen ook in het kader van het in voorbereiding zijnde Besluit transportroutes externe veiligheid als (beperkt) kwetsbaar object worden beschouwd. Het saneren van knelpunten in het kader van het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen vergt specifiek onderzoek en aparte besluitvorming. Een en ander vindt plaats in het kader van het voornoemde Besluit transportroutes externe veiligheid.

Tevens worden woonwagens door bovengenoemde wijziging expliciet genoemd bij de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Aan de oude situatie lag de gedachte ten grondslag dat een woonwagen onder het begrip woning valt en langs die weg werd beschermd. In andere regelgeving, zoals het Vuurwerkbesluit en de Wet geluidhinder, worden woonwagens expliciet genoemd. In dit besluit wordt daar nu bij aangesloten.

In regelgeving van het ministerie van VROM wordt verschillend omgegaan met de bescherming van illegaal gebruikte objecten. In het kader van bijvoorbeeld de Wet geluidhinder en diverse besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer is het feitelijk gebruik het leidende principe. Dat betekent dat ook woningen die illegaal worden bewoond onder de desbetreffende regelgeving vallen.

De laatste tijd begint de gedachte post te vatten dat het onwenselijk is dat een inrichtinghouder maatregelen moet treffen of in zijn mogelijkheden wordt belemmerd als gevolg van een te beschermen object dat in strijd met het recht is opgericht of wordt gebruikt. Als het bevoegd gezag verzuimt het ruimtelijke ordeningsrecht te handhaven, gaat dit ten koste van de inrichtinghouder. In de toelichting bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (verder: het Activiteitenbesluit) is een VROM-breed onderzoek aangekondigd naar de vraag of bij bescherming van objecten uitgegaan moet worden van de feitelijke of de toegestane situatie. Het is noodzakelijk een eenduidige lijn vast te stellen. In het Bevi zal te zijner tijd bij de resultaten van dit onderzoek worden aangesloten, ook met betrekking tot andere (beperkt) kwetsbare objecten dan woningen.

Het begrip bestrijdingsmiddel (artikel 1, eerste lid, onderdeel b (oud)) is komen te vervallen. Bijna alle bestrijdingsmiddelen zijn geclassificeerd volgens hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer, zodat deze bestrijdingsmiddelen onder het begrip gevaarlijke stoffen vallen. Het is dus niet nodig om deze groep stoffen afzonderlijk te noemen. Alleen bestrijdingsmiddelen met effecten waarvoor het in hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer aan criteria ontbreekt zijn niet geclassificeerd. Deze laatstgenoemde bestrijdingsmiddelen brengen niet zodanige risico’s met zich mee dat ze onder de werking van het Bevi moeten vallen.

Het begrip emballage (artikel 1, eerste lid, onderdeel d (oud)) is geschrapt. Dit begrip werd gebruikt ter aanduiding van inrichtingen waar meer dan 10 000 kg gevaarlijke stoffen per opslagplaats in verpakte vorm worden opgeslagen. Ten behoeve van de vergunningverlening voor deze categorie inrichtingen heeft de Commissie voor de Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR) in het verleden deskundigenrichtlijnen uitgebracht (CPR richtlijnen 15–2 en 15–3). Deze richtlijnen zijn inmiddels vervangen door publicatie nr. 15 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS), getiteld «Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen».

Met deze wijziging wordt bij die terminologie aangesloten. In het algemeen gaat het bij verpakte gevaarlijke stoffen om gevaarlijke stoffen in UN-goedgekeurde verpakking (goedgekeurd volgens de «Recommendations on the Transport of Dangerous Goods» van de Verenigde Naties).

Onderdeel B

Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, vielen alle vervoersgebonden inrichtingen met gevaarlijke stoffen onder de werking van het Bevi. Bij sommige inrichtingen zijn de hoeveelheden gevaarlijke stoffen echter dermate klein dat er geen relevante externe veiligheidsrisico’s zijn. In dit besluit wordt aan deze inrichtingen een ondergrens verbonden: alleen die vervoersgebonden inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in hoeveelheden groter dan de bij de betreffende gevaarlijke stoffen genoemde hoeveelheden in kolom 2 van de delen 1 onderscheidenlijk 2 van bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, vallen onder de werking van het Bevi.

