Besluit van 1 oktober 2007, houdende uitvoering van titel 7.5 (Pacht) van het Burgerlijk Wetboek, de Uitvoeringswet grondkamers en de Wet op de rechterlijke organisatie (Uitvoeringsbesluit pacht)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 12 juli 2007, nr. TRCJZ/2007/2246, Directie Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie;

Gelet op de artikelen 327, eerste lid, en 393, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, op artikel 60, derde lid, van de Luchtvaartwet, op de artikelen 1, 9, 15, 16, 42 en 44, eerste lid, van de Uitvoeringswet grondkamers, op artikel 15, tweede lid, van de Vorderingswet, op artikel 57, eerste lid, van de Wet agrarisch grondverkeer, op artikel 63 van de Wet inrichting landelijk gebied, alsmede op de artikelen 48b, tweede en derde lid, en 69a van de Wet op de rechterlijke organisatie;

De Raad van State gehoord (advies van 9 augustus 2007, no. W11.07.0259/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 25 september 2007 nr. TRCJZ/2007/2930, Directie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. UITVOERING VAN ARTIKEL 393, DERDE LID, VAN BOEK 7 VAN HET BURGERLIJK WETBOEK

Artikel 1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. verplichting: verplichting als bedoeld in artikel 389, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

b. hoogst toelaatbare vergoeding: hoogst toelaatbare vergoeding als bedoeld in artikel 393, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 2

De hoogst toelaatbare vergoeding is die welke de grondkamer voor elk geval afzonderlijk vaststelt met inachtneming van dit hoofdstuk.

Artikel 3

De hoogst toelaatbare vergoeding voor een verplichting als bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6 is de uitkomst van de vermenigvuldiging van de in de onderscheiden artikelen bij die verplichting aangegeven factor, met de voor elk geval afzonderlijk van toepassing zijnde hoogst toelaatbare pachtprijs van het land zonder woningen of andere opstallen, vastgesteld volgens het Pachtprijzenbesluit 2007.

Artikel 4

De factor, bedoeld in artikel 3, bedraagt voor de navolgende in een pachtovereenkomst op te nemen verplichtingen ter zake van een beperking van de mestgift:

(Mestgift) Bemestingsniveau (per ha/jaar)

Factor

maximaal 200 kg N (stikstof)

0,26

maximaal 100 kg N (stikstof)

0,42

maximaal 50 kg N (stikstof)

0,51

0 kg N (stikstof)

0,62

0 kg NPK (stikstof, fosfor, kalium)

0,73

Artikel 5

De factor, bedoeld in artikel 3, bedraagt voor de navolgende in een pachtovereenkomst op te nemen verplichtingen ter zake van het uitstellen van de eerste maai- en weidedatum:

Eerste maai- en weidedatum

Factor

Niet eerder dan 15 juni

0,23

Niet eerder dan 30 juni

0,30

Niet eerder dan 15 juli

0,40

Artikel 6

Voor één of meer overige in een pachtovereenkomst op te nemen verplichtingen waarin niet is voorzien in artikel 4 of 5 bedraagt de factor, bedoeld in artikel 3, in totaal 0,23.

Artikel 7

In geval van opname in een pachtovereenkomst van meerdere verplichtingen als bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6, geldt de hoogste van de in die artikelen bij deze verplichtingen aangegeven factoren als de factor, bedoeld in artikel 3.

HOOFDSTUK 2. UITVOERING VAN DE ARTIKELEN 1, 9, 15, 16, 42 EN 44, EERSTE LID, VAN DE UITVOERINGSWET GRONDKAMERS

Paragraaf 1. Rechtsgebied grondkamers

Artikel 8

Er is een grondkamer Noord, een grondkamer Oost, een grondkamer Zuid, een grondkamer Zuidwest en een grondkamer Noordwest.

Artikel 9

  • 1. Het rechtsgebied van de grondkamer Noord strekt zich uit over het grondgebied van de provincies Groningen, Friesland en Drenthe.

  • 2. Het rechtsgebied van de grondkamer Oost strekt zich uit over het grondgebied van de provincies Overijssel en Gelderland.

  • 3. Het rechtsgebied van de grondkamer Zuid strekt zich uit over het grondgebied van de provincies Noord-Brabant en Limburg.

  • 4. Het rechtsgebied van de grondkamer Zuidwest strekt zich uit over het grondgebied van de provincies Zuid-Holland en Zeeland.

  • 5. Het rechtsgebied van de grondkamer Noordwest strekt zich uit over het grondgebied van de provincies Noord-Holland, Utrecht en Flevoland.

Artikel 10

De grondkamers hebben als standplaats Deventer.

Artikel 11

  • 1. Voor de benoeming van een lid of plaatsvervangend lid van de grondkamers maken gedeputeerde staten van de binnen het rechtsgebied van de grondkamer gelegen provincies gezamenlijk de aanbeveling, bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Uitvoeringswet grondkamers, op.

  • 2. Indien gedeputeerde staten van de binnen het rechtsgebied van de grondkamer gelegen provincies niet tot een gezamenlijke aanbeveling kunnen komen, maken zij elk een afzonderlijke aanbeveling op.

Paragraaf 2. Tarieven grondkamers en Centrale Grondkamer

Artikel 12

  • 1. Voor de behandeling van een verzoek tot:

    a. goedkeuring van een pachtovereenkomst of ontwerp-pachtovereenkomst,

    b. goedkeuring van een overeenkomst tot wijziging van een pachtovereenkomst, waarbij de tegenprestatie wordt gewijzigd, of een ontwerp van zodanige overeenkomst, of

    c. herziening van de tegenprestatie,

    wordt een recht geheven van 5% van de jaarlijkse door de grondkamer goedgekeurde, gewijzigde of herziene tegenprestatie, met een minimum van € 45,38 en een maximum van € 408,40.

  • 2. Onder «tegenprestatie» wordt in het eerste lid verstaan de tegenprestatie, bedoeld in artikel 333 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 13

Indien binnen twee maanden nadat een ontwerp-pachtovereenkomst of een ontwerp-overeenkomst tot wijziging van een pachtovereenkomst is goedgekeurd een overeenkomst wordt ingezonden, die gelijk is aan de reeds goedgekeurde ontwerp-overeenkomst, wordt voor de behandeling van een verzoek tot goedkeuring daarvan een recht geheven van € 45,38.

