Besluit van 5 juli 2001 tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en enige andere besluiten ter uitvoering van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 maart 2000, nr. MJZ 2000024026, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999, betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182) alsmede op de artikelen 1.1, eerste en tiende lid, 8.2, tweede lid, 8.5, eerste lid, 8.15, eerste lid, 8.25, tweede lid, 8.44, eerste lid, 8.45, eerste lid, en 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 6 juni 2000, nr. WO8.00.0099/v);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 juli 2001, nr. MJZ 2001073426, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt:

A

Aan artikel 5.11 wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel h, een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

i. de naam en het adres van degene die de feitelijke leiding van de activiteiten heeft in de inrichting.

B

Artikel 5.13 wordt gewijzigd als volgt:

1. Na onderdeel d wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van dat onderdeel, een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

e. een exploitatie-, toezicht- en controleplan dat ten minste de gegevens, bedoeld in de onderdelen d, e, f, g en k van artikel 5.1, alsmede de gegevens, bedoeld in de onderdelen a tot en met h van artikel 5.11, bevat.

2. Voor de tekst van het artikel wordt de aanduiding «1.» geplaatst en worden twee leden toegevoegd, die luiden:

  • 2. In of bij een aanvraag die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid, toont de aanvrager aan dat financiële zekerheid is of wordt gesteld, voor het nakomen van de voorschriften met betrekking tot:

    a. de bovenafdichting van een stortplaats, niet zijnde een stortplaats waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort;

    b. het zo nodig aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem, of het zo nodig aanbrengen van een afdeklaag op een stortplaats, zijnde een stortplaats waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort.

  • 3. Indien een gemeente-, een provincie-, of een waterschapsbestuur, dan wel het Rijk, vergunninghouder zal zijn, kan in afwijking van het tweede lid in plaats van het stellen van financiële zekerheid een daaraan gelijkwaardige voorziening zijn of worden getroffen.

C

Bijlage I wordt gewijzigd als volgt:

1. In categorie 28.4, onderdeel a, onder 3°, vervalt «, waaronder begrepen verontreinigde baggerspecie,».

2. Na categorie 28.9 wordt een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

28.10 Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder c, onder 1°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het uitsluitend ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten van verontreinigde baggerspecie, met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 10.103 m3.

ARTIKEL II

Het Stortbesluit bodembescherming2 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1 worden, onder vernummering van het vierde lid tot zesde lid, twee leden ingevoegd, die luiden:

  • 4. De bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften ter uitvoering van richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182), zijn, met uitzondering van de artikelen waarvoor op grond van de richtlijn vrijstelling kan worden verleend, van overeenkomstige toepassing op een permanente afvalopslagvoorziening in diepe onderaardse ruimten.

  • 5. Een wijziging van de in het vierde lid bedoelde richtlijn gaat voor de toepassing van dat lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

B

In artikel 2, eerste lid, onderdeel b, wordt de puntkomma aan het slot vervangen door een punt en vervalt onderdeel c.

C

In hoofdstuk II wordt vóór artikel 3 een artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 2a

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften ten aanzien van de vakbekwaamheid van degene die de inrichting drijft en ten aanzien van de opleiding van de in de inrichting werkzame personen.

D

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Indien een onderafdichting onvoldoende bijdraagt aan de noodzakelijke bescherming van de bodem omdat, vanwege de stortplaatsspecifieke geohydrologische situatie, geen sprake is van een voldoende geohydrologische barrière, verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning tevens voorschriften, inhoudende de verplichting dat daarin aangegeven andere civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen, die een adequaat beschermingsniveau opleveren; de kunstmatige geohydrologische barrière is in ieder geval niet dunner dan 0,5 meter.

2. In het vierde lid wordt «de in het derde lid bedoelde maatregelen» vervangen door: de in het tweede of derde lid bedoelde maatregelen.

3. In het vijfde lid wordt «de uitvoering van de onder- of de bovenafdichting dan wel de uitvoering van de in het derde lid bedoelde maatregelen» vervangen door: de uitvoering van de bovenafdichting dan wel de uitvoering van de in het tweede of derde lid bedoelde maatregelen.

E

Artikel 6a wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

c. de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot in beginsel maandelijks te meten.

2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, dat luidt:

  • 5. Onze Minister kan regels stellen, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag aan de vergunning in die regels aangegeven voorschriften te verbinden met betrekking tot inhoud, frequentie en plaats van de in het eerste lid, onder c, bedoelde metingen.

F

Artikel 8, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, komt te luiden:

2°. bovenstrooms van de stortplaats ten minste één in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuis en benedenstrooms ten minste twee grondwaterbemonsteringsbuizen;.

G

Na artikel 8 wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 8a

  • 1. Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting de hoeveelheid en de samenstelling van het in de omgeving van de stortplaats aanwezig oppervlaktewater driemaandelijks vast te stellen; bemonstering geschiedt op ten minste twee door het bevoegd gezag aan te geven punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bepalen dat de metingen van de hoeveelheid en samenstelling van het oppervlaktewater:

    a. op grond van kenmerken van de stortplaats niet vereist zijn, dan wel

    b. minder frequent mogen worden uitgevoerd als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn.

H

Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:

1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel c, een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

d. een urgentieplan op hoofdlijnen wordt opgesteld, zijnde het plan waarin wordt aangegeven welke maatregelen dienen te worden getroffen als het interventiepunt, bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt bereikt.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Onze Minister kan nadere regels stellen, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften te verbinden, waarvan de inhoud in die regels is aangegeven, met betrekking tot:

    a. de bemonstering en vaststelling van de hoedanigheden van de bodem;

    b. het vaststellen van een interventiepunt, zijnde het punt waarbij een significante verslechtering van de grondwaterkwaliteit optreedt;

    c. de inhoud van een urgentieplan op hoofdlijnen;

    d. de bemonstering van het oppervlaktewater.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat de volgende resultaten in afschrift aan het bevoegd gezag worden gezonden, waarbij de frequentie door het bevoegd gezag wordt bepaald doch ten minste eenmaal per jaar bedraagt:

    a. de resultaten van de inspectie en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid;

    b. de resultaten van de metingen van de hoeveelheid en samenstelling van de in de omgeving van de stortplaats aanwezige wateren, bedoeld in artikel 8a;

    c. de resultaten van de metingen van de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot, bedoeld in artikel 6a;

    d. de resultaten van de metingen van het niveau en de samenstelling van het grondwater, bedoeld in de artikelen 3 en 8.

I

Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 9a

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting, dat indien een voor de stortplaats vastgesteld interventiepunt wordt bereikt:

a. de overschrijding terstond aan het bevoegd gezag wordt gemeld;

b. op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen in overleg met het bevoegd gezag een uitgewerkt urgentieplan wordt opgesteld;

c. het uitgewerkte urgentieplan binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn wordt opgesteld.

J

Artikel 12 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat voor het nakomen van de voorschriften met betrekking tot een bovenafdichting als bedoeld in artikel 4, vierde lid, financiële zekerheid wordt gesteld totdat de in artikel 10, eerste lid, onder b, bedoelde keuring heeft plaatsgevonden.

2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 2. Indien een gemeente-, een provinciebestuur dan wel het Rijk vergunninghouder is, kan in afwijking van het eerste lid in plaats van het stellen van financiële zekerheid een daaraan gelijkwaardige voorziening worden getroffen.

3. Na het derde lid (nieuw) wordt een lid toegevoegd, dat luidt:

  • 4. Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting, dat de vergunninghouder het bevoegd gezag:

    a. schriftelijk bewijs van de financiële zekerheid onderscheidenlijk van de gelijkwaardige voorziening overlegt alvorens voor de eerste keer wordt gestort, dan wel schriftelijk bewijs overlegt na overdracht van de inrichting;

    b. ten minste twee maanden vóór een overdracht van de inrichting aan een ander plaatsvindt, de voorgenomen overdracht meldt.

K

In artikel 14 wordt «12, eerste lid» vervangen door: 12, eerste en tweede lid.

ARTIKEL III

Het Besluit stortverbod afvalstoffen3 wordt gewijzigd als volgt:

A

Boven artikel 1 wordt een opschrift geplaatst, dat luidt:

Paragraaf 1. Stortverboden

B

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vervanging van de punt aan het slot van het eerste lid, door een puntkomma worden de volgende categorieën toegevoegd:

  • 33. vloeibare afvalstoffen;

  • 34. afvalstoffen die ontplofbaar, corrosief, oxiderend, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in bijlage III bij richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377);

  • 35. niet-geïdentificeerde of nieuwe chemische stoffen, die afkomstig zijn van onderzoek, ontwikkelingsactiviteiten of onderwijs en waarvan de effecten op de volksgezondheid of het milieu niet bekend zijn.

2. Na het tweede lid worden twee leden toegevoegd, die luiden:

  • 3. Een wijziging van de in het eerste lid, onderdeel 34, bedoelde bijlage gaat voor de toepassing van dat onderdeel gelden met ingang van de dag waarop aan de betreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

  • 4. Het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen om te voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 11b, eerste lid, onder b.

C

Aan artikel 4 worden twee leden toegevoegd, die luiden:

  • 5. Het eerste lid geldt niet voor de categorieën van afvalstoffen, genoemd in artikel 1, eerste lid, onder 6, 15, 33, 34 en 35.

  • 6. Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning geen voorschrift als bedoeld in het eerste lid, indien daardoor strijd zou ontstaan met het ingevolge artikel 11b bepaalde.

D

Na artikel 11 wordt een paragraaf ingevoegd, die luidt:

Paragraaf 2. Bepalingen met betrekking tot stortplaatsen

Artikel 11a
  • 1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    a. stortplaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer;

    b. behandeling: fysische, thermische, chemische of biologische processen, met inbegrip van het sorteren, die de eigenschappen van de afvalstoffen zodanig veranderen dat het volume of de gevaarlijke eigenschappen worden gereduceerd, de behandeling wordt vergemakkelijkt of de nuttige toepassing wordt bevorderd;

    c. inerte afvalstoffen: onbrandbare afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan.

  • 2. De bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften ter uitvoering van richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182), zijn, met uitzondering van de artikelen waarvoor op grond van de richtlijn vrijstelling kan worden gegeven, van overeenkomstige toepassing op een permanente afvalopslagvoorziening in diepe onderaardse ruimten.

  • 3. Een wijziging van de in het tweede lid bedoelde richtlijn gaat voor de toepassing van dat lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 11b
  • 1. Het bevoegd gezag verbindt aan een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor een stortplaats, voorschriften, inhoudende een verbod op de stortplaats afvalstoffen te accepteren:

    a. die niet zijn behandeld;

    b. die niet voldoen aan de criteria, die in bijlage I, behorende bij dit besluit, zijn aangegeven voor de acceptatie op een stortplaats van de desbetreffende klasse.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet ten aanzien van:

    a. inerte afvalstoffen: indien de behandeling technisch niet realiseerbaar is;

    b. andere afvalstoffen: indien de behandeling niet bijdraagt aan het beperken van de negatieve gevolgen van het storten voor de volksgezondheid of het milieu.

  • 3. Onze Minister stelt nadere regels met betrekking tot de acceptatie van geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in bijlage I, behorende bij dit besluit.

Artikel 11c
  • 1. Aan de vergunning verbindt het bevoegd gezag verder voorschriften of beperkingen, waarin ten minste is opgenomen:

    a. tot welke van de hierna volgende klassen de stortplaats, dan wel de onderscheiden delen van de stortplaats, behoort:

    1°. stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen,

    2°. stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen,

    3°. stortplaats voor inerte afvalstoffen;

    b. een lijst van de afvalstoffen die op de stortplaats of het desbetreffende deel van de stortplaats worden gestort;

    c. de hoeveelheid afvalstoffen die ten hoogste op de stortplaats wordt gestort;

    d. de verplichting voor degene die de stortplaats drijft, om het bevoegd gezag onverwijld overeenkomstig bijlage II in kennis te stellen van een weigering om de afvalstoffen te accepteren, en

    e. maatregelen voor het voorkomen of beperken van overlast en risico's ten gevolge van:

    – stank en stof,

    – zwerfvuil,

    – lawaai en verkeer,

    – vogels, ongedierte en insekten,

    – aërosolen, en

    – brand.

  • 2. Ten aanzien van de toegankelijkheid van de stortplaats verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning:

    a. voorschriften, inhoudende dat de omheining zodanig is dat vrije toegang tot de stortplaats niet mogelijk is, en

    b. voorschriften, inhoudende een controle- en toegangssysteem dat bestaat uit een programma van maatregelen om illegaal storten van afvalstoffen op de stortplaats op te sporen of tegen te gaan.

  • 3. Voorts verbindt het bevoegd gezag aan een zodanige vergunning voorschriften, inhoudende dat ten minste eenmaal per jaar aan het bevoegd gezag verslag wordt uitgebracht over de soorten en hoeveelheden afvalstoffen die op de stortplaats zijn gestort.

Artikel 11d

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voor een stortplaats het voorschrift dat degene die de stortplaats drijft, bij het in ontvangst nemen van afvalstoffen de procedure volgt, die is aangegeven in bijlage II, behorende bij dit besluit.

Artikel 11e
  • 1. Het bevoegd gezag verbindt aan een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift dat opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar.

  • 2. Indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen, kan het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, aan een zodanige vergunning het voorschrift verbinden dat de opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

E

Boven artikel 12 wordt een opschrift geplaatst, dat luidt:

Paragraaf 3. Overgangs- en slotbepalingen

F

Artikel 15 komt te luiden:

Artikel 15

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.

G

De bijlage bij het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt vervangen door twee bijlagen, zoals gevoegd bij dit besluit.

ARTIKEL IV

In bijlage III, onder U2, van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen4 wordt, na onderdeel p, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

q. baggerspecie.

ARTIKEL V

In artikel 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen5 wordt onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid, na het derde lid een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 4. Het eerste lid is voorts niet van toepassing op het verspreiden van onderhoudsspecie klasse 0, 1 of 2 over percelen die grenzen aan oppervlaktewateren die in beheer zijn bij het Rijk.

ARTIKEL VI

  • 1. Degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit vergunninghouder is van een stortplaats als bedoeld in artikel 1 van het Stortbesluit bodembescherming, dient voor 16 juli 2002 bij het bevoegd gezag een plan in dat de in het derde lid bedoelde gegevens bevat.

  • 2. Indien voor 16 juli 2002 geen plan is ingediend, trekt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk doch voor 16 juli 2009 de vergunning, bedoeld in artikel 1 van het Stortbesluit bodembescherming, in.

  • 3. In het plan wordt aangegeven op welke wijze de vergunninghouder voornemens is te voldoen aan de verplichtingen met betrekking tot vakbekwaamheid en financiële zekerheid als bedoeld in onderscheidenlijk de artikelen 2a en 12 van het Stortbesluit bodembescherming, zoals die luiden met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, alsmede welke maatregelen hij voornemens is te treffen om te voldoen aan de andere door dit besluit gewijzigde bepalingen van algemene maatregelen van bestuur, of aan de krachtens die bepalingen gestelde regels, met uitzondering van de maatregelen die moeten worden getroffen om te voldoen aan het zesde en zevende lid.

  • 4. Het bevoegd gezag past voor 1 januari 2004 gelet op het plan zo nodig de aan de vergunning verbonden voorschriften aan, dan wel verbindt zodanige beperkingen aan de vergunning, dat zo spoedig mogelijk doch voor 16 juli 2009 wordt voldaan aan de vereisten, bedoeld in het derde lid. Indien het niet mogelijk is door middel van voorschriften of beperkingen aan die vereisten te voldoen, vindt het tweede lid overeenkomstige toepassing.

  • 5. Het bevoegd gezag past voor 1 januari 2004 de vergunningen die op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit zijn verleend, aan, overeenkomstig artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.

  • 6. Met ingang van 16 juli 2002 zijn van toepassing:

    a. voor stortplaatsen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in werking zijn: de verboden met betrekking tot de categorieën 33 tot en met 35 van artikel 1, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen;

    b. voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in werking zijn: de artikelen 11b, eerste lid, onderdeel b, en derde lid, 11c, 11d, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en de bijlagen I en II bij dat besluit.

  • 7. Met ingang van 16 juli 2004 is artikel 11b, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen toepassing op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen, die in werking zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

ARTIKEL VII

De teksten van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en van het Stortbesluit bodembescherming worden in het Staatsblad geplaatst.

ARTIKEL VIII

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 juli 2001

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de twaalfde juli 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

BIJLAGE I, BEHORENDE BIJ ARTIKEL III, ONDERDEEL G, VAN HET BESLUIT TOT WIJZIGING VAN HET INRICHTINGEN- EN VERGUNNINGENBESLUIT MILIEUBEHEER EN ENIGE ANDERE BESLUITEN TER UITVOERING VAN RICHTLIJN 1999/31/EG VAN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE VAN 26 APRIL 1999 BETREFFENDE HET STORTEN VAN AFVALSTOFFEN (PBEG L 182)

Bijlage I, behorende bij artikel 11b, eerste lid, onder b, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

C3-afvalstoffen: gevaarlijke anorganische afvalstoffen waarvan de uitloogwaarde van de stoffen, genoemd in tabel 1 van deze bijlage, kleiner is dan of gelijk is aan de daarin bij die stoffen aangegeven waarden;

C2-afvalstoffen: gevaarlijke anorganische afvalstoffen waarvan de uitloogwaarde van de stoffen, genoemd in tabel 1 van deze bijlage, groter is dan de daarin bij die stoffen aangegeven waarden, met uitzondering van kwikhoudende afvalstoffen, onbewerkt arseensulfideslib en hardingszouten1;

geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen: gevaarlijke anorganische afvalstoffen die door menging met toeslagstoffen of andersoortige bewerkingen zijn omgevormd tot afvalstoffen met een beperkte uitloging en een duurzame vaste vorm;

anorganische afvalstoffen: afvalstoffen met een gloeirest, bepaald overeenkomstig testmethode NEN 6620 (1986-11-01), van 90% of meer van de massa van een representatief monster.