Met onderhavig besluit worden ook beperkingen aangebracht in de categorie inrichtingen die vallen onder artikel 2, eerste lid, onderdeel f van het besluit. Inrichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel f, waar geen brandbare gevaarlijke stoffen met chloor-, fluor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen of geen niet brandbare gevaarlijke stoffen met chloor-, fluor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen aanwezig zijn, vallen niet meer onder de werking van het Bevi, omdat alleen een combinatie van brandbare gevaarlijke stoffen en niet-brandbare gevaarlijke stoffen met chloor-, fluor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen relevante externe veiligheidsrisico’s oplevert. Een inrichting valt daarom wel onder de werking van het Bevi indien er 1) brandbare gevaarlijke stoffen met chloor-, fluor-, stikstof-, of zwavelhoudende verbindingen of 2) brandbare gevaarlijke stoffen zonder chloor-, fluor-, stikstof-, of zwavelhoudende verbindingen samen met niet-brandbare gevaarlijke stoffen met chloor-, fluor-, stikstof-, of zwavelhoudende verbindingen aanwezig zijn. Ten overvloede wordt hier nog opgemerkt dat indien er in een inrichting minder dan 10 000 kg verpakte gevaarlijke stoffen per opslagvoorziening aanwezig is, het Bevi niet van toepassing is op die inrichting. Dit volgt uit artikel 2, eerste lid, onder f, van het Bevi. Bovenstaande uitzondering geldt dan ook alleen bij inrichtingen met meer dan 10 000 kg verpakte gevaarlijke stoffen of verpakte gevaarlijke afvalstoffen per opslagvoorziening, niet zijnde een inrichting die onder de werking van het Besluit risico’s zware ongevallen of artikel 2, eerste lid, onder d, van het Bevi valt.

Daarnaast worden met onderhavige wijziging van artikel 2, eerste lid, onder f, nitraathoudende kunstmeststoffen uitgesloten van de gevaarlijke stoffen. Slechts een deel van de nitraathoudende kunstmeststoffen brengt risico’s voor de externe veiligheid met zich mee, namelijk meststoffen groep 2 en meststoffen groep 4 (zoals gedefinieerd in publicatie nr. 7 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, getiteld «Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen», PGS 7. De PGS-richtlijnen zijn te vinden op de website van het ministerie van VROM, www.vrom.nl.). Meststoffen groep 4 zijn ontplofbare stoffen. In artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van het Bevi, is bepaald dat het Bevi niet van toepassing is op inrichtingen voor het opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen, tenzij de inrichting onder het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 valt. Voor meststoffen groep 2 is dat wel het geval. Inrichtingen waar deze stoffen worden opgeslagen worden namelijk op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van dit artikellid in de regeling aangewezen als een afzonderlijke categorie.

De ondergrens van 400 kg ammoniak is in artikel 2, eerste lid, onderdeel g, van het Bevi met onderhavig besluit verhoogd naar 1500 kg ammoniak. Hierdoor is het Bevi voortaan van toepassing op besluiten met betrekking tot een inrichting waarin een koel- of vriesinstallatie aanwezig is met een inhoud van meer dan 1500 kg ammoniak. Onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu naar de risico’s van ammoniakkoelinstallaties heeft aangetoond dat pas sprake is van een risicocontour buiten een inrichting vanaf een inhoud van 1500 kg. Tevens wordt aangesloten bij de praktijk die voortvloeit uit de afstanden voor koel- en vriesinstallaties met ammoniak zoals neergelegd in de genoemde regeling. Genoemde afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten waarbij wordt voldaan aan de grenswaarde 10–6 per jaar, zijn pas aan de orde vanaf een inhoud gelijk aan of van meer dan 1500 kg ammoniak. Voor koel- of vriesinstallaties met een inhoud van minder dan 1500 kg gelden de regels van het Activiteitenbesluit.

