Wet van 14 februari 1998 tot wijziging van de Woningwet (tegengaan van bouwen op verontreinigde grond)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Woningwet zodanig te wijzigen dat de in artikel 8 aan de gemeenteraad gegeven opdracht in de bouwverordening voorschriften te geven omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond en omtrent het overleggen van een onderzoeksrapportage naar de gesteldheid van de grond, wordt verduidelijkt, opdat meer eenheid ontstaat in die voorschriften en een goede afstemming daarvan ontstaat met de Wet bodembescherming en dat voorts enkele juridisch-technische verbeteringen worden aangebracht (tegengaan van bouwen op verontreinigde grond);

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Woningwet1 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1, eerste lid, onderdeel f, vervallen «(Stb. 1985, 626)» en «(Stb. 1984, 406)».

B

Artikel 8 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid, onderdeel c, wordt vervangen door:

c. het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond, voor zover dat bouwen betrekking heeft op bouwwerken, waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven en waarvoor vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, is vereist. Deze voorschriften gelden niet voor bouwwerken die, ongeacht hun bestemming:

1°. hoewel vergunningplichtig, naar hun aard en omvang gelijk zijn aan een bouwwerk als genoemd in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 42, eerste lid, of

2°. de grond niet raken en waarbij het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.

De voorschriften hebben in elk geval betrekking op:

1°. het verrichten van onderzoek naar aard en mate van verontreiniging van de bodem,

2°. aard en omvang van het onderzoek, en

3°. inrichting van het op te stellen onderzoeksrapport;.

2. In het derde lid wordt onderdeel a vervangen door:

a. dat bij de aanvraag om bouwvergunning het in het tweede lid, onder 3°, bedoelde onderzoeksrapport wordt overgelegd, voor zover het verrichten van onderzoek naar de gesteldheid van de grond, overeenkomstig dat lid, verplicht is;.

3. In het derde lid, onderdeel d, vervalt «(Stb. 1982, 480)».

C

In artikel 40, tweede lid, vervalt «(Stb. 1981, 372)».

D

In artikel 43, tweede lid, vervalt «(Stb. 638)».

E

Het negende en het tiende lid van artikel 50 vervallen.

F

Na artikel 52 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 52a

  • 1. In afwijking van artikel 46, eerste lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien uit het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel c, onder 3°, blijkt dat de grond ter plaatse van het te bouwen bouwwerk in zodanige mate is verontreinigd dan wel bij hen uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Het besluit tot aanhouding van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning wordt genomen binnen twee weken na ontvangst van die aanvraag; indien de beslissing niet binnen deze termijn is genomen en uit het onderzoeksrapport blijkt dat de bodem ernstig is verontreinigd, is die beslissing van rechtswege genomen.

  • 2. De aanhouding duurt totdat het krachtens de Wet bodembescherming bevoegd gezag het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, heeft goedgekeurd dan wel overeenkomstig artikel 29, eerste lid, van die wet heeft vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

  • 3. Indien het bouwplan, waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, wijziging behoeft door het goedgekeurde saneringsplan, delen burgemeester en wethouders dit binnen twee weken na de beëindiging van de aanhouding aan de aanvrager van de bouwvergunning mede. Zij stellen hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning in te dienen.

  • 4. Na de beëindiging van de aanhouding of, indien toepassing is gegeven aan het derde lid, beslissen burgemeester en wethouders op de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46. Indien toepassing is gegeven aan het derde lid en de aanvrager van de bouwvergunning niet binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend, is de bouwvergunning van rechtswege geweigerd.

G

In artikel 53, eerste lid, vervallen «(Stb. 1982, 563)» en «(Stb. 1971, 268)».

H

In artikel 110, tweede lid, vervalt «(Stb. K 258)».

I

In artikel 112 vervalt «(Stb. K 258)».

J

In artikel 121 vervalt «(Stb. 1992, 96)».

K

In artikel 124 vervalt «(Stb. 1964, 222)».

ARTIKEL II

De bouwverordening wordt binnen zes maanden na inwerkingtreding van deze wet in overeenstemming gebracht met artikel I, onderdeel B, van deze wet.

ARTIKEL III

  • 1. Deze wet treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Aanvragen om bouwvergunning, die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze wet, waarop de voorschriften omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond ingevolge de Woningwet, zoals gewijzigd bij artikel I, onderdeel B, van deze wet, niet van toepassing zijn, worden afgedaan overeenkomstig de Woningwet, zoals gewijzigd bij artikel I, onderdeel B, van deze wet.

  • 3. De in de bouwverordening gegeven voorschriften omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond, alsmede het voorschrift een onderzoeksrapportage naar de gesteldheid van de grond over te leggen, blijven buiten toepassing op aanvragen om bouwvergunning, waarop ingevolge de Woningwet, zoals gewijzigd bij artikel I, onderdeel B, van deze wet, die voorschriften niet van toepassing zijn.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te Lech, 14 februari 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Uitgegeven de twaalfde maart 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Stb. 1991, 439, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 4 december 1997, Stb. 580.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1995/96, 1996/97, 1997/98, 24 809 .

Handelingen II 1997/98, blz. 3363.

Kamerstukken I 1997/98, 24 809 (221, 221a).

Handelingen I 1997/98, blz. 843.

Naar boven