Deel A, Acceptatiecriteria

Toewijzing afvalstoffen aan stortplaatsklassen

1. Gevaarlijke afvalstoffen die overeenkomstig deel B van deze bijlage zijn aan te merken als een C3-afvalstof kunnen slechts geaccepteerd worden op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen.

2. Gevaarlijke afvalstoffen die overeenkomstig deel B van deze bijlage zijn aan te merken als een C2-afvalstof kunnen slechts geaccepteerd worden op een C2-deponie.

3. Alle overige afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen kunnen worden geaccepteerd op een stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen.

Deel B, Bepalingsmethoden en waarden waaraan getoetst moet worden

Bepaling van de uitloging m.b.v. de kolomproef (L/S = 1)

De kolomproef dient te worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 7343 (1995-01-01). Bereken de cumulatieve emissie (L/S = 1) volgens NEN 7343 voor de in tabel 1 genoemde parameter en vergelijk de berekende emissie en de gemeten pH in het eluaat met de Uk-waarde van tabel 1.

Tabel 1 Uitlooggrenswaarden C2/C3

De waarden in de onderstaande tabel zijn de grenswaarden tussen C2- en C3-afvalstoffen. Indien in de kolomproef (zie punt 1) bij L/S = 1 één of meer van de onderstaande waarden wordt overschreden, dan is de afvalstof een C2-afvalstof. Wordt geen van de waarden overschreden en ligt de pH binnen het bereik dan is sprake van een C3-afvalstof.

ParameterUk mg/kgParameterUk mg/kg
As9Br160
Ba60Cl50 000
Cd0,2CN-totaal5
Co6CN-vrij3
Cr30F280
Cu10SO480 000
Hg0,1  
Mo3  
Ni10  
Pb25  
Sb0,8  
Se0,3  
Sn6  
V20  
W0,5  
Zn40  
    
gem. pH (tot L/S = 1)3 – 13 

BIJLAGE II, BEHORENDE BIJ ARTIKEL III, ONDERDEEL G, VAN HET BESLUIT TOT WIJZIGING VAN HET INRICHTINGEN- EN VERGUNNINGENBESLUIT MILIEUBEHEER EN ENIGE ANDERE BESLUITEN TER UITVOERING VAN RICHTLIJN 1999/31/EG VAN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE VAN 26 APRIL 1999 BETREFFENDE HET STORTEN VAN AFVALSTOFFEN (PBEG L 182)

Bijlage II, behorende bij artikel 11d, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

Acceptatieprocedure

1. Degene die de stortplaats drijft, neemt de afvalstoffen alleen in ontvangst indien deze vergezeld gaan van ten minste de navolgende gegevens:

a. de datum van afgifte;

b. de naam en het adres van degene van wie de afvalstoffen afkomstig zijn;

c. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van de afvalstoffen (voor baggerspecie in m3);

d. plaats en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven;

e. de wijze waarop de afvalstoffen worden verwijderd;

f. ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van een ander die opdracht had de afvalstoffen naar hem te vervoeren: diens naam en adres en de naam en het adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt;

g. welke behandelingen hebben plaatsgevonden;

h. eventuele monstername (aantal monsters en wijze van monstername);

i. analyseresultaten om overeenkomstig bijlage I te kunnen beoordelen op welke stortplaatsklasse de afvalstoffen aanvaard kunnen worden.

2. Monsters worden ten minste één maand bewaard.

3. Ten behoeve van de acceptatie worden alle aangeboden afvalstoffen visueel gecontroleerd en gewogen.

Bij deze controle worden geregistreerd:

– de datum en het tijdstip van de controle;

– de resultaten van deze controle;

– een omschrijving van de te accepteren afvalstoffen als vermeld onder punt 1, alsmede de hoeveelheid (in kg of in tonnen, voor baggerspecie de hoeveelheid in m3).

4. Indien er twijfel bestaat bij de exploitant of de aard, samenstelling of herkomst van de aangeboden afvalstoffen niet in overeenstemming is met de omschrijving als bedoeld in artikel 10.32, onder a, van de Wm, worden de aangeboden afvalstoffen uitgebreid gecontroleerd. De afvalstoffen worden hiervoor uitgespreid op een inspectievloer. Voor baggerspecie geldt dat bij twijfel de aanvoer gestaakt wordt en de onderdelen waarover twijfel bestaat nader worden onderzocht.

Bij de uitgebreide controle worden geregistreerd:

– de datum en het tijdstip van de controle;

– de resultaten van deze uitgebreide controle.

5. Afvalstoffen die niet in overeenstemming zijn met de omschrijving, bedoeld in artikel 10.32, onder a, van de Wet milieubeheer, en na uitgebreide controle niet aan de aanvaardingscriteria voldoen, worden geweigerd. Hiervan wordt een melding gedaan aan het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 11c, eerste lid, onder d, van dit besluit. Deze melding bevat in ieder geval de naam van degene van wie de afvalstoffen afkomstig zijn, en een omschrijving van de aard en hoeveelheid van de niet-geaccepteerde afvalstoffen.

6. De op de stortplaats geaccepteerde afvalstoffen worden geregistreerd. Deze registratie omvat ten minste de onder punt 1, onder a tot en met f, genoemde gegevens, alsmede:

– de locatie waar het afval vrijkomt,

– stortvak en -laag waar de afvalstoffen zijn gestort.

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

1.1. Algemeen

Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie (hierna te noemen: Raad) van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182) (hierna te noemen: richtlijn storten) heeft tot doel de door stortplaatsen veroorzaakte milieubelasting te verminderen. De richtlijn voorziet in een aantal milieubeschermingsmaatregelen voor zowel bestaande als nieuwe stortplaatsen.

In de richtlijn storten wordt een keuze gemaakt voor vermindering van afval en stimulering van hergebruik van afval. Uitgangspunt van de richtlijn storten is dat het van wezenlijk belang is dat zo min mogelijk afval wordt gestort en dat stortplaatsen in optimale omstandigheden worden beheerd. De verwachting is dat deze richtlijn verschillende voordelen op economisch en milieugebied zal opleveren. Doordat minder afval zal worden gestort en meer afval op andere manieren zal worden behandeld, zullen water- en bodemverontreiniging, alsmede renovatie- en saneringskosten teruglopen.

Verwacht wordt dat dit ook zal resulteren in verminderde grondstofkosten en, gezien het toenemend hergebruik, in nieuwe kansen voor de eco-industrie. De investeringen in alternatieve afvalbehandelingsfaciliteiten, zoals installaties voor compostering, recycling en verbranding, zullen naar verwachting werkgelegenheid scheppen. Aangezien ten gevolge van de richtlijn storten minder biologisch afbreekbaar afval zal worden gestort en het bij stortplaatsen vrijkomende methaan met het oog op energieproductie zal worden opgevangen, zal er minder methaan in de atmosfeer komen. Het verminderen van biologisch afbreekbaar afval is een kosteneffectieve maatregel in de strijd tegen het broeikaseffect.

De richtlijn storten dient uiterlijk op 16 juli 2001 in het Nederlandse recht te zijn geïmplementeerd, hetgeen betekent dat nieuwe stortplaatsen op deze datum aan de richtlijn moeten voldoen. Voor bestaande stortplaatsen is in de richtlijn storten een overgangsregeling gecreëerd.

Ten aanzien van bestaande stortplaatsen dienen maatregelen getroffen te worden om ervoor te zorgen dat de exploitatie van deze stortplaatsen niet wordt voortgezet, tenzij zo spoedig mogelijk, doch voor 16 juli 2009, de maatregelen, bedoeld in artikel 14 van de richtlijn storten, zijn getroffen.

1.2. Doelstellingen van de richtlijn storten

De richtlijn storten heeft tot doel de belasting van het milieu, met name de verontreiniging van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht, alsmede de daaruit voortvloeiende gevaren voor de volksgezondheid door bestaande en nieuwe stortplaatsen, te voorkomen en te verminderen. Dit beleid geldt ingevolge de richtlijn storten voor nieuwe stortplaatsen met ingang van 16 juli 2001 en op termijn (voor 16 juli 2009) ook voor bestaande stortplaatsen. De richtlijn storten leidt ook tot harmonisatie van technische en milieunormen voor stortplaatsen. Om deze doelstellingen te bereiken zijn procedures ingevoerd ten aanzien van: het toezicht alvorens met het storten van afvalstoffen wordt aangevangen, het beheer en het sluiten van de stortplaats, de controle op stortplaatsen en het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen.

Vanwege de bijzondere kenmerken van de verwijderingsmethode die het storten vormt, wordt door de richtlijn storten een specifieke vergunningsprocedure voor alle stortplaatsklassen voorgeschreven overeenkomstig de reeds in richtlijn nr. 91/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 maart 1991 (PbEG L 78) tot wijziging van Richtlijn nr. 75/442/EEG betreffende afvalstoffen (hierna te noemen: kaderrichtlijn afvalstoffen) vastgestelde algemene voorschriften voor vergunningen en de algemene voorschriften van richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257).

De richtlijn storten geeft voorschriften voor stortplaatsen ten aanzien van de ligging, de inrichting, het beheer, de controle, de sluiting en de te nemen preventieve en beschermende maatregelen tegen aantasting van het milieu. Deze voorschriften zien voornamelijk op vervuiling door percolaatinfiltratie in de grond. Zij kunnen betrekking hebben op de korte of de lange termijn (de nazorg van stortplaatsen).

De richtlijn omvat bovendien maatregelen om de productie van methaangas op stortplaatsen te verminderen, dit om een temperatuurstijging op aarde tegen te gaan. Dit wordt gerealiseerd door middel van een vermindering van het storten van biologisch afbreekbaar afval en de eis dat op stortplaatsen gasbeheersing wordt ingevoerd. De maatregelen tot beperking van het storten van biologisch afbreekbare afvalstoffen hebben ook tot doel het gescheiden verzamelen van biologisch afbreekbare afvalstoffen, het sorteren hiervan in het algemeen, en de terugwinning en het hergebruik van deze afvalstoffen te bevorderen.

De richtlijn storten regelt dat het bevoegd gezag geen stortplaatsvergunning verleent, tenzij is aangetoond dat door de aanvrager van de vergunning toereikende voorzieningen in de vorm van financiële zekerheid of een equivalent daarvan zijn of zullen worden getroffen alvorens met het storten van afvalstoffen wordt begonnen. Dit om te waarborgen dat aan de voorschriften die uit de verleende vergunning voortvloeien, zal worden voldaan, inclusief die betreffende de sluitingsprocedure en de nazorg van de stortplaats. Bovendien stelt de richtlijn storten dat de prijs voor het storten van afvalstoffen alle kosten dekt die met de inrichting en de exploitatie van de stortplaats samenhangen. Voorzover mogelijk dienen ook de kosten die gemoeid zijn met het stellen van financiële zekerheid (of een equivalent daarvan), en de (geraamde) kosten van sluiting en nazorg van de stortplaats te worden doorberekend.

1.3. Indeling richtlijn storten

De richtlijn storten kent bepalingen omtrent: doelstelling (artikel 1), definities (artikel 2), toepassingsgebied (artikel 3), stortplaatsklassen (artikel 4), afvalstoffen die niet op een stortplaats mogen worden aanvaard en vormen van behandeling die niet op een stortplaats mogen worden toegepast (artikel 5), afvalstoffen die in de verschillende stortplaatsen moeten worden aanvaard (artikel 6), aanvragen om vergunningen (artikel 7), vergunningsvoorwaarden (artikel 8), voorschriften voor de inhoud van de vergunning (artikel 9), kosten van het storten van afvalstoffen (artikel 10), procedures voor de aanvaarding van afvalstoffen (artikel 11), controle- en toezichtprocedures in de exploitatiefase (artikel 12), sluitings- en nazorgprocedure (artikel 13), bestaande stortplaatsen (artikel 14), rapportageplicht (artikel 15), comité (artikel 16), comitéprocedure (artikel 17), implementatie (artikel 18), inwerkingtreding (artikel 19) en adressaten (artikel 20).

In bijlage I van de richtlijn storten treft men algemene voorschriften aan voor alle stortplaatsklassen. Vervolgens komen in bijlage II de criteria en procedures voor de aanvaarding van afvalstoffen aan de orde. Tenslotte wordt in bijlage III ingegaan op de controle- en toezichtprocedures in de exploitatie- en nazorgfase.

Uit artikel 16 van de richtlijn storten blijkt dat bijlage II van de richtlijn nog nader zal worden uitgewerkt. De richtlijn stelt hierover het volgende: het comité dient, ten aanzien van bijlage II het volgende in acht te nemen: rekening houdend met de algemene beginselen en procedures voor het testen van afvalstoffen en de aanvaardingscriteria voor het accepteren van afvalstoffen op de stortplaats, dienen specifieke criteria en/of testmethoden en bijbehorende grenswaarden te worden vastgesteld voor elke stortplaatsklasse, en zo nodig ook voor specifieke typen stortplaats binnen elke klasse, met inbegrip van ondergrondse opslag. Voorstellen voor de standaardisering van controle-, bemonsterings- en analysemethoden in verband met de bijlagen bij deze richtlijn worden door de Commissie, bijgestaan door het comité, voor 16 juli 2001 aangenomen.

Daarnaast wordt in bijlage II, onder 5, van de richtlijn storten gesteld dat er een Europese norm voor de bemonstering van afvalstoffen zal worden ontwikkeld. Zolang deze norm niet overeenkomstig artikel 17 door de lidstaten is goedgekeurd, mogen de lidstaten nationale normen en procedures toepassen.

1.4. Implementatie

In de Wet milieubeheer en diverse algemene maatregelen van bestuur is reeds het nodige geregeld met betrekking tot de vergunning voor een stortplaats: het storten van afvalstoffen, stortverboden en de exploitatie van stortplaatsen. Ook de nazorgfase (periode na het sluiten van de stortplaats) is geregeld (in de Wet milieubeheer). De implementatie van de richtlijn storten betekent voor het Nederlandse recht dan ook niet meer dan een nadere detaillering van reeds geregelde onderwerpen. Het onderhavige besluit wijzigt hiervoor een aantal algemene maatregelen van bestuur. Verder is de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming gewijzigd en voor onderwerpen uit de richtlijn die nog niet geregeld waren, is de implementatie bij ministeriële regeling gebeurd, op grond van artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer. Dit betreft de ministeriële regeling baggerspeciestortplaatsen op land.

De volgende onderwerpen zijn op het niveau van een algemene maatregel van bestuur geregeld/gewijzigd:

1. diverse definities uit de richtlijn storten,

2. de gegevensverstrekking en de vergunningsvoorwaarden bij de vergunningprocedure,

3. voorschriften inzake controle en toezicht in de fase van de exploitatie,

4. het stellen van financiële zekerheid voor aan te brengen voorzieningen,

5. invulling van technische voorschriften,

6. stortverboden voor diverse afvalstoffen,

7. criteria voor de acceptatie van afvalstoffen,

8. procedures voor de acceptatie van afvalstoffen,

9. het opstellen van een anti-mengclausule,

10. indeling in stortplaatsklassen,

11. permanente afvalopslagvoorziening in een diepe onderaardse ruimte,

12. opslag afvalstoffen.

In het voorliggende besluit zijn de volgende algemene maatregelen van bestuur gewijzigd:

a. het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,

b. het Stortbesluit bodembescherming,

c. het Besluit stortverbod afvalstoffen1,

d. het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, en

e. het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen.

Daarnaast zijn bij ministeriële regeling ten aanzien van het storten van baggerspecie op land – in depots – onder meer de volgende onderwerpen geregeld:

1. voorschriften voor stortvoorbereiding, stortwerkzaamheden en toezicht- en controleprocedures in de exploitatiefase,

2. voorschriften met betrekking tot financiële zekerheid voor de aan te brengen voorzieningen,

3. gegevensverstrekking aan het bevoegd gezag met betrekking tot controleprogramma's waarin is aangegeven op welke wijze de monitoring gedurende de gehele exploitatiefase zal plaatsvinden,

4. voorschriften met betrekking tot de inrichting van baggerspeciestortplaatsen,

5. te verrichten activiteiten in de nazorgfase,

6. overgangsregeling waarin wordt aangegeven wanneer bestaande baggerspeciestortplaatsen aan de eisen moeten voldoen.

Tenslotte is de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming op een aantal punten gewijzigd. Het betreft hier voornamelijk een nadere uitwerking van technische voorschriften.

Aan het einde van het algemene deel van deze nota van toelichting (hoofdstuk 6) is de transponeringstabel opgenomen die aangeeft waar de artikelen van de richtlijn storten in de artikelen van de diverse Nederlandse regelingen zijn geïmplementeerd.

2. Toepassingsgebied richtlijn storten

Het toepassingsgebied van de richtlijn storten wordt afgebakend door artikel 2 van de richtlijn, waarin de definities zijn opgenomen, en door artikel 3 waarin een aantal activiteiten expliciet worden uitgesloten van de reikwijdte van de richtlijn.

Op diverse plaatsen in de richtlijn storten wordt verwezen naar de kaderrichtlijn afvalstoffen.

Zo wordt in artikel 1, eerste lid, van de richtlijn storten, waarin de algemene doelstelling van de richtlijn wordt omschreven, een rechtstreekse relatie gelegd met (de artikelen 3 en 4 van) de kaderrichtlijn afvalstoffen. Ook voor de definitie van het begrip afvalstoffen wordt verwezen naar de kaderrichtlijn afvalstoffen. Als gevolg hiervan is de kaderrichtlijn afvalstoffen mede bepalend voor de betekenis van een aantal kernbegrippen in de richtlijn storten, en daarmee van invloed op de reikwijdte van de richtlijn storten. Bij de implementatie van de bepalingen van de richtlijn storten is hiermee rekening gehouden.