Onderdeel C

Met dit onderdeel worden enkele wijzigingen aangebracht in artikel 4 van het Bevi.

In het eerste en derde lid werd verwezen naar een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Als gevolg van de wijziging van de Wet milieubeheer van 22 november 2006 (Stb. 2006, 606), heeft het eerste lid van artikel 8.1 van die wet uitsluitend betrekking op IPPC-inrichtingen (inrichtingen die onder de Europese richtlijn voor de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC Richtlijn 96/61) vallen). Het nieuwe tweede lid van artikel 8.1 biedt de mogelijkheid om bij amvb andere categorieën van inrichtingen aan te wijzen waarvoor de vergunningplicht geldt. Zonder aanpassing zouden artikel 4, eerste en derde lid, slechts betrekking hebben op de IPPC-inrichtingen. Nu dat niet de bedoeling is, zijn deze artikelleden op dit punt aangepast.

In het derde lid van artikel 4 van het Bevi was bepaald dat de grenswaarde 10–6 in acht genomen moet worden bij een beslissing op een aanvraag voor een veranderings- of revisievergunning als bedoeld in de artikelen 8.1, eerste lid, onder b, respectievelijk 8.4 van de Wet milieubeheer, als de aanvraag nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico. Van nadelige gevolgen voor het plaatsgebonden risico is sprake als de reeds vergunde activiteiten zodanig veranderen dat dit leidt tot een toename van het plaatsgebonden risico, of indien nieuwe activiteiten worden aangevraagd waarop artikel 2 van het Bevi van toepassing is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit bevestigd in haar uitspraak van 16 mei 2007, nummer 200604994. Omdat in de praktijk twijfel was gerezen of deze bepaling mede betrekking heeft op gevallen waarin de toename van het plaatsgebonden risico enkel een gevolg is van gewijzigde inzichten over risico’s als bedoeld in artikel 20, eerste lid van het Bevi, terwijl er feitelijk geen veranderingen binnen de inrichting plaatsvinden die leiden tot toename van het risico, is een toevoeging aangebracht om te verduidelijken dat dit niet het geval is. In die gevallen is artikel 20 van toepassing.

Tevens wordt artikel 4, vijfde lid, gewijzigd. In de eerste plaats is in onderdeel a de maximale doorzet waarbij voor LPG-tankstations bij regeling afstanden mogen worden vastgesteld (1.500 m3), komen te vervallen. In de oude situatie moest voor het bepalen van aan te houden afstanden voor LPG-tankstations met een doorzet vanaf 1500 m3 per jaar een QRA worden uitgevoerd. Gebleken is dat QRA’s voor verschillende LPG-tankstations met een doorzet groter dan 1.500 m3 resulteren in zeer vergelijkbare afstanden. De grootste tankstations in Nederland hebben een doorzet van circa 1.700 m3 per jaar, terwijl de afstanden in de regeling volstaan voor LPG-tankstations met een doorzet van 3.000 m3 per jaar. Ter besparing van administratieve lasten kunnen alle LPG-tankstations nu voldoen aan vaste afstanden in plaats van een QRA uit te voeren. Naast het feit dat geen QRA uitgevoerd hoeft te worden, kan een administratie voor het vaststellen van de doorzet achterwege blijven.

Daarnaast is onderdeel b van artikel 4, vijfde lid, aangepast. Voorheen was onder 1° bepaald dat de minister afstanden vast kan stellen met betrekking tot aanvragen om milieuvergunningen die betrekking hebben op inrichtingen waar gevaarlijke (afval)stoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage worden opgeslagen en waar in een opslagplaats geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn met een stikstofgehalte van meer dan 1,5 gewichtsprocent van de totale hoeveelheid gevaarlijke stoffen in die opslagplaats. Dit onderdeel is komen te vervallen, zodat ook voor inrichtingen met een hoger stikstofpercentage een afstand kan worden vastgesteld. Deze afstanden worden opgenomen in de regeling, waarin de afstanden afhankelijk worden gesteld van het stikstofgehalte en het beschermingsniveau.