Artikel 14

In geval van toetsing van een pachtovereenkomst of van een overeenkomst tot wijziging van een pachtovereenkomst op grond van artikel 317, vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, is artikel 12 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat het recht verschuldigd is door degene, die de schriftelijke vastlegging, bedoeld in artikel 317, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, heeft gevorderd.

Artikel 15

Voor de behandeling van een verzoek als bedoeld in artikel 379, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt een recht geheven van 0,5% van de getaxeerde waarde met een minimum van € 113,45.

Artikel 16

Voor de behandeling van een aanvraag voor een machtiging als bedoeld in de artikelen 348, tweede lid, en 354, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, van verzoeken als bedoeld in de artikelen 380, tweede lid, en 381, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede van een verzoek tot goedkeuring als bedoeld in artikel 404 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt een recht geheven van € 68,07.

Artikel 17

Voor de behandeling van een verzoek tot goedkeuring van een overeenkomst tot beëindiging van een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 323 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt een recht geheven van € 45,38.

Artikel 18

Voor de behandeling van niet in deze paragraaf genoemde verzoeken wordt een recht geheven van € 45,38.

Artikel 19

Worden met betrekking tot dezelfde pachtovereenkomst verscheidene verzoeken gelijktijdig bij de grondkamer ingediend, dan wordt van de rechten, die bij afzonderlijke behandeling voor elk van deze verzoeken zouden worden geheven, slechts het hoogste geheven.

Artikel 20

  • 1. Voor het instellen van beroep bij de Centrale Grondkamer wordt een recht geheven van € 56,72.

  • 2. Voor het instellen van beroep bij de Centrale Grondkamer op grond van artikel 40 van de Uitvoeringswet grondkamers wordt geen recht geheven.

Artikel 21

Afschriften van ter goedkeuring ingediende overeenkomsten en van beschikkingen die niet reeds ambtshalve aan partijen zijn toegezonden, worden door de grondkamer of de Centrale Grondkamer verstrekt tegen betaling van € 0,91 per bladzijde en van portokosten.

Paragraaf 3. Reglement voor de grondkamers en de Centrale Grondkamer

Artikel 22

De voorzitters, de plaatsvervangende voorzitters, de leden, de plaatsvervangende leden, de secretarissen en de plaatsvervangende secretarissen van de grondkamers alsmede de griffier en de plaatsvervangende griffiers van de Centrale Grondkamer zullen, elk naar de wijze van zijn godsdienstige gezindheid, alvorens in dienst te treden de eed of belofte afleggen:

«Ik zweer/beloof dat ik trouw zal zijn aan de Koning en dat ik de Grondwet en alle overige wetten van ons land zal eerbiedigen;

Ik zweer/verklaar dat ik noch direct, noch indirect in welke vorm dan ook valse informatie heb verstrekt in verband met het verkrijgen van mijn aanstelling;

Ik zweer/verklaar dat ik tot het verkrijgen van mijn aanstelling aan niemand iets heb geschonken of beloofd en dat ik dit ook niet zal gaan doen;

Ik zweer/verklaar dat ik tot het verkrijgen van mijn aanstelling van niemand giften heb aanvaard en aan niemand beloften heb gedaan en dat ik dit ook niet zal gaan doen;

Ik zweer/beloof dat ik plichtsgetrouw en nauwgezet de mij opgedragen taken zal vervullen en zaken die mij uit hoofde van mijn functie vertrouwelijk ter kennis komen of waarvan ik het vertrouwelijke karakter moet inzien, geheim zal houden voor anderen dan die personen aan wie ik ambtshalve tot mededeling verplicht ben;

Ik zweer/beloof dat ik mij zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, dat ik zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar zal zijn en dat ik niets zal doen dat het aanzien van het ambt zal schaden.

Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!/Dat verklaar en beloof ik!».

Artikel 23

  • 1. De eed of belofte zal worden afgelegd door:

    a. de voorzitters, de plaatsvervangende voorzitters, de leden, de plaatsvervangende leden, de secretarissen en de plaatsvervangende secretarissen van de grondkamers ten overstaan van de president van de rechtbank Zwolle-Lelystad;

    b. de griffier en de plaatsvervangende griffiers van de Centrale Grondkamer ten overstaan van de president van het gerechtshof te Arnhem.

  • 2. Van het afleggen van de eed of belofte in de genoemde colleges wordt een akte opgemaakt.

Artikel 24

  • 1. Bij het gerechtshof te Arnhem en bij iedere rechtbank houdt de griffier een register bij, waarin deze de koninklijke besluiten inschrijft, die de benoeming van de in artikel 22 bedoelde ambtenaren bevatten, die voor zijn college tot het afleggen van de eed of belofte zijn toegelaten, met daarbij de akten van de door hen afgelegde eden en beloften.

  • 2. Iedere ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, ontvangt kosteloos een uittreksel uit het register, die de akte van de door hem afgelegde eed of belofte bevat.

Artikel 25

  • 1. De rang van benoeming van de leden, onderscheidenlijk van de plaatsvervangende leden van dezelfde grondkamer of van de Centrale Grondkamer wordt geregeld naar de dag, waarop het besluit van hun eerste benoeming door Ons is getekend.

  • 2. De rang van benoeming van verschillende op eenzelfde dag benoemde leden of plaatsvervangende leden wordt, indien hun benoeming bij hetzelfde besluit plaatsvindt, bepaald door de volgorde van hun namen in het besluit, en, indien zij bij verschillende besluiten benoemd zijn, door de volgorde van deze besluiten.

  • 3. Bij iedere grondkamer wordt door de secretaris een lijst gehouden, waarop de namen van de leden en de plaatsvervangende leden van de grondkamer worden geplaatst met vermelding van ieders rang van benoeming.

Artikel 26

  • 1. De secretaris van de grondkamer staat de voorzitter en de leden van de grondkamers en hun plaatsvervangers bij in de gevallen, waarin dat is vereist.

  • 2. De griffier van de Centrale Grondkamer staat de leden en de plaatsvervangende leden van dat college bij in de gevallen, waarin dat is vereist.