Het begrip storten is in de richtlijn storten, noch elders in de Europese regelgeving expliciet gedefinieerd. Wel geeft de richtlijn storten een definitie van het begrip «stortplaats». De reikwijdte van het begrip «stortplaats» in de richtlijn is mede van invloed op de afbakening van het toepassingsgebied. Uit de aanhef van artikel 2, onder g, blijkt dat onder een stortplaats dient te worden verstaan: «een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem». De richtlijn gebruikt de term afvalverwijderingsterrein. Dit betekent dat terreinen, zowel binnen als buiten inrichtingen, waar afvalstoffen worden gestort, onder de reikwijdte van de richtlijn vallen. In de Nederlandse regelgeving is in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer een verbod opgenomen voor het storten van afvalstoffen buiten een inrichting. Voor aangegeven categorieën van gevallen kan van dat verbod vrijstelling worden verleend bij algemene maatregel van bestuur. Deze vrijstellingen, opgenomen in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, behelzen onder meer het toepassen van bouwstoffen in werken en het verspreiden van baggerspecie. Het storten van afvalstoffen in inrichtingen (op stortplaatsen) is alleen toegestaan als voor die inrichting een milieuvergunning is verleend. Het Stortbesluit bodembescherming regelt dit.

In artikel 2, onder g, van de richtlijn storten is aangegeven dat onder stortplaatsen tevens worden begrepen «interne afvalstortplaatsen» en «terreinen die permanent, dat wil zeggen langer dan een jaar, worden gebruikt voor de tijdelijke opslag van afval».

Met betrekking tot deze opslagterreinen zijn vervolgens weer een aantal uitsluitingen opgenomen.

De uitsluitingen betreffen:

– terreinen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders;

– terreinen voor de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan terugwinning of behandeling, waarbij de duur van de opslag in de regel een periode van minder dan drie jaar betreft, en

– terreinen voor de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, waarbij de duur van de opslag een periode van maximaal een jaar betreft.

Na de genoemde perioden (ongeveer drie respectievelijk één jaar) worden terreinen waar de opslag voortduurt (alsnog) aangemerkt als een stortplaats in de zin van de richtlijn. In dat geval zullen deze terreinen alsnog moeten voldoen aan de eisen van de richtlijn storten (lees: het Stortbesluit bodembescherming), hetgeen in de praktijk zeer moeilijk te realiseren is.

Ter implementatie van deze bepaling is in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen bepaald dat het bevoegd gezag aan de vergunning van inrichtingen voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift verbindt dat deze opslag van partijen afvalstoffen toegestaan is voor een termijn van ten hoogste één jaar (bij opslag van afvalstoffen voorafgaand aan de verwijdering) dan wel drie jaar (bij opslag voorafgaand aan terugwinning of behandeling). In deze situaties moet het bevoegd gezag erop toezien dat deze partijen afvalstoffen tijdig worden verwijderd. Voor de verdere uitwerking wordt verwezen naar de toelichting op artikel III, onderdeel D (artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen).

In artikel 2, onder f, van de richtlijn storten wordt ook ondergrondse opslag van afvalstoffen in een diepe onderaardse ruimte, zoals in zout- en kaliummijnen, expliciet onder de reikwijdte van de richtlijn storten gebracht. Dergelijke ondergrondse opslag van afvalstoffen komt in Nederland momenteel niet voor.

De richtlijn storten verwijst op diverse plaatsen naar de kaderrichtlijn afvalstoffen. In bijlage IIA van de kaderrichtlijn afvalstoffen wordt een overzicht gegeven van verwijderingshandelingen zoals die in de praktijk plaatsvinden. De richtlijn storten beoogt het storten van afvalstoffen op of in de bodem (bijlage IIA, handeling D1 van de kaderrichtlijn afvalstoffen), alsmede permanente opslag van afvalstoffen (bijv. het plaatsen van houders in mijnen) (bijlage IIA, handeling D12 van de kaderrichtlijn afvalstoffen) te reguleren. De richtlijn ziet echter, gelet op haar totstandkomingsgeschiedenis en gezien haar doel en strekking, niet op de injectie van afvalstoffen in de diepe ondergrond (bijlage IIA, handeling D3, van de kaderrichtlijn afvalstoffen). Injectieactiviteiten vinden in Nederland momenteel vooral plaats bij de winning van delfstoffen.

Inrichtingen voor de ondergrondse opslag van afvalstoffen in diepe onderaardse ruimten zijn inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Op grond van categorie 28.1, onder c, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) zijn deze inrichtingen vergunningplichtig. Gedeputeerde staten zijn hiervoor het bevoegd gezag (cat. 28.4, onder f, van het Ivb).

Tevens geldt voor deze inrichtingen de in het Ivb opgenomen vvgb-plicht (= verklaring van geen bedenkingen), voorzover het gaat om gevaarlijke afvalstoffen (bijlage III, cat. 2, onder 4: inrichtingen waar afvalstoffen in de diepe ondergrond worden gebracht). Voor het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen is derhalve ook een verklaring van geen bedenkingen vereist van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

In het onlangs door de Eerst Kamer aangenomen voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) is geregeld dat voor bepaalde, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, een vvgb vereist is. De vergunning wordt niet verleend dan nadat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft (artikelen 8.35 juncto 8.36a van het wetsvoorstel). In het genoemde wetsvoorstel wordt onder het begrip «verwijdering» verstaan: de handelingen die zijn genoemd in bijlage IIA van de kaderrichtlijn afvalstoffen. Een van de in bijlage IIA genoemde handelingen betreft handeling D12: permanente opslag (bijvoorbeeld het plaatsen van houders in mijnen). Inrichtingen voor de opslag van afvalstoffen in diepe onderaardse ruimten zullen derhalve nadat het genoemde wetsvoorstel tot wet is verheven en die wet in werking is getreden, ook als vvgb-plichtige inrichting worden aangewezen. In het op basis van die wet vast te stellen (Landelijk) afvalbeheersplan (artikel 10.3 van het wetsvoorstel) zal het beleid met betrekking tot opslag van afvalstoffen in diepe onderaardse ruimten verder worden vormgegeven.

Naast de beleidsmatige invulling in het Landelijk afvalbeheersplan geldt natuurlijk dat, ter implementatie van de bepalingen van de richtlijn storten, in de regelgeving moet worden gewaarborgd dat een mogelijke toekomstige inrichting voor dit soort opslag voldoet aan de relevante bepalingen van de richtlijn storten.

Om deze reden worden de relevante voorschriften van de richtlijn die in het onderhavige besluit zijn geïmplementeerd, van overeenkomstige toepassing verklaard (voorzover deze toepasbaar zijn) op inrichtingen voor de opslag van afvalstoffen in diepe onderaardse ruimten, zie de artikelen II, onderdeel A (artikel 1, vierde lid, van het Stortbesluit bodembescherming) en III, onderdeel D (artikel 11a, tweede lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen). Dit betekent onder meer dat vloeibare afvalstoffen niet in deze inrichtingen mogen worden opgeslagen (zie artikel 5, derde lid, van de richtlijn storten).

In artikel 3, tweede lid, van de richtlijn storten is aangegeven welke activiteiten zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van de richtlijn. De gegeven uitsluitingen zijn:

– de verspreiding op de bodem van slib, met inbegrip van zuiveringsslib en baggerspecie, alsmede soortgelijke stoffen, voor bemesting en grondverbetering;

– het gebruik van inerte afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden, op stortplaatsen;

– het storten van ongevaarlijke baggerspecie langs kleine waterwegen waaruit de specie afkomstig is en van ongevaarlijke specie in oppervlaktewater, met inbegrip van haar bedding en ondergrond;

– het storten van niet-verontreinigde grond of ongevaarlijke afvalstoffen die afkomstig zijn uit de prospectie en de winning, de behandeling en de opslag van mineralen of van de exploitatie van steengroeven.

Met betrekking tot deze uitsluitingen wordt opgemerkt dat genoemde activiteiten, voor de eerste drie gedachtestreepjes in Nederland onder meer zijn geregeld in respectievelijk het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen, het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming en het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. De activiteit vermeld bij het vierde gedachtestreepje, betreft het langdurig opslaan (storten) van bijvoorbeeld schone grond buiten een inrichting. Hiervoor geldt op grond van artikel van de 10.2 Wet milieubeheer het stortverbod buiten inrichtingen. Indien schone grond of andere afvalstoffen worden gebracht binnen een inrichting (op een stortplaats), is de richtlijn gewoon van toepassing. Voorzover het gaat om opslag binnen een inrichting, is artikel 11 c van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen van toepassing.

3. Financiële zekerheid

Op grond van artikel 8, onder a, iv, van de richtlijn storten dient de vergunningaanvrager financiële zekerheid of een equivalent daarvan te stellen, om te waarborgen dat aan de vergunningvoorschriften (met inbegrip van de nazorg) en aan de sluitingsprocedure van artikel 13 van de richtlijn, wordt voldaan. Dit artikel is als volgt in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.

Aanvraagfase

Voor stortplaatsen waar niet uitsluitend baggerspecie wordt gestort (verder: stortplaatsen die onder het Stortbesluit bodembescherming vallen) dient de aanvrager van een vergunning aan te tonen dat financiële zekerheid is of wordt gesteld met betrekking tot het aanbrengen van een bovenafdichting. Voor baggerspeciestortplaatsen op land (verder: baggerspeciestortplaatsen) dient aangetoond te worden dat financiële zekerheid is of wordt gesteld met betrekking tot het zo nodig aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem, of het zo nodig aanbrengen van een afdeklaag. De financiële zekerheid voor de periode voor de aanvraag van de vergunning is geregeld in artikel I, onderdeel B (artikel 5.13, tweede en derde lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer).

Exploitatiefase

Financiële zekerheid tijdens de exploitatiefase en de te treffen maatregelen voor de sluiting van de stortplaats, is voor stortplaatsen die onder het Stortbesluit bodembescherming vallen, geregeld in artikel II, onderdeel J van het besluit (artikel 12 van het Stortbesluit bodembescherming). Artikel 8.15 juncto 8.45 van de Wet milieubeheer maakt het mogelijk de bevoegdheid in artikel 12 van het Stortbesluit bodembescherming om te zetten in een verplichting tot het stellen van financiële zekerheid.

Voor baggerspeciestortplaatsen staan die regels in een ministeriële regeling gebaseerd op artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer. Ook hier zijn de artikelen 8.15 juncto 8.45 van de Wet milieubeheer de basis voor het stellen van financiële zekerheid.

De voorwaarden die in de vergunning worden gesteld, zijn voor beide soorten stortplaatsen dezelfde als die voor de desbetreffende stortplaats in de aanvraag van de vergunning gesteld werden.

Voor de onder het Stortbesluit bodembescherming vallende stortplaatsen moet financiële zekerheid worden gesteld voor het nakomen van de voorschriften met betrekking tot het aanbrengen van een bovenafdichting. Het aanbrengen van een bovenafdichting is tevens een sluitingsvoorwaarde (artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer).

Er is voor gekozen alleen voor het aanbrengen van de bovenafdichting en niet voor de overige maatregelen die getroffen moeten worden gedurende de exploitatiefase, financiële zekerheid verplicht te stellen. Dit om de volgende redenen.

Een aantal voorzieningen (zoals onder meer het aanbrengen van een onderafdichting) moet al getroffen worden voordat met de stortwerkzaamheden aangevangen kan worden. Zonder deze voorzieningen mag niet gestort worden. Het is derhalve niet zinvol om hiervoor financiële zekerheid te eisen. Voor maatregelen die tijdens de stortactiviteiten getroffen moeten worden, zoals onder meer het monitoren van het grondwater en onderhoud en herstel van voorzieningen, zullen altijd gelden beschikbaar zijn. Immers zolang er stortactiviteiten plaatsvinden, zullen er inkomsten zijn. De exploitant dient voor het treffen van deze maatregelen op grond van artikel 8.36f van de Wet milieubeheer een kostendekkend tarief te berekenen.

Het bevoegd gezag (gedeputeerde staten van de provincie waar de stortplaats gelegen is) zal tijdens de exploitatiefase toezien dat de voorschriften van het Stortbesluit bodembescherming worden nageleefd. Gedeputeerde staten hebben er namelijk belang bij daar zij in de nazorgfase verantwoordelijk zijn voor de betreffende stortplaats.

Het eventuele risico bij deze stortplaatsen zit dan ook niet in de exploitatiefase, maar in de sluitingsfase van de stortplaats. Op het moment van sluiting dient de bovenafdichting te worden aangebracht. Ten tijde van het aanbrengen van de bovenafdichting zijn de stortactiviteiten beëindigd en is een meer reële kans aanwezig dat er geen of onvoldoende middelen beschikbaar zijn. Financiële zekerheid voor de bovenafdichting is voor deze stortplaatsen dan ook verplicht gesteld.

Voor baggerspeciestortplaatsen geldt dat alleen financiële zekerheid wordt gesteld voor het aanbrengen van een afdeklaag of een geohydrologische isolatiesysteem dat in de exploitatiefase zelf, indien nodig, dient te worden aangebracht. Voor de overige maatregelen die tijdens de stortactiviteiten getroffen moeten worden, zoals monitoring en onderhouds- en herstelwerkzaamheden, geldt hetzelfde als voor de stortplaatsen die onder het Stortbesluit bodembescherming vallen. Deze maatregelen worden gefinancierd uit de kostendekkende opbrengsten van de stortplaats en hiervoor behoeft geen financiële zekerheid te worden gesteld.

Het aanbrengen van een afdeklaag is bij baggerspeciestortplaatsen geen sluitingsvoorwaarde.

Nazorgfase

De financiële zekerheid is voor de sluiting en nazorg voor beide soorten stortplaatsen geregeld in de artikelen 8.47, 8.49 en 15.44 van de Wet milieubeheer. Tijdens de exploitatie van de stortplaats worden er door provinciale staten heffingen opgelegd voor de kosten die gemoeid zullen zijn met de nazorg van gesloten stortplaatsen. De gelden zullen worden aangewend voor het treffen van maatregelen die waarborgen dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt dan wel bescherming geboden kan worden tegen nadelige gevolgen daarvan. De gelden die uit de heffingen gegenereerd worden, zijn in principe toereikend. Ze worden door de provincie zodanig vastgesteld dat de naar verwachting daarmee gemoeide kosten kunnen worden bestreden (art. 15.45 van de Wet milieubeheer) en kunnen zo nodig nog worden bijgesteld als de kosten naar verwachting hoger of lager zullen zijn. De provincie heeft er alle belang bij de kosten op de juiste hoogte vast te stellen daar gedeputeerde staten in de nazorgfase uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de zorg van de gesloten stortplaats. Er zullen dus altijd gelden zijn om de nazorgkosten te betalen. Indien gedeputeerde staten onzeker zijn over de draagkracht van de exploitant, hebben zij op grond van artikel 15.46 van de Wet milieubeheer nog de mogelijkheid om financiële zekerheid te stellen ten aanzien van de betaling van de bovengenoemde heffingen.

4. Gevolgen voor bedrijfsleven

De richtlijn storten heeft gevolgen voor het bedrijfsleven. Deze gevolgen zullen gering zijn. De meeste voorschriften in de richtlijn storten betreffen een uitwerking en nadere detaillering van onderwerpen die in Nederland voor stortplaatsen al zijn geregeld. De richtlijn geeft daarnaast de verplichting, zaken, die thans op ad hoc basis in vergunningen zijn geregeld, in regelgeving op te nemen. Hier volgen wat voorbeelden. De richtlijn storten eist financiële zekerheidstelling om te waarborgen dat aan de verplichtingen die uit de vergunning voortvloeien, zal worden voldaan. Op grond van artikel 12 van het Stortbesluit bodembescherming bestond een bevoegdheid tot het eisen van financiële zekerheidstelling. Die bevoegdheid is in het onderhavige besluit omgezet in een verplichting. In het verleden werd door een groot deel van de provincies reeds gebruik gemaakt van de financiële zekerheidstelling (de provincie is altijd bevoegd gezag ten aanzien van stortplaatsen, zie artikel 28.4, onder f, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer). De financiële zekerheid werd zowel in de vergunning als op privaatrechtelijke wijze geregeld. Voor het niet gebruik maken van artikel 12 van het Stortbesluit bodembescherming (toen nog een bevoegdheid tot het stellen van financiële zekerheidstelling) werd meestal aangegeven (zie rapportage NovioConsult «Financiële Zekerheid», pagina 89) dat dit niet nodig of gewenst is bij stortplaatsen waarvan de overheid aandeelhouder of exploitant is. In het onderhavige besluit is daarom geregeld dat de overheid als vergunninghouder gebruik kan maken van een gelijkwaardige vorm van financiële zekerheid (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel B). Ten aanzien van de kosten voor het bedrijfsleven wordt het volgende opgemerkt. Voor een bankgarantie wordt over het algemeen een jaarpremie berekend van 1 % van het bedrag waarvoor zekerheid wordt gesteld.