Het 100 maal per jaar laden en lossen met gevaarlijke stoffen als onderscheidend criterium voor categoriale en niet-categoriale inrichtingen is in artikel 4, vijfde lid, onderdeel b, onder 3°, komen te vervallen. Gebleken is dat dit criterium in de praktijk niet handhaafbaar was. In plaats daarvan is nu bepaald dat indien in de open lucht bepaalde gevaarlijke stoffen worden geladen en gelost in verpakkingseenheden van meer dan 100 kg, een QRA moet worden opgesteld.

Onderdeel D

Met dit onderdeel wordt artikel 10 gewijzigd. Deze wijziging hangt samen met de wijziging van artikel 14. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel G. Door de wijziging van artikel 10 wordt geregeld op welke manier bij het nemen van besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening rekening gehouden moet worden met veiligheidscontouren als bedoeld in artikel 14.

Onderdelen E en F

De wijziging van de artikelen 12 en 13 betreft een redactionele wijziging, waarmee niet bedoeld is verandering te brengen in de taken die aan de brandweer zijn opgedragen. De wijziging heeft tot doel de adviesrol van de brandweer te verduidelijken.

In de Brandweerwet 1985 en de Wet rampen en zware ongevallen zijn de taken van burgemeester en wethouders op het gebied van de brandweerzorg respectievelijk de rampenbestrijding omschreven. Het wetsvoorstel met betrekking tot de instelling van veiligheidsregio’s (Kamerstukken II 2006/07, 31117, nr. 2) bevat naast de bovengenoemde taakopdracht voor burgemeester en wethouders een beschrijving van de taken van het bestuur van de veiligheidsregio. Deze taak bestaat onder meer uit het adviseren van burgemeester en wethouders over de risico’s van branden, rampen en crises en over de brandweerzorg.

Met het oog op de uitvoering van de aan burgemeester en wethouders opgedragen taken ligt het in de rede dat de brandweer voorafgaand aan het verlenen van milieuvergunningen en het vaststellen van ruimtelijk relevante besluiten in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen. Meer concreet gaat het bij die advisering om de gevolgen van het desbetreffende besluit voor:

  • 1. de mogelijkheden van het voorkomen en beperken van ongevallen met gevaarlijke stoffen;

  • 2. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en

  • 3. de zelfredzaamheid van personen in het gebied waarop dat besluit betrekking heeft, voor zover dat besluit de bouw, vestiging of aanleg van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maakt.

Aangezien bedrijfsmatige of ruimtelijke ontwikkelingen van invloed kunnen zijn op de hoogte van het groepsrisico, is het van belang dat aan het besluit een adequate risicoanalyse ten grondslag ligt. De wijze van uitvoering van deze risicoanalyse is dan ook aan regels gebonden. Voor de berekening van de risico’s van activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen is de rekenmethodiek Bevi voorgeschreven. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering, juistheid en volledigheid van een risicoanalyse berust bij het bestuursorgaan dat het ruimtelijk besluit vaststelt. Ook de verantwoordelijkheid voor ruimtelijke afwegingen ligt bij datzelfde bevoegde gezag.

De brandweer baseert haar advies mede op een QRA, die overeenkomstig de rekenmethodiek Bevi is uitgevoerd. Het is van belang dat de brandweer in een vroeg stadium van voorbereiding van het besluit wordt betrokken, bij voorkeur voorafgaand aan het opstellen van de risicoanalyse. Dit draagt bij aan een vlotte afwikkeling van de procedure. De brandweer kan het bevoegd gezag er in voorkomende gevallen op attenderen dat de risicoanalyse niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen.