  • 3. Buiten de werkzaamheden van de secretaris van de grondkamer en de griffier van de Centrale Grondkamer bij de wet opgedragen, zijn zij belast met het beheer van het secretariaat onderscheidenlijk van de griffie en met het bewaren van de minuten, registers, stukken, wetten, besluiten en boekwerken van het college, waarbij zij zijn aangesteld.

Artikel 27

De voorzitter en de leden van de grondkamer en hun plaatsvervangers alsmede de leden en de plaatsvervangende leden van de Centrale Grondkamer ontvangen van de secretaris onderscheidenlijk de griffier de nodige kennisgeving van de zittingen en andere bijeenkomsten, waarbij zij tegenwoordig moeten zijn.

Artikel 28

  • 1. Elke kennisgeving en elke toezending van stukken geschiedt door de secretaris van de grondkamer en door de griffier van de Centrale Grondkamer bij gewone brief.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, geschiedt de verzending van beschikkingen van de grondkamer aan degenen die daarvan op grond van artikel 36, eerste lid, van de Uitvoeringswet grondkamers beroep kunnen instellen bij aangetekende brief.

Artikel 29

Het secretariaat van de grondkamer en de griffie van de Centrale Grondkamer zijn gedurende ten minste zes uren per dag geopend.

Artikel 30

  • 1. De secretaris van de grondkamer en de griffier van de Centrale Grondkamer houden een nauwkeurige administratie bij van hetgeen door hen is ontvangen en uitgegeven.

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is bevoegd de zorg voor deze administratie en het geldelijk beheer over te dragen aan een ambtenaar werkzaam bij het secretariaat of de griffie, die in dat geval tot comptabele wordt benoemd.

Artikel 31

  • 1. De dagen waarop de zittingen worden gehouden en de tijdstippen waarop de zittingen aanvangen worden door de grondkamer vastgesteld bij een reglement. Dit reglement wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 2. De Centrale Grondkamer houdt zitting op door haar te bepalen plaats en uur op de eerste en derde maandag van elke maand en verder zo dikwijls daaraan behoefte bestaat.

Artikel 32

  • 1. De voorzitter van de grondkamer en de voorzitter van de Centrale Grondkamer stellen vast welke zaken op de zitting zullen worden behandeld alsmede haar volgorde. Zij doen de oproepingen ter zitting ten minste vijf dagen tevoren uitgaan.

  • 2. De secretaris van de grondkamer en de griffier van de Centrale Grondkamer brengen de zaken op een rol.

Artikel 33

  • 1. Bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad mogen niet als voorzitter, lid of secretaris van een grondkamer deelnemen aan de behandeling van dezelfde zaak.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van voorzitter, leden en griffier van de Centrale Grondkamer.

Artikel 34

Ieder lid of plaatsvervangend lid van een grondkamer of van de Centrale Grondkamer, die weet, dat er enige reden van wraking tegen hem bestaat, is gehouden deze aan het college waarin hij zitting heeft op te geven.

Artikel 35

De twee leden, bedoeld in artikel 8 van de Uitvoeringswet grondkamers, worden door de voorzitter van de grondkamer aangewezen.

Artikel 36

  • 1. Aan de tafel van de grondkamer nemen slechts plaats de voorzitter, de twee leden, bedoeld in artikel 8 van de Uitvoeringswet grondkamers, en de secretaris.

  • 2. Aan de tafel van de Centrale Grondkamer nemen slechts plaats de voorzitter, de overige twee tot de rechterlijke macht behorende leden, de twee deskundige leden en de griffier.

Artikel 37

De zittingen van de grondkamers en van de Centrale Grondkamer zijn openbaar.

Artikel 38

  • 1. De voorzitter van de grondkamer en de voorzitter van de Centrale Grondkamer hebben de leiding ter zitting en geven de nodige bevelen ter handhaving van de orde.

  • 2. Zij verlenen het woord, geven partijen gelegenheid hun standpunt toe te lichten en vragen de nodige inlichtingen.

Artikel 39

De grondkamers en de Centrale Grondkamer kunnen de persoonlijke verschijning van partijen gelasten.

Artikel 40

  • 1. De leden van de grondkamer en van de Centrale Grondkamer hebben het recht, met verlof van de voorzitter, vragen te stellen.

  • 2. Partijen kunnen de voorzitter verzoeken de door hen opgegeven vragen te stellen.

Artikel 41

De voorzitter, de leden en de secretaris van de grondkamer alsmede de voorzitter, de leden en de griffier van de Centrale Grondkamer zullen zich ter zitting onthouden van uitingen, waarin zij van hun persoonlijke gevoelen ten opzichte van de aanhangige zaak of van het standpunt van één der partijen doen blijken.

Artikel 42

  • 1. De grondkamer en de Centrale Grondkamer zullen tijdens de zitting geen beslissing nemen.

  • 2. De voorzitter is bevoegd de zitting te schorsen, indien dit ter beraadslaging of om enige andere reden nodig is.

Artikel 43

  • 1. In alle zaken doen de voorzitter van de grondkamer en de voorzitter van de Centrale Grondkamer hoofdelijk omvraag. Zij vragen hierbij het advies van een jonger benoemd lid voor dat van een ouder. Zijzelf brengen het laatst hun advies uit.

  • 2. Een afwezig lid kan zijn advies noch door een van zijn medeleden doen voordragen, noch zijn advies schriftelijk indienen.

  • 3. Wanneer er meer dan twee verschillende gevoelens zijn uitgebracht, zal het besluit worden opgemaakt op de wijze, die het meest overeenkomt met het gevoelen der meerderheid.

Paragraaf 4. Vergoedingen voor de grondkamers en de Centrale Grondkamer

Artikel 44

  • 1. Voor het deelnemen aan een zitting en het bijwonen van een vergadering van de grondkamer wordt aan de plaatsvervangende voorzitter, de leden, de plaatsvervangende leden en de plaatsvervangende secretaris een vergoeding toegekend van € 90,76 per dag.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde vergoedingen worden evenwel niet toegekend, indien de daar genoemde personen bij het Rijk of als rechterlijk ambtenaar een bezoldigd ambt bekleden, voor zover Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet anders bepaalt.