Ook stelt de richtlijn dat eisen gesteld moeten worden aan de vakbekwaamheid van de stortplaatsexploitanten en aan de beroeps- en technische opleidingen van de exploitanten en het personeel. Het stellen van deze eisen is nu expliciet in het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer opgenomen, hetgeen eerst niet het geval was. Tevens eist de richtlijn storten emissiegegevens, ten aanzien van water, percolaat en gas. Dit leidt in sommige gevallen tot frequentere bemonstering dan tot nu toe het geval was en tot bemonstering op vastgestelde plekken. Verder leidt de richtlijn tot het toevoegen van enkele categorieën van afvalstoffen aan het eerste lid van artikel 1 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en worden er bijzondere bepalingen met betrekking tot stortplaatsen opgenomen (acceptatiecriteria en acceptatieprocedures). Het opnemen van deze bepalingen en categorieën van afvalstoffen heeft geen gevolgen voor de praktijk, omdat voor deze categorieën van afvalstoffen in de praktijk impliciet al een verbod tot storten geldt. Bovendien zijn er voor deze categorieën van afvalstoffen geen stortplaatsen waarbij in de vergunning het storten van die stoffen is opgenomen. De bepalingen met betrekking tot acceptatiecriteria en acceptatieprocedures wijken niet af van de model-vergunningvoorschriften voor stortplaatsen (1999).

Al deze effecten voor het bedrijfsleven vloeien echter steeds rechtstreeks voort uit de richtlijn storten. De richtlijn legt namelijk regels op die verplichtend zijn, waarbij geen ruimte is gelaten (of bevoegdheid is gegeven) deze regels wel of niet te implementeren.

5. Gevolgen voor toezicht en handhaving

Ten aanzien van het toezicht en de handhaving van de regels verandert er betrekkelijk weinig daar de meeste voorschriften een nadere uitwerking betreffen van (deel)onderwerpen die reeds in het Stortbesluit bodembescherming voor stortplaatsen waren geregeld. De voorschriften die aan het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen zijn toegevoegd, voorzover deze betrekking hebben op acceptatiecriteria en acceptatieprocedures, veranderen weinig aan de bestaande situatie. Immers op basis van de huidige vergunningen voor stortplaatsen gelden al dezelfde eisen. Artikel 11e betreffende opslag van afvalstoffen heeft tot gevolg dat opslagen van afvalstoffen die langer dan één respectievelijk drie jaar duren, hetzij moeten worden verwijderd, hetzij dat er een vergunningprocedure voor (aanvraag voor) een stortplaats moet worden doorlopen. Het aanpassen van reeds verleende vergunningen zal enig meerwerk met zich meebrengen. Het bevoegd gezag voor het toezicht en de handhaving van de regels is en blijft de provincie. In de richtlijn storten is aangegeven dat Nederland om de 3 jaar aan de Europese Commissie moeten rapporteren over de uitvoering van de richtlijn storten. Op grond van artikel 17 van het Stortbesluit bodembescherming kan de minister de provincies verzoeken alle relevante gegevens te verstrekken met betrekking tot stortplaatsen. Mede om aan deze rapportageverplichting te kunnen voldoen zal de uitvoering en handhaving van onder meer het Stortbesluit bodembescherming en de Wet milieubeheer (titel 8.3 en 15.11) waarin de nazorg bij thans operationele stortplaatsen is geregeld, met een zekere regelmaat worden geëvalueerd.

6. TRANSPONERINGSTABEL

Artikel (-lid) EG-besluitImplementatie NL-regelgeving
artikel 1behoeft geen implementatie
  
artikel 2,onder aartikel 2 Baga, artikel 1.1, eerste lid, Wm
onder bbehoeft geen implementatie
onder c en dartikel 3 Baga
onder eartikel 11a, eerste lid, Bssa*, en geïmplementeerd bij het desbetreffende artikel van de richtlijn
onder fartikel 1, vierde tot en met zevende lid, Sb* (vervallen artikel 2, eerste lid, onder c, Sb), artikel 11a, tweede en derde lid, Bssa*
onder gartikel 1 Sb, artikel 11a, eerste lid, Bssa*
onder hministeriële regeling Bagger* en artikel 11a, eerste lid, Bssa*
onder iartikel 1 Sb
onder jartikel 6a Sb en artikel 5, derde lid, en 6 Usb
onder k t/m pbehoeft geen implementatie
onder qgeïmplementeerd bij het desbetreffende artikel
onder rniet van toepassing
  
artikel 3, eerste lidzie afzonderlijke artikelen
tweede lid, eerste streepjeBoom
tweede lid, tweede streepjeBsb
tweede lid, derde streepjeartikelen 2, eerste lid, onder c, d en e, vierde lid* en 3 Bvs
tweede lid, vierde streepje10.2 Wm
derde en vierde lidniet van toepassing
vijfde lidartikel 1, vierde lid, Sb* en artikel 11a, tweede lid, Bssa*
  
artikel 4artikel 11c Bssa*
  
artikel 5, eerste en tweede lidstrategie vóór 2003 opstellen geregeld in artikel 1, eerste lid, 10, Bssa
derde lid, onder aartikel 1, categorie 33*, Bssa
derde lid, onder bartikel 1, categorie 34*, Bssa
derde lid, onder cartikel 1, categorie 35* Bssa, en categorie 6 Bssa
derde lid, onder dartikel 1, categorie 15, Bssa
derde lid, onder eartikel 11b en bijlage I, Bssa*
vierde lidartikel 1, derde lid, Bssa en bijlage II, onder 2.2, Baga
  
artikel 6artikel 11b en bijlage I, Bssa*
  
artikel 7, onder aartikel 5.1, eerste lid, onder a en 5.11, onder i*, Ivb
onder bartikel 5.11, onder a, Ivb
onder cartikel 5.1, onder f, Ivb
onder dartikel 5.1, onder d en 5.13, onder b, Ivb
onder eartikel 5.1, onder j, Ivb
onder fartikel 5.11, onder j*, Ivb
onder gartikel 5.13, onder d, Ivb artikel 8.47, derde lid, en 8.49, derde lid, Wm
onder hartikel 7.2 en 7.28, onder a, Wm
onder i,artikel 5.13, tweede* en derde lid*, Ivb
  
artikel 8, onder a, izie bij de desbetreffende artikelen
onder a, iiartikel 2a*, Sb ministeriële regeling bagger*
onder a, iii13 Wbb, 1.1.a en 10.3 Wm
onder a, ivartikel 8.15, eerste lid, en 8.45 Wm juncto artikel 12, eerste*, tweede* en vierde lid*, Sb artikel 8.47, 8.49 en 15.44, Wm ministeriële regeling Bagger*
onder btienjarenplan 1995–2005 (10.3 en 10.14 Epema)
onder cartikel 10, eerste lid, onder a, Sb ministeriële regeling Bagger*
  
Artikel 9, onder, aartikel 8.45 Wm en 11c Bssa*
onder, bartikel 11c Bssa*
onder cartikel 4 Sb artikel 9*, 9a*, 10 en 11 juncto artikel 3, Sb en 9, 10 en 11 Usb, zie ook uitwerking bij bijlage III urgentieplan en interventiepunt zie de uitwerking bij bijlage III, punt 4, onder B, Richtlijn artikel 8.47, lid 3, 8.49, 8.50 en 8.51 Wm artikel 11c Bssa ministeriële regeling Bagger*
onder dartikel 9, derde lid*, Sb en 7* Usb ministeriële regeling Bagger* artikel 11c, derde lid, Bssa (soorten en hoeveelheid)
  
artikel 108.14, tweede lid, Wm (8.36f* Epema))
  
artikel 11, eerste lid, onder a t/m dartikel 11d en bijlage II Bssa*, derde streepje: 10.41 en 10.43 Epema
tweede lidin NL niet van toepassing
  
artikel 12, onder aartikel 9, 10 en 11 Sb zie verder bij bijlage III ministeriële regeling Bagger*
onder b, eerste alineazie ook bij bijlage III artikel 14, tweede lid*, Usb hoofdstuk 18 Wm kosten van de exploitant
onder b, tweede alineaartikel 9, derde lid*, Sb ministeriële regeling Bagger*
onder c,artikel 13 Usb ministeriële regeling Bagger*
artikel 13, onder a,artikel 8.47, derde lid en 8.23, eerste lid en 8.26 Wm
onder bartikel 8.47, derde lid, Wm
onder cartikel 8.49 Wm de provincie is in de nazorgfase de exploitant, zie artikel 2, onder l, Richtlijn
onder dartikel 8.49, eerste lid en 8.50 Wm artikel 8.49, vijfde lid Wm en hoofdstuk 6* Usb
  
artikel 14artikel VI* van dit besluit ministeriële regeling Bagger*
  
artikel 15 t/m 20behoeven geen implementatie
  
Bijlage I, punt 1.1WRO, Wm, Besluit Mer ministeriële regeling Bagger* zie opmerking (+)
punt 1.2zie (+)
punt 2artikel 3, 4, 5 en 8 Sb en 4 en 5 Usb ministeriële regeling Bagger* derde gedachtestreepje: Nederland is strenger want percolaat moet altijd worden opgevangen zie art. 5 Sb
punt 3artikel 3, 4, tweede lid*, en 5 Sb en 4 en 5 Usb (incl. nazorg in Usb*) ministeriële regeling Bagger*
punt 4artikel 6a* Sb artikel 5, derde lid*, Usb laten vervallen ministeriële regeling Bagger*
punt 5artikel 11c, eerste lid, onder e, Bssa*
punt 6artikel 4 Usb / ministeriële regeling Bagger*
punt 7artikel 11c, tweede lid, Bssa*
  
Bijlage II, punt 1behoeft geen implementatie
punt 2 t/m 4artikelen 11b, 11d en bijlage I en II, Bssa*
punt 5behoeft geen implementatie
  
Bijlage III, 
punt 1behoeft geen implementatie
punt 2, meteorologische gegevenswaterbalansen in Nederland geen nuttig instrument
punt 3, emissiegegevensartikel 6a*, 8a*, 9*, 10 Sb en 5, derde lid*, 5a*, 9, 10*, 10a* en hoofdstuk 6* Usb ministeriële regeling Bagger*
punt 4, onder A, bemonsteringartikel 3, 5, 8*, 9*, 9a* en 10 Sb en 3, 10*, 10a*, 11* en hoofdstuk 6* Usb en ministeriële regeling Bagger*
punt 4, onder B, controle9* en 9a* Sb en ministeriële regeling Bagger*
punt 4, onder C, interventiepuntartikel 9* en 9a* Sb artikel 13 en 14a*, Usb ministeriële regeling Bagger*
punt 5.1artikel 5.11 Ivb*
punt 5.2artikel 7* Usb / ministeriële regeling Bagger*

Verklaring afkortingen:

+ : Bijlage I, 1.1: dit betreft aspecten die al dienen te zijn beoordeeld bij een lokatiekeuze.

Deze aspecten worden dan niet meer geregeld in de vergunning.

* : nieuw of gewijzigd in:

– dit besluit,

– het Usb, dan wel

– ministeriële regeling Bagger.

Sb: Stortbesluit bodembescherming

Usb: Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming

Wm: Wet milieubeheer

Ivb: Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

Bssa: Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

Bvs: Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen

Baga: Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen

Boom: Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen

Bsb: Bouwstoffenbesluit

ministeriële regeling Bagger: Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land

Epema: voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (kamerstukken II, 1998/99, 26 638)

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdeel A

Artikel 5.11, onder i, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

Artikel 7, onder a, van de richtlijn storten regelt dat de aanvraag om een vergunning de gegevens bevat omtrent «de identiteit van de aanvrager en, indien de aanvrager niet de exploitant is, van de exploitant». Uit de Nederlandse praktijk blijkt dat voor een aantal stortplaatsen de aanvrager en degene die de stortplaats daadwerkelijk exploiteert, verschillende personen kunnen zijn. De identiteit van de aanvrager is geregeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit. Daar laatstgenoemd artikel voor alle categorieën inrichtingen geldt, is artikel 5.11, dat specifiek op stortplaatsinrichtingen ziet, aangepast. In onderdeel i is nu de identiteit van de exploitant geregeld.

Onderdeel B

Artikel 5.13, eerste lid, onder e, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

Op grond van artikel 7, onder f, van de richtlijn storten dient de aanvraag om een vergunning de gegevens te bevatten omtrent «het beoogde exploitatie-, toezicht- en controleplan». In de artikelen 5.1 en 5.11 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit is reeds opgenomen dat de aanvraag om een vergunning de gegevens met betrekking tot de exploitatie, het toezicht en de controle moet bevatten. Op grond van de richtlijn storten dienen deze gegevens nu in de vorm van een plan te worden overhandigd. Hiertoe is aan artikel 5.13, eerste lid, een onderdeel toegevoegd. Wat betreft het begrip exploitatie moet voornamelijk gedacht worden aan de bedrijfsmatige exploitatie van de stortplaats. Het gaat hierbij om zaken als de indeling van de stortplaats (indeling in stortvakken), acceptatiecriteria, en acceptatie, registratie- en controleprocedures van soorten afval en de wijze van verwerken van afval. Op grond van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer worden vergunningen voor deze categorieën van inrichtingen voor een termijn van ten hoogste 10 jaar verleend. Het is onmogelijk om voor een dergelijke termijn een exploitatie-, controle- en toezichtplan op te stellen. Een termijn van drie tot vier jaar is meer realistisch voor een actueel plan.

Ingeval een plan is ingediend dat een kortere looptijd heeft dan de looptijd van de vergunning, is het raadzaam dat het bevoegd gezag gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer (dat regelt dat de aanvraag voor de vergunning deel uitmaakt van de vergunning, voorzover dat in het besluit op de vergunningaanvraag expliciet is aangegeven). Het bevoegd gezag kan dan op grond van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer (in het belang van de bescherming van het milieu) actualisering en zo nodig aanvulling van de plannen vragen.

Artikel 5.13, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

Deze wijziging vloeit voort uit artikel 7, onderdeel i, van de richtlijn storten.

Bij de aanvraag om een vergunning voor een stortplaats, niet zijnde een baggerdepot, zal de vergunningaanvrager moeten aantonen dat financiële zekerheid is of zal worden gesteld ten behoeve van de bovenafdichting van de stortplaats. Deze bepaling moet worden gezien in relatie tot artikel 12 van het Stortbesluit bodembescherming (zie artikel II, onderdeel J). Hierin is bepaald dat het bevoegd gezag in de vergunning voor de stortplaats het bedrag vaststelt, waarvoor zekerheid moet worden gesteld ten behoeve van de bovenafdichting. Dit bedrag is maximaal f 5 per ton gestorte afvalstoffen. Een en ander betekent dat het bevoegd gezag reeds bij het vooroverleg over de vergunning zal moeten aangeven voor welk bedrag zekerheid zal moeten worden gesteld.

Bij de aanvraag om een vergunning voor een baggerdepot moet de vergunningaanvrager aantonen dat financiële zekerheid is of zal worden gesteld met betrekking tot het zo nodig aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem, of het zo nodig aanbrengen van een afdeklaag. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan een systeem van pompputten. Artikel 12 van het Stortbesluit bodembescherming is niet van toepassing op baggerspeciestortplaatsen. Een corresponderend artikel voor baggerdepots op het land is opgenomen in een ministeriële regeling voor dergelijke stortplaatsen (op grond van 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer).

Vormen van financiële zekerheid

Ten aanzien van de vorm waarin de financiële zekerheid kan worden gesteld, doen zich verschillende mogelijkheden voor, zoals een borgtocht of bankgarantie, een hypotheek- of pandrecht en onder bepaalde voorwaarden deelname aan een gemeenschappelijk fonds.

Een essentieel element bij de beoordeling van de verschillende vormen van financiële zekerheid is het feit dat bij een eventueel faillissement van de vergunninghouder de financiële zekerheid niet onder het faillissement komt te vallen. Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van het bedrijf om te bepalen welke vorm van financiële zekerheid gekozen wordt (artikel 6:51 van het Burgerlijk Wetboek). Een schriftelijk bewijs hiervan (geldt ook indien gebruik gemaakt wordt van de gelijkwaardige voorziening) moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd alvorens voor de eerste keer wordt gestort, zie artikel II, onderdeel J (betreft artikel 12, vierde lid, onder a, van het Stortbesluit bodembescherming).

Borgtocht is een overeenkomst waarbij de ene partij, de borg, zich tegenover de andere partij, de schuldeiser, verbindt tot nakoming van een verbintenis, die een derde, de hoofdschuldeiser, tegenover de schuldeiser heeft of zal verkrijgen (artikel 7:850 van het Burgerlijk Wetboek). De bankgarantie is een vorm van borgtocht. Een bankgarantie is een verklaring van de bank dat zij (maximaal) een bepaald bedrag aan de begunstigde (i.c. het bevoegd gezag) zal betalen op de enkele mededeling van de begunstigde dat hij een bedrag van zijn contractpartner (i.c. de vergunninghouder) te vorderen heeft. Het verschil tussen een borgtocht en een bankgarantie is hierin gelegen dat bij een bankgarantie de bank een eigen schuld aan een derde voldoet, terwijl bij borgtocht de bank de schuld van een ander aan een derde voldoet. Het voordeel van een borgtocht of bankgarantie is dat ingeval van een faillissement van de schuldeiser (i.c. de vergunninghouder) de aanspraak op de borg buiten de boedel blijft (artikel 160 van de Faillissementswet). Een voordeel van de borgtocht boven de bankgarantie is dat een borgtocht veelal niet ten laste komt van de kredietruimte van de vergunninghouder.

Een hypotheekrecht wordt gevestigd door een tussen partijen opgemaakte notariële akte waarbij de hypotheekgever aan de hypotheekhouder hypotheek verleent op een onroerend goed (artikel 3:260 van het Burgerlijk Wetboek). Een pandrecht is een hiermee vergelijkbaar zekerheidsrecht dat gevestigd wordt op een roerende zaak (artikel 3:236 van het Burgerlijk Wetboek). Het voordeel van deze vormen van zekerheid is dat ingeval van een faillissement een pand- en hypotheekhouder zijn recht kan uitoefenen alsof er geen faillissement is (artikel 57 van de Faillissementswet).