In de praktijk blijkt dat QRA’s niet voorzien in alle informatie, die voor de brandweer van belang is voor het uitbrengen van advies en de voorbereiding op haar taak. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om evacuatieafstanden en brandscenario’s. De QRA bevat deze gegevens niet. Die informatie zal derhalve op een andere wijze verkregen moeten worden. Het belang van de beschikbaarheid van de bedoelde gegevens hangt samen met de betrokkenheid van de brandweer bij de proactie en preventie van ongevallen ingevolge de Brandweerwet 1985 en de Wet rampen en zware ongevallen.

Overigens is in de praktijk de vraag gerezen of het groepsrisico in alle in artikel 12 en 13 genoemde gevallen uitputtend doorgerekend moet worden. Het gaat daarbij met name om zeer kleine veranderingen in het groepsrisico en gevallen met een zeer gering groepsrisico. De vraag hoe de rekenmethodiek, in dit licht gezien, moet worden toegepast, zal worden uitgewerkt in de Handreiking Groepsrisico.

Onderdeel F

In artikel 13, eerste lid, worden eisen gesteld aan de toelichting bij en de ruimtelijke onderbouwing van bepaalde besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Verwezen werd naar de besluiten, genoemd in artikel 5, eerste tot en met derde lid, van het Bevi. De Wet ruimtelijke ordening maakt het echter niet voor alle in artikel 5, eerste tot en met derde lid, genoemde besluiten mogelijk om eisen te stellen aan de toelichting of ruimtelijke onderbouwing. Met de onderhavige wijziging wordt geregeld dat artikel 13 alleen van toepassing is op die besluiten waarbij het mogelijk is om eisen te stellen aan de toelichting bij of de ruimtelijke onderbouwing van dat besluit.

Voor een toelichting bij de wijziging van artikel 13, tweede lid, wordt verwezen naar de toelichting bij de wijziging van artikel 4, eerste en derde lid (onderdeel C).

Het vijfde lid van artikel 13 had betrekking op besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening, waarbij het niet mogelijk is om eisen aan de toelichting te stellen. Artikel 13 is door de onderhavige wijziging niet meer op die besluiten van toepassing, zodat het vijfde lid kan vervallen.

Onderdeel G

Door de onderhavige wijziging bestaat de mogelijkheid tot het vaststellen van een veiligheidscontour als bedoeld in artikel 14 van het Bevi, niet meer alleen met betrekking tot niet-categoriale inrichtingen, maar ook met betrekking tot categoriale inrichtingen. Overigens worden aan de vorm van de contour geen eisen gesteld.

Daarnaast hoeft bij het vaststellen van een veiligheidscontour als gevolg van onderhavig besluit alleen rekening gehouden te worden met aanwezige of geprojecteerde kwetsbare objecten; alleen deze moeten een functionele binding hebben met binnen de contour gelegen inrichtingen of het gebied waarvoor de contour is vastgesteld. Voor aanwezige of geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten wordt de eis van functionele binding niet langer gesteld. Dit ligt in de rede, nu het bevoegd gezag indien geen veiligheidscontour zou zijn vastgesteld, bij de beslissing op een vergunningaanvraag voor een risicovol bedrijf van de richtwaarde mag afwijken. Deze afwijking zou gemotiveerd kunnen worden met een beroep op het doelmatig gebruik van het bedrijventerrein. Als de contour eenmaal is vastgesteld, dan mogen geen nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten zonder functionele binding binnen de contour mogelijk worden gemaakt. In artikel 10 van het Bevi is geregeld dat bij de vaststelling van ruimtelijke ordeningsbesluiten de bouw of vestiging van kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten binnen de veiligheidscontour niet is toegelaten, tenzij die objecten een functionele binding hebben met een binnen de contour gelegen inrichting of het gebied waarvoor de contour is vastgesteld.

De derde wijziging van artikel 14, net als de voorgaande wijziging neergelegd in het tweede wijzigingsonderdeel, heeft betrekking op kwetsbare objecten die binnen twee verschillende, elkaar overlappende contouren zijn gelegen. Deze objecten leverden een probleem op, omdat ze vanwege het ontbreken van functionele bindingen met één van de twee contouren niet binnen die contour waren toegestaan. Dit wordt opgelost door in het vierde lid van artikel 14 te bepalen dat het voldoende is als er bindingen zijn met één van de contouren.

Onderdeel H

Dit onderdeel wijzigt artikel 15 van het Bevi. In artikel 15 worden inrichtingen aangewezen waarvoor een QRA moet worden uitgevoerd. Het artikel is het spiegelbeeld van artikel 4, vijfde lid, van het Bevi, waarin inrichtingen worden aangewezen waarvoor de minister afstanden kan vaststellen. Voor de toelichting van onderdeel H wordt verwezen naar onderdeel C, waarin artikel 4, vijfde lid, van het Bevi wordt gewijzigd.

Onderdeel I

In artikel 20 van het Bevi is geregeld dat het bevoegd gezag bij een gewijzigd inzicht met betrekking tot het plaatsgebonden risico er in voorkomende gevallen voor zorgt dat binnen een bepaalde termijn dat plaatsgebonden risico de desbetreffende grenswaarde niet meer overschrijdt. Die termijn was drie of vijf jaren na inwerkingtreding van een ministeriële regeling die naar aanleiding van dat gewijzigde inzicht wordt vastgesteld. Door de onderhavige wijziging van artikel 20 wordt expliciet gemaakt dat als een termijn uit artikel 20 van het Bevi van toepassing is, deze in de plaats treedt van het tijdstip dat in artikel 18 wordt genoemd. Daarnaast is de verwijzing naar artikel 17 komen te vervallen, omdat deze bepaling is uitgewerkt. De in artikel 17 genoemde termijn van drie jaar na de inwerkingtreding van het Bevi is immers verstreken, zonder dat binnen die termijn een gewijzigd inzicht in een ministeriële regeling is vastgelegd.

De in artikel 20 van het Bevi genoemde termijnen gelden overigens alleen indien een wijziging van het plaatsgebonden risico enkel het gevolg is van gewijzigde inzichten met betrekking tot het plaatsgebonden risico. Als de wijziging van het plaatsgebonden risico bij een inrichting daarentegen (mede) veroorzaakt wordt door een verandering van de inrichting of de werking van de inrichting, moeten op grond van artikel 4, derde lid, van het Bevi de grenswaarden onmiddellijk in acht genomen worden.

Onderdeel J

Voor een toelichting bij de wijziging van artikel 24, eerste lid, wordt verwezen naar de toelichting bij de wijziging van artikel 4, eerste en derde lid.

Onderdeel K

In artikel 26 van het Bevi is de verwijzing naar artikel 17 vervallen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel I.

Artikel II

In het Registratiebesluit externe veiligheid (hierna: Registratiebesluit) zijn op grond van artikel 12.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer categorieën van inrichtingen, transportroutes en buisleidingen aangewezen waarover het register als bedoeld in het eerste lid van dat artikel gegevens bevat inzake de externe veiligheid. In artikel 3 van het Registratiebesluit zijn de inrichtingen aangewezen die op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bevi, onder de werking van het Bevi vallen. Nu in het onderhavige besluit wijzigingen zijn aangebracht in artikel 2, eerste lid, van het Bevi, moeten dezelfde wijzigingen worden aangebracht in artikel 3 van het Registratiebesluit.

Artikel III

In artikel 21.6, vijfde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat een algemene maatregel van bestuur waarin milieukwaliteitseisen worden vastgesteld in werking treedt op een tijdstip dat, nadat vier weken na de toezending ervan aan de beide kamers der Staten-Generaal zijn verstreken, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld. In het hiertoe vast te stellen koninklijk besluit zal rekening gehouden worden met de vaste verandermomenten, hetgeen inhoudt dat het besluit ten minste drie maanden na publicatie in werking treedt en de inwerkingtreding valt op 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober. Naar verwachting treedt het besluit 1 januari of 1 april 2009 in werking.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 oktober 2008, nr. 199.

Naar boven