  • 3. Aan een plaatsvervangende voorzitter die wegens afwezigheid, belet of ontstentenis van de voorzitter diens werkzaamheden volledig waarneemt, kan, indien hij niet bij het Rijk of als rechterlijk ambtenaar een bezoldigd ambt bekleedt, door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot wederopzegging een bezoldiging worden toegekend overeenkomstig de voor de voorzitter vastgestelde bezoldiging.

  • 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een plaatsvervangend secretaris.

Artikel 45

  • 1. Voor het deelnemen aan een zitting en het bijwonen van een vergadering van de Centrale Grondkamer wordt aan de leden en de plaatsvervangende leden een vergoeding toegekend van € 140,67 per dag.

  • 2. Voor het deelnemen aan een zitting en het bijwonen van een vergadering van de Centrale Grondkamer wordt aan de plaatsvervangende griffier een vergoeding toegekend van € 90,76 per dag.

  • 3. De in de vorige leden bedoelde vergoedingen worden evenwel niet toegekend indien de aldaar genoemde personen bij het Rijk of als rechterlijk ambtenaar een bezoldigd ambt bekleden, voor zover Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet anders bepaalt.

  • 4. Aan een plaatsvervangende griffier die wegens afwezigheid, belet of ontstentenis van de griffier diens werkzaamheden volledig waarneemt, kan, indien hij niet bij het Rijk of als rechterlijk ambtenaar een bezoldigd ambt bekleedt, door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot wederopzegging toe een bezoldiging worden toegekend overeenkomstig de voor de griffier vastgestelde bezoldiging.

Artikel 46

  • 1. Voor het deelnemen aan een bezichtiging ter plaatse wordt aan de leden en de plaatsvervangende leden van de grondkamer een vergoeding van € 27,23 per uur toegekend.

  • 2. Voor het deelnemen aan een bezichtiging ter plaatse wordt een vergoeding van € 29,50 per uur toegekend aan de leden en de plaatsvervangende leden van de Centrale Grondkamer, behalve als zij als rechterlijk ambtenaar een bezoldigd ambt bekleden.

  • 3. Bij de berekening van het totale aantal uren waarover een vergoeding volgens de voorgaande leden wordt toegekend, vindt afronding naar boven plaats tot een half uur.

Artikel 47

Indien geen bezichtiging als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, plaatsvindt, wordt een vergoeding toegekend van € 2,27 per afgehandeld dossier aan de leden en de plaatsvervangende leden van de grondkamer en de leden en de plaatsvervangende leden van de Centrale Grondkamer, behalve als zij als rechterlijk ambtenaar een bezoldigd ambt bekleden.

Artikel 48

De leden en plaatsvervangende leden van de Centrale Grondkamer die als rechterlijk ambtenaar een bezoldigd ambt bekleden en de in de artikelen 44 en 45 genoemde personen genieten in verband met de in de vorige artikelen genoemde werkzaamheden een vergoeding voor reis- en verblijfkosten overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens het Reisbesluit binnenland.

Artikel 49

  • 1. De declaraties van de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 44, 45, 46, 47 en 48, worden maandelijks ingediend bij de grondkamer of de Centrale Grondkamer.

  • 2. De declaraties van de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 44, 45, 46 en 47, vermelden de dagen, waarop de in deze artikelen genoemde werkzaamheden zijn verricht en bevatten een verklaring van de voorzitter, dat de declarant de opgegeven werkzaamheden heeft verricht gedurende de daarbij opgegeven tijdsduur.

  • 3. De declaraties van de vergoedingen, bedoeld in artikel 48, worden voorzien van een verklaring van de voorzitter, dat de gemaakte reizen noodzakelijk waren voor de in de artikelen 44, 45, 46 en 47 genoemde werkzaamheden.

  • 4. De in de vorige leden bedoelde verklaringen kunnen ook worden afgegeven door de secretaris of de griffier, indien deze daartoe door de grondkamer onderscheidenlijk de Centrale Grondkamer zijn gemachtigd.

HOOFDSTUK 3. UITVOERING VAN DE ARTIKELEN 48B, TWEEDE EN DERDE LID, EN 69A VAN DE WET OP DE RECHTERLIJKE ORGANISATIE

Paragraaf 1. Eed en belofte deskundige leden van de pachtkamers

Artikel 50

  • 1. De deskundige leden van de pachtkamers van de rechtbanken, bedoeld in artikel 48, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en hun plaatsvervangers en de deskundige leden van de pachtkamer van het gerechtshof, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en hun plaatsvervangers leggen alvorens zij met hun werkzaamheden aanvangen de eed of belofte af ten overstaan van het gerecht waarbij zij zijn benoemd.

  • 2. De eed of belofte wordt afgenomen op requisitoir van het openbaar ministerie.

  • 3. Het formulier, bedoeld in artikel 48a, vijfde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, wordt ondertekend door degene die de eed of belofte aflegt en tevens door degene ten overstaan van wie de eed of belofte wordt afgelegd.

Artikel 51

  • 1. Het bestuur van het gerecht waarbij de personen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, zijn benoemd, houdt een register bij waarin de koninklijke besluiten betreffende de benoeming van deze personen en de ondertekende formulieren, bedoeld in artikel 50, derde lid, worden bewaard.

  • 2. Een uittreksel uit dat register, inclusief het ondertekende formulier, bedoeld in artikel 50, derde lid, wordt aan de personen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, uitgereikt.

Artikel 52

De installatie van de personen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, geschiedt door middel van het op de terechtzitting voorlezen van het formulier, bedoeld in artikel 48a, vijfde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Paragraaf 2. Vergoedingen deskundige leden van de pachtkamers

Artikel 53

Aan de deskundige leden van de pachtkamers van de rechtbanken, bedoeld in artikel 48, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en hun plaatsvervangers wordt een vergoeding toegekend overeenkomstig de regels die gelden voor de rechters-plaatsvervangers.

Artikel 54

Aan de deskundige leden van de pachtkamer van het gerechtshof, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en hun plaatsvervangers wordt een vergoeding toegekend overeenkomstig de regels die gelden voor de raadsheren-plaatsvervangers.