Deelname aan een gemeenschappelijk fonds kan ook tot de mogelijkheden behoren. Een fonds heeft waarschijnlijk als voordeel dat deze vorm van financiële zekerheid vermoedelijk de laagste kosten met zich brengt en het minst beslag legt op de vermogenspositie van het bedrijf. Aangezien er in een dergelijk geval in geen enkel opzicht sprake is van een contractuele relatie tussen het bevoegd gezag en de vergunninghouder zal zeker moeten worden gesteld dat het bevoegd gezag ook in een situatie van faillissement een titel heeft om de kosten van verwijdering van de afvalstoffen rechtstreeks te verhalen op het fonds.

Bij de aanvraag om een vergunning zal veelal nog geen bewijs kunnen worden geleverd dat zekerheid is gesteld. De zekerheid wordt immers pas definitief als de vergunning verleend is. Daarom kan bij de aanvraag om de vergunning worden volstaan met een verklaring van bijvoorbeeld een bank dat hij zekerheid zal stellen zodra de vergunning wordt verleend (met vermelding van het zeker te stellen bedrag dan wel het garant te stellen bedrag per ton gestorte afvalstoffen).

Artikel 5.13, derde lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gelijkwaardige voorziening

Op grond van artikel 7, onderdeel i, van de richtlijn storten is het ook mogelijk financiële zekerheid te stellen door middel van het treffen van gelijkwaardige voorzieningen. Voor een dergelijke voorziening komen overheden, namelijk gemeente-, provincie-, of waterschapsbesturen dan wel het Rijk in aanmerking indien zij de vergunninghouders zijn. De mogelijkheid op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen en de Kaderwet bestuur in verandering, een openbaar lichaam respectievelijk een regionaal openbaar lichaam in te stellen, doet aan de gekozen constructie niet af. Dit betekent dat deze lichamen van de gelijkwaardige voorziening gebruik kunnen maken. Het minder zware regime voor overheden houdt verband met de doelstelling van de financiële zekerheid, te weten te voorkomen dat door het toepassen van bestuursdwang in het kader van de handhaving, in plaats van de vergunninghouder, een ander dan de exploitant opdraait voor het aanbrengen van een bovenafdichting. Daar een overheid niet failliet kan gaan, speelt dit probleem niet als de exploitant een overheid is (zie ook het onderzoek van NovioConsult: Rapportage «Financiële Zekerheid», pag. 68, Nijmegen, maart 1998).

Gezien het bovenstaande kan van een gelijkwaardige voorziening al sprake zijn als de overheid (vergunninghouder) gelden reserveert voor de stortplaatsinrichting die zij zelf drijft.

Als de overheid niet zelf de inrichting drijft, maar dit door een (dochter)onderneming laat doen, is het reserveren van gelden alleen niet voldoende. De overheid dient naast het reserveren van gelden nog een verklaring af te leggen (een raadsbesluit, een besluit van provinciale staten o.i.d.) waarin de overheid instaat voor het nakomen van de betalingsverplichtingen van die (dochter)ondernemingen. Indien de vergunninghouder een (regionaal) openbaar lichaam is, kan het bovenstaande van overeenkomstige toepassing zijn en ligt het voor de hand dat de verklaring tot garantstelling ondertekend wordt door alle besturen van de deelnemende overheden.

Artikel 8 van de richtlijn storten eist dat de vergunning niet verleend mag worden indien de financiële zekerheid niet is aangetoond. Aan dit vereiste is voldaan door middel van artikel 8.10, tweede lid, juncto 8.8, derde lid, onder b, van de Wet milieubeheer. De vergunning wordt namelijk in ieder geval geweigerd indien het bevoegd gezag door de verlening niet de krachtens artikel 8.45 van de Wet milieubeheer gestelde regels in acht kan nemen. Dit zijn de regels die in het Stortbesluit bodembescherming dan wel de ministeriële regeling inzake baggerdepots staan en die bepalen dat er financiële zekerheid gesteld moet worden (door middel van voorschriften aan de vergunning) met betrekking tot de daarbij aangegeven onderwerpen. In hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer is de bevoegdheid om naleving af te dwingen geregeld.

Onderdeel C

De richtlijn storten, maakt onderscheid tussen het «storten» (waaronder vormen van opslaan) en het «behandelen» van afvalstoffen. «Behandeling» wordt door de richtlijn gedefinieerd als «fysische, thermische, chemische of biologische processen, met inbegrip van het sorteren, die de eigenschappen van de afvalstoffen zodanig veranderen dat het volume of de gevaarlijke eigenschappen worden gereduceerd, de behandeling wordt vergemakkelijkt of de nuttige toepassing wordt bevorderd». Voorbeelden van het behandelen van baggerspecie zijn: ontwateren, rijpen, landfarming, zandscheiding (sedimentatiebekkens en hydrocyclonen), koude immobilisatie en thermische immobilisatie.

Door het onderscheid in de richtlijn storten tussen «storten» en «behandelen» wordt de tijdelijke aanwezigheid van baggerspecie (in een zogenaamd doorgangsdepot) nu aangemerkt als een vorm van «bewerken of verwerken» van de baggerspecie. In doorgangsdepots spelen zich immers altijd ontwaterings- of rijpingsprocessen af. Baggerspecie in deze doorgangsdepots valt hierdoor onder categorie 28.1, onder b. Dit wijkt af van de tot dusverre gangbare opvatting, waarin de tijdelijke aanwezigheid van baggerspecie werd gezien als tijdelijke opslag (28.1, onder a, onder 2°), of soms zelfs als storten (28.1, onder c). Nu er door de richtlijn storten niet langer sprake zal zijn van opslag van verontreinigde baggerspecie, is categorie 28.4, onder a, onder 3°, aangepast.

Het aanmerken van het doorgangsdepot als bewerkings-, of verwerkingsinrichting heeft consequenties voor het aanwijzen van het bevoegde gezag. Op grond van 28.4, onder c, onder 1°, zijn gedeputeerde staten het bevoegde gezag voor al deze doorgangsdepots.

Voor kleine inrichtingen (namelijk die met een capaciteit van minder dan 10 103 m3) is dit niet gewenst. In een nieuw onderdeel (categorie 28.10) is daarom op de aanwijzing van gedeputeerde staten als bevoegd gezag ten aanzien van deze inrichtingen, een uitzondering gemaakt. Deze kleine baggerinrichtingen vielen immers voorheen ook niet onder het gevoegde gezag van gedeputeerde staten (28.4, onder a, onder 3°, zoals dit luidde voor de wijziging van dit besluit).

Artikel II

Onderdeel A

Op grond van artikel 2, onder f, juncto artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn storten zijn de bepalingen van de richtlijn in principe ook van toepassing op een permanente afvalopslagvoorziening in diepe onderaardse ruimte. Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn is het mogelijk deze opslag van bepaalde voorschriften van de richtlijn vrij te stellen (o.a. voorschriften met betrekking tot percolaat, grondwater, oppervlaktewater, gasbeheersing, meteorologische gegevens, emissiegegevens en gegevens over de gestorte massa).

Bepalingen uit de richtlijn zijn in dit onderdeel geïmplementeerd door het van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen uit het Stortbesluit bodembescherming op de permanente afvalopslagvoorzieningen in diepe onderaardse ruimten. Ook is gebruik gemaakt van de door de richtlijn gegeven mogelijkheid vrijstelling te verlenen van voorschriften van een aantal artikelen; die vrijstellingsmogelijkheid is impliciet gebruikt door de bepalingen waarvan vrijstelling kan worden verleend, niet van overeenkomstige toepassing te verklaren. Analoog aan het Stortbesluit is ook in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (zie artikel III, onderdeel D) ondergrondse opslag van afvalstoffen in een permanente afvalopslagvoorziening in diepe onderaardse ruimten geïmplementeerd.

Het vijfde lid betreft een dynamische verwijzing naar de richtlijn storten, hetgeen betekent dat als de richtlijn storten wordt aangevuld of aangepast (zie artikel 16 van de richtlijn storten), de nieuwe bepalingen direct van toepassing zijn. Er kan ook voor een andere, eerdere datum worden gekozen door bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant bekend moet worden gemaakt, een ander tijdstip vast te stellen.

Onderdeel B

De richtlijn heeft ook betrekking op ondergrondse opslag van afvalstoffen in een permanente afvalopslagvoorziening in een diepe onderaardse ruimte. In artikel 1, vierde lid, is aangegeven dat de voorschriften van het Stortbesluit (met enkele uitzonderingen, zie onderdeel A) van overeenkomstige toepassing zijn op een dergelijke afvalopslagvoorziening. Deze opslag van afvalstoffen in een permanente afvalopslagvoorziening zou eventueel in mijnen kunnen plaatsvinden. Om die reden is het desbetreffende onderdeel geschrapt.

Onderdeel D

Artikel 4 van het Stortbesluit Op grond van artikel 5.13, eerste lid, onder b, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer moet bij de vergunningaanvraag voor de stortplaatsinrichting de bodemkundige gesteldheid en de geohydrologische omstandigheden op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen worden aangegeven. Er moeten ten minste gegevens worden verstrekt met betrekking tot:

– de gemiddeld hoogste grondwaterstand,

– de grondwaterstroming, en

– de doorlatendheid, dikte, samenstelling en zetting van de bodemlagen.

Op grond van artikel 4, tweede lid, van het Stortbesluit bodembescherming neemt het bevoegd gezag voorschriften in de vergunning op met betrekking tot de te treffen civieltechnische of geohydrologische maatregelen indien een onderafdichting onvoldoende bijdraagt aan de noodzakelijke bescherming van de bodem.

De richtlijn storten stelt dat de bescherming van bodem en oppervlaktewater gedurende de exploitatiefase van de stortplaats moet worden gewaarborgd door de combinatie van een bodemafdichting en een geologische barrière, en na de sluiting van de stortplaats door een combinatie van een geologische barrière en een isolerende deklaag. Degeologische barrière wordt bepaald door de geologische en geohydrologische gesteldheid onder en in de nabijheid van de stortplaats, die een dusdanig karakter moeten hebben dat potentiële bodemverontreiniging wordt voorkomen.

De richtlijn storten stelt verder dat de bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte. Door het noemen van de zijkanten gaat de richtlijn storten er blijkbaar van uit dat uitsluitend in groeven wordt gestort. In Nederland is dat doorgaans niet het geval en maken de zijkanten deel uit van de bovenafdekking / afdichting. Voorzover wel in groeven wordt gestort, behoren de zijkanten tot de onderafdichting. De doorlatenheid en dikte moeten te zamen een niveau van bescherming van bodem en oppervlaktewater garanderen die ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met het voorschrift dat de k-waarde (k=niveau van bescherming van de bodem) kleiner of gelijk is aan 1,0 x 10–9 m/s; bij een dikte groter of gelijk aan 5 meter voor gevaarlijke afvalstoffen en groter of gelijk aan 1 meter voor ongevaarlijke afvalstoffen. Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze voldoet aan bovengenoemde voorwaarden, dient deze kunstmatig te worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. De kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.

In het onderstaande wordt uiteengezet op welke wijze in Nederland aan deze voorschriften wordt voldaan.

In Nederland bevinden de stortplaatsen zich normaliter niet op een dergelijke natuurlijke minerale laag en het aanbrengen van een dergelijke laag geeft een zo onaanvaardbaar grote vermindering van stortcapaciteit dat vanaf het begin van de jaren 80 gezocht is naar alternatieven die veel minder ruimte innemen en per eenheid van dikte een veel lagere doorlatendheid opleveren. Die alternatieven zijn beschreven in de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming en in de Richtlijn dichte eindafwerking (Publicatiereeks bodembescherming nr. 1991/2) en de Richtlijn onderafdichtingen (Publicatiereeks bodembescherming nr. 1993/2). Deze alternatieven leveren een beschermingsniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan de genoemde k-waarde, bovendien worden in de laatstgenoemde richtlijn en in de Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen (Vereniging van Afvalverwerkers Utrecht, juli 1997) geohydrologische maatregelen beschreven welke zorgdragen voor de vereiste geohydrologische gesteldheid. Omdat het gaat om zowel geologische als hydrogeologische aspecten wordt het begrip geohydrologische barrière gebruikt.

Indien gekozen wordt voor een afdichtingsmateriaal dat over een zodanige lage doorlatendheid beschikt dat met een beperkte dikte kan worden volstaan, dient om te voldoen aan het voorschrift van minimale dikte van de geologische barrière een aanvullende barrière te worden aangelegd met behulp van een grindlaag. De grindlaag functioneert als capillaire barrière indien in de laag bestaande uit de combinatie-afdichting en het bodempakket tussen de combinatie-afdichting en het gemiddeld grondwaterniveau een zodanig concentratieverval ontstaat van stoffen die door deze laag permeëren, dat bodembelasting onvoldoende kan worden voorkomen.

Omdat de richtlijn storten een geologische barrière gedurende de gehele levensduur van de stortplaats voorschrijft, dient een geohydrologische barrière zijn duurzaamheid te behouden. Aangezien in Nederland de onderafdichting deel uitmaakt van de geohydrologische barrière dient bij ontwerp, aanleg en beheer van de onderafdichting aan de waarborging van die duurzaamheid aantoonbaar, in overeenstemming met de stand van wetenschap en techniek, aandacht te worden besteed.

Onderdeel E

Artikel 6a van het Stortbesluit

Op grond van bijlage III, punt 3, van de richtlijn storten dient de gascontrole representatief te zijn voor elk gedeelte van de stortplaats. De gasuitstoot en atmosferische druk dienen in beginsel maandelijks te worden gemeten. Verder dienen deze metingen betrekking te hebben op de stoffen die vrijkomen bij de biologische afbraak van organisch materiaal in de afvalstoffen. Deze punten zullen op grond van het vijfde lid van artikel 6a, in de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming, worden uitgewerkt. Het vijfde lid geeft de minister namelijk de bevoegdheid om nadere regels te stellen met betrekking tot inhoud, frequenties en plaats van de metingen van de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot.

Onderdeel F

Artikel 8 van het Stortbesluit

Bovenstrooms van de stortplaats moet ten minste één grondwaterbemonsteringsbuis in het grondwater worden aangebracht. Benedenstrooms moeten ten minste twee grondwaterbemonsteringsbuizen worden aangebracht. Dit aantal kan worden verhoogd op grond van een specifiek geohydrologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater (zie bijlage III, punt 4a, van de richtlijn storten).

Onderdeel G

Artikel 8a van het Stortbesluit

Op grond van bijlage III, punt 3, onder 2.3, van de richtlijn storten dienen ten behoeve van het inzicht in de verspreiding van verontreinigende stoffen vanuit de stortplaats naar de omgeving op of aan de stortplaatslocatie gelegen waterlopen, zoals ringsloten, te worden bemonsterd. Artikel 8.13, eerste lid, (hoofdstuk 8) van de Wet milieubeheer geeft de mogelijkheid de bemonstering via het verbinden van voorschriften aan de vergunning, te regelen. Gezien het uitgangspunt dat emissie naar oppervlaktewater moet worden voorkomen en er normaliter geen lozing in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren plaatsvindt, geeft niet de Wet verontreiniging oppervlaktewateren maar de Wet milieubeheer de wettelijke basis voor deze specifieke bemonstering (zie artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer). Het bevoegd gezag zal de punten die bemonsterd dienen te worden (ten minste één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortplaats) aangeven. Vanzelfsprekend zal hierover wel overleg plaatsvinden met de waterkwaliteitsbeheerder.

Zolang deze metingen puur ter controle geschieden en er geen emissie plaatsvindt naar het oppervlaktewater ligt de bevoegdheid bij het bevoegd gezag van de Wet milieubeheer (gedeputeerde staten). Anders wordt het echter indien – onverhoopt – in het oppervlaktewater een verontreiniging wordt geconstateerd welke wordt veroorzaakt door een emissie die moet worden aangemerkt als een lozing in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In dat geval zal wordt het regime van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren als het ware geactiveerd: er is sprake van een lozing zonder vergunning. Over het algemeen zal er geen reden zijn om lozingen vanuit een stortplaats op oppervlaktewater toe te staan. In de regel zal sprake zijn van een onvoorziene lozing waartegen onmiddellijk maatregelen moeten worden getroffen.

De bevoegde waterkwaliteitsbeheerder kan op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bestuursrechtelijke handhavingsacties in gang zetten. In dit verband is het van belang dat de waterkwaliteitsbeheerder en het bevoegde gezag ingevolge de Wet milieubeheer in de praktijk gezamenlijk optrekken. Het gaat dan met name om acties ten behoeve van de stopzetting van de lozing (het voorkomen van verdere emissies vanuit de stortplaats naar oppervlaktewater) en het zo mogelijk wegnemen van reeds veroorzaakte verontreinigingen.

De hoeveelheid en samenstelling van de in de omgeving van de stortplaats aanwezige wateren moeten op grond van de aangegeven voorschriften in de Wet milieubeheervergunning driemaandelijks worden vastgesteld om na te gaan of er sprake is, of kan zijn, van verspreiding van verontreinigende stoffen naar het oppervlaktewater. De vaststelling van de hoeveelheid oppervlaktewater heeft betrekking op het debiet of het volume van het betreffende oppervlaktewater. Dit is van belang bij de vraag of er sprake is van mogelijke verdunning van verontreinigende stoffen.

Op grond van de kenmerken van de stortplaats, bijvoorbeeld indien water aantoonbaar niet kan bijdragen aan verspreiding van verontreinigende stoffen, kan gedeputeerde staten in de vergunning bepalen dat deze metingen van het oppervlaktewater, niet zijn vereist. Ook is het mogelijk dat de bemonstering minder frequent plaats vindt als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn. De evaluatie kan plaatsvinden aan de hand van de gegevens, verkregen op grond van artikel 9, derde lid, van het Stortbesluit bodembescherming. Op grond van artikel 15 van de richtlijn storten moet Nederland om de drie jaar aan de Commissie rapporteren over de uitvoering van de richtlijn storten. In deze rapportage moet onder meer ook worden aangegeven bij welke stortplaatsen de controle van de in de omgeving van de stortplaats aanwezige wateren vanwege de specifieke kenmerken van de stortplaats achterwege kon blijven.