Artikel 55

  • 1. Voor een plaatselijke bezichtiging, waaraan wordt deelgenomen krachtens opdracht van de pachtkamer, wordt aan de deskundige leden van de pachtkamers van de rechtbanken, bedoeld in artikel 48, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en hun plaatsvervangers, een vergoeding toegekend van € 20,45 per uur en aan de deskundige leden van de pachtkamer van het gerechtshof, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en hun plaatsvervangers een vergoeding van € 22,73 per uur.

  • 2. Bij de berekening van deze vergoeding wordt de tijdsduur van de reis mede in aanmerking genomen.

  • 3. Bij de berekening van het totale aantal uren waarover een vergoeding volgens de voorgaande leden wordt toegekend, vindt afronding naar boven plaats tot een half uur.

Artikel 56

  • 1. De deskundige leden van de pachtkamers van de rechtbanken, bedoeld in artikel 48, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en hun plaatsvervangers en de deskundige leden van de pachtkamer van het gerechtshof, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en hun plaatsvervangers genieten, zowel voor het bijwonen van de bijeenkomsten van de pachtkamer, als voor het volbrengen van verrichtingen, welke hen, ook buiten eigenlijk rechtsgeding door de pachtkamer worden opgedragen, reis- en verblijfkosten overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens het Reisbesluit binnenland.

  • 2. Reis- en verblijfkosten als bedoeld in het vorige lid worden ook genoten in de gevallen, dat een titularis wordt beëdigd of geïnstalleerd.

HOOFDSTUK 4. AANPASSING ALGEMENE MAATREGELEN VAN BESTUUR

Artikel 57

In artikel 1, onderdeel j, van het Besluit herverkaveling wordt «organisaties als bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 december 1992, houdende aanwijzing van particuliere terreinbeherende organisaties ter uitvoering van het bepaalde in artikel 70a van de Pachtwet (Stb. 700)» vervangen door: organisaties aangewezen bij koninklijk besluit als bedoeld in artikel 388 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 58

In artikel 2, onderdeel b, van het Besluit grondbankstelsel wordt «paragraaf 9A van de Pachtwet (Stb. 1958, 37)» vervangen door: afdeling 11 van titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 59

Artikel 4 van het Besluit uitvoering artikel 15, tweede lid, Vorderingswet 1962 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de artikelen 3, eerste lid, en 4 van de Pachtwet (Stb. 1958, 37)» vervangen door: artikel 327 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

2. In het tweede lid vervalt: , onderscheidenlijk par. 6 van de Pachtwet,.

Artikel 60

Artikel 4 van de Schadeloosstellingsregeling Luchtvaartwet wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «de artikelen 3, eerste lid, en 4 van de Pachtwet» vervangen door: artikel 327 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

2. In het vierde lid wordt na «verhuur» ingevoegd «en pacht» en vervalt: onderscheidenlijk paragraaf 6 van de Pachtwet.

Artikel 61

In artikel 1 van het Pachtprijzenbesluit 2007 wordt «gemiddelde pachtprijs» vervangen door: verpachte waarde.

HOOFDSTUK 5. SLOTARTIKELEN

Artikel 62

Ingetrokken worden:

a. het Besluit aanwijzing rechtsgebied grondkamers;

b. het Besluit van 19 mei 1962, houdende vaststelling van de vergoedingen voor de leden enz. van de Grondkamers en de Centrale Grondkamer;

c. het Besluit van 14 februari 1963, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de artikelen 124 en 125, vijfde lid, van de Pachtwet;

d. het Besluit van 21 oktober 1985, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van artikel 112 van de Pachtwet;

e. het Besluit van 16 december 1992, houdende nadere regelen ten aanzien van de hoogst toelaatbare vergoeding als bedoeld in artikel 4a, derde lid, en de aanwijzing van een instantie als bedoeld in artikel 5, tiende lid, van de Pachtwet;

f. het Reglement voor de grondkamers en de Centrale Grondkamer;

g. het Reglement voor de pachtkamers;

h. het Tariefbesluit Pachtwet 1995.

Artikel 63

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met dien verstande dat artikel 61 terugwerkt tot en met 1 september 2007.

Artikel 64

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit pacht.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 1 oktober 2007

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de dertigste oktober 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

1. Achtergrond

Met ingang van 1 september 2007 zijn de wettelijke regels voor de pacht overgebracht van de Pachtwet naar titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Uitvoeringswet grondkamers, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie. De Pachtwet is op dezelfde datum ingetrokken. In het Burgerlijk Wetboek zijn de materiële regels die zien op de verhouding tussen de pachter en de verpachter geplaatst. In de Uitvoeringswet grondkamers, het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie zijn de formele regels geplaatst, die zien op de werkwijze en organisatie van de grondkamers, de Centrale Grondkamer, de pachtkamers van de rechtbanken en de pachtkamer van het gerechtshof. De wettelijke regels voor pacht zijn niet gewijzigd behoudens de oplossing van enkele knelpunten in de praktijk en enkele specifieke aanpassingen. De wijzigingen hebben met name betrekking op de zogenoemde liberale pachtvorm, het continuatierecht en de opzeggingsgrond wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door de pachter.

De algemene maatregelen van bestuur die hun grondslag vonden in de Pachtwet hebben – op een enkel onderdeel na – bij het intrekken van deze wet een nieuwe wettelijke grondslag gekregen in titel 5 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, in de Uitvoeringswet grondkamers en in de Wet op de rechterlijke organisatie.

Het onderhavige besluit, waarvan de voordracht geschiedde mede namens de Minister van Justitie, strekt ertoe de verwijzingen in algemene maatregelen van bestuur naar bepalingen in de Pachtwet te vervangen door verwijzingen naar overeenkomstige bepalingen in de wetten waarnaar de pachtregels zijn overgebracht. Voorts voorziet dit besluit in samenvoeging van de op pacht betrekking hebbende algemene maatregelen van bestuur die per 1 september 2007 hun grondslag vinden in de hierboven genoemde wetgeving. Hiermee wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de toegankelijkheid van de regelgeving. Alleen de regels over de hoogst toelaatbare pachtprijzen blijven vervat in een afzonderlijk besluit: het Pachtprijzenbesluit 2007.