Onderdeel H

Artikel 9 van het Stortbesluit

Het eerste lid, onder d, regelt dat het urgentieplan op hoofdlijnen onderdeel uitmaakt van de vergunningvoorschriften. De minister kan ten aanzien van de inhoud van het urgentieplan op hoofdlijnen nadere regels stellen (tweede lid). Op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen wordt in overleg met het bevoegd gezag een uitgewerkt urgentieplan opgesteld op het moment dat het urgentiepunt daadwerkelijk is bereikt (artikel 9a).

Het derde lid bepaalt dat naast de resultaten van de inspectie en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, nu ook de gegevens over de hoeveelheid en samenstelling van het aanwezig oppervlaktewater, de gegevens over de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot, en de gegevens over het niveau en de samenstelling van het grondwater, worden overgelegd aan het bevoegd gezag. Op grond van deze gegevens kan het bevoegd gezag bepalen dat de metingen van het aanwezig oppervlaktewater minder frequent of geheel niet vereist zijn (artikel 8a van het Stortbesluit bodembescherming en noot 3 en 7 van bijlage III, punt 2.3 van de richtlijn storten). Dit laatste is voor het grondwater en voor de gasuitstoot geregeld in het Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.

Op grond van artikel 17 van het Stortbesluit bodembescherming kan de minister ter uitvoering van een richtlijn, het bevoegd gezag verzoeken gegevens te zenden met betrekking tot stortplaatsen. Het bevoegd gezag ontvangt op zijn beurt deze gegevens ten minste één maal per jaar (het bevoegd gezag kan de frequentie hoger stellen) van de vergunninghouder (artikel 9, derde lid, van het Stortbesluit bodembescherming). Ook ingevolge artikel 10 van het Stortbesluit bodembescherming ontvangt het bevoegd gezag de benodigde gegevens, namelijk de resultaten van het tweejaarlijkse onderzoek dat door een terzake kundige wordt uitgevoerd, inhoudende keuring van de bodembeschermende voorzieningen en het onderzoek naar de kwaliteit van de bodem onder de stortplaats. Deze gegevens dienen ondermeer voor het ingevolge artikel 15 van de richtlijn storten op te stellen verslag.

Onderdeel I

Artikel 9a van het Stortbesluit

Een interventiepunt wordt bepaald met inachtneming van de specifieke geohydrologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt heeft een belangrijke signaalfunctie. Aan de hand van dit interventiepunt kan worden nagegaan of er zich voor het grondwater significante nadelige milieu-effecten hebben voorgedaan en of er beheers- en/of saneringsmaatregelen noodzakelijk zijn. Indien bij herhaalde bemonstering en analyse van het grondwater wordt geconstateerd dat voor een van de stoffen, bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming de toetsings-waarde wordt overschreden, is het interventiepunt bereikt (artikel 14a, zevende lid, van die Uitvoeringsregeling). De signaalwaarde voor een stof wordt berekend aan de hand van artikel 14a, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming. De herhaalde bemonstering en analyse wordt door een terzake kundige verricht. Indien dan opnieuw blijkt (artikel 14a, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling) dat er sprake is van een overschrijding van de toetsingswaarde van een van de desbetreffende stoffen (en tevens blijkt dat de overschrijding wordt veroorzaakt door de stortplaats) moet binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn, op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen door de exploitant in overeenstemming met dat gezag, een uitgewerkt urgentieplan worden opgesteld.

Onderdeel J

Artikel 12, eerste en tweede lid, van het Stortbesluit

Voor het eerste en tweede lid wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel B (artikel 5.13, tweede en derde lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer). Artikel 8, onderdeel a, onder iv, van de richtlijn storten stelt ook als vergunningvoorwaarde dat moet worden voldaan aan de sluitingsprocedure van artikel 13 van de richtlijn storten en dat zekerheidstelling moet gelden voor de nazorgfase. De sluiting en nazorg zijn geregeld in de artikelen 8.47 en 8.49 van de Wet milieubeheer, de financiering hiervan is geregeld in artikel 15.44 van deze wet. Op deze manier zijn sluiting en nazorg voldoende gewaarborgd en is geen aparte zekerheidstelling nodig. Verwezen zij ook naar hoofdstuk 3 van het algemene deel van de toelichting.

Artikel 12, vierde lid, onder b, van het Stortbesluit

Op grond van artikel 8.20 van de Wet milieubeheer geldt de voor de inrichting verleende vergunning voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Ook een nieuwe vergunninghouder zal aan de vergunning moeten voldoen en zal dus moeten zorgen dat de financiële zekerheid overeenkomstig het betrokken vergunningvoorschrift is gesteld op het moment dat hij de exploitatie van de inrichting overneemt. Is dat niet het geval dan kan het bevoegd gezag of het openbaar ministerie bestuurlijke respectievelijk strafrechtelijke maatregelen treffen. Het bevoegd gezag kan op grond van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer handhaven. Dit artikel bewerkstelligt dat het bevoegd gezag tijdig op de hoogte wordt gesteld van een mogelijke nieuwe vergunninghouder. Het bevoegd gezag kan er dan beter op toezien dat de financiële zekerheidstelling door deze vergunninghouder op het moment van de eigendomsoverdracht gereed is. Ook hier heeft het bevoegd gezag hoofdstuk 18 om de naleving van de vergunning te handhaven.

Onderdeel K

Op grond van artikel 14 van het Stortbesluit bodembescherming blijft nog een aantal vergunningvoorschriften van kracht nadat de vergunning haar geldigheid heeft verloren. Dit gold al ten aanzien van de financiële zekerheid (artikel 12, eerste lid, van het Stortbesluit bodembescherming). Deze wijziging voegt het tweede lid van artikel 12, dat in plaats van financiële zekerheid ook een gelijkwaardige voorziening mogelijk maakt, daar nog aan toe.

Artikel III

Algemeen

De richtlijn storten geeft (in artikel 5, derde lid) voor een aantal categorieën van afvalstoffen expliciet aan dat deze niet op een stortplaats mogen worden aanvaard, en geeft daarnaast ook voorwaarden en procedures met betrekking tot de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen (o.a. de artikelen 6, 9 en 11).

Ter implementatie van onder meer deze artikelen van de richtlijn wordt het huidige systeem van het Besluit stortverbod afvalstoffen, inhoudende een stortverbod voor een aantal categorieën van afvalstoffen met daarnaast een ontheffingsmogelijkheid, op een aantal punten aangevuld. Op enkele punten wordt het systeem van het Besluit stortverbod afvalstoffen echter ook doorbroken, onder meer doordat de richtlijn voorschrijft dat in beginsel alleen afvalstoffen die behandeld zijn, mogen worden gestort. Omdat de richtlijn enerzijds leidt tot een aanvulling van het systeem van het Besluit stortverbod afvalstoffen, maar anderzijds ook noopt tot het opnemen van specifieke bepalingen met betrekking tot de acceptatie van afvalstoffen op stortplaatsen, wordt een verdeling in paragrafen in het besluit geïntroduceerd: paragraaf 1 «Stortverboden», paragraaf 2 «Bepalingen met betrekking tot stortplaatsen» en paragraaf 3 «Overgangs- en slotbepalingen». Op deze wijze wordt zo min mogelijk afbreuk gedaan aan de systematiek van het Besluit stortverbod afvalstoffen en worden de bepalingen die dienen om bepalingen van de richtlijn om te zetten, zoveel mogelijk opgenomen in een aparte paragraaf. Dit heeft geleid tot aanpassing van de citeertitel van het besluit. Het besluit heeft nu als citeertitel: Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.

Overigens wordt nog opgemerkt dat daar waar in de richtlijn gesproken wordt over «het aanvaarden» of «de aanvaarding van afvalstoffen», in het onderhavige besluit is gekozen voor de in de Nederlandse praktijk gebezigde termen «accepteren» of «acceptatie» van afvalstoffen, die dezelfde strekking hebben.

Onderdeel B

Ter uitvoering van artikel 5, derde lid, onder a, b en c, van de richtlijn storten, wordt in paragraaf 1, artikel 1, het stortverbod voor een aantal categorieën afvalstoffen aangevuld met de volgende categorieën van afvalstoffen:

Categorie 33: vloeibare afvalstoffen

In artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de richtlijn storten is bepaald dat het verboden dient te worden vloeibare afvalstoffen op een stortplaats te accepteren. Vloeibare afvalstoffen worden in de richtlijn storten gedefinieerd als «afvalstoffen in vloeibare vorm met inbegrip van afvalwater, maar met uitzondering van slib». Gelet op artikel 3, tweede lid, eerste gedachtestreepje, van de richtlijn storten wordt onder slib mede verstaan zuiveringsslib en baggerspecie. De richtlijn verbiedt dus niet het storten van slib. Het Nederlands beleid met betrekking tot het storten van afvalstoffen is er echter altijd op gericht geweest het storten van vloeibare afvalstoffen op reguliere, lokale of regionale stortplaatsen tegen te gaan.

Voor de praktijk zal het opnemen van deze categorie geen gevolgen hebben. Vloeibare afvalstoffen dienden, ook voordat deze categorie in het besluit was opgenomen, ter verwerking te worden aangeboden aan vergunninghouders met een daartoe strekkende vergunning krachtens de Wet milieubeheer.

Gelet op het feit dat deze afvalstroom zeer divers en niet te kwantificeren is, is het niet mogelijk kerngegevens te vermelden.

Het opnemen van het verbod zal in elk geval geen lastenverzwaring geven.

Categorie 34: afvalstoffen die ontplofbaar, corrosief, oxiderend etc. zijn

De richtlijn gaat ervan uit dat afvalstoffen die op stortplaatsen worden gestort, geen reacties met elkaar mogen aangaan, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gerealiseerde voorzieningen op de stortplaats en voor de arbeidsomstandigheden van de aldaar werkzame mensen. Indien afvalstoffen, onder de op een stortplaats heersende omstandigheden, eigenschappen vertonen zoals bijvoorbeeld ontplofbaar, corrosief en oxiderend, kunnen nadelige gevolgen voor de voorzieningen en de arbeidsomstandigheden niet worden uitgesloten. De richtlijn storten geeft in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, dan ook aan dat deze afvalstoffen niet op een stortplaats mogen worden geaccepteerd.

In het onderhavige besluit is ter uitvoering van dit artikel aangegeven dat afvalstoffen met de vermelde eigenschappen – ontplofbaar, corrosief, oxiderend, licht-ontvlambaar en ontvlambaar – niet mogen worden gestort. De in de richtlijn opgenomen zinsnede «onder de op de stortplaats heersende omstandigheden», is weggelaten. De reden hiervoor is dat veelal niet bekend is welke processen zich in een stortplaats afspelen, dat niet in detail bekend is welke afvalstoffen op enig moment op het stortfront worden aangevoerd en welke de omstandigheden zijn waardoor op stortplaatsen ten gevolge van de gestorte afvalstoffen de vermelde ongewenste reacties zouden kunnen optreden.

Evenals in de richtlijn wordt voor de omschrijving van de termen ontplofbaar, corrosief, oxiderend, licht-ontvlambaar en ontvlambaar verwezen naar bijlage III bij richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377).

Voor deze categorie geldt eveneens dat geen kerngegevens zijn te vermelden.

Het opnemen van deze categorie zal niet leiden tot een lastenverhoging voor de ontdoeners.

Categorie 35: niet geïdentificeerde of nieuwe chemische stoffen

De richtlijn storten schrijft in artikel 5, derde lid, onder c, voor dat er een stortverbod dient te worden opgenomen voor ziekenhuisafval en andere klinische afvalstoffen, afkomstig van medische of diergeneeskundige instellingen, die infectueus zijn zoals omschreven in richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (Pb L 377, laatstelijk gewijzigd bij 94/31/EG, PB L 168), eigenschap H9 van bijlage III, en afvalstoffen behorende tot categorie 14 (bijlage I, deel A) van die richtlijn.

Voor ziekenhuisafval geldt in Nederland reeds een stortverbod (artikel 1, categorie 6 van het Besluit stortverbod afvalstoffen). Dit afval wordt gekwalificeerd als gevaarlijk afval (categorie 46 van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen) en wordt afgevoerd naar een bedrijf voor het verbranden van deze gevaarlijke afvalstoffen. Specifiek ziekenhuisafval wordt afgevoerd naar een speciaal daarvoor opgerichte verbrandingsinstallatie.

Categorie 14 van bijlage I, deel A van de richtlijn gevaarlijke afvalstoffen is omschreven als «niet-geïdentificeerde en/of nieuwe chemische stoffen afkomstig van onderzoek, ontwikkelingsactiviteiten en onderwijs en waarvan de effecten op de mens of het milieu niet bekend zijn (bijvoorbeeld laboratoriumafval, enz.)».

Overigens geldt voor reeds geïdentificeerde afvalstoffen dat, voorzover deze vallen onder de categorieën 33 en 34, ook daarvoor een stortverbod geldt.

Voor de praktijk zal het opnemen van een stortverbod voor afvalstoffen als vermeld in categorie 35 geen gevolgen hebben.

Ter uitvoering van artikel 5, vierde lid, van de richtlijn, is een nieuw, vierde lid toegevoegd dat bepaalt dat het verboden is afvalstoffen te verdunnen of te vermengen met het doel om daarmee te voldoen aan de acceptatiecriteria van bijlage I.

Onderdeel C

Omdat de richtlijn in artikel 5, derde lid, voor een aantal categorieën afvalstoffen voorschrijft dat deze niet op een stortplaats mogen worden geaccepteerd, is in onderdeel B geregeld dat voor deze categorieën een stortverbod geldt. Het systeem van het Besluit stortverbod afvalstoffen maakt het echter mogelijk om in bepaalde, nader omschreven situaties en onder bepaalde voorwaarden een ontheffing te verlenen van het stortverbod (artikel 4). Omdat de richtlijn het storten van genoemde afvalstromen geheel verbiedt, wordt in onderhavig onderdeel, artikel 4 van het Besluit stortverbod afvalstoffen zodanig gewijzigd dat de ontheffingsmogelijkheid niet geldt voor de bedoelde categorieën afvalstoffen. Deze mogen dus niet worden gestort, ook niet met een ontheffing. Het zelfde geldt voor het in de richtlijn opgenomen verbod op het storten van onbehandelde afvalstoffen. Via een wijziging van artikel 4 wordt gewaarborgd dat ook hiervoor geen ontheffing van het stortverbod kan worden verleend (zie het zesde lid).

Onderdeel D

Dit onderdeel strekt ertoe een aantal artikelen van de richtlijn die betrekking hebben op het al dan niet aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen, om te zetten. Daartoe wordt een nieuwe paragraaf opgenomen, paragraaf 2. Bepalingen met betrekking tot stortplaatsen. Deze paragraaf bevat vijf nieuwe artikelen (artikelen. 11a t/m 11e).

Artikel 11a

Voor de reikwijdte en het toepassingsgebied van de richtlijn storten wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemene deel.

De richtlijn storten geeft in artikel 2, onder e, een zeer uitgebreide omschrijving van het begrip «inerte afvalstoffen». Omwille van de duidelijkheid is in het onderhavige artikel een wat kortere omschrijving met dezelfde strekking gegeven, namelijk «onbrandbare afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan».

Artikel 2, onder e, van de richtlijn storten, geeft daarbij nog de volgende uitleg: «inerte afvalstoffen lossen niet op, verbranden niet (om deze reden wordt in het onderhavige artikel gesproken over onbrandbare afvalstoffen) en vertonen ook geen andere fysische of chemische reacties. Inerte afvalstoffen worden niet biologisch afgebroken en hebben geen zodanige negatieve effecten op andere stoffen waarmee zij in contact komen dat milieuverontreiniging of schade aan de volksgezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan verontreinigende componenten van de afvalstoffen, en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en met name de kwaliteit van het oppervlakte- of grondwater niet in gevaar brengen». Overigens zal de Europese Commissie in de toekomst bij de nadere invulling van bijlage II van de richtlijn een verdere uitleg geven aan het begrip inerte afvalstoffen.

De omschrijving van het begrip «behandeling» is gelijk aan die in artikel 2, onder h, van de richtlijn storten. Dit begrip is zeer ruim omschreven, waardoor de in de bestaande afvalbeheersplannen, het Meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen ( MJP-GA II) en het Tienjarenprogramma afvalstoffen ( TJP) veel voorkomende termen «bewerken» en «verwerken» hier ook onder vallen. De termen worden in de praktijk veelvuldig gebruikt. De ruime term «behandeling» komt rechtstreeks uit de richtlijn en wordt – ter omzetting van de richtlijn – dan ook alleen gebruikt in deze paragraaf. Persen van afvalstoffen valt eveneens onder de term behandelen in de zin van de richtlijn.

Voor de toelichting op het tweede lid zie artikel II, onderdeel A. Voor een toelichting op de opslag van afvalstoffen in diepe onderaardse ruimten wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemene deel van de toelichting.

Artikel 11b

Artikel 6, eerste lid, onder a, van de richtlijn storten, verplicht de lidstaten ertoe maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat alleen behandelde afvalstoffen worden gestort. (Een definitie van behandeling is gegeven in artikel 11a, eerste lid). Om deze reden is in artikel 11b, eerste lid, onder a, een verbod opgenomen om afvalstoffen die niet zijn behandeld, te accepteren op een stortplaats. De ruime omschrijving van het begrip «behandeling» in de richtlijn heeft overigens tot gevolg dat de eis dat afvalstoffen behandeld moeten zijn voordat zij gestort mogen worden hierna voor de praktijk nauwelijks consequenties heeft. Voor de duidelijkheid wordt, een tweetal specifieke situaties aangeduid die geacht worden onder het begrip behandeling te vallen. Het gescheiden inzamelen van afvalstoffen aan de bron is gelijk te stellen met het sorteren van afvalstoffen na integrale scheiding. Voorzover onderdelen van het huishoudelijke afval dus gescheiden zijn ingezameld, worden de gescheiden ingezamelde fracties van het huishoudelijk afval en ook de restfracties gezien als afvalstoffen die zijn behandeld. Het tijdelijk opslaan van baggerspecie is ook een behandeling, aangezien er gedurende een dergelijke opslag altijd een ontwatering van de baggerspecie zal plaatsvinden.