2. Inhoud van het besluit

Het besluit bestaat uit vijf hoofdstukken. In de hoofdstukken 1, 2 en 3 zijn de op pacht betrekking hebbende besluiten bijeengebracht die een nieuwe wettelijke grondslag hebben gekregen in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hoofdstuk 1), de Uitvoeringswet grondkamers (hoofdstuk 2) en de Wet op de rechterlijke organisatie (hoofdstuk 3). In hoofdstuk 4 wordt voorzien in een aanpassing van de besluiten waarin wordt verwezen naar de Pachtwet. In hoofdstuk 5 worden overige zaken geregeld, als de intrekking van de besluiten die zijn overgebracht naar de hoofdstukken 1, 2 en 3 en de inwerkingtreding.

Met dit besluit worden geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht in de samengevoegde bepalingen. Op sommige punten is de formulering van de tekst gemoderniseerd en op sommige onderdelen heeft actualisering plaatsgevonden.

Met het oog op gebruikersvriendelijkheid wordt onderstaand de inhoud van de hoofdstukken 1, 2 en 3 toegelicht.

Hoofdstuk 1 vervangt het Besluit van 16 december 1992, houdende nadere regelen ten aanzien van de hoogst toelaatbare vergoeding als bedoeld in artikel 4a en 5 van de Pachtwet. Het bevat de in artikel 393, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde nadere regels ten aanzien van de hoogst toelaatbare vergoeding indien in een pachtovereenkomst met betrekking tot een hoeve of los land gelegen in een reservaat als bedoeld in artikel 388 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, één of meer verplichtingen worden opgenomen die ten doel hebben de opzet en de bedrijfsvoering te richten op het behoud van natuur en landschap, zoals bedoeld in artikel 389 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

Zowel de overeengekomen pachtprijs als de overeengekomen vergoeding voor genoemde verplichtingen moet door de grondkamer worden goedgekeurd. De grondkamer zal daarbij toetsen aan het Pachtprijzenbesluit 2007, respectievelijk het onderhavige besluit. Voor elk geval afzonderlijk zal derhalve de hoogst toelaatbare pachtprijs én de hoogst toelaatbare vergoeding worden vastgesteld. Getoetst wordt onder meer of de pachtprijs niet meer bedraagt dan de hoogst toelaatbare pachtprijs, of de vergoeding niet meer bedraagt dan de hoogst toelaatbare vergoeding en of de vergoeding niet meer bedraagt dan de pachtprijs. Dit laatste vloeit voort uit artikel 393, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Is een te hoge prijs of vergoeding overeengekomen, dan kan de grondkamer op grond van artikel 320 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek de overeenkomst wijzigen, zodat aan de eisen wordt voldaan, waarbij de grondkamer niet verder gaat dan nodig is. Zo zal een te hoge prijs kunnen worden teruggebracht tot de hoogst toelaatbare pachtprijs voor de betreffende overeenkomst en een te hoge vergoeding tot de hoogst toelaatbare vergoeding of de voor de betreffende overeenkomst geldende pachtprijs.

Voor de berekening van de hoogst toelaatbare vergoeding is gekozen voor een overzichtelijke en eenvoudige hanteerbare systematiek. Als gevolg van contractuele verplichtingen kan een vermindering van de opbrengst van de desbetreffende gronden worden geconstateerd (de zogenoemde opbrengstdepressie). Als compensatie hiervoor dient de overeengekomen vergoeding. De hoogst toelaatbare vergoeding in een afzonderlijk geval wordt daarom bepaald aan de hand van de mate van depressie die optreedt.

Uitgaande van de relatie tussen de pachtprijs en de potentiële opbrengst in de situatie zonder verplichtingen is gekozen voor een systeem van hoogst toelaatbare vergoedingen met als basis de vermenigvuldiging van de opbrengstdepressie met de voor de betreffende overeenkomst geldende hoogst toelaatbare pachtprijs. Vermeld zij dat factoren die reeds zijn verdisconteerd in de pachtprijs (onder andere grondsoort, waterhuishouding, ontsluiting en verkaveling) bij de berekening van de hoogst toelaatbare vergoeding buiten beschouwing zijn gelaten, teneinde dubbeltelling te voorkomen.

Verder kunnen met betrekking tot grond in reservaten naast pachtovereenkomsten ook andere overeenkomsten worden gesloten. Uit het stelsel van de wet en uit de jurisprudentie volgt evenwel dat wanneer bij ingebruikgeving van een stuk grond verschillende afspraken over het gebruik en beheer worden gemaakt, deze in combinatie met elkaar moeten worden bezien. Het is afhankelijk van de concrete situatie in hoeverre afspraken over het gebruik en beheer onderdeel zijn van de pachtovereenkomst dan wel afzonderlijke contracten vormen waarop het pachtrecht niet van toepassing is. De beoordeling hiervan ligt bij de pachtkamer van de rechtbank.

Het beheer van de reservaten is uitgesplitst in drie globale categorieën. Bij het beheer van reservaten – en derhalve bij de vergoeding daarvoor – zal het zwaartepunt liggen bij verplichtingen ter zake van bemesting (artikel 4) of verplichtingen ter zake van maai- en weidedatum (artikel 5). Voor verplichtingen waarin niet is voorzien door een van de genoemde categorieën is ruimte geboden in een aparte categorie (artikel 6). Bij iedere verplichting hoort een bepaalde factor, waarop in de artikelsgewijze toelichting wordt ingegaan. De hoogst toelaatbare vergoeding wordt bepaald door de bij de opgenomen verplichting aangegeven factor te vermenigvuldigen met de hoogst toelaatbare pachtprijs. Hoewel een combinatie van de verplichtingen bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6 mogelijk is, is ingevolge artikel 7 geen cumulatie mogelijk van de bij die verplichtingen behorende factoren, omdat dit tot dubbeltelling (van opbrengstdepressies) zou kunnen leiden. Vindt een combinatie van verplichtingen plaats dan wordt bij de berekening van de hoogst toelaatbare vergoeding uitgegaan van de hoogste van de bij die verplichtingen behorende factoren.