Afvalstoffen mogen wel worden gestort zonder voorafgaande behandeling indien de behandeling van die afvalstoffen niet bijdraagt aan het beperken van de negatieve gevolgen van het storten voor de volksgezondheid of het milieu (artikel 6, onder a, van de richtlijn). Het artikel is gebaseerd op artikel 8.45 van de Wet milieubeheer.

Artikel 5, derde lid, onder e, van de richtlijn storten, bepaalt dat, naast de reeds onder a tot en met d van dat artikel genoemde categorieën van afvalstoffen, niet op een stortplaats mogen worden geaccepteerd «alle andere soorten afvalstoffen indien die niet voldoen aan de overeenkomstig bijlage II van de richtlijn vastgestelde aanvaardingscriteria».

Ter omzetting van deze bepaling is in artikel 11b, eerste lid, onder b, een indirect verbod opgenomen om afvalstoffen te accepteren die niet voldoen aan de acceptatiecriteria van bijlage I van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen. De aanvaardingscriteria van bijlage II van de richtlijn zijn omgezet in bijlage I bij het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.

In bijlage II van de richtlijn worden algemene beginselen voor het aanvaarden van afvalstoffen in de diverse stortplaatsklassen, alsmede richtsnoeren voor voorlopige procedures voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen gegeven. Deze beginselen en richtsnoeren moeten worden gevolgd totdat een uniforme procedure voor de indeling en aanvaarding van afvalstoffen is uitgewerkt door het technisch comité, bedoeld in artikel 16 van de richtlijn. Deze werkzaamheden van het comité moeten binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn voltooid zijn. Tot die tijd mogen de lidstaten, uiteraard met inachtneming van de richtsnoeren en beginselen, zelf invulling geven aan bijlage II.

Met betrekking tot de acceptatiecriteria geldt op grond van bijlage II «dat de aanvaarding van afvalstoffen op een stortplaats kan worden gebaseerd op (nationale) lijsten van aanvaarde of afgewezen afvalstoffen, naar gelang aard en herkomst, en op afval-analysemethoden en grenswaarden voor de eigenschappen van de te aanvaarden afvalstoffen». Om in een bepaalde stortplaatsklasse te worden aanvaard, moet een bepaalde afvalstof voorkomen op de desbetreffende nationale lijst, dan wel voldoen aan de soortgelijke nationale criteria voor plaatsing op die lijst. Deze lijsten, of de gelijkwaardige criteria en de analysemethoden en grenswaarden moeten aan de Commissie worden toegezonden binnen zes maanden na de omzetting van de richtlijn in nationaal recht, aldus de tekst van bijlage II (punt 2).

Met betrekking tot geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen kan worden opgemerkt dat op het moment van opstellen van dit besluit nog geen heldere criteria zijn vastgesteld door het technisch comité. Ook de opstelling van nationale aanvaardingscriteria voor deze categorie afvalstoffen vergt nog nader onderzoek. Om deze reden is ervoor gekozen de acceptatiecriteria voor deze categorie gevaarlijke afvalstoffen nader uit te werken in een ministeriële regeling op basis van het derde lid. Deze ministeriële regeling zal binnen zes maanden na de inwerkingtreding van dit besluit worden toegezonden aan de Commissie.

Wanneer het technisch comité, bedoeld in artikel 16 van de richtlijn storten, in de toekomst de nadere invulling van bijlage II (criteria en procedures voor de aanvaarding van afvalstoffen) heeft afgerond en vastgesteld, zullen het Bssa en de genoemde regeling uiteraard weer worden aangepast.

Relatie met onderdeel C

De verboden die zijn opgenomen in artikel 11b, eerste lid, gelden in beginsel voor alle afvalstoffen. De richtlijn gaat immers uit van een «absoluut» stortverbod voor alle afvalstoffen indien deze niet behandeld zijn (uitzonderingen daargelaten) of niet voldoen aan de criteria van bijlage II. De oorspronkelijke systematiek van het Besluit stortverbod afvalstoffen gaat echter uit van stortverboden voor (slechts) een aantal categorieën van afvalstoffen waarbij bovendien de mogelijkheid bestaat onder bepaalde voorwaarden een ontheffing te verlenen (artikel 4, Besluit stortverbod afvalstoffen). Om te voorkomen dat afvalstoffen die niet zijn behandeld of die niet voldoen aan de acceptatiecriteria van bijlage I bij het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, toch met een ontheffing worden gestort is in onderdeel C (door wijziging van artikel 4) bewerkstelligd dat in die situaties geen ontheffingen wordt verleend.

Artikel 11c

Dit artikel strekt tot uitvoering van de artikelen 4, 9, onder a, b en d, 11, eerste lid, onder d, en bijlage I, punt 5 en 7, van de richtlijn. Het artikel bevat een verplichting voor het bevoegd gezag om in de vergunning voor een stortplaats een aantal voorschriften op te nemen (artikel 8.45 van de Wet milieubeheer).

Artikel 4 van de richtlijn storten bepaalt dat elke stortplaats wordt ingedeeld in één van de volgende klassen: stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen, stortplaatsen voor niet-gevaarlijke afvalstoffen of stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

In Nederland bestaat tot nu toe een dergelijke indeling voor stortplaatsen niet. Gevaarlijke afvalstoffen worden, voorzover dat is toegestaan, gestort op aparte delen (compartimenten) van een stortplaats. Voor deze speciaal daartoe ingerichte delen van de inrichting gelden ook extra strenge technische en milieuhygiënische eisen.

Op basis van artikel 11c (ter uitvoering van artikel 4 van de richtlijn) worden stortplaatsen of gedeelten daarvan in het vervolg ingedeeld in de hierna genoemde klassen. Omdat voor de meeste afvalstoffen die zijn aan te merken als inert, een stortverbod geldt (artikel 1 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen) en er voldoende bewerkings- en hergebruiksmogelijkheden voor inerte afvalstoffen bestaan, is er in Nederland niet of nauwelijks sprake van het storten van inerte afvalstoffen. Het inrichten van speciale stortplaatsen voor inerte afvalstoffen is in de praktijk dan ook niet zinvol. In deel A van bijlage I (Acceptatiecriteria) zijn zodanige toewijzingsregels opgesteld dat, indien inerte afvalstoffen toch gestort moeten worden, hiervoor de aanvaardingscriteria voor niet-gevaarlijke afvalstoffen gelden. Deze inerte afvalstoffen worden dan gestort op stortplaatsen voor niet-gevaarlijke afvalstoffen.

Het eerste lid, onder a tot en met c, strekt ter omzetting van artikel 9, onder a en b, van de richtlijn. In de vergunning moet een lijst worden opgenomen van afvalstoffen die op de stortplaats mogen worden gestort (eerste lid, onder b). In de lijst behoeven niet alle afzonderlijke afvalstoffen genoemd te worden, maar kan worden volstaan met het aanduiden van de categorieën van afvalstoffen die mogen worden gestort op de stortplaats of het desbetreffende deel daarvan. In de vergunning dient tevens te worden opgenomen de hoeveelheid afvalstoffen die ten hoogste op de stortplaats mag worden gestort (eerste lid, onder c). Dit geldt uiteraard voor de duur van de vergunning (vergunningen voor stortplaatsen worden in Nederland voor een periode van maximaal 10 jaren verleend).

De verplichting voor de exploitant om de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis te stellen van een weigering om afvalstoffen op een stortplaats te accepteren (artikel 11, eerste lid, onder d, van de richtlijn storten) is, via een instructie aan het bevoegd gezag, opgenomen in het eerste lid, onder d, van het onderhavige artikel.

Bijlage I van de richtlijn bevat algemene voorschriften voor alle stortplaatsklassen. Het eerste lid, onder e, van het onderhavige artikel strekt ter omzetting van het bepaalde onder punt 5 (overlast en gevaar) van deze bijlage.

Ter uitvoering van het bepaalde in punt 7 van bijlage I (omheining) verbindt het bevoegd gezag voorschriften aan de toegankelijkheid van de stortplaats (tweede lid). Het gaat daarbij onder meer om een controle- en toegangssysteem, dat bestaat uit een programma om illegaal storten van afvalstoffen te voorkomen. Daarbij moet gedacht worden aan voorschriften met betrekking tot de acceptatie maar ook met betrekking tot de registratie van afvalstoffen.

Met betrekking tot het derde lid wordt nog opgemerkt dat artikel 8.14 van de Wet milieubeheer reeds de registratie van de genoemde gegevens voorschrijft, het gaat hier echter om de plicht voor de exploitant om deze gegevens (soorten en hoeveelheden afvalstoffen) ten minste eenmaal per jaar over te leggen aan het bevoegd gezag.

Artikel 11d

Dit artikel strekt tot uitvoering van artikel 11, eerste lid, onder a, b en c, van de richtlijn storten. Hierin wordt aangegeven welke procedures gevolgd moeten worden bij de acceptatie van afvalstoffen op een stortplaats. Vanwege het soms technische karakter van deze procedures is ervoor gekozen de uitwerking in een bijlage (bijlage II: procedures voor de acceptatie van afvalstoffen) bij het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen op te nemen. Overigens wordt hier nog opgemerkt dat de bepalingen in bijlage II met betrekking tot het melden en registreren van afvalstoffen uitsluitend strekken tot implementatie van de richtlijn. Op termijn zullen alle bepalingen met betrekking tot het melden en registreren van afvalstoffen worden opgenomen in een landelijke en uniforme algemene maatregel van bestuur op basis van het momenteel bij het parlement aanhangige voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen), kamerstukken II, 1998/99, 26 638. De in bijlage II opgenomen bepalingen met betrekking tot melding en registratie zullen dan ook in dit toekomstige besluit worden opgenomen.

Artikel 11e

De reikwijdte van het begrip stortplaats (artikel 2, onder g) in de richtlijn is ruimer dan de definitie van het begrip stortplaats in de Wet milieubeheer. De richtlijn brengt immers ook de permanente afvalopslagvoorzieningen in diepe onderaardse ruimten (artikel 2, onder g) onder haar reikwijdte. In artikel 2, onder g, worden verder onder het begrip stortplaats mede begrepen interne afvalstortplaatsen (d.w.z. stortplaatsen waar een afvalproducent zijn eigen afval op de plaats van productie verwijdert) en terreinen die permanent (langer dan een jaar) worden gebruikt voor de tijdelijke opslag van afvalstoffen. Echter, in artikel 2, onder g, van de richtlijn worden vervolgens van het begrip stortplaats uitgesloten:

– inrichtingen voor het uit- of overladen van afvalstoffen ter voorbereiding van verder transport, voorafgaand aan behandeling, nuttige toepassing of verwijdering elders, alsmede

– inrichtingen voor de opslag van afvalstoffen, indien de opslag voorafgaand aan verwijdering van die afvalstoffen minder is dan een jaar of indien de periode van opslag voorafgaande aan de behandeling of nuttige toepassing, minder is dan drie jaar is.

Met andere woorden: indien in een inrichting voor de opslag van afvalstoffen partijen afvalstoffen langer dan de aangegeven periode (bij opslag, voorafgaand aan behandeling of nuttige toepassing drie jaar, en bij opslag, voorafgaand aan verwijdering één jaar) liggen opgeslagen, valt deze inrichting onder de definitie van stortplaats in de zin van de richtlijn en dient dan ook te worden voldaan aan de eisen van de richtlijn. Met name dit laatste is in de praktijk moeilijk. Indien het bevoegd gezag namelijk constateert dat bij een opslag de hierboven genoemde termijnen worden overschreden en er dus sprake blijkt te zijn van een «stortplaats» in de zin van de richtlijn, voldoet deze bij voorbaat al niet aan de eisen van het Stortbesluit bodembescherming (onderafdichting etc.).

Ter implementatie van deze bepaling van de richtlijn wordt dan ook in artikel 11e bepaald dat het bevoegd gezag in de vergunning voor opslaginrichtingen een maximumtermijn opneemt (drie respectievelijk één jaar) voor de duur van de opslag van partijen afvalstoffen. Op deze wijze wordt voorkomen dat opslagen langer duren dan de voorgeschreven termijn, waardoor zij zouden moeten worden aangemerkt als stortplaats in de zin van de richtlijn. Voor de opslag van afval, voorafgaand aan terugwinning of behandeling, kan worden aangenomen dat de afvalstoffen binnen drie jaar na binnenkomst worden verwerkt. De opslag wordt namelijk regelmatig aangevuld met nieuwe te verwerken afvalstoffen. Niet altijd is exact te controleren of een bepaalde partij afval langer dan drie jaar in de opslag aanwezig is. Als vuistregel kan dan worden gehanteerd dat indien de capaciteit van de opslag kleiner is dan drie maal de jaarcapaciteit van de verwerkingscapaciteit van de installatie waarbij de opslag behoort, een dergelijke opslag niet aan te merken is als een stortplaats.

Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat artikel 11e ook geldt voor de zogenoemde TOP's (tijdelijke opslagplaatsen voor verontreinigde grond, waar grond is opgeslagen voorafgaand aan vernietiging dan wel voorafgaand aan direct hergebruik in werken of als bodem). Aan de hand van de (in de vergunning voorgeschreven) boekhouding kan worden nagegaan hoe lang de verontreinigde grond er ligt. Evenals voor gewone opslaginrichtingen, zullen de vergunningen van bestaande TOP's moeten worden aangepast overeenkomstig artikel 11e (zie overgangsrecht: artikel VI, vijfde lid).

Bij constatering dat een opslag langer duurt dan op grond van de vergunning is toegestaan, moet het bevoegd gezag hiertegen dan ook optreden wegens overtreding van de vergunningvoorschriften en moeten de partijen afvalstoffen worden verwijderd. Overigens geldt voor opslag van afvalstoffen buiten inrichtingen natuurlijk het stortverbod van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer.

Onderdeel F

De introductie in het Besluit stortverbod afvalstoffen van een aantal bepalingen met betrekking tot stortplaatsen en de aanvaarding van afvalstoffen, ter implementatie van de richtlijn storten, heeft ertoe geleid dat dit besluit een bredere inhoud heeft gekregen. Om deze reden wordt een nieuwe citeertitel gegeven.

Onderdeel G

Verwezen wordt naar de toelichting op de desbetreffende bijlage.

Artikel IV

Een van de maatregelen die uit de richtlijn storten voortvloeit, is het waarborgen dat de stortplaatsen worden ingedeeld in drie klassen, te weten: stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen, voor ongevaarlijke afvalstoffen en voor inerte afvalstoffen. Voor inerte afvalstoffen worden in Nederland geen aparte stortplaatsen ingericht aangezien dergelijke afvalstoffen, eventueel na bewerking, dienen te worden hergebruikt of nuttig te worden toegepast.

Per klasse mogen slechts de in de richtlijn storten aangegeven categorieën van afvalstoffen worden aanvaard.

Zo mogen op een stortplaats voor gevaarlijk afval in beginsel slechts die gevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard, die vallen onder de richtlijn gevaarlijke afvalstoffen. Het betreft hier de afvalstoffen die als gevaarlijke afvalstoffen zijn aangewezen in de bij beschikking nr. 94/904/EG van de Raad van 22 december 1994 (zoals gewijzigd door beschikking nr. 2001/118/EG van de Commissie van 16 januari 2001 (PbEG L 47) vastgestelde lijst van afvalstoffen.

In de beschikking worden de voormalige lijsten van afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen samengevoegd en bevatten deze zogenaamde «complementaire categorieën». Zo bevat de lijst zowel een vermelding van «baggerspecie» als een vermelding van «baggerspecie met gevaarlijke stoffen». Een afvalstof wordt als gevaarlijk beschouwd indien deze gevaarlijke stoffen bevat in concentraties groter dan aangegeven in de beschikking. Deze concentratiegrenswaarden zijn voor zware metalen en PAK's aanmerkelijk hoger dan de huidige concentratiegrenswaarden in bijlage II van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (hierna: Baga).

Gelet op de van de beschikking van de Commissie afwijkende methodiek van het Baga, waarbij afvalstoffen als gevolg van de overschrijding van de in Bijlage II van het besluit opgenomen concentratiegrenswaarden worden gekwalificeerd als gevaarlijk afval, moet baggerspecie bij overschrijding van een of meer van genoemde grenswaarden, naar het Nederlandse recht als gevaarlijk afval worden behandeld. Per 1 januari 2002 wordt het Baga ingetrokken en wordt de Commissiebeschikking bij ministeriële regeling één-op-één omgezet in Nederlands recht. Alsdan zal derhalve geen sprake meer zijn van afwijking van de Commissie-beschikking.

Baggerspecie die in situ op grond van Nederlands recht als gevaarlijk afval is gekwalificeerd, kan in de praktijk veelal niet separaat worden verwijderd en wordt zodoende zelden geborgen op stortplaatsen die specifiek zijn ingericht voor het storten van gevaarlijk afval. Voor de specie die vrijkomt bij het baggeren, wordt daarom, voor de periode vanaf de inwerkingtreding van dit besluit tot het moment waarop het Baga wordt ingetrokken, een specifieke vrijstelling geformuleerd in Bijlage III van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen.