Artikel 8 van het Besluit van 16 december 1992, houdende nadere regelen ten aanzien van de hoogst toelaatbare vergoeding als bedoeld in artikel 4a en 5 van de Pachtwet is niet overgenomen in dit besluit. In dat artikel was een instantie aangewezen die wordt gehoord bij het aanwijzen van gevoelige gebieden, als bedoeld in 5, tiende lid, van de Pachtwet. Aangezien de inhoud van artikel 5, tiende lid, van de Pachtwet niet is omgezet naar het Burgerlijk Wetboek, voorziet dit hoofdstuk niet in een dergelijke bepaling.

In hoofdstuk 2, paragraaf 1, worden ter uitvoering van artikel 1 van de Uitvoeringswet grondkamers het rechtsgebied en de standplaats van de grondkamers aangewezen. Hoofdstuk 2, paragraaf 1, vervangt het Besluit aanwijzing rechtsgebied grondkamers. Met het oog op verdeling van de werklast en een efficiënte organisatie en werkwijze van de grondkamers is gekozen voor vijf regionale grondkamers, waarvan het rechtsgebied zich uitstrekt over het grondgebied van twee of drie provincies. Standplaats van de grondkamers is Deventer. Daar zetelt het secretariaat dat de zaken voor de grondkamers regelt. Dit bevordert de duidelijkheid naar de buitenwereld en een efficiënte werkwijze.

Hoofdstuk 2, paragraaf 2, bevat bepalingen over de tarieven van de grondkamers en de Centrale Grondkamer voor de behandeling van verzoeken, beroepen en overige verrichtingen. De hoogte van de tarieven houdt verband met de kosten van de te onderscheiden verrichtingen. Deze paragraaf vervangt het Tariefbesluit Pachtwet 1995. De tarieven worden ongewijzigd vastgesteld.

Hoofdstuk 2, paragraaf 3, heeft betrekking op de samenstelling en de werkwijze van de grondkamers en de Centrale Grondkamer. Hoofdstuk 2, paragraaf 3, vervangt het Reglement voor de grondkamers en de Centrale Grondkamer (Besluit van 19 april 1958 (Stb. 1958, 193)). De bepalingen in deze paragraaf dienen ter bevordering van een effectieve en efficiënte organisatie en een goede procesorde.

In hoofdstuk 2, paragraaf 4, en hoofdstuk 3, paragraaf 2, worden vergoedingen vastgesteld voor de werkzaamheden van onder meer leden van de grondkamers, leden van de Centrale Grondkamer en deskundige leden van de pachtkamers. De hoogte van de vergoedingen houdt verband met de kosten van levensonderhoud. Hiermee worden het Besluit van 19 mei 1962, houdende vaststelling van de vergoedingen voor de leden enz. van de Grondkamers en de Centrale Grondkamer, respectievelijk het Besluit van 14 februari 1963, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de artikelen 124 en 125, vijfde lid, van de Pachtwet vervangen.

Hoofdstuk 3, paragraaf 1, bevat bepalingen over het afleggen van de eed of belofte door deskundige leden van de pachtkamers en hun plaatsvervangers. De bepalingen daaromtrent in het Reglement voor de pachtkamers (Besluit van 21 april 1958 (Stb. 1958, 198)) worden hiermee vervangen. De overige bepalingen van het Reglement voor de pachtkamers, dat bij dit besluit wordt ingetrokken, zijn niet in dit besluit opgenomen. Voor die bepalingen geldt dat al elders, in de Wet op de rechterlijke organisatie of het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de inhoud wordt voorzien of dat de inhoud verouderd is en derhalve niet meer relevant.

3. Bedrijfseffecten

Van hetgeen in dit besluit is geregeld, hebben de bepalingen omtrent de vergoedingen voor beheer van gepacht land dat is gelegen in een reservaat en de tarieven van de grondkamers en de Centrale Grondkamer gevolgen voor het bedrijfsleven. Deze gevolgen komen niet voort uit verplichtingen die worden opgelegd door de overheid aan het bedrijfsleven, maar ontstaan uit de rechten en verplichtingen die op grond van de wet gelden tussen partijen bij het afsluiten van een pachtovereenkomst.

Bij het aangaan en uitvoeren van overeenkomsten betreffende pacht in reservaten, kunnen partijen zich beroepen op de hoogst toelaatbare vergoeding wegens beperking in gebruik voor natuurdoeleinden. De factor voor de hoogst toelaatbare vergoeding ondergaat door dit besluit geen wijziging. Aangezien de hoogst toelaatbare vergoeding een factor is van de hoogst toelaatbare pachtprijs zoals vastgesteld volgens het Pachtprijzenbesluit 2007, heeft een verandering van de hoogst toelaatbare pachtprijs effect voor de hoogst toelaatbare vergoeding. Op grond van het Pachtprijzenbesluit 2007 worden de hoogst toelaatbare pachtprijzen in 2007 herzien en zullen vervolgens tweejaarlijks wijzigen. Dit betekent voor de contractpartijen dat zij zich er van moeten vergewissen dat de hoogst toelaatbare vergoeding wordt gewijzigd. Het is niet bekend hoeveel overeenkomsten er in Nederland bestaan waarin de bedoelde hoogst toelaatbare vergoeding is opgenomen, zodat geen inzicht kan worden gegeven in de omvang van deze lasten voor het bedrijfsleven.

Het verschuldigd zijn van tarieven voor behandeling van verzoeken door de grondkamers en de Centrale Grondkamer heeft financiële gevolgen voor het bedrijfsleven. In 2006 zijn door de grondkamers en de Centrale Grondkamer circa 21.000 verzoeken behandeld. Het tarief bedroeg gemiddeld per verzoek circa € 65,00. Er is geen informatie beschikbaar over het aantal bedrijven dat bij de behandeling van deze verzoeken is betrokken. Door dit besluit zijn de tarieven niet gewijzigd.

Op grond van dit besluit ontstaan geen nalevingskosten.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4

De in dit artikel aangegeven factoren vloeien voort uit de opbrengstdepressies. Uit een oogpunt van standaardisatie is gekozen voor een beperkt aantal niveaus. De depressies zijn bepaald aan de hand van het verschil in produktie tussen het graslandgebruik in een niet beperkte situatie en in een situatie met een maximering ten aanzien van de stikstof-, fosfor- of kaligift (respectievelijk N, P en K). Geen onderscheid is gemaakt naar grondsoort, omdat de procentuele opbrengstdepressies op zand-, klei- en veengronden nagenoeg gelijk zijn. Voor alle duidelijkheid zij vermeld dat bij de eerste vier bemestingsniveaus geen beperkingen ten aanzien van fosfor- en kaligift zijn gesteld, maar dat voor dierlijk fosfaat uiteraard de regels van de mestwetgeving gelden.