Deze vrijstelling is gerechtvaardigd omdat, hoewel de baggerspecie op basis van in situ metingen op grond van Nederlands recht als gevaarlijk afval moet worden beschouwd, er na baggeren, transport en opspuiten in het baggerdepot veelal geen sprake meer is van overschrijding van de grenswaarden. In de tweede plaats loogt baggerspecie in vergelijking met andere te bergen afvalstoffen in mindere mate uit, als gevolg waarvan geen, ten opzichte van de berging van niet-gevaarlijke afvalstoffen, additionele milieubeschermende voorzieningen noodzakelijk zijn.

Artikel V

De uitzondering op de werkingssfeer van de richtlijn storten, omschreven in artikel 3, tweede lid, derde gedachtestreepje, geldt slechts voor het «storten» (in onze regelgeving hanteren we hier het begrip verspreiden) van baggerspecie langs kleine waterwegen. Langs grote waterwegen wordt in Nederland in de praktijk geen baggerspecie verspreid. Deze praktijk wordt door de wijziging van het Besluit stortverbod buiten inrichtingen geformaliseerd.

Artikel VI

Dit artikel regelt het overgangsrecht voor de bestaande stortplaatsen (die onder het Stortbesluit vallen). Dit zijn stortplaatsen die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit operationeel zijn. Op grond van artikel 14 van de richtlijn storten dient de exploitatie van deze stortplaatsen niet te worden voorgezet, tenzij zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk voor 16 juli 2009 aan de voorwaarden van de richtlijn is voldaan. Kan niet aan de voorwaarden van de richtlijn worden voldaan, dan dient de stortplaats gesloten te worden, overeenkomstig artikel 7, onder g en artikel 13 van de richtlijn storten.

De vergunninghouder die voornemens is de exploitatie van de stortplaats voort te zetten, dient (op grond van het eerste lid, dat gebaseerd is op artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer) voor 16 juli 2002 een plan in met de gegevens, bedoeld in het derde lid.

Op grond van het tweede lid van dit artikel moet het bevoegd gezag, indien geen plan is ingediend (bijvoorbeeld omdat men voornemens is de stortplaats te sluiten), zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op 15 juli 2009, de vergunning intrekken. De vergunning verliest haar geldigheid dan door de ambtshalve intrekking daarvan (artikel 8.25 van de Wet milieubeheer). De intrekking heeft tot gevolg dat de stortactiviteiten eindigen. De stortplaats is dan echter nog niet gesloten verklaard, hetgeen op grond van artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer (artikel 7, onder g, van de richtlijn storten) vereist is. Voordat de stortplaats gesloten kan worden verklaard, dienen nog een aantal voorzieningen getroffen te worden die van belang zijn voor de fase van de afwerking van de stortplaats (aanbrenging bovenafdichting, de stortplaats moet in zodanige staat zijn dat geen andere maatregelen ingevolge de Wet bodembescherming dienen te worden getroffen, in het geval er sprake is van verontreiniging of aantasting van de bodem onder de stortplaats plaatsvindt, moeten saneringsmaatregelen worden getroffen). Nu artikel 14 van het Stortbesluit bodembescherming bepaalt dat de vergunningvoorschriften ingevolge de artikelen 4, vierde lid, 5, 9, 10, 11 en 12, eerste en tweede lid, na intrekking van de vergunning doorlopen totdat de vergunninghouder blijkens de eindkeuring aan zijn verplichtingen heeft voldaan en de stortplaats voor gesloten is verklaard ingevolge 8.47 van de Wet milieubeheer, hoeft thans niets naders geregeld te worden.

Indien er wel een plan is ingediend (vierde lid, dat gebaseerd is op artikel 8.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer) past het bevoegd gezag de voorschriften van de vergunning voor 1 januari 2004 aan, opdat op 16 juli 2009 aan de voorwaarden van de richtlijn kan worden voldaan. Kan niet aan de voorwaarden van de richtlijn worden voldaan dan trekt het bevoegd gezag de vergunning in (tweede lid).

De datum 1 januari 2004, waarbinnen de vergunning door het bevoegd gezag dient te zijn aangepast, is zo gekozen dat er na die datum nog voldoende tijd overblijft om voor 16 juli 2009 te kunnen voldoen aan de vereisten van de richtlijn. Op grond van artikel 14, onderdeel c, van de richtlijn storten mag het bevoegd gezag zelf bepalen op welke datum doch voor 16 juli 2009 de stortplaatsexploitant aan de nieuwe vergunningvoorwaarden dient te voldoen.

In het plan (derde lid, dat gebaseerd is op artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer) wordt ten eerste aangegeven hoe wordt omgegaan met de eis van artikel 8, onderdeel a, onder ii, van de richtlijn storten dat het beheer in handen van technisch bekwaam personeel moet komen en dat het personeel ervan een beroeps- en technische opleiding krijgt. Art. 8, onderdeel a, onder iii, van de richtlijn storten verplicht ook tot het treffen van de nodige maatregelen om ongevallen te vermijden en gevolgen te beperken. Dit hoeft niet in het plan opgenomen te worden.

De zorgplicht om verontreinigingen te voorkomen en indien zij zich toch voordoen de gevolgen ervan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, is reeds geregeld (artikel 13 van de Wet bodembescherming, 1.1a en 10.3 van de Wet milieubeheer). Dit wordt vervolgens verder geconcretiseerd in het door de exploitant op te stellen uitgewerkt urgentieplan, bij een constatering van een significante verslechtering van de grondwaterkwaliteit. Ten tweede wordt in het plan de wijze van financiële zekerheidstelling aangegeven (artikel 8, onderdeel a, onder iv). Dit betekent dat er achteraf (als dit nog niet gebeurd was) alsnog financiële zekerheid moet worden gesteld ten aanzien van de bovenafdichting; in het plan dient te worden aangegeven op welke wijze hieraan wordt voldaan. Verder eist artikel 8 van de richtlijn storten ook financiële zekerheidstelling ten aanzien van de sluiting en nazorg van een stortplaats. Deze eis is niet in dit besluit opgenomen en hoeft ook geen onderdeel van het plan uit te maken, daar hij al geldt voor de bestaande stortplaatsen (artikel 8.49 voor de sluiting en nazorg en 15.44 van de Wet milieubeheer voor de financiering hiervan).

Artikel 8, onder b, van de richtlijn storten schrijft voor dat het stortsplaatsproject verenigbaar is met het afvalbeheersplan. Dit behoeft niet afzonderlijk te worden geregeld, aangezien het provinciaal bestuur ingevolge artikel 4.12, derde lid, en artikel 8.8, tweede lid, van de Wet milieubeheer rekening moet houden met het geldende provinciale milieubeleidsplan bij het nemen van besluiten omtrent vergunningen voor stortplaatsen. Voorts werken afvalbeheersplannen voor het Rijksniveau, zoals meerjarenplannen gevaarlijke afvalstoffen en tienjarenprogramma's – aangezien zij een uitwerking vormen van het nationale milieubeleidsplan – door in besluiten van de Rijksoverheid, die met het laatstgenoemde plan rekening moet houden. Bij de laatste wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (kamerstukken II, 1998/99, 26 638) wordt de bindende werking van het (in de toekomst landelijke) afvalbeheersplan expliciet gregeld. Volgens artikel 10.14 van die wet zal ieder bestuursorgaan rekening houden met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens de Wet milieubeheer, voorzover die bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.

Ook het vereiste van artikel 8, onder c, van de richtlijn storten is niet in het plan opgenomen. Het betreft voorwaarden die al op grond van het Stortbesluit bodembescherming (artikel 10) verplicht zijn ten aanzien van bestaande stortplaatsen.

Ook dient de vergunninghouder in zijn plan aan te geven welke corrigerende maatregelen hij voornemens is te treffen om te voldoen aan de andere door dit besluit gewijzigde bepalingen (andere dan die in artikel II, onder C en J ) of te voldoen aan de krachtens die bepalingen gestelde regels. Bij gewijzigde bepalingen van dit besluit betreft het bijvoorbeeld de corrigerende maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan de nieuwe bemonsteringsvoorschriften voor de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot, de voorschriften van de hoeveelheid en de samenstelling van het oppervlaktewater en de voorschriften ten aanzien van het niveau en samenstelling van het grondwater, die in het Stortbesluit bodembescherming worden gesteld.

Met de gewijzigde bepalingen krachtens dit besluit gegeven, zijn de (gewijzigde) bepalingen van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming (verder: Uitvoeringsregeling) bedoeld en de voorschriften die ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen bij ministeriële regeling worden gesteld.

Het overgangsrecht voor de baggerspeciestortplaatsen en de nazorgbepalingen voor de niet baggerspeciestortplaatsen valt hier uitdrukkelijk niet onder. De regeling met betrekking tot baggerspecie stortplaatsen en de Uitvoeringsregeling (voorzover het de nazorg van niet baggerspecie stortplaatsen betreft) zijn rechtstreeks gebaseerd op artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer. Voor deze gevallen is het overgangsrecht dan ook in die ministeriële regelingen zelf opgenomen.

De termijn die het bevoegd gezag geeft voor het treffen van maatregelen om aan het plan te kunnen voldoen, dient te eindigen voor 16 juli 2009. Op 16 juli 2009 dienen namelijk alle bestaande (operationele) stortplaatsen aan de richtlijn storten te voldoen.

Het vijfde lid regelt de aanpassing van de bestaande vergunningen voor de opslag van afvalstoffen. Ook voor deze opslagen geldt met ingang van 1 januari 2004 de maximale termijn van drie respectievelijk 1 jaar voor de duur van de opslag van partijen afvalstoffen. Dit om te voorkomen dat deze opslagen als een stortplaats in de zin van de richtlijn worden aangemerkt. Zie ook artikel III, onderdeel D (artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen).

In artikel 14, onderdeel d, van de richtlijn storten is bepaald dat een aantal bepalingen van de richtlijn storten met ingang van 16 juli 2002 gaat gelden voor bestaande stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen. Met betrekking tot artikel 4, de indeling in klassen van stortplaatsen, is dit voorzover nodig geregeld in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen dat onder meer de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen regelt. Bij het opstellen van de strategie, bedoeld in artikel 5 van de richtlijn storten, zal er mee rekening worden gehouden dat de desbetreffende bepalingen vanaf het genoemde tijdstip ook op die stortplaatsen van toepassing zijn. In het vijfde lid van dit artikel (dat gebaseerd is op artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer) is bepaald dat de afvalstoffen die in artikel 5, derde lid, onderdelen a tot en met c, van de richtlijn storten worden genoemd, na verloop van een jaar na de inwerkingtreding van het besluit niet meer op stortplaatsen worden gestort. Dit lid geldt voor stortplaatsen waar zowel niet-gevaarlijke als gevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard. De reden om voor de niet-gevaarlijke afvalstoffen die aan het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen worden toegevoegd, reeds met ingang van 26 juli 2002 het stortverbod te laten ingaan en niet eerst met ingang van 16 juli 2009, zoals de richtlijn storten mogelijk maakt, is dat deze stortverboden aansluiten bij de Nederlandse praktijk op stortplaatsen. De genoemde niet-gevaarlijke afvalstoffen worden thans al niet op stortplaatsen geaccepteerd.

Voor banden bestond er reeds een stortverbod. Er is geen reden om de uitzondering daarop in artikel 5, derde lid, onder d, van de richtlijn storten later in werking te laten treden. Voor de in artikel 5, derde lid, onder e, juncto bijlage II van de richtlijn storten bedoelde aanvaardingscriteria en de in artikel 11 van de richtlijn storten geregelde aanvaardingsprocedures zal een overgangsbepaling worden opgenomen in de eerder bedoelde ministeriële regeling. Daarin zal eveneens worden geregeld dat voor deze stortplaatsen met ingang van 16 juli 2004 hetgeen in artikel 11 van de richtlijn storten is bepaald, zal gelden. Het vermengingsverbod, bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de richtlijn storten geldt reeds voor alle gevaarlijk afval ingevolge het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen.

Het zesde lid, onder b, en het zevende lid dienen ter omzetting van artikel 14, onderdeel d, van de richtlijn storten. Daarin is bepaald dat binnen een jaar na de uiterste datum voor omzetting van de richtlijn de artikelen 4, 5, 11 en bijlage II van toepassing zijn op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen (onderdeel i) en dat artikel 6 binnen drie jaar na die uiterste datum daarop van toepassing is (onderdeel ii).

Het zesde lid, onder b, noemt de bepalingen die strekken ter omzetting van de richtlijnbepalingen die op de eerste van de bovengenoemde tijdstippen van toepassing moeten zijn op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen. Het zevende lid noemt de bepaling die op het laatste tijdstip (16 juli 2004) daarop van toepassing is.

Dus voor bestaande stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen geldt met ingang van 16 juli 2004 het verbod om niet-behandelde afvalstoffen te accepteren. De rest van paragraaf 2, inclusief de daarop gebaseerde bijlagen I en II, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen geldt evenals de nieuwe stortverboden voor deze stortplaatsen vanaf 16 juli 2002.

Toelichting Bijlage I

In deze bijlage worden definities gegeven van categorieën afvalstoffen die in deze bijlage worden onderscheiden. Deze bijlage bestaat voorts uit twee delen (A en B) en een tabel.

Deel A betreft de acceptatiecriteria voor afvalstoffen die zijn opgesteld ter uitvoering van bijlage II van de richtlijn. Deze zijn op een aantal punten een nationale invulling van de richtlijn, hetgeen is toegestaan totdat het technisch comité, bedoeld in artikel 16 van de richtlijn de nadere, uniforme invulling van bijlage II heeft afgerond en vastgesteld.

In de stortplaatsklasse voor gevaarlijke afvalstoffen wordt een onderscheid gemaakt in sterk uitloogbare afvalstoffen (C2-afvalstoffen) en matig uitloogbare afvalstoffen (C3-afvalstoffen). Dit onderscheid is noodzakelijk aangezien de mogelijkheden voor het realiseren van isolerende voorzieningen ter bescherming van bodem en grondwater door de opbouw van de bodem in Nederland beperkt zijn. Voor het sterk uitloogbare gevaarlijke afval is de C2-deponie gebouwd. Deze deponie heeft een bijzondere bouwkundige constructie die er voor zorgt dat er geen water uit de lucht en uit de bodem bij het afval kan komen. Deze deponie heeft slechts een beperkte capaciteit.

In Nederland is ervoor gekozen grote hoeveelheden sterk uitloogbaar gevaarlijk afval zodanig te behandelen dat de uitloging in voldoende mate vertraagd wordt opdat storten op een stortplaats voor C3-afval met aanvullende voorwaarden mogelijk is. Na deze behandeling worden deze afvalstoffen aangemerkt als geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen. Deze categorie afvalstoffen past in de categorie die volgens de richtlijn als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen gestort mogen worden in een separaat compartiment op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen. Overeenkomstig het bovenstaande Nederlandse beleid is er voor gekozen een dergelijk compartiment in te richten op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen. Separaat wil zeggen dat geen beïnvloeding van afvalstoffen in andere compartimenten mogelijk is. Dit houdt onder andere in dat het percolaat-afvoersysteem geheel gescheiden dient te zijn van dat van de andere compartimenten.

De acceptatiecriteria voor geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen en de aanvullende voorwaarden met betrekking tot het storten van deze afvalstoffen zullen worden opgenomen in een ministeriële regeling op basis van artikel 11b, derde lid.

Alle overige niet-gevaarlijke afvalstoffen waarvoor geen stortverbod geldt, mogen worden gestort op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen. Hiertoe worden ook de eventueel te storten inerte afvalstoffen gerekend.

Deel B betreft de bepalingsmethoden en toetsingswaarden. Onder punt 1 wordt de kolomproef beschreven waarmee de uitloging dient te worden bepaald voor het onderscheid tussen C2-afvalstoffen en C3-afvalstoffen.

Bijlage II

In deze bijlage wordt, ter uitvoering van artikel 11d en artikel 11, eerste lid, onder a tot en met d, van het besluit en bijlage II van de richtlijn, de procedure beschreven die de exploitant van de stortplaats moet volgen bij het in ontvangst nemen van de afvalstoffen. De onder punt 1 genoemde gegevens zijn de gegevens die een exploitant reeds op grond van artikel 10.33 van de Wet milieubeheer dient te melden bij het in ontvangst nemen van gevaarlijke afvalstoffen. In de praktijk gelden de bepalingen met betrekking tot de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen, via de provinciale milieuverordeningen, ook voor het in ontvangst nemen van bedrijfs- en huishoudelijke afvalstoffen (zie art. 10.20 van de Wet milieubeheer). Voor de praktijk zal deze bijlage dus geen grote veranderingen met zich meebrengen. De genoemde gegevens (a tot en met f) zijn aangevuld met enkele gegevens die op grond van artikel 11 van de richtlijn vereist zijn (punten g, h en i). Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onder b, 2e streepje, van de richtlijn worden monsters tenminste een maand bewaard (punt 2). De visuele inspectie is uitgewerkt in de punten 3 en 4.

Op grond van artikel 11, eerste lid onder b, derde streepje, van de richtlijn, dient een aantal gegevens door de stortplaatsexploitant te worden geregistreerd (punt 6). Het betreft hier dezelfde gegevens als onder punt 1 genoemd, aangevuld met de extra gegevens die voortvloeien uit de richtlijn.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Stb. 1993, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 juli 2000, 331.

XNoot
2

Stb. 1993, 55, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 5 januari 1998, Stb. 22.

XNoot
3

Stb. 1997, 665, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 30 september 1999, Stb. 427.

XNoot
4

Stb. 1997, 663, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 december 2000, Stb. 592.

XNoot
5

Stb. 1997, 664, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 juli 2000, Stb. 352.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 augustus 2001, nr. 155.

XNoot
1

Deze van het C2-begrip uitgezonderde afvalstoffen zijn de zogenaamde C1-afvalstoffen.

XNoot
1

Dit besluit heeft een nieuwe citeertitel gekregen, nl.: Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.

Naar boven