Uiteraard zijn partijen bij een pachtovereenkomst niet gehouden de in artikel 4 opgenomen gestandaardiseerde niveaus te hanteren. Een verplichting als bijvoorbeeld «maximaal 150 kg N» kan zonder meer worden opgenomen. De te hanteren factor wordt in dat geval echter niet gevonden door de factoren behorend bij «maximaal 100 kg N» en «maximaal 200 kg N» te middelen. Gekeken dient te worden naar het maximumniveau waaraan met de in de pachtovereenkomst opgenomen verplichting wordt voldaan. In het gebruikte voorbeeld wordt wél voldaan aan het maximumniveau «200 kg N», doch niet aan het maximumniveau «100 kg N». De in dit geval te hanteren factor bedraagt derhalve 0,26.

Artikel 5

Ook in dit artikel wordt uitgegaan van een beperkt aantal peilpunten, te weten drie verschillende uitgestelde maai- en weidedata. De aangegeven factoren vloeien voort uit de opbrengstdepressies. Als gevolg van het uitstellen van een eerste maai- en weidedatum treedt een opbrengstdepressie op. De hoogte hiervan is afhankelijk van het aantal dagen dat wordt uitgesteld. Het uitstel is berekend vanaf de voor de diverse grondsoorten gemiddelde eerste maaidatum in de onbeperkte situatie (10 mei) tot aan de overeengekomen datum. Geen onderscheid is gemaakt in grondsoort, aangezien de onderlinge verschillen, afgezet tegen de depressies, marginaal zijn.

Ook hier geldt hetgeen hiervoor bij artikel 4 is opgemerkt. Partijen zijn niet gehouden de in artikel 5 opgenomen data te hanteren. Een datum van bijvoorbeeld 20 juni kan zonder bezwaar in de pachtovereenkomst worden opgenomen. De te hanteren factor in dat geval zal echter 0,23 bedragen, omdat met deze verplichting wél wordt voldaan aan «niet eerder dan 15 juni», doch niet aan «niet eerder dan 30 juni».

Artikel 6

Uiteraard hebben partijen de vrijheid andere soorten van verplichtingen dan bedoeld in de artikelen 4 en 5 in hun pachtovereenkomst op te nemen. Hierbij valt onder meer te denken aan verplichtingen met betrekking tot perceelsrandenbeheer, beweidingsdichtheid en rietlandbouw. Met het oog hierop is als «vangnetbepaling» een factor van 0,23 aangehouden. Als hoogte van deze factor is de hoogte van de laagste factor uit de artikelen 4 en 5 aangehouden, waardoor op dit punt aangesloten wordt bij de niveaus van de benoemde categorieën verplichtingen. Anderzijds zou het bij een keuze voor een hogere factor dan 0,23 in de rede liggen over te gaan tot opsplitsing in en opname van (een) extra benoemde categorie(ën), naast de categorieën opgenomen in de artikelen 4 en 5. Gelet op de veelheid van andersoortige verplichtingen is uit oogpunt van een overzichtelijk en zo eenvoudig mogelijk systeem daarvan afgezien.

Welke verplichting(en), anders dan als bedoeld in de artikelen 4 en 5, ook wordt (worden) opgenomen in een pachtovereenkomst, in alle gevallen bedraagt de factor 0,23.

Artikel 7

Opname in een pachtovereenkomst van een combinatie van verplichtingen is mogelijk. Samen met bijvoorbeeld de verplichting «maximaal 100 kg N» uit artikel 4 kunnen desgewenst tal van andere verplichtingen in de overeenkomst worden opgenomen. Voor de hoogst toelaatbare vergoeding in dat geval dient echter de hoogste van alle uit de opgenomen verplichtingen voortvloeiende factoren te worden gehanteerd. Bij een combinatie van de hiervoor genoemde verplichting uit artikel 4 (bijbehorende factor: 0,42) en bijvoorbeeld perceelsrandenbeheer (de bijbehorende factor hiervan is die, bedoeld in artikel 6, namelijk 0,23) dient als factor het getal 0,42 te worden gehanteerd.

Een en ander moet worden onderscheiden van de situatie waarop artikel 6 ziet. Daar betreft het immers opname van een of meer bepaalde verplichtingen, zonder dat tevens opname van een of meer verplichtingen als bedoeld in de artikelen 4 en 5 plaatsvindt.

Artikel 28

Artikel 28 komt overeen met het Besluit van 21 oktober 1985, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van artikel 112 van de Pachtwet. Ter uitvoering van artikel 42 van de Uitvoeringswet grondkamers wordt bepaald dat elke kennisgeving en elke toezending van stukken door de secretaris van de grondkamer en door de griffier van de Centrale Grondkamer geschiedt bij gewone brief. Met het oog op een goede procesorde is hierop één uitzondering aangebracht. Het betreft de verzending van beschikkingen van de grondkamer waartegen op grond van artikel 36, eerste lid, van de Uitvoeringswet grondkamers binnen een maand na de datum van verzending beroep bij de Centrale Grondkamer kan worden ingesteld. Verzending geschiedt in dat geval per aangetekende brief. Het is dan namelijk van belang dat de geadresseerde in bijzondere mate op het stuk opmerkzaam wordt gemaakt. Immers, het niet in acht nemen van de genoemde termijn betekent onvermijdelijk het verlies van de appelmogelijkheid.

Artikelen 61 en 63

Artikel 61 voorziet in een aanpassing van artikel 1 van het Pachtprijzenbesluit 2007. In laatstgenoemd artikel is bij de definitie van het begrip «verpachte waarde» het te definiëren begrip abusievelijk aangeduid als «gemiddelde pachtprijs». Deze kennelijke verschrijving wordt door artikel 61 gecorrigeerd. Artikel 63 verleent aan artikel 61 terugwerkende kracht tot en met 1 september 2007. Dit is de datum waarop het Pachtprijzenbesluit 2007 in werking trad.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven