Besluit van 23 november 1995, houdende regels met betrekking tot het op of in de bodem of in het oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen (Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 november 1993, nr. MJZ01n93028, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op richtlijn nr. 89/106/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lid-staten inzake de voor de bouw bestemde produkten (PbEG 1989, L 40), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220);

Gelet op de artikelen 6, 8, 15, 16, 17, en 71 van de Wet bodembescherming, gelet op de artikelen 2a, 2b, 2c en 2d van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor zover het betreft de artikelen 17 tot en met 27 en gelet op artikel 120 van de Woningwet voor zover het betreft artikel 29;

Gezien het advies van de Centrale raad voor de milieuhygiëne van 9 januari 1992, nr. B-92/26, het advies van de Raad van de Waterstaat van 28 november 1991 en de adviezen van de Technische commissie bodembescherming nrs. TCB A89/13 en TCB A91/02 van april 1989 en juli 1991;

De Raad van State gehoord (advies van 1 juli 1994, nr. W08.93.0727);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 november 1995, nr. MJZ 95024090, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. werk: grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk;

    b. bouwstof: materiaal in de hoedanigheid waarin het is bestemd in een werk te worden gebruikt en waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen;

    c. gebruik of gebruiken van bouwstoffen: in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen;

    d. degene die een bouwstof gebruikt:

    1°. wanneer een bouwstof in een werk wordt aangebracht: degene die zelf, op eigen kosten, een bouwstof in een werk aanbrengt of degene die opdracht geeft om op zijn kosten een bouwstof in een werk aan te brengen, en

    2°. wanneer een bouwstof in een werk is aangebracht en in dat werk wordt gehouden: de eigenaar van die bouwstof;

    e. vormgegeven bouwstof: bouwstof met een volume per kleinste eenheid van ten minste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft;

    f. niet-vormgegeven bouwstof: bouwstof, niet zijnde een vormgegeven bouwstof;

    g. grond: niet-vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken;

    h. schone grond: grond die geen van de samenstellingswaarden voor anorganische en organische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 1, overschrijdt;

    i. isolatiemaatregelen: maatregelen waardoor bij gebruik van een bouwstof nagenoeg geen contact van die bouwstof met hemelwater of grondwater en in geval van gebruik in oppervlaktewater of op of in de bodem onder oppervlaktewater tevens nagenoeg geen contact met oppervlaktewater plaats vindt;

    j. categorie 1-bouwstof: bouwstof die:

    1°. geen van de samenstellingswaarden voor organische stoffen en, in geval het grond betreft, tevens geen van de samenstellingswaarden voor anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, overschrijdt, en

    2°. op zodanige wijze wordt gebruikt dat, ook indien geen isolatiemaatregelen worden genomen, geen van de immissiewaarden voor anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, wordt overschreden;

    k. categorie 2-bouwstof: bouwstof die:

    1°. geen van de samenstellingswaarden voor organische stoffen en, in geval het grond betreft, tevens geen van de samenstellingswaarden voor anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, overschrijdt, en

    2°. op zodanige wijze wordt gebruikt dat, slechts indien isolatiemaatregelen worden genomen, geen van de immissiewaarden voor anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, wordt overschreden;

    l. bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat: bouwstof die geheel of gedeeltelijk is samengesteld uit granulaat, verkregen door het breken of frezen van teerhoudend asfalt, en die:

    1°. van de samenstellingswaarden voor organische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, uitsluitend één of meer van de waarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen overschrijdt, en

    2°. op zodanige wijze wordt gebruikt dat geen van de immissiewaarden voor anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, wordt overschreden;

    m. avi-bodemas: bodemas die resteert na verbranding van huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in een inrichting, behorende tot de categorie, genoemd onder 28.4, onder e, onder 1° en 2°, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;

    n. gemiddeld hoogste grondwaterstand: rekenkundig gemiddelde over ten minste acht achtereenvolgende jaren van de drie hoogste grondwaterstanden per hydrologisch jaar;

    o. hydrologisch jaar: periode van 1 april tot en met 31 maart;

    p. waterkwaliteitsbeheerder: bestuursorgaan dat op grond van artikel 3 onderscheidenlijk artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is tot vergunningverlening;

    q. Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    r. Onze Ministers: Onze Minister en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

    s. NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;

    t. kwaliteitsverklaring: schriftelijk bewijs, voorzien van een door Onze Ministers aangewezen merkteken, afgegeven door een door Onze Ministers aangewezen, deskundig, onafhankelijk instituut, op grond waarvan een bouwstof, indien die bouwstof wordt gebruikt op de in de verklaring aangegeven wijze, wordt geacht te voldoen aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen met betrekking tot samenstelling en immissie;

    u. deskundig bedrijf: bedrijf dat of dienst die voldoet aan de eisen ter zake van het verrichten van een bij of krachtens dit besluit voorgeschreven werkzaamheid zoals die zijn gesteld door een door de Stichting Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling op grond waarvan het bedrijf of de dienst is gemachtigd het voor die werkzaamheid door Onze Ministers aangewezen merkteken te voeren;

    v. Europese richtlijn bouwprodukten: richtlijn nr. 89/106/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lid-staten inzake de voor de bouw bestemde produkten (PbEG 1989, L 40), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG 1993, L 220);

    w. CE-markering: CE-markering als bedoeld in artikel 4 van de Europese richtlijn bouwprodukten;

    x. bijlagen 1, 2, 3, 4a en 4b: de bij dit besluit behorende bijlagen 1, 2, 3, 4a en 4b;

    y. werkdagen: dagen die niet vallen op zaterdag, zondag, algemeen erkende feestdagen of Goede Vrijdag;

    z. algemeen erkende feestdagen: de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paas- en Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag, de dag waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd en de vijfde mei, alsmede de dagen die op grond van het derde lid van artikel 3 van de Algemene termijnenwet gelijk worden gesteld aan algemeen erkende feestdagen.

  • 2. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt het houden van een bouwstof in een werk geacht niet onderbroken te zijn, wanneer die bouwstof tijdelijk wordt verplaatst of uit het werk wordt weggenomen en die bouwstof na de verplaatsing of het wegnemen, zonder te zijn bewerkt, op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities opnieuw in dat werk wordt aangebracht.

  • 3. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt het terugbrengen van grond op of in de bodem, daaronder begrepen de bodem onder oppervlaktewater, op of nabij de plaats waar deze is ontgraven, niet beschouwd als het gebruiken van een bouwstof, tenzij die grond sinds dat ontgraven is bewerkt.

Artikel 2

  • 1. Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld met betrekking tot het bepalen van de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium in een materiaal dat is bestemd om in een werk te worden gebruikt, ter bepaling of dat materiaal als bouwstof kan worden aangemerkt.

  • 2. Bij regeling van Onze Ministers worden voorts regels gesteld met betrekking tot:

    a. het bepalen van het volume van de kleinste eenheid van een bouwstof, en

    b. het bepalen of een bouwstof een duurzame vormvastheid heeft,

    ter bepaling of een bouwstof als vormgegeven bouwstof kan worden aangemerkt.

  • 3. Bij regeling van Onze Ministers kunnen bouwstoffen worden aangewezen, die, indien die bouwstoffen worden gebruikt op een bij die regeling aangegeven wijze, geacht worden onder normale omstandigheden niet duurzaam vormvast te zijn.

Artikel 3

  • 1. Behoudens het tweede, derde en vierde lid, zijn voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen burgemeester en wethouders van de gemeente waar de bouwstoffen worden gebruikt, het bevoegd gezag.

  • 2. Behoudens het derde en vierde lid, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag, indien:

    a. de bouwstoffen worden gebruikt, anders dan bij het bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Woningwet, en

    b. de bouwstoffen worden gebruikt binnen een inrichting die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer en waarvoor gedeputeerde staten voor de vergunningverlening krachtens die wet het bevoegd gezag zijn.

  • 3. Behoudens het vierde lid, is Onze Minister het bevoegd gezag, indien:

    a. de bouwstoffen worden gebruikt, anders dan bij het bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Woningwet, en

    b. de bouwstoffen worden gebruikt binnen een inrichting die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer en waarvoor Onze Minister voor de vergunningverlening krachtens die wet bevoegd gezag is.

  • 4. De waterkwaliteitsbeheerder is het bevoegd gezag indien bouwstoffen worden gebruikt in oppervlaktewater of op of in de bodem onder oppervlaktewater.

HOOFDSTUK 2. HET GEBRUIKEN VAN BOUWSTOFFEN OP OF IN DE BODEM

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 4

  • 1. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde regels wordt onder «bodem» niet mede de bodem onder oppervlaktewater verstaan.

  • 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het gebruiken van:

    a. bouwstoffen binnen een gebouw als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Woningwet;

    b. vlakglas, en

    c. metallisch aluminium.

Paragraaf 2. Het gebruiken van schone grond op of in de bodem

Artikel 5

  • 1. Tot één jaar na het tijdstip waarop schone grond in een werk is aangebracht, verstrekt degene die die grond op of in de bodem gebruikt op verzoek van het bevoegd gezag gegevens met betrekking tot de samenstelling van die grond.

  • 2. Indien het bevoegd gezag daarom verzoekt, dienen de gegevens die ingevolge het eerste lid worden verstrekt, te zijn verkregen door bepaling van de samenstelling van de grond door een door Onze Ministers aangewezen instantie overeenkomstig de bij regeling van Onze Ministers ter zake gestelde regels of overeenkomstig een wijze die gelijkwaardig is aan de wijze zoals in die regels wordt voorgeschreven.

  • 3. Bij regeling van Onze Ministers:

    a. kunnen gevallen worden aangewezen, waarin de verplichting, bedoeld in het eerste lid, niet geldt, en

    b. kan een formulier worden vastgesteld, dat bij het verstrekken van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, wordt gebruikt.

  • 4. Degene die grond gebruikt, waarvoor een door Onze Ministers erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven, waaruit blijkt dat die grond is aan te merken als schone grond, kan ter voldoening aan het bepaalde in het eerste en tweede lid aan het bevoegd gezag die kwaliteitsverklaring verstrekken.

Paragraaf 3. Het gebruiken van andere bouwstoffen dan schone grond op of in de bodem

Artikel 6

  • 1. Deze paragraaf is niet van toepassing op het op of in de bodem gebruiken van schone grond.

  • 2. Bij het gebruiken van niet-schone grond op of in de bodem zijn ten aanzien van de vaststelling van een overschrijding van één of meer van de samenstellingswaarden voor anorganische of organische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 1, in die grond de regels met betrekking tot de bepaling van de samenstelling van schone grond, gesteld bij of krachtens artikel 5, tweede lid, van toepassing voor zover dat bij regeling van Onze Ministers is bepaald. Bij die regeling kunnen ten aanzien van de vaststelling, bedoeld in de eerste volzin, nadere regels worden gesteld.

Artikel 7

  • 1. Het op of in de bodem gebruiken van een bouwstof, is verboden, indien:

    a. die bouwstof één of meer van de samenstellingswaarden voor organische stoffen of, in geval het grond betreft, één of meer van de samenstellingswaarden voor organische of anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, overschrijdt, of

    b. die bouwstof op zodanige wijze wordt gebruikt dat één of meer van de immissiewaarden voor anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, worden overschreden.

  • 2. Ten aanzien van de vaststelling van een overschrijding als bedoeld in het eerste lid, onder a, zijn de regels met betrekking tot de bepaling van de samenstelling van de bouwstof, gesteld bij of krachtens artikel 9, tweede, derde, zesde of zevende lid, van toepassing, voor zover dat bij regeling van Onze Ministers is bepaald. Bij die regeling kunnen ten aanzien van de vaststelling, bedoeld in de eerste volzin, nadere regels worden gesteld.

  • 3. Ten aanzien van de vaststelling van een overschrijding als bedoeld in het eerste lid, onder b, zijn de regels met betrekking tot de bepaling van de immissie in de bodem als gevolg van emissie uit de bouwstof, gesteld bij of krachtens artikel 9, vijfde, zesde of zevende lid, van toepassing, voor zover dat bij regeling van Onze Ministers is bepaald. Bij die regeling kunnen ten aanzien van de vaststelling, bedoeld in de eerste volzin, nadere regels worden gesteld.

  • 4. Voor een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat kan bij regeling van Onze Minister worden bepaald dat ten aanzien van de in die bouwstof aanwezige polycyclische aromatische koolwaterstoffen het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is gedurende een daarbij aan te geven periode.

  • 5. Voor avi-bodemas die behoort tot de bijzondere, bij regeling van Onze Minister aan te wijzen categorie, kan bij regeling van Onze Minister worden bepaald dat gedurende een daarbij aan te geven periode het eerste, tweede en derde lid niet van toepassing zijn.

Artikel 8

Het is verboden op of in de bodem een bouwstof te gebruiken, indien daarbij niet wordt voldaan aan de regels die bij of krachtens deze paragraaf met betrekking tot het gebruiken van die bouwstof zijn gesteld.

Artikel 9

  • 1. Een bouwstof wordt op of in de bodem slechts gebruikt, indien voor de in bijlage 2 vermelde organische stoffen en, in geval het grond betreft, tevens voor de in die bijlage vermelde anorganische stoffen de samenstelling van die bouwstof door een door Onze Ministers aangewezen instantie is bepaald.

  • 2. De bepaling van de samenstelling van een bouwstof vindt plaats overeenkomstig de volgende methoden:

    a. de monsterneming vindt plaats overeenkomstig NEN 7300;

    b. de monsters worden voorbereid overeenkomstig NEN 7310, en

    c. de analyse van de organische stoffen in de monsters vindt plaats overeenkomstig NEN 7330.

  • 3. Voor grond vindt, in afwijking van het tweede lid, de bepaling van de samenstelling plaats overeenkomstig de bij regeling van Onze Ministers gestelde regels.

  • 4. Een bouwstof wordt op of in de bodem slechts gebruikt, indien voor de in bijlage 2 vermelde anorganische stoffen de immissie in de bodem als gevolg van emissie uit die bouwstof door een door Onze Ministers aangewezen instantie is bepaald.

  • 5. De bepaling van de immissie in de bodem, bedoeld in het vierde lid, vindt, rekening houdend met de wijze waarop een bouwstof wordt gebruikt, en – indien van toepassing – rekening houdend met de isolatiemaatregelen die worden genomen, plaats overeenkomstig de volgende methoden:

    a. de monsterneming vindt plaats overeenkomstig NEN 7300;

    b. de monsters worden voorbereid overeenkomstig NEN 7310;

    c. de bepaling van de uitloging van de monsters van de bouwstof in het laboratorium vindt plaats overeenkomstig NEN 7340;

    d. de analyse van de anorganische stoffen in het eluaat uit de monsters vindt plaats overeenkomstig NEN 7320;

    e. de berekening van de immissie in de bodem als gevolg van emissie uit de bouwstof vindt plaats:

    1°. voor de anorganische stoffen in een vormgegeven bouwstof, waarvan de uitloging niet diffusie-bepaald is, en voor de anorganische stoffen in een niet-vormgegeven bouwstof volgens een functie waarin Ib uitgedrukt wordt in Egem(L/S=10), a, h en fext.n, waarbij:

    Ib = berekende immissie van de bouwstof in de bodem als gevolg van het gebruik van een bouwstof [mg/m2]

    Egem(L/S=10) = uitloging van een bouwstof in het laboratorium [mg/kg]

    a = correctie voor de uitloging van een bouwstof in het laboratorium en de uitloging in de praktijk [mg/kg]

    h = de grootste hoogte waarin een bouwstof in een werk wordt aangebracht [m], met een voor de berekening te hanteren minimum van 0,2 m

    fext.n = factor voor de extrapolatie van de uitloging van de bouwstof bij de kort durende laboratoriumproef naar de uitloging over 100 jaar, voor toepassingen met isolatiemaatregelen en toepassingen zonder isolatiemaatregelen;

    2°. voor de anorganische stoffen in een vormgegeven bouwstof, waarvan de uitloging diffusie-bepaald is, volgens een functie waarin Ib wordt uitgedrukt in Egem (64d), fext.v, fbev, ftemp en fiso, waarbij:

    Ib = berekende immissie van de bouwstof in de bodem als gevolg van het gebruik van een bouwstof [mg/m2]

    Egem(64d) = uitloging van een bouwstof in het laboratorium [mg/m2]

    fext.v = factor voor de extrapolatie van de uitloging van de bouwstof bij de kort durende laboratoriumproef naar de uitloging over 100 jaar

    fbev = factor voor de bevochtingingsperiode

    ftemp = factor voor het verschil in temperatuur bij bepaling van de uitloging van een bouwstof in het laboratorium en bij het gebruik van die bouwstof

    fiso = factor voor de isolatiemaatregelen,

    of volgens de functie, beschreven onder 1°.

  • 6. Bij regeling van Onze Ministers worden nadere regels gesteld met betrekking tot:

    a. de bepaling van de samenstelling van een bouwstof, uitgezonderd grond, bedoeld in het eerste lid, en

    b. de bepaling van de immissie in de bodem als gevolg van emissie uit een bouwstof, bedoeld in het vierde lid.

    Tot die regels behoren in ieder geval:

    1°. regels met betrekking tot de wijze waarop wordt bepaald of de uitloging van een anorganische stof in een vormgegeven bouwstof diffusie-bepaald is;

    2°. regels met betrekking tot de toepassing van de in het tweede en vijfde lid genoemde NEN, daaronder begrepen de aanwijzing van door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven ontwerp- of voornormen die in plaats van die NEN gelden zolang die NEN nog niet zijn vastgesteld, en

    3°. regels ter uitwerking van de in het vijfde lid, onder e, beschreven functies.

  • 7. De bepaling van de samenstelling van een bouwstof of de bepaling van de immissie in de bodem als gevolg van emissie uit een bouwstof door een door Onze Ministers aangewezen instantie, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk vierde lid, kan op een andere wijze plaatsvinden dan die welke is voorgeschreven in de bij of krachtens het tweede, derde, vijfde of zesde lid gestelde regels, indien die andere wijze ten minste gelijkwaardig is aan bedoelde, voorgeschreven wijze.

  • 8. Degene die beschikt over een voor de desbetreffende bouwstof afgegeven, door Onze Ministers erkende kwaliteitsverklaring, voldoet aan de bij of krachtens het eerste tot en met het zevende lid gestelde regels.

  • 9. Tot vijf jaar na het tijdstip waarop een categorie 1-bouwstof niet zijnde grond, in een werk is aangebracht, verstrekt degene die de bouwstof gebruikt, op verzoek van het bevoegd gezag:

    a. gegevens met betrekking tot de samenstelling van die bouwstof en de immissie in de bodem als gevolg van emissie uit die bouwstof, verkregen door bepaling van die samenstelling en immissie overeenkomstig de bij of krachtens het tweede, vijfde, zesde of zevende lid gestelde regels, dan wel

    b. een voor die bouwstof afgegeven kwaliteitsverklaring als bedoeld in het achtste lid.

    Onze Ministers kunnen een model van een formulier vaststellen, dat bij het verstrekken van de gegevens, bedoeld onder a, wordt gebruikt.

  • 10. Dit artikel is niet van toepassing op het gebruiken van avi-bodemas die behoort tot de bijzondere, krachtens artikel 7, vijfde lid, aangewezen categorie gedurende een krachtens dat artikel aangegeven periode.

Artikel 10

  • 1. Degene die een bouwstof gebruikt op of in de bodem, draagt er zorg voor dat die bouwstof:

    a. niet met de bodem wordt vermengd;

    b. kan worden verwijderd en

    c. wordt verwijderd in geval het deel van het werk waarvan de bouwstof deel uitmaakt, wordt verwijderd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, wordt een categorie 1-bouwstof niet verwijderd, indien het verwijderen van die bouwstof tot een grotere aantasting van de bodem ter plaatse van die bouwstof leidt dan het niet verwijderen van die bouwstof.

Artikel 11

  • 1. Degene die voornemens is een bouwstof op of in de bodem te gebruiken, meldt dit voornemen aan het bevoegd gezag.

  • 2. Een melding als bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan gelijktijdig met het voor of in verband met dat werk:

    a. indienen van een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet of, indien deze vergunning niet is vereist;

    b. doen van een melding als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder a, van de Woningwet of, indien noch deze melding noch een vergunning als bedoeld onder a, is vereist;

    c. indienen van een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer of, indien noch deze vergunning noch een vergunning als bedoeld onder a, noch een melding als bedoeld onder b, is vereist;

    d. doen van een melding als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer of, indien noch deze melding, noch een melding als bedoeld onder b, noch een vergunning als bedoeld onder a of onder c, is vereist;

    e. indienen van een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, indien het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning als bedoeld onder a, c of e, te verlenen of het bestuursorgaan tot wie een melding als bedoeld onder b of d, moet worden gericht tevens voor het betreffende gebruiken van bouwstoffen krachtens artikel 3 het bevoegd gezag is.

  • 3. Indien enig voor een melding benodigd gegeven nog niet bekend is op het tijdstip waarop een aanvraag voor een vergunning wordt ingediend of een melding wordt gedaan als bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met e, dan wordt dat gegeven aan het bevoegd gezag verstrekt:

    a. ten minste twee werkdagen voor het gebruiken bij een voorgenomen gebruik van grond die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen, of

    b. ten minste een maand voor het gebruiken bij een voorgenomen gebruik van een andere bouwstof.

  • 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing in geval van wijziging van bij een melding verstrekte gegevens.

  • 5. Indien zich niet één van de gevallen, bedoeld in het tweede lid, voordoet, wordt een melding als bedoeld in het eerste lid, gedaan:

    a. ten minste twee werkdagen voor het gebruiken bij een voorgenomen gebruik van grond die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen, of

    b. ten minste een maand voor het gebruiken bij een voorgenomen gebruik van een andere bouwstof.

  • 6. Indien bij een voorgenomen gebruik van een bouwstof, niet zijnde grond die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen, de in bijlage 3, onder punt 4, genoemde gegevens nog niet bekend zijn op het tijdstip waarop de melding, bedoeld in het eerste lid, dient te worden gedaan, worden deze gegevens, zo nodig in afwijking van het tweede, derde of vijfde lid, uiterlijk twee werkdagen voor het gebruik van de desbetreffende bouwstof aan het bevoegd gezag verstrekt.

  • 7. Bij een melding als bedoeld in het eerste lid, worden de in bijlage 3 genoemde gegevens verstrekt. Voor zover deze gegevens reeds in het kader van een aanvraag voor een vergunning of in het kader van een melding als bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met e, worden verstrekt, behoeven deze niet meer bij de melding te worden verstrekt. De melding wordt gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister.

  • 8. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de bij de melding te verstrekken gegevens.

  • 9. Dit artikel is niet van toepassing op het gebruiken van een categorie 1-bouwstof, niet zijnde grond.

Artikel 12

  • 1. Grond die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen, wordt op of in de bodem slechts gebruikt in een zodanige hoeveelheid dat is gewaarborgd dat de gebruiker van die grond kan voldoen aan artikel 10. Die hoeveelheid is ten minste 50 m3 aaneensluitend in een werk.

  • 2. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de minimumhoeveelheid, waarin de in het eerste lid bedoelde grond in een werk moet worden gebruikt; deze hoeveelheid mag echter niet kleiner zijn dan de in het eerste lid, tweede volzin, genoemde hoeveelheid. Degene tot wie een nadere eis als bedoeld in de eerste volzin, wordt gericht, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 13

  • 1. Een bouwstof, niet zijnde een categorie 1-bouwstof, wordt op of in de bodem slechts gebruikt in hoeveelheden van ten minste 10 000 ton aaneensluitend in een werk.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het gebruiken van een categorie 2-bouwstof of een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat in funderingen van een wegenbouwkundig werk toegestaan in hoeveelheden van ten minste 1 000 ton aaneensluitend.

Artikel 14

  • 1. Degene die een bouwstof, niet zijnde een categorie 1-bouwstof, op of in de bodem gebruikt, treft de volgende isolatiemaatregelen en daarbij behorende beheers- en controlemaatregelen:

    a. voordat de bouwstof op of in de bodem wordt gebracht, wordt door een deskundig bedrijf de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse van het gebruiken van de bouwstof en de te verwachten afstand tussen die grondwaterstand en de aan te brengen bouwstof bepaald;

    b. de bouwstof wordt zodanig gebruikt dat deze zich, na zetting van de bodem, ten minste 0,5 m boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand bevindt;

    c. gedurende het houden van de bouwstof wordt periodiek de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse van de aangebrachte bouwstof en de afstand van de bouwstof tot die grondwaterstand door een deskundig bedrijf bepaald en worden de daarbij verkregen gegevens op verzoek aan het bevoegd gezag overgelegd;

    d. aan de bovenzijde van de bouwstof wordt een zodanige isolerende afdichting aangebracht dat nagenoeg geen contact van de bouwstof met hemelwater plaatsvindt, en

    e. de afdichting wordt zodanig onderhouden en gecontroleerd dat haar isolerende werking is gewaarborgd.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de bepaling van de gemiddeld hoogste grondwaterstand en van de afstand van de bouwstof tot die grondwaterstand, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, en het verstrekken van gegevens als bedoeld in onderdeel c van dat lid. Tot die regels behoren in ieder geval regels met betrekking tot het onderzoek dat ten behoeve van die bepalingen moet worden verricht en de frequentie waarmee die bepalingen dienen plaats te vinden.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het aanbrengen, het onderhoud en de controle van de isolerende bovenafdichting, bedoeld in het eerste lid, onder d en e. Tot de in de eerste volzin bedoelde regels kan de eis behoren, dat de afdichting bij het aanbrengen en vervolgens periodiek door een deskundig bedrijf op haar isolerende werking wordt gekeurd. Bij de in de eerste volzin bedoelde regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent het verstrekken aan het bevoegd gezag van gegevens, verkregen bij controles of keuringen van de afdichting.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister kunnen voor bouwstoffen, niet zijnde categorie 1-bouwstoffen, die op een bij die regeling aangewezen wijze worden gebruikt, de naar zijn oordeel geschikte maatregelen inzake een isolerende bovenafdichting als bedoeld in het eerste lid, onder d en e, worden aangewezen.

  • 5. Degene die een bouwstof, niet zijnde een categorie 1-bouwstof, gebruikt op de bij de regeling, bedoeld in het vierde lid, aangewezen wijze, en de voor die bouwstof bij die regeling aangewezen maatregelen inzake een isolerende bovenafdichting treft, voldoet aan de regels, gesteld bij of krachtens het eerste lid, onder d en e, en derde lid.

  • 6. Degene die voornemens is een bouwstof, niet zijnde een categorie 1-bouwstof, te gebruiken, overlegt, in geval op hem het vijfde lid niet van toepassing zal zijn, bij de melding, bedoeld in artikel 11, eerste lid, gegevens over de te verwachten isolerende werking van de isolatiemaatregelen en daarbij behorende beheers- en controlemaatregelen die hij ingevolge de bij of krachtens het eerste lid, onder d en e, en derde lid, gestelde regels dient te treffen. De gegevens, bedoeld in de eerste volzin, worden opgesteld door een deskundig bedrijf.

Artikel 15

Behoudens in een geval als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, kan het bevoegd gezag ten aanzien van het aanbrengen, het onderhoud en de controle van een isolerende bovenafdichting als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder d en e, nadere eisen stellen. Degene tot wie een nadere eis wordt gericht, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 16

  • 1. Degene die ingevolge de bij of krachtens artikel 14 gestelde regels onderzoek dient te verrichten op of in een gedeelte van de bodem ten aanzien waarvan hem de nodige bevoegdheid ontbreekt, kan het bevoegd gezag verzoeken de rechthebbenden een verplichting op te leggen als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van de Wet bodembescherming.

  • 2. Degene die een verzoek doet als bedoeld in het eerste lid, verstrekt bij het verzoek de volgende gegevens:

    a. de naam en het adres van de aanvrager en de rechthebbenden;

    b. de plaats waar het onderzoek moet plaatsvinden;

    c. de aard, de omvang en het tijdstip van het voorgenomen onderzoek, en

    d. de handelingen die de rechthebbenden in het belang van het onderzoek moeten nalaten.

  • 3. Het bevoegd gezag kan, indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid is gedaan, de rechthebbenden ten aanzien van het betrokken gedeelte van de bodem de in artikel 71, eerste lid van de Wet bodembescherming bedoelde verplichting opleggen.

HOOFDSTUK 3. HET GEBRUIKEN VAN BOUWSTOFFEN IN OPPERVLAKTEWATER

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 17

  • 1. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde regels wordt onder «oppervlaktewater» mede de bodem onder oppervlaktewater verstaan en wordt onder «het gebruiken van bouwstoffen in oppervlaktewater» mede verstaan het gebruiken van bouwstoffen op of in de bodem onder oppervlaktewater.

  • 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het gebruiken van de in artikel 4, tweede lid, onder b en c, genoemde bouwstoffen.

Paragraaf 2. Het gebruiken van schone grond in oppervlaktewater

Artikel 18

  • 1. De bij of krachtens artikel 1, eerste, derde of vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gestelde verboden gelden niet voor het in oppervlaktewater gebruiken van schone grond.

  • 2. Degene die voornemens is schone grond te gebruiken in oppervlaktewater, meldt dit voornemen aan het bevoegd gezag uiterlijk twee werkdagen voor het gebruiken.

  • 3. Bij een melding als bedoeld in het tweede lid, worden de in bijlage 4a genoemde gegevens verstrekt.

Artikel 19

Ten aanzien van het in oppervlaktewater gebruiken van schone grond zijn de regels, gesteld bij of krachtens artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 3. Het gebruiken van andere bouwstoffen dan schone grond in oppervlaktewater

Artikel 20

  • 1. Deze paragraaf is niet van toepassing op het in oppervlaktewater gebruiken van schone grond.

  • 2. Ten aanzien van het gebruiken van niet-schone grond in oppervlaktewater is artikel 6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21

  • 1. De bij of krachtens artikel 1, eerste, derde of vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gestelde verboden gelden niet voor het in oppervlaktewater gebruiken van categorie 1-bouwstoffen.

  • 2. Degene die voornemens is een categorie 1-bouwstof te gebruiken in oppervlaktewater, meldt dit voornemen aan het bevoegd gezag uiterlijk twee werkdagen voor het gebruiken.

  • 3. Bij een melding als bedoeld in het tweede lid, worden de in bijlage 4b genoemde gegevens verstrekt.

  • 4. Ten aanzien van het in oppervlaktewater gebruiken van een categorie 1-bouwstof zijn de regels, gesteld bij of krachtens artikel 7, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 22

  • 1. Een bouwstof wordt in oppervlaktewater slechts gebruikt indien voor de in bijlage 2 vermelde organische stoffen en, in geval het grond betreft, tevens voor de in die bijlage vermelde anorganische stoffen de samenstelling van die bouwstof door een door Onze Ministers aangewezen instantie is bepaald.

  • 2. De bepaling van de samenstelling van de bouwstof, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats overeenkomstig de regels, gesteld bij of krachtens artikel 9, tweede en zesde lid, of zevende lid.

  • 3. In afwijking van het tweede lid vindt voor grond de bepaling van de samenstelling plaats overeenkomstig de regels, gesteld bij of krachtens artikel 9, derde of zevende lid.

  • 4. Een bouwstof wordt in oppervlaktewater slechts gebruikt indien voor de in bijlage 2 vermelde anorganische stoffen de immissie in het oppervlaktewater als gevolg van emissie uit die bouwstof door een door Onze Ministers aangewezen instantie is bepaald.

  • 5. De bepaling van de immissie in het oppervlaktewater, bedoeld in het vierde lid, vindt plaats overeenkomstig de regels, gesteld bij of krachtens artikel 9, vijfde en zesde lid, of zevende lid.

  • 6. Degene die een categorie 1-bouwstof gebruikt en beschikt over een voor de desbetreffende bouwstof afgegeven, door Onze Ministers erkende kwaliteitsverklaring voldoet aan de bij of krachtens het eerste tot en met het vijfde lid gestelde regels.

  • 7. Tot vijf jaar na het tijdstip waarop een categorie 1-bouwstof die geen grond is, in een werk is aangebracht, verstrekt degene die de bouwstof gebruikt, op verzoek van het bevoegd gezag:

    a. gegevens met betrekking tot de samenstelling van die bouwstof en van de immissie in de bodem als gevolg van emissie uit die bouwstof in het oppervlaktewater, verkregen door bepaling van die samenstelling en immissie overeenkomstig het bepaalde in het tweede onderscheidenlijk vijfde lid, dan wel

    b. een voor die bouwstof afgegeven kwaliteitsverklaring als bedoeld in het zesde lid.

Artikel 23

Ten aanzien van degene die een bouwstof gebruikt in oppervlaktewater, is artikel 10 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het eerste lid, onder a, en in het tweede lid van dat artikel in plaats van «de bodem» wordt gelezen: de bodem onder oppervlaktewater.

Artikel 24

Grond die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen, wordt in oppervlaktewater slechts gebruikt in een hoeveelheid van ten minste 50 m3 aaneensluitend in een werk.

Artikel 25

  • 1. Met betrekking tot het gebruiken van een bouwstof in oppervlaktewater, is artikel 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een categorie 1-bouwstof.

Artikel 26

  • 1. De waterkwaliteitsbeheerder verbindt aan een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste, derde of vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die betrekking heeft op het gebruiken van een bouwstof in oppervlaktewater, voorschriften, inhoudende de verplichting dat isolatiemaatregelen en daarbij behorende beheers- en controlemaatregelen worden getroffen.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde voorschriften wordt ten minste bepaald dat degene die de bouwstof gebruikt:

    a. een zodanige isolerende afdichting aanbrengt dat nagenoeg geen contact van de bouwstof met het oppervlaktewater, met hemelwater of met het grondwater plaatsvindt;

    b. de afdichting zodanig onderhoudt en controleert dat haar goede werking is gewaarborgd, en

    c. de gegevens, verkregen bij de controles van de afdichting, op verzoek aan het bevoegd gezag verstrekt.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een categorie 1-bouwstof.

Artikel 27

  • 1. De waterkwaliteitsbeheerder brengt aan een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste, derde of vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die betrekking heeft op het gebruiken van een bouwstof in oppervlaktewater, een beperking aan in de zin van het voorschrijven van de maximumhoeveelheid te gebruiken bouwstoffen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een categorie 1-bouwstof.

HOOFDSTUK 4. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 28

  • 1. Onze Ministers dragen zorg voor opstelling en bekendmaking van een overzicht, alsmede van wijziging van dat overzicht, van bouwstoffen waarvoor een door hen erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde overzicht omvat tevens een overzicht van bouwstoffen die overeenkomstig de Europese richtlijn bouwprodukten moeten zijn voorzien van de CE-markering en die bovendien, bij een bepaalde wijze van gebruik, in overeenstemming zijn met de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen met betrekking tot samenstelling en immissie.

  • 3. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld omtrent opstelling en bekendmaking van het in het eerste lid bedoelde overzicht en van wijziging van dat overzicht.

Artikel 29

  • 1. De artikelen 401, 404 en 405 van het Bouwbesluit, alsmede de krachtens die artikelen gegeven voorschriften zijn van toepassing.

  • 2. De artikelen 402 en 403 van het Bouwbesluit zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 30

Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop dit artikel vervalt, wordt in afwijking van artikel 1, eerste lid, onder u, onder «deskundig bedrijf» verstaan: een bedrijf dat of een dienst die aantoonbare ervaring en deskundigheid heeft met het verrichten van een bij of krachtens dit besluit voorgeschreven werkzaamheid.

Artikel 31

Een artikel van dit besluit of onderdeel daarvan is niet van toepassing op het gebruiken van een bouwstof in een werk, indien die bouwstof in dat werk is aangebracht uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop dat artikel of artikelonderdeel ingevolge artikel 32 in werking treedt.

Artikel 32

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1998 danwel met ingang van een eerder, bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit tijdstip kan voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan en voor verschillende, bij het koninklijk besluit aan te wijzen bouwstoffen of categorieën van bouwstoffen, die op een bij het koninklijk besluit aan te geven wijze worden gebruikt, verschillend worden gesteld.

Artikel 33

Dit besluit wordt aangehaald als: Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 november 1995

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de dertigste november 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

BIJLAGE 1 BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 1, EERSTE LID, ONDER H, EN 6, TWEEDE LID, VAN HET BOUWSTOFFENBESLUIT BODEM- EN OPPERVLAKTEWATERENBESCHERMING

Samenstellingswaarden voor schone grond

StofCAS-nummerSamenstellingswaarden uitgaande van 25% lutum en 10% humus* (mg/kg droge stof tenzij anders vermeld)
Anorganische stoffen  
   
1. Metalen  
arseen (As)[7440–38–2]29
barium (Ba)[7440–39–3]200
cadmium (Cd)[7440–43–9] 0,8
chroom (Cr)[7440–47–3]100
   
cobalt (Co)[7440–48–2] 20
koper (Cu)[7440–50–8]36
kwik (Hg)[7439–97–6] 0,3
lood (Pb)[7439–92–1]85
   
molybdeen (Mo)[7439–98–7] 10
nikkel (Ni)[7440–02–0] 35
tin (Sn)[7440–31–5]20
zink (Zn)[7440–66–5]140
   
2. Overige anorganische stoffen  
bromiden.v.t. 201
chloriden.v.t.2002
cyanide (vrij)n.v.t. 1
   
cyanide-complexn.v.t. 5
fluoriden.v.t.175 + 13 Lu
sulfiden (totaal)n.v.t. 2
   
Organische stoffen  
   
3. Aromatische stoffen  
benzeen[71–43–2] 0,05
ethylbenzeen[100–41–4] 0,05
tolueen[108–88–3] 0,05
xylenen (som)3[95–47–6], [108–38–3], [106–42–3] 0,05
   
isopropylbenzeen[98–82–8] a
styreen (Vinylbenzeen)[100–42–5] 0,1
   
fenol[108–95–2] 0,05
o-cresol (o-Methylfenol)[95–48–7] a
m-cresol (m-Methylfenol)[108–39–4] a
   
o-dihydroxybenzeen (Catechol)[120–80–9] a
1-hydroxynaftaleen (α-Naftol)[90–15–3] a
5-methyl-2-isopropylfenol (Thymol)[89–83–8] a
   
4. Polycylische aromatische koolwaterstoffen (PAK's)  
PAK's totaal (som 10)4[91–20–3], [85–01–8], [120–12–7], [206–44–0], [56–55–3], [218–01–9], [207–08–9], [50–32–8], [191–24–2], [193–39–5] 1
   
5. Gechloreerde koolwaterstoffen  
a. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen  
monochloorpropenen (som)[590–21–6], [557–98–2], [107–05–1] 0,01
dichloormethaan[75–09–2] a
1,3-dichloorpropeen[542–75–6] a
   
trichloormethaan[67–66–3] 0,001
trichloorethanen (som)[79–01–6], [79–00–5] 0,001
trichlooretheen (Tri)[79–01–6] 0,001
   
tetrachloormethaan (Tetra)[56–23–5] 0,001
tetrachloorethanen (som)[630–20–6], [79–34–5] 0,001
tetrachlooretheen (Per)[127–18–4] 0,01
   
hexachloorethaan[67–72–1] 0,01
bis(2-chloorisopropyl)-ether[39638–32–9] a
epichloorhydrine[106–89–8] a
   
b. chloorbenzenen  
monochloorbenzeen[108–90–7] a
dichloorbenzenen (som)[95–50–1], [541–73–1], 106–46–7] 0,01
trichloorbenzenen (som)[87–61–6], [120–82–1], [108–70–3] 0,01
tetrachloorbenzenen (som)[634–66–2], [634–90–2], [95–94–3] 0,01
   
pentachloorbenzeen[608–93–5] 0,0025
hexachloorbenzeen[188–74–1] 0,0025
   
c. chloorfenolen  
monochloorfenolen (som)[95–57–8], [108–43–0], [106–48–9] 0,0025
dichloorfenolen (som)[576–24–9], [120–83–2], [583–78–8], [87–65–0], [95–77–2], [591–35–5] 0,003
trichloorfenolen (som)[15950–66–0], [933–78–8], [933–75–5], [95–95–4], [88–06–2], [609–19–18] 0,001
tetrachloorfenolen (som)[4901–51–3], [58–90–2], [935–95–5] 0,001
   
pentachloorfenol[87–86–5] 0,002
   
d. polychloorbifenylen (PCB's)  
PCB 28[7012–37–5] 0,001
PCB 52[35693–99–3] 0,001
PCB 101[37680–37–2] 0,004
PCB 138[35065–28–2] 0,004
PCB 153[35065–27–1] 0,004
PCB 180[35065–29–3] 0,004
   
PCB's (som 6)5[7012–37–5], [35693–99–3], [37680–37–2], [35065–28–2], [35065–27–1], [35065–29–3] 0,02
   
PCB 118[31508–00–6] 0,004
   
e. overige gechloreerde koolwaterstoffen  
chlooranilinen (som)[95–51–2], [108–42–9], [106–47–8] a
dichlooranilinen (som)[608–27–5], [554–00–7], [95–82–9], [608–31–1], [95–76–1], [626–43–7] a
EOCl (totaal)n.v.t. 0,1
   
monochloornitrobenzenen (som)[88–73–3], [121–73–3], [100–10–5] 0,01
dichloornitrobenzenen (som)[3209–22–1], [611–06–3], [89–61–2], [99–54–7], [618–62–2], [601–88–7] 0,01
monochloortoluenen (som)[95–49–8], [108–49–8], [106–43–4] a
   
6. Bestrijdingsmiddelen  
a. organochloor-bestrijdingsmiddelen  
aldrin[390–00–2] 0,0025
chloordaan[57–74–9] 0,01
DDT/DDE/DDD6[72–54–9], [53–19–0],[784–02–6], [72–54–8], [3424–82–6], [50–29–3] 0,0025
   
dieldrin[60–57–1] 0,0005
endrin[72–20–8] 0,001
α-endosulfan[115–29–7] 0,0025
   
α-HCH[319–84–6] 0,0025
β-HCH[319–85–7] 0,001
γ-HCH (lindaan)[58–89–9] 0,05 μg/kg
   
heptachloor[76–44–8] 0,0025
heptachloorepoxide (som)[280044–83–9], [1024–5703] 0,0025
hexachloorbutadiëen[87–68–3] 0,0025
   
b. organofosfor-bestrijdingsmiddelen  
azinfos-methyl[86–50–0] 0,06 μg/kg
azinfos-ethyl[2642–71–9] 0,01
cholinesterase remmingn.v.t. a
   
demeton (som)[17040–19–6], [298–03–3], [126–75–0], [919–86–8] a
diazinon[333–41–5] 0,07 μg/kg
dichloorvo[62–73–7] a
dimetheoaa[60–51–5] a
   
disulfoton[298–04–4] 0,01
fenitrothion[122–14–5] 0,01
malathion[121–75–5] 0,02 μg/kg
   
parathion(-ethyl)[56–38–2] 0,04 μg/kg
parathion + parathion-methyl[56–38–2], [298–00–0] 0,01
triazofos[24017–47–8] 0,01
trichloorfon[52–68–6] a
   
c. organotinbestrijdingsmidddelen  
TBTO[813–19–4] 0,0001
   
d. chloorphenoxy-carbonzuur herbiciden  
2,4-D[94–75–7] a
dichloorprop[120–36–5] a
mcpa[94–74–6] a
mecoprop[16484–77–8], [25333–13–5] a
   
2,4,5-T[93–76–5] a
   
e. aromatische chloor-aminen  
linuron[330–55–2] a
monolinuron[1746–81–2] a
3,3-dichloorbenzidine[91–94–1] a
   
f. overige bestrijdingsmiddelen  
atrazine[1912–24–9] 0,05 μg/kg
4-chloor-3-methylfenol[59–50–7] a
chloridazon[1698–60–8] a
   
dibroomethanen (som)[557–91–5], [106–93–4] a
dichloorethanen (som)[75–34–3], [107–06–2] a
dichloorethenen (som)[75–35–4], [156–59–2], [156–60–5] a
dichloorpropanen (som)[78–87–5], [142–28–9], [78–99–9], [594–20–7] a
   
1,3-dichloor-2-propanol[96–23–1] a
methylbromide[74–83–9] a
monochloorazijnzuur[79–07–2] a
propanil[709–98–8] a
   
trifluralin[1582–09–8] 0,01
   
7. Overige organische stoffen  
acrylonitril[107–13–1] a
benzidine (som)[109942–17–8], [102877–92–9], [91391–76–3], [60546–32–9], [32316–90–8], [32316–89–5], [28109–53–7], [16069–32–2], [4458–39–3], [2050–89–7], [1454–80–4], [492–17–1], [92–87–5] a
bifenyl[92–52–4] a
cyclohexanon[108–94–1] 0,1
   
dimethylamine[109–87–7] a
diethylamine[124–40–3] a
ftalaten (som)n.v.t. 0,1
geoxideerde pak's (totaal)n.v.t. 1
   
heptaan[142–82–5] 1
hydrazine[302–01–2] a
minerale olie7n.v.t. 50
octaan[111–65–9] 1
   
pyridine[110–86–1] 0,1
tetrahydrofuran[109–99–9] 0,1
tetrahydrothiofeen[110–01–0] 0,1

1 Bij het gebruiken van schone grond op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater of zeewater met van nature een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l, geldt voor bromide, in afwijking van de tabel, geen samenstellingswaarde.

2 Bij het gebruiken van schone grond op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater of zeewater met van nature een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l, geldt voor chloride, in afwijking van de tabel, geen samenstellingswaarde.

3 Onder xylenen (som) wordt verstaan: som van o-xyleen, m-xyleen en p-xyleen.

4 Onder PAK (som 10) wordt verstaan: de som van antraceen, benzo(a)antraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, chryseen, fenantreen, fluoranteen, indeno (1,2,3-cd) pyreen, naftaleen en benzo(ghi)peryleen.

5 Onder PCB's (som 6) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 138, 153 en 180.

6 Onder DDT/DDD/DDE wordt verstaan: de som van DDT, DDD en DDE.

7 Minerale olie heeft betrekking op de som van de (al dan niet) vertakte alkanen. Indien er enigerlei vorm van minerale olie verontreiniging wordt aangetoond in grond, dan dient naast het minerale olie-gehalte er ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen bepaald te worden.

Verklaring van de afkortingen en tekens

a = aantoonbaarheidsgrens. De samenstellingswaarde voor de desbetreffende stof is gelijkgesteld aan de aantoonbaarheidsgrens.

Lu = gemeten percentage lutum in de te beoordelen grond.

* Voor de omrekening van de samenstellingswaarden van de standaardgrond naar de samenstellingswaarde voor de te beoordelen grond geldt voor zware metalen de volgende formule:

{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FORMULE HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}

waarin:

Swb = samenstellingswaarde van de te beoordelen grond (mg/kg)

Swstd = samenstellingswaarde van de standaardbodem (25% lutum en 10% humus) (mg/kg) (zie tabel met samenstellingswaarden in respectievelijk bijlage 1 en 2)

%lutum = gemeten percentage lutum in de te beoordelen grond

%org.stof = gemeten percentage organische stof in de te beoordelen grond

A, B en C = constanten afhankelijk van het metaal (zie tabel 2)

Indien zich meetproblemen met lage gehalten organische stof of lutum voordoen kan van percentages van 2% organisch stof en lutum uitgegaan worden.

* Voor de omrekening van de samenstellingswaarden van de standaardgrond naar de samenstellingswaarden voor de te beoordelen grond geldt voor organische stoffen de volgende formule:

{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FORMULE HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}

waarin:

Swb = samenstellingswaarde van de te beoordelen grond (mg/kg)

Swstd = samenstellingswaarde voor de standaardbodem (10% humus) (mg/kg) (zie tabel met samenstellingswaarden in respectievelijk bijlage 1 en 2)

%org.stof = gemeten percentage organische stof in de te beoordelen grond. Voor grond met gemeten organisch stofgehalten van meer dan 30% respectievelijk minder dan 2% worden gehalten van respectievelijk 30% en 2% aangehouden.

Tabel 2. Stofafhankelijke constanten metalen

StofABC
arseen (As)150,40,4
barium (Ba)3050
cadmium (Cd) 0,40,0070,021
chroom (Cr)5020
    
cobalt (Co) 20,280
koper (Cu)150,60,6
kwik (Hg) 0,20,00340,0017
lood (Pb)5011
    
molybdeen1 (Mo) 100
nikkel (Ni)1010
tin1 (Sn) 100
zink (Zn)5031,5

1 Voor molybdeen en tin wordt geen correctie gehanteerd.

BIJLAGE 2 BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 1, EERSTE LID, ONDER J, K EN L, 7, 9 EN 22 VAN HET BOUWSTOFFENBESLUIT BODEM- EN OPPERVLAKTEWATERENBESCHERMING

Samenstellings- en immissiewaarden voor bouwstoffen, niet zijnde schone grond

StofCAS-nummerimmissie-waarden (mg/m2 per 100 jaar)samenstellingswaarden voor andere bouwstoffen dan grond (mg/kg droge stof)samenstellingswaarden voor grond uitgaande van 25% lutum en 10% humus* (mg/kg droge stof)
Anorganische stoffen    
     
1. Metalen    
antimoon (Sb)[7440–36–0]   39
arseen (As)[7440–38–2]  435 55
barium (Ba)[7440–39–3]6 300625
cadmium (Cd)[7440–43–9]   12 12
     
chroom (Cr)[7440–47–3]1 500380
cobalt (Co)[7440–48–2]   300240
koper (Cu)[7440–50–8]  540190
kwik (Hg)[7439–97–6]   4,5 10
     
lood (Pb)[7439–92–1]1 275530
molybdeen (Mo)[7439–98–7]  150200
nikkel (Ni)[7440–02–0]  525210
seleen (Se)[7782–49–2]   15
     
tin (Sn)[7440–31–5]  300
vanadium (V)[7440–62–2]2 400
zink (Zn)[7440–66–5]2 100720
     
2. Overige anorganische stoffen    
bromiden.v.t.  3001
chloriden.v.t.30 0002
cyanide (vrij)n.v.t.   15 20
cyanide (complex) (pH≥5)3n.v.t.   75 50
     
cyanide (complex) (pH<5)3n.v.t.   75650
fluoriden.v.t.14 0004
thiocyanaten (som)n.v.t.   – 20
sulfaatn.v.t.45 0005
     
Organische stoffen    
     
3. Aromatische stoffen    
benzeen[71–43–2]   – 1,25 1
ethylbenzeen[100–41–4]   – 1,25 1,25
tolueen[108–88–3]   – 1,25 1,25
xylenen (som)6[95–47–6], [108–38–3], [106–42–3]   – 1,25 1,25
     
styreen (Vinylbenzeen)[100–42–5]   –100
fenol[108–95–2]   – 1,25 1,25
cresolen (som)7[108–39–4], [95–48–7], [106–44–5]   – 5
     
o-dihydroxybenzeen (Catechol)[120–80–9]   – 20
m-dihydroxybenzeen (Resorcinol)[108–46–3]   – 10
p-dihydroxybenzeen (Hydrochinon)[123–31–9]   – 10
     
4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's)    
naftaleen[91–20–3]   – 58 5
fenantreen[85–01–8]   – 208 20
antraceen[120–12–7]   – 108 10
fluoranteen[206–44–0]   – 358 35
     
chryseen[56–55–3]   – 108 10
benzo(a)antraceen[218–01–9]   – 508 40
benzo(a)pyreen[207–08–9]   – 108 10
benzo(k)fluoranteen[50–32–8]   – 508 40
     
indeno (1,2,3cd) pyreen[191–42–2]   – 50840
benzo(ghi)peryleen[193–39–5]   –508 40
PAK's totaal (som 10)9[91–20–3], [85–01–8], [120–12–7], [206–44–0], [56–55–3], [218–01–9], [207–08–9], [50–32–8], [191–42–2], [193–39–5]   – 75840
     
5. Gechloreerde koolwaterstoffen    
a. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen    
monochlooretheen (Vinylchloride)[75–01–4]   – 0,1
dichloormethaan[75–09–2]   – 4
1,2-dichloorethaan[107–06–2]   – 4
     
trichloormethaan[67–66–3]   – 3
trichlooretheen (Tri)[79–01–6]   – 4
tetrachloormethaan (Tetra)[56–23–5]   – 1
tetrachlooretheen (Per)[127–18–4]   – 4
     
chloornaftaleen (som α, β)[90–13–1], [91–58–7]   – 10
     
b. chloorbenzenen    
chloorbenzenen (som)10[108–90–7],[95–50–1], [541–73–1], [106–46–7], [87–61–6], [120–82–1], [108–70–3], [634–66–2], [634–90–2],[95–94–3], 608–93–5], [188–74–1]   – 5
     
c. chloorfenolen    
chloorfenolen (som)11[95–57–8], [108–43–0], [106–48–9], [576–24–9], [120–83–2], [583–78–8], [87–65–0], [95–77–2], [591–35–5], [15950–66–0], [933–78–8], [933–75–5], [95–95–4], [88–06–2], [609–19–8], [4901–51–3], [935–95–5], [58–90–2], [87–86–5]   – 6
pentachloorfenol[87–86–5]   – 5
     
d. polychloor-bifenylen (PCB's)    
PCB's (som 7)12[7012–37–5], [35693–99–3], [37680–37–2], [35065–28–2], [35065–27–1], [35065–29–3], [31308–00–6]   – 0,5 0,5
     
e. overige gechloreerde-koolwaterstoffen    
EOCl (totaal)n.v.t.   – 3 mg Cl/kg 3 mg Cl/kg
     
6. Bestrijdingsmiddelen    
a. organochloor bestrijdingsmiddelen    
DDT/DDE/DDD13[72–54–9], [53–19–0], [784–02–6], [72–54–8], [3424–82–6], [50–29–3]   – 0,5
drins (som)14[390–00–2], [60–57–1], [72–20–8]   – 0,5
HCH-verbindingen15[319–84–6], [319–85–7], [58–89–9], [319–86–8]   – 0,5
     
organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som)16n.v.t.   – 0,5 0,5
     
b. overige bestrijdingsmiddelen    
atrazine[1912–24–9]   – 0,5
carbaryl[63–25–2]   – 0,5
carbofuran[1563–66–2]   – 0,5
maneb[1247–38–2]   – 0,5
     
niet-chloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som)17n.v.t.   – 0,5 0,5
     
7. Overige stoffen    
cyclohexanon[108–94–1]   –270
ftalaten (som)n.v.t.   – 60
minerale olie18n.v.t.   –50019500
pyridine[110–86–1]   – 1
     
tetrahydrofuran[109–99–9]   – 0,4
tetrahydrothiofeen[110–01–0]   – 90

Verklaring van de afkortingen en tekens: Zie bijlage 1.

1 Bij het gebruiken van een bouwstof op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater of zeewater met van nature een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l, geldt voor bromide, in afwijking van de tabel, geen immissiewaarde.

2 De in de tabel aangegeven immissiewaarde voor chloride is uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar.

Voor chloride geldt in afwijking van de in de tabel aangegeven immissiewaarde:

a. een immissiewaarde van 87000 mg/m2 per 1 jaar bij het gebruiken op of in de bodem van een niet-vormgegeven bouwstof die als categorie 1-bouwstof wordt toegepast;

b. een immissiewaarde van 174000 mg/m2 per 1 jaar bij het gebruiken in oppervlaktewater van een niet-vormgegeven bouwstof die als categorie 1-bouwstof wordt toegepast, en

c. geen immissiewaarde bij het gebruiken van een bouwstof op plaatsen waar een direct contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater of zeewater met van nature een chloride-gehalte van meer dan 5000 mg/l.

3 Zuurgraad: pH (0,01 M CaCl2). Voor de bepaling pH groter dan of gelijk aan 5 en pH kleiner dan 5 geldt het 90-percentiel van de gemeten waarden.

4 Bij het gebruiken van een bouwstof op plaatsen waar een direkt contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater of zeewater met van nature een chloridegehalte van meer dan 5000 mg/l geldt voor fluoride, in afwijking van de in de tabel aangegeven immissiewaarde, een immissiewaarde van 56000 mg/m2 per 100 jaar.

5 De in de tabel aangegeven immissiewaarde voor sulfaat is uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar.

Voor sulfaat geldt in afwijking van de in de tabel aangegeven immissiewaarde:

a. een immissiewaarde van 100 000 mg/m2 per 1 jaar bij het gebruiken op of in de bodem van een niet-vormgegeven bouwstof die als categorie 1-bouwstof wordt toegepast;

b. een immissiewaarde van 124 000 mg/m2 per 1 jaar bij het gebruiken in oppervlaktewater van een niet-vormgegeven bouwstof die als categorie 1-bouwstof wordt toegepast, en

c. een immissiewaarde van 180 000 mg/m2 per 1 jaar bij het gebruiken van een bouwstof op plaatsen waar een direkt contact is of mogelijk is met brak oppervlaktewater of zeewater met van nature een chloridegehalte van meer dan 5000 mg/l.

6 Onder Xylenen (som) wordt verstaan: som van m-Xyleen, p-Xyleen en o-Xyleen.

7 Onder Cresolen (som) wordt verstaan: som van m-Cresol, p-Cresol en o-Cresol.

8 Voor bouw- en sloopafval en daarvan gemaakte produkten (waaronder betongranulaat, menggranulaat, brekerzand en zeefzand) geldt in afwijking van de tabel:

a. geen samenstellingswaarde voor individuele PAK's, en

b. een samenstellingswaarde voor de PAK's totaal (10 PAK's) van 50 mg/kg.

Deze afwijking van de tabel is niet van toepassing op het in voetnoot 19 omschreven asfaltgranulaat.

9 Onder PAK (som van 10) wordt verstaan: de som van antraceen, benzo(a)antraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, chryseen, fenantreen, fluoranteen, indeno (1,2,3-cd) pyreen, naftaleen, benzo(ghi)peryleen.

10 Onder chloorbenzenen (som) wordt verstaan: de som van alle isomeren van alle chloorbenzenen (mono-, di-, tri-, tetra-, penta- en hexachloorbenzeen).

11 Onder chloorfenolen (som) wordt verstaan: de som van alle isomeren van chloorfenolen (mono-, di-, tri-, tetra-, en pentachloorfenol).

12 Onder PCB's (som 7) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153, 180.

13 Onder DDT/DDD/DDE wordt verstaan: de som van DDT, DDD en DDE.

14 Onder drins wordt verstaan: de som van aldrin, dieldrin en endrin.

15 Onder HCH-verbindingen wordt verstaan: de som van α-HCH, ß-HCH, γ-HCH en δ-HCH.

16 Onder organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som) wordt verstaan: de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen.

17 Onder niet-chloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som) wordt verstaan: de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van de chloorhoudende bestrijdingsmiddelen.

18 Minerale olie heeft betrekking op de som van de (al dan niet) vertakte alkanen. Indien er enigerlei vorm van minerale olie verontreiniging wordt aangetoond in grond, dan dient naast het minerale olie-gehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen bepaald te worden.

19 Voor de hierna genoemde bouwstoffen geldt, in afwijking van de tabel, voor minerale olie geen samenstellingswaarde:

– Asfalt of asfaltbeton, inclusief mogelijke oppervlakbehandelingen, tussenlagen en deklagen, zijnde een bouwstof die bestaat uit een bindmiddel op basis van bitumen, steenachtig materiaal, zand en vulstof en die als zodanig regulier in de wegen- en waterbouw danwel voor constructies van al dan niet vloeistofdichte vloeren wordt gebruikt.

– Gestabiliseerd asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die bestaat uit zand, cement en/of bitumenemulsie, water en tenminste 70% (m/m) asfaltgranulaat, die als zodanig regulier in de wegen- of waterbouw wordt gebruikt en waarbij het gehalte aan asfaltbeton in het asfaltgranulaat tenminste 40% bedraagt.

– Asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt en die bestaat uit tenminste 80% gebroken of gefreesd asfalt of asfaltbeton.

– Gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen zoals die regulier in de burger- en utiliteitsbouw worden gebruikt.

BIJLAGE 3 BEHORENDE BIJ ARTIKEL 11, ZEVENDE LID, VAN HET BOUWSTOFFENBESLUIT BODEM- EN OPPERVLAKTEWATERENBESCHERMING

Gegevens die dienen te worden verstrekt bij een melding als bedoeld in artikel 11, eerste lid

I. Bij een melding als bedoeld in artikel 11, eerste lid, worden de volgende gegevens verstrekt:

1. de naam en het adres van degene die de bouwstof zal gebruiken;

2. het adres, de kadastrale aanduiding en een plattegrond van de plaats waar, alsmede het tijdstip waarop de bouwstof zal worden gebruikt;

3. de vermelding van de bouwstof die zal worden gebruikt, alsmede het soort werk waarvoor de bouwstof zal worden gebruikt;

4. de gegevens met betrekking tot de samenstelling van de bouwstof en de immissie uit de bouwstof in de bodem, verkregen door bepaling van die samenstelling en immissie overeenkomstig de bij of krachtens artikel 9, tweede, derde, vijfde, zesde of zevende lid, gestelde regels, dan wel een voor de desbetreffende bouwstof afgegeven, door Onze Ministers erkende kwaliteitsverklaring;

5. gegevens met betrekking tot de hoeveelheid waarin de bouwstof zal worden gebruikt.

II. Indien isolatiemaatregelen en daarbij behorende controle- en beheersmaatregelen als bedoeld in artikel 14, eerste lid, worden getroffen, worden tevens gegevens verstrekt over die maatregelen.

BIJLAGE 4A BEHORENDE BIJ ARTIKEL 18, DERDE LID, VAN HET BOUWSTOFFENBESLUIT BODEM- EN OPPERVLAKTEWATERENBESCHERMING

Gegevens die dienen te worden verstrekt bij een melding als bedoeld in artikel 18, tweede lid

Bij een melding als bedoeld in artikel 18, tweede lid, worden de volgende gegevens verstrekt:

1. de naam en het adres van degene die de schone grond zal gebruiken, en

2. het adres, de kadastrale aanduiding en een plattegrond van de plaats waar de schone grond zal worden gebruikt.

BIJLAGE 4B BEHORENDE BIJ ARTIKEL 21, DERDE LID, VAN HET BOUWSTOFFENBESLUIT BODEM- EN OPPERVLAKTEWATERENBESCHERMING

Gegevens die dienen te worden verstrekt bij een melding als bedoeld in artikel 21, tweede lid

Bij een melding als bedoeld in artikel 21, tweede lid, worden de volgende gegevens verstrekt:

1. de naam en het adres van degene die de categorie 1-bouwstof zal gebruiken;

2. het adres, de kadastrale aanduiding en een plattegrond van de plaats waar de categorie 1-bouwstof zal worden gebruikt, en voor zover grond zal worden gebruikt:

3. de gegevens met betrekking tot de samenstelling van de grond en de immissie uit de grond in het oppervlaktewater, verkregen door bepaling van die samenstelling en immissie overeenkomstig de bij of krachtens artikel artikel 9, derde, vijfde, zesde of zevende lid gestelde regels, dan wel een voor de grond afgegeven, door onze Ministers erkende kwaliteitsverklaring.

NOTA VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVEblz.
   
HOOFDSTUK 1.ACHTERGRONDEN29
1.1.Doelstellingen29
1.2.Het wettelijk kader29
1.3.Het beleidsmatige kader30
   
HOOFDSTUK 2.WERKINGSSFEER30
2.1.Reikwijdte30
2.2.Welke bouwstoffen?30
2.3.Welke toepassingen en waar?31
2.4.Gebruik van bouwstoffen, dat niet onder het besluit valt32
   
HOOFDSTUK 3.NORMERING EN GEBRUIKSVOORSCHRIFTEN33
3.1.Normering33
3.1.1.Maximaal toelaatbare belasting33
3.1.2.Categorieën bouwstoffen34
3.2.Bepaling van samenstellings- en immissiewaarden36
3.3.Gebruiksvoorschriften voor bouwstoffen38
3.3.1.Verwijderingsvoorschriften38
3.3.2.Overige gebruiksvoorschriften39
3.4.Overzicht van gebruiksvoorschriften voor gebruik van bouwstoffen op of in de bodem42
3.5.Overzicht van gebruiksvoorschriften voor gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater44
3.6.Gefaseerde invoering van het besluit46
   
HOOFDSTUK 4.UITVOERING EN HANDHAVING VAN HET BESLUIT47
4.1.Melding47
4.2.(Erkende) kwaliteitsverklaringen en andere vormen van bewijs48
4.2.1.Inleiding48
4.2.2.Kwaliteitsverklaringen49
4.2.3.Andere bewijsmiddelen55
4.3.Voorlichting en handhaving56
4.3.1.Handhaving van het besluit voor zover gebaseerd op de Wbb57
4.3.2.Handhaving van het besluit voor zover gebaseerd op de Wvo57
4.4.Bevoegd gezag57
4.5.Geadresseerde59
   
HOOFDSTUK 5.FINANCIEEL-ECONOMISCHE GEVOLGEN60
5.1.Inleiding60
5.2.Gevolgen voor (her)gebruiksmogelijkheden60
5.3.Financieel-economische gevolgen61
5.3.1.Kosten, volgend uit de voorschriften61
5.3.2.Overige lasten64
5.3.3.Monitoring64
5.4.Kosten voor overheden64
   
HOOFDSTUK 6.NIVEAUS VAN REGELGEVING65
   
HOOFDSTUK 7.VERHOUDING TOT ANDERE REGELGEVING66
7.1.Verhouding tot de Wet milieubeheer en het Vergunningen- en inrichtingenbesluit milieubeheer (Ivb)66
7.2.Verhouding tot het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen67
7.3.Verhouding tot de Mijnwetgeving67
7.4.Verhouding tot het Stortbesluit bodembescherming67
7.5.Verhouding tot het Bouwbesluit68
7.6.Verhouding tot de Wet verontreiniging zeewater (Wvz)68
7.7.Verhouding tot de Europese regelgeving68
   
HOOFDSTUK 8.VOORBEREIDING70
   
HOOFDSTUK 9.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING71

HOOFDSTUK 1. ACHTERGRONDEN

1.1. Doelstellingen

Het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna aangeduid als Bouwstoffenbesluit) heeft tot doel de milieuhygiënische randvoorwaarden vanuit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming te geven voor het gebruik van secundaire en primaire bouwstoffen op of in de landbodem of in oppervlaktewater of op of in de bodem onder oppervlaktewater. Indien in deze nota van toelichting over (de) bodem wordt gesproken wordt daaronder (de) landbodem verstaan (en niet tevens bodem onder oppervlaktewater). Indien gesproken wordt over oppervlaktewater wordt daaronder tevens de bodem onder oppervlaktewater begrepen, tenzij anders vermeld.

Onder primaire bouwstoffen worden bouwstoffen verstaan die direct uit het milieu worden gewonnen met het doel ze in te zetten als bouwstof. Het betreft vooral oppervlaktedelfstoffen zoals grond, grind en kalksteen en daarvan afgeleide produkten. Secundaire bouwstoffen zijn materialen die niet als zodanig in de natuur worden gewonnen, maar die ontstaan als bijprodukt bij produktieprocessen, bij zuiveringsprocessen of bij be- of verwerking van afvalstoffen etc. en die aan de eisen voldoen zodat ze kunnen worden hergebruikt als bouwstof.

Aanleiding voor het stellen van de hierboven genoemde randvoorwaarden is de constatering in het begin van de jaren tachtig geweest dat één van de belemmeringen voor het (her)gebruik van afvalstoffen is het ontbreken van duidelijkheid over de milieuhygiënische randvoorwaarden waaronder (her)gebruik kan plaatsvinden. Vanaf dat moment is een aantal onderzoeksprogramma's gestart, gericht op ontwikkeling van beoordelingsmethodieken en kennisverwerving. Eind jaren tachtig is, op basis van de inmiddels verkregen (globale) kennis en ontwikkelde (voorlopige) beoordelingsmethodieken, een begin gemaakt met het opstellen van bedoelde milieuhygiënische randvoorwaarden en het vastleggen hiervan in regelgeving terzake.

Bij het vaststellen van deze randvoorwaarden is een afweging gemaakt tussen verschillende milieuhygiënische doelstellingen:

– de bescherming van de kwaliteit van milieucompartimenten,

– de vermindering van het gebruik van (eindige) primaire grondstoffen en

– de vermindering van de hoeveelheid te storten afvalstoffen.

Met het formuleren van milieuhygiënische normen voor verantwoord (her)gebruik van afvalstromen wordt tevens in belangrijke mate uitvoering gegeven aan actiepunt 68a van het Nationaal Milieubeleidsplan-plus1

De werkingssfeer van het Bouwstoffenbesluit is beperkt tot granulaire (steenachtige) bouwstoffen die buiten worden toegepast.

1.2. Het wettelijke kader

Het onderhavige besluit is gebaseerd op de Wet bodembescherming (Wbb) en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) – voor één artikel is de basis voor het besluit de Woningwet. Door het besluit op de Wbb en de Wvo te baseren, wordt voorkomen dat twee afzonderlijke algemene maatregelen van bestuur (amvb's) opgesteld dienen te worden en wordt tevens de afstemming van de regelgeving voor het gebruiken van bouwstoffen bevorderd.

Bij de besluitvorming over de gewenste opzet van het onderhavige besluit is gekozen voor rechtstreeks werkende regels, gesteld krachtens de Wbb. Daarnaast is gekozen voor rechtstreeks werkende regels, gesteld krachtens artikel 2a, eerste lid, van de Wvo met naar verwachting voor het overgrote deel van de gevallen opheffing van de vergunningplicht (krachtens artikel 2a, tweede lid, van de Wvo).

Voor de nog resterende vergunningplichtige situaties op grond van de Wvo is tevens, krachtens artikel 2d, eerste lid, van die wet, een aantal instructieregels voor de vergunningverlenende instanties opgenomen. Hiermee wordt bereikt dat bepaalde voorschriften ter bescherming van het oppervlaktewater in de Wvo-vergunning worden opgenomen. Daarnaast blijft de mogelijkheid bestaan om nog andere (aanvullende) voorschriften in de Wvo-vergunning op te nemen.

Met het onderhavige besluit wordt ten aanzien van het gebruiken van bouwstoffen beoogd in het gehele land een algemeen beschermingsniveau voor bodem en oppervlaktewater vast te stellen. In bepaalde gebieden kan het noodzakelijk zijn om in aanvulling op het algemeen beschermingsniveau een bijzonder beschermingsniveau tot stand te brengen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan verziltinggevoelige gebieden voor wat betreft de normering van het zoutgehalte van ontzilt zeezand. Op grond van artikel 1.2. van de Wet milieubeheer stellen provinciale staten ter bescherming van het milieu in de provincie een verordening vast. In de provinciale milieuverordening kunnen ten aanzien van het gebruiken van bouwstoffen in bedoelde, bijzondere gebieden voorschriften worden opgenomen, die strenger zijn dan de regels in het onderhavige besluit, dan wel voorschriften die deze regels aanvullen. Daarbij mag de provinciale regelgeving overigens niet in strijd komen met de Europese regelgeving.

1.3. Het beleidsmatige kader

Hoewel het besluit primair regels stelt met het oog op de bescherming van de kwaliteit van bodem en oppervlaktewater, draagt het besluit ook bij aan de verwezenlijking van andere doelstellingen van het milieubeleid:

– door de beperking van de belasting van bodem en oppervlaktewater wordt gelijktijdig de verspreiding van milieugevaarlijke stoffen beperkt;

– door duidelijkheid te geven over een deel van de randvoorwaarden voor de inzet van secundaire bouwstoffen wordt een deel van de belemmeringen voor hergebruik (als onderdeel van integraal ketenbeheer) weggenomen. Dit is zowel van belang voor de secundaire bouwstoffen die ontstaan in de bouw (integraal bouwstoffenbeleid) als voor secundaire bouwstoffen die in andere produktieketens ontstaan;

– door de hiervoor bedoelde vermindering van belemmeringen voor hergebruik draagt het besluit ook bij aan de vermindering van de inzet van primaire grondstoffen en daarmee aan de vermindering van ontgrondingen.

HOOFDSTUK 2. WERKINGSSFEER

2.1. Reikwijdte

Het onderhavige besluit is van toepassing op het gebruiken van bouwstoffen in een werk op of in de bodem of in het oppervlaktewater. Onder gebruiken wordt iedere activiteit verstaan, waarbij steenachtige bouwstoffen op of in de bodem of in het oppervlaktewater worden gebracht en vervolgens worden gehouden met het oog op de realisering, respectievelijk de instandhouding van een werk.

2.2. Welke bouwstoffen?

Bouwstoffen in de zin van dit besluit kenmerken zich door de aanwezigheid van een of meer (chemische) elementen die in steenachtige grondstoffen van natuurlijke oorsprong worden aangetroffen. Deze elementen, silicium, calcium en aluminium, kunnen in diverse soorten bouwstoffen in verschillende chemische verbindingen voorkomen, zoals bijvoorbeeld siliciumoxide in kwartszand of aluminiumoxide en siliciumoxide/silicaten in klei en calciumcarbonaat in kalk.

Indien de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium, met uitzondering van metallisch aluminium, in een bouwstof tezamen meer dan 10% m/m van de totale bouwstof bedragen, betreft het een bouwstof in de zin van dit besluit. Het totaalgehalte aan silicium, calcium of aluminium wordt bepaald volgens de bij ministeriële regeling aangegeven bepalingsmethoden. Materialen die slechts één of twee van de hiervoor genoemde elementen bevatten, vallen, indien die stoffen voor meer dan 10% deel uitmaken van die materialen, ook onder het besluit. In het algemeen zullen de onder het besluit vallende bouwstoffen voor meer dan 80 % uit (verbindingen van) genoemde elementen bestaan.

2.3. Welke toepassingen en waar?

Het onderhavige besluit ziet op het gebruiken van bouwstoffen in een werk op of in de bodem of in het oppervlaktewater. Onder een werk wordt een waterwerk, een wegenbouwkundig werk, een bouwwerk of een grondwerk verstaan. Onder een grondwerk wordt in het algemeen een aanvulling of een ophoging van de bodem verstaan, in geval van gebruik in oppervlaktewater ook een demping of een verondieping.

Met de regels in het besluit die op de Wvo zijn gebaseerd, wordt beoogd om naast het oppervlaktewater en de uiterwaarden tevens de bodem onder oppervlaktewater en de bodem van de kust of de oever van oppervlaktewater te beschermen.

Onder het begrip oppervlaktewater wordt verstaan1:

– elke permanent of gedurende een groot deel van het jaar aanwezige, aaneengesloten watermassa (in vloeibare of vaste fase) die een grensvlak met de bodem en een open grensvlak met de atmosfeer heeft,

– beddingen waarin watermassa's zoals hiervoor omschreven voorkomen, ook wanneer ze tijdelijk droog staan.

Geen oppervlaktewater zijn wateren en beddingen die weliswaar aan de hiervoor genoemde omschrijvingen voldoen, maar die als gevolg van een gericht beheer ten behoeve van één specifiek doel onmogelijk een «normaal» aquatisch ecosysteem kunnen herbergen, zoals zwembaden, visvijvers en afvalwaterzuiveringsinstallaties. Bekkens die gegraven zijn met het doel er afval in te bergen en waarin slechts gedurende een korte overgangsfase water aanwezig is, dienen evenmin als oppervlaktewater te worden beschouwd.

Bij het gebruiken van bouwstoffen in oppervlaktewater zoals hiervoor omschreven, moet worden gedacht aan het maken van werken in wateren, oevers en uiterwaarden zoals bijvoorbeeld oevervoorzieningen, bruggen, kaden en wegen.

Bodem- of oppervlaktewaterverontreiniging kan zowel ontstaan door direct, als door indirect contact (via regenwater) van bouwstoffen met de bodem of het oppervlaktewater. Derhalve ziet het besluit niet alleen op bouwstoffen die in werken in de bodem of in het oppervlaktewater worden gebruikt, maar tevens op werken die op de (water)bodem worden gebruikt.

In figuur 1 is schematisch het bovengeschetste werkingsgebied van het Bouwstoffenbesluit aangegeven.

{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FIGUUR HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}

stb-1995-567-1.gif

Figuur 1. Werkingsgebied van het besluit

2.4. Gebruik van bouwstoffen, dat niet onder het besluit valt

Het besluit geldt niet voor bouwstoffen die binnen een gebouw, als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Woningwet worden gebruikt. Gelet op de werkingssfeer van de Wbb en de Wvo kunnen geen regels worden gesteld aan bouwstoffen die binnen worden gebruikt.

Vlakglas is generiek uitgezonderd van het besluit wegens het geringe bodembedreigende karakter van het gebruik van deze bouwstof.

Het tijdelijk uit een werk wegnemen van bouwstoffen, bijvoorbeeld in verband met het verrichten van onderhoudswerkzaamheden, en het vervolgens onder dezelfde condities als voorheen op of nabij dezelfde plaats in het betreffende werk opnieuw aanbrengen van die bouwstoffen blijft voor het besluit zonder consequenties.

Het besluit is, met uitzondering van een enkel voorschrift, niet van toepassing op het gebruik van grond die geen van de samenstellingswaarden voor organische of anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 1 van dit besluit, overschrijdt. Deze grond wordt in het besluit en in het vervolg van deze toelichting aangeduid als schone grond. Bij de waarden in bijlage 1 gaat het grotendeels om van de streefwaarden bodemkwaliteit afgeleide produktnormen. Het gebruik van schone grond vormt qua samenstelling geen bedreiging voor de chemische kwaliteit van de (water)bodem en kan in fysische zin als (water)bodem gaan functioneren. Het gebruik van deze grond in oppervlaktewater brengt evenmin risico's van betekenis met zich. Een uitgebreide regulering in het kader van het onderhavige besluit is derhalve niet nodig.

Tot slot kan nog worden opgemerkt dat het onderhavige besluit ook niet van toepassing is, indien bouwstoffen voorafgaande aan het gebruik in een werk tijdelijk op een terrein worden opgeslagen. Ingeval na verloop van tijd mocht blijken dat de bouwstoffen niet op de bodem zijn opgeslagen maar definitief in een werk op of in de bodem zijn gebracht zijn echter alsnog de voorschriften van dit besluit van toepassing.

De regels in dit besluit beperken zich tot regels ter bescherming van de bodem of het oppervlaktewater tijdens het gebruik van een bouwstof. In het besluit zijn derhalve geen regels opgenomen gericht op andere milieu-aspecten, bijvoorbeeld bescherming tegen straling, verspreiding van milieugevaarlijke stoffen in het algemeen, of ketenbeheer, zoals toezien op (her)bruikbaarheid in de volgende levenscycli van de bouwstof. Eventueel daaromtrent te stellen eisen zullen in de daarvoor relevante kaders worden uitgewerkt. Dergelijke eisen zouden dan ten opzichte van de voorschriften in het onderhavige besluit kunnen leiden tot een nadere sturing van de inzet(baarheid) van primaire en secundaire grond- en bouwstoffen.

HOOFDSTUK 3. NORMERING EN GEBRUIKSVOORSCHRIFTEN

3.1. Normering

3.1.1. Maximaal toelaatbare belasting

Maximaal toelaatbare belasting bij gebruik op of in de bodem

Bij het bepalen van een maximaal toelaatbare bodembelasting is het uitgangspunt dat de multifunctionaliteit van de bodem moet zijn gewaarborgd. Omdat het veelal onmogelijk is bouwstoffen toe te passen zonder enige belasting van de bodem, is bij het opstellen van dit besluit gekozen voor een niet meer dan marginale bodembelasting. Er wordt vanuit gegaan dat dit recht doet aan het uitgangspunt van behoud van de multifunctionaliteit.

Marginale bodembelasting houdt in:

a. een zeer geringe verhoging van de gehaltes van verontreinigende stoffen in de vaste fase van de bodem, en

b. bescherming van het grondwater op het niveau van de streefwaarden grondwater1.

Marginale bodembelasting is numeriek ingevuld als: een belasting van de bodem ten gevolge van uitloging uit de bouwstof, die rekenkundig leidt tot een toename in de vaste fase van de bodem van ten hoogste 1% van de gehaltes van verontreinigende stoffen ten opzichte van de streefwaarden grond in 100 jaar, gemiddeld over één meter als homogeen te beschouwen standaardbodem. Aangenomen is dat hiermee in het algemeen ook het grondwater op streefwaardenniveau wordt beschermd.

Op grond van het concept marginale bodembelasting zijn de maximaal toelaatbare immissiewaarden voor anorganische stoffen bepaald. Voor enkele stoffen (barium, fluor en vanadium) zijn de immissiewaarden vervolgens verhoogd om het bestaande gebruik van bepaalde reststoffen te kunnen continueren. Voor chloride en sulfaat is bij het bepalen van de immissiewaarden uitgegaan van de streefwaarden voor grondwater, aangezien geen streefwaarden voor grond zijn bepaald. Bij de vaststelling van deze immissiewaarden is tevens rekening gehouden met het vereiste niveau om, rekening houdende met te bereiken kwaliteitsverbetering, het huidige gebruik van bouwstoffen te kunnen continueren.

Maximaal toelaatbare belasting bij gebruik in oppervlaktewater

Bij de bescherming van het oppervlaktewater moet rekening worden gehouden met het feit dat bouwstoffen in direct contact komen met grotere hoeveelheden water dan bij gebruik van bouwstoffen op of in de bodem.

Voor het oppervlaktewater is de maximaal toelaatbare belasting numeriek ingevuld als: een belasting die leidt tot een tijdelijke vermindering van de heersende waterkwaliteit ter grootte van maximaal 10% van de grenswaarden oppervlaktewater.

De vastgestelde grenswaarden zijn gebaseerd op langdurige blootstelling van waterorganismen aan verontreinigingen. Daar de uitloging van verontreinigingen uit bouwstoffen in oppervlaktewater in de tijd relatief snel zal afnemen, zijn de concentratieverhogingen in oppervlaktewater van tijdelijke aard. Immers, door stroming wordt het oppervlaktewater ververst. Met een verhoging van 10% van de grenswaarden, zullen acute toxiciteitsniveau's niet worden bereikt en worden, gelet op de tijdelijkheid van de verhoging, geen onaanvaardbare nadelige effecten verwacht voor het oppervlaktewater.

Bij gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater geldt dat zowel het water als de bodem onder oppervlaktewater beïnvloed kunnen worden. Onderzocht is of de beïnvloeding van het oppervlaktewater of de beïnvloeding van de bodem onder het oppervlaktewater hierna kortheidshalve verder aangeduid als «waterbodem» – bepalend dient te zijn voor de regulering van het gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater. De beïnvloeding van de waterbodem is in dezen doorslaggevend gebleken. De bescherming van de waterbodem wordt op dezelfde wijze als de bescherming van de «droge» bodem gewaarborgd, namelijk op het niveau van de gedefinieerde marginale bodembelasting. De maximaal toelaatbare immissiewaarden voor het gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater zijn derhalve gelijk aan die voor de «droge» bodem.

3.1.2. Categorieën bouwstoffen

Bouwstoffen worden primair beoordeeld op de verspreiding van in bouwstoffen aanwezige stoffen door uitloging. In het besluit zijn echter geen uitloogwaarden opgenomen als direct werkende norm voor de toepassing van bouwstoffen. Hiervoor zijn twee redenen.

Voor een deel van de organische stoffen zijn er thans nog geen uitloognormen of testen beschikbaar, terwijl regulering van die stoffen voor de bescherming van de bodem nu reeds is vereist. Daarom zijn voor die stoffen vooralsnog samenstellingseisen gesteld. Een andere reden is, dat direct werkende uitloognormen een te ongenuanceerd systeem opleveren, dat ertoe leidt dat toepassingen van bouwstoffen zouden worden verboden, hoewel de bescherming van de bodem en het oppervlaktewater daartoe niet noodzaakt. In plaats van uitloogwaarden is dan ook gekozen voor immissiewaarden. Bij het berekenen van de immissie van anorganische stoffen in de bodem of het oppervlaktewater staat overigens wel de in het laboratorium bepaalde uitloging centraal. De bovengeschetste opzet zal – zo is de verwachting mede door de daar op aansluitende certificering van bouwstoffen leiden tot een goede uitvoerbaarheid van het besluit zowel voor gebruiker als voor de handhaver.

Voor anorganische stoffen zijn de immissiewaarden in bijlage 2 van het onderhavige besluit opgenomen. Voor organische stoffen in bouwstoffen zijn de samenstellingswaarden eveneens in bijlage 2 van het besluit vermeld. Voor grond zijn daarenboven in bijlage 2 ook nog samenstellingswaarden voor anorganische stoffen opgenomen.

Voor grond die onder de samenstellingswaarden van bijlage 1 blijft (schone grond dus), zijn in het besluit slechts een zeer beperkt aantal voorschriften opgenomen. In beginsel is het gebruik van deze grond zonder meer toegestaan. Voor gebruik op de bodem geldt slechts het voorschrift dat de gebruiker tot één jaar na het aanbrengen van de grond desgevraagd aan het bevoegd gezag gegevens dient te verstrekken met betrekking tot de samenstelling van de gebruikte grond. Sommig gebruik van schone grond wordt zelfs hiervan vrijgesteld, zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5, derde lid.

Voor het gebruik van deze grond in oppervlaktewater is de Wvo-vergunningplicht opgeheven. Wel geldt dan een meldingsplicht. Gegevens inzake de samenstelling van de grond hoeven echter ook hier slechts aan het bevoegd gezag te worden verstrekt nadat daarom is verzocht.

Baggerspecie als bouwstof zal in een werk door ontwatering een vaste structuur krijgen, en wordt daarom voor de toepassing van dit besluit beschouwd als grond. Dit is ook in lijn met het beleidsstandpunt Verwijdering baggerspecie.

Zoals in het bovenstaande is aangegeven, wordt in bijlage 1 en ook in bijlage 2 voor een groot aantal stoffen (elementen en chemische verbindingen) samenstellingswaarden gegeven. Deze opsomming vertoont sterke overeenkomst met de opsommingen zoals die er zijn voor de streefwaarden bodemkwaliteit en de interventiewaarden bodemsanering aangezien de samenstellingswaarden hiervan zijn afgeleid.

Het gaat in geval van de streefwaarden bodemkwaliteit om milieukwaliteitsdoelstellingen en niet om de produktnormering zoals voor de samenstellingswaarden van het Bouwstoffenbeluit het geval is. Daarom is gekozen voor de afwijkende term samenstellingswaarde om dit onderscheid duidelijk te maken.

In andere milieuregelgeving wordt ook de term concentratiegrenswaarde gehanteerd maar aangezien er geen enkele overlap is, zowel getalsmatig als beleidsmatig, is er bewust voor gekozen niet bij deze terminologie aan te sluiten om mogelijke misverstanden te voorkomen.

Niet-vormgegeven en vormgegeven bouwstoffen

Er is een onderscheid gemaakt tussen vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen op basis van een verschillende wijze van uitlogen. Voor vormgegeven bouwstoffen is de uitloging in het algemeen diffusiebepaald. Afhankelijk van de wijze van gebruik worden vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen onderscheiden in categorie 1- en categorie 2-bouwstoffen.

Gebruik op of in de bodem

De in het besluit aangeduide categorie 1-bouwstoffen, waarvan de immissie in de bodem bij ongeïsoleerd gebruik slechts tot een marginale bodembelasting leidt, mogen zonder isolatiemaatregelen worden gebruikt. Wel dienen beheersmaatregelen te worden genomen ter voorkoming van vermenging van de bouwstoffen met de bodem en om de bouwstoffen te kunnen verwijderen.

Voor bouwstoffen die zonder isolatiemaatregelen een grotere immissie in de bodem ten gevolge zouden hebben, geldt dat deze slechts als categorie 2-bouwstof mogen worden gebruikt, als de immissie door blijvend beheerde isolatiemaatregelen tot beneden de immissiewaarden van bijlage 2 wordt teruggebracht. Onder isolatiemaatregelen bij gebruik van een bouwstof op of in de bodem worden maatregelen verstaan, waardoor bij gebruik van een bouwstof nagenoeg geen contact van die bouwstof met hemelwater of grondwater kan plaatsvinden. Voorschriften voor deze isolatiemaatregelen en de bij die maatregelen behorende beheers- en controlemaatregelen worden gegeven in het besluit en nader uitgewerkt bij ministeriële regeling. De te nemen isolatiemaatregelen en andere maatregelen worden onder het kopje «gebruiksvoorschriften» in paragraaf 3.3. nader toegelicht.

Indien één of meer van de in bijlage 2 aangegeven samenstellingswaarden voor organische stoffen of één of meer van de immissiewaarden voor anorganische stoffen van bijlage 2 worden overschreden, mogen bouwstoffen niet op of in de bodem worden gebruikt. Voor grond geldt tevens dat niet één of meer van de samenstellingswaarden voor anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, mogen worden overschreden.

Voor het gebruik op of in de bodem van bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat die uitsluitend één of meer van de samenstellingswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) overschrijden, is op die hoofdregel echter een uitzondering gemaakt. Dat geldt ook voor de door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna kortheidshalve aangeduid als: de Minister van VROM) aangewezen bijzondere categorie AVI-bodemas (die één of meer van de in bijlage 2 aangegeven immissie- of samenstellingswaarden overschrijdt). Bij het gebruik van de laatst bedoelde bouwstoffen zullen wel de zwaardere, bij ministeriële regeling beschreven, isolatie-, beheers- en controlemaatregelen of daaraan gelijkwaardige maatregelen moeten worden getroffen.

Gebruik in oppervlaktewater

Voor zowel de regulering van het gebruik van niet-vormgegeven als van vormgegeven bouwstoffen is de beïnvloeding door dat gebruik van de waterbodem maatgevend. Categorie 1-bouwstoffen kunnen in oppervlaktewater, met inachtneming van de voorschriften van dit besluit, zonder meer worden toegepast. De Wvo-vergunningplicht wordt voor deze toepassingen opgeheven.

Bij wateren met een bijzondere gebruiksfunctie, bijvoorbeeld een ecologische functie zoals bedoeld in de Derde Nota Waterhuishouding1, kan het gewenst zijn om scherpere voorwaarden te stellen. Dit is in principe mogelijk door in de provinciale milieuverordening op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer, ten aanzien van het gebruiken van bouwstoffen in deze wateren voorschriften op te nemen, die strenger zijn dan de regels in het onderhavige besluit, dan wel voorschriften die deze regels aanvullen.

Voor het gebruik van categorie 2-bouwstoffen blijft onder alle omstandigheden een Wvo-vergunning vereist. Vergunningen voor dergelijke toepassingen zullen naar verwachting slechts bij uitzondering worden afgegeven en dan slechts onder het stellen van de nodige vergunningvoorschriften en beperkingen met betrekking tot respectievelijk de te treffen isolatiemaatregelen (die in de praktijk zwaarder zullen zijn dan de isolatiemaatregelen bij categorie 2-bouwstoffen die worden gebruikt op de «droge» bodem) en de te gebruiken maximum-hoeveelheid.

Bij zowel gebruik van categorie 1-bouwstoffen als bij gebruik van categorie 2-bouwstoffen in oppervlaktewateren dienen ook steeds enkele beheersmaatregelen te worden genomen; ter zake is een aantal direct werkende regels in dit besluit opgenomen.

3.2. Bepaling van samenstellings- en immissiewaarden

De samenstellingswaarden voor organische stoffen en de immissiewaarden voor anorganische stoffen in categorie 1-, en categorie 2-bouwstoffen en in bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat dienen te worden bepaald door één van de door de Minister van VROM en de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna kortheidshalve aangeduid als: de Minister van V en W) aangewezen instanties (laboratoria). Als instanties als hier bedoeld, zullen worden aangewezen de laboratoria die door de Nederlandse Stichting voor de Erkenning van Kalibratie- en Testlaboratoria en Inspectie-instellingen, NKO/STERIN/STERLAB (hierna aangeduid als NSS), voor de voorgeschreven bepalingsmethoden zijn erkend. Tevens zullen worden aangewezen de laboratoria die voor de voorgeschreven bepalingsmethoden zijn erkend door een andere lid-staat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Bij die erkenning zal de Europese norm (NEN)-EN 45001 dienen te worden gehanteerd. Hierna zal bedoelde instantie (laboratorium) worden aangehaald als: daarvoor door NSS erkend laboratorium of vergelijkbaar buitenlands laboratorium.

De berekening van de immissie in de bodem als gevolg van de emissie uit een bouwstof vindt – nadat in het laboratorium de uitloogbaarheid van die bouwstof is bepaald overeenkomstig met (ontwerp-)NEN 7340 – plaats met behulp van één van de twee functies die zijn aangegeven in het besluit. Bij ministeriële regeling worden deze beide functies nader uitgewerkt tot formules. Tevens wordt bij die ministeriële regeling voor bedoelde formules een getalsmatige invulling gegeven aan de correctiefactoren voor verschillen in uitloging tussen laboratorium en praktijk, en aan de factoren voor de specifieke wijze waarop de bouwstoffen worden gebruikt.

Bij het berekenen van de te verwachten immissie moet worden uitgegaan van gebruik zonder isolatiemaatregelen (categorie 1-bouwstoffen) of gebruik met isolatiemaatregelen (categorie 2-bouwstoffen, bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat en bouwstoffen, behorende tot de bijzondere, door de Minister van VROM aangewezen categorie van avi-bodemas). De voor de berekening van de immissie naar de waterbodem te hanteren functies zijn gelijk aan die voor de «droge bodem».

Afhankelijk van de wijze waarop de bouwstof wordt gebruikt, worden in de toepasselijke formule verschillende getallen voor de onderscheiden factoren ingevuld.

Bouwstoffen worden soms toegepast in meerdere lagen. Voor de bepaling van de belasting van de bodem zouden feitelijk alle effecten vanuit de verschillende lagen moeten worden opgeteld. In het besluit is geen verplichting tot het optellen van immissies uit lagen met verschillende bouwstoffen opgenomen.

Bepaling van samenstelling en immissie op een andere, ten minste gelijkwaardige wijze

Om innovatieve ontwikkelingen niet te belemmeren laat het besluit de mogelijkheid open om samenstelling en immissie op een andere wijze te bepalen dan die welke is voorgeschreven in de bij of krachtens het besluit gestelde regels terzake. Een andere wijze van bepalen wil zeggen het hanteren van andere meet- en bepalingsmethoden. Die andere wijze van bepalen moet echter ten minste gelijkwaardig zijn aan de voorgeschreven wijze. Bovendien moet ook indien de bepaling op een andere wijze plaatsvindt, deze nog steeds worden verricht door een daarvoor door NSS erkend laboratorium of vergelijkbaar buitenlands laboratorium. Dit laatste vereiste vormt een waarborg dat ook inderdaad een gelijkwaardige bepaling plaatsvindt. In het kader van de erkenning van het laboratorium zal erop moeten worden toegezien – daarbij de Europese norm (NEN)-EN 45001 als richtsnoer hanterend – dat een andere wijze van bepaling inderdaad als gelijkwaardig kan worden aangemerkt.

Indien een gelijkwaardige wijze van bepalen min of meer staande praktijk is geworden, zal die wijze in de regelgeving worden opgenomen.

Opgemerkt zij ten slotte dat een andere, gelijkwaardige wijze van bepalen van samenstelling en immissie is toegestaan bij zowel keuringen in het kader van de op basis van dit besluit uitgevoerde certificering van een bouwstof (bij bijvoorbeeld de uitvoering van een initieel type-onderzoek of de keuring van monsters als onderdeel van de controle op de produktie), als bij keuringen, uitgevoerd als onderdeel van andere vormen van bewijsvoering dan de erkende kwaliteitsverklaring. Hierbij zal dan wel aannemelijk gemaakt moeten worden dat bij deze wijze van bepalen het produkt de samenstellings- en immissiewaarden niet overschrijdt.

3.3. Gebruiksvoorschriften voor bouwstoffen

In het besluit worden, zoals reeds eerder gesteld, categorie 1-bouwstoffen en categorie 2-bouwstoffen onderscheiden. Voor het gebruik op of in de bodem worden verder bijzondere categorieën bouwstoffen onderscheiden (AVI-bodemas en bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat). Per categorie gelden verschillende gebruiksvoorschriften. Voor grond die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen, gelden bovendien enkele bijzondere voorschriften.

Verder kan onderscheid worden gemaakt tussen gebruik van bouwstoffen op of in de bodem en gebruik in oppervlaktewater. In de paragrafen 3.4. en 3.5. is schematisch aangegeven aan welke gebruiksvoorschriften men bij gebruik van verschillende bouwstoffen op verschillende plaatsen moet voldoen.

3.3.1. Verwijderingsvoorschriften

Eén van de uitgangspunten van het besluit is dat degene die bouwstoffen in een werk gebruikt, tot taak heeft er voor te zorgen dat de betreffende bouwstoffen gedurende de levensduur van het werk niet met de (water)bodem worden vermengd, dat ze te allen tijde kunnen worden verwijderd en dat zij ook daadwerkelijk worden verwijderd als het (deel van het) werk waarin de bouwstoffen zijn gebruikt, wordt verwijderd. Deze verplichtingen gelden – met uitzondering van schone grond in beginsel voor alle bouwstoffen die ingevolge het besluit mogen worden toegepast, ongeacht de plaats waar zij worden gebruikt.

Voorkoming van vermenging van de bouwstof met de (water)bodem

Er zal door de gebruiker van de bouwstof een (actief) beheer moeten worden gevoerd, dat is gericht op het voorkomen van vermenging van de bouwstoffen met de onderliggende (water)bodem. Gewoonlijk zal met het normale beheer van het werk, gericht op de instandhouding van dat werk, kunnen worden volstaan.

In bepaalde situaties kunnen echter extra beheerswaarborgen noodzakelijk zijn om vermenging van de bouwstoffen met de (water)bodem te voorkomen. Dit zal het geval zijn als er grond wordt gebruikt, die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen. Grond is in vergelijking tot andere bouwstoffen moeilijk te onderscheiden van de onderliggende bodem. Bedoelde categorie grond moet daarom in een hoeveelheid van ten minste 50 m3 in een werk worden gebruikt. Deze eis dient als waarborg voor de terugneembaarheid en de daadwerkelijke verwijdering van de grond. In bijzondere situaties kan het uit een oogpunt van handhaving en toezicht wenselijk zijn om voor het gebruik van grond die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen, op of in de bodem, een grotere minimum-hoeveelheid voor te schrijven. Het bevoegd gezag kan daartoe een nadere eis stellen, die door de gebruiker moet worden opgevolgd.

Verwijdering van de bouwstof

Indien een werk zijn functie verliest, staat de eigenaar ervan voor de keuze om het werk te slopen of anderszins te verwijderen, dan wel om het werk te blijven beheren en onderhouden. Indien hij het werk niet sloopt, zal hij het moeten blijven beheren en onderhouden. Immers, alleen zo zal hij kunnen voldoen aan zijn verplichtingen om de bouwstoffen in het werk niet te vermengen met de (water)bodem en om die bouwstoffen te allen tijde te kunnen verwijderen.

In het algemeen zal dus een eigenaar van een werk zich genoodzaakt zien dat werk te slopen op het moment dat dit werk zijn functie verliest en beheer en onderhoud van dat werk uitsluitend nog ter naleving van verplichtingen uit het onderhavige besluit zouden plaatsvinden.

De eigenaar van een werk kan er ook voor kiezen slechts een deel van het werk te verwijderen. Bijvoorbeeld, omdat hij het deel dat niet wordt verwijderd een andere functie wil geven, of wil gebruiken voor het oprichten van een nieuw werk (bijvoorbeeld een fundering die na enige tijd weer zal worden gebruikt voor de bouw van een nieuw object). Het deel van het werk dat blijft staan, zal hij echter moeten (blijven) onderhouden en beheren.

In het kader van de verlening van een sloopvergunning op grond van de Woningwet, kan de hier aan de orde zijnde verplichting tot het verwijderen van bouwstoffen die deel uitmaken van het te slopen bouwwerk, ter sprake komen.

De verwijderingsplicht rust op de eigenaar van de bouwstoffen (de eigenaar van het werk). Indien het werk van eigenaar wisselt, komt de verplichting op de nieuwe eigenaar te rusten.

Grond

Bij het gebruik van verontreinigde (gereinigde) grond als bouwstof kan eerder dan bij het gebruik van andere bouwstoffen onduidelijkheid ontstaan wanneer nog wel en wanneer niet meer wordt voldaan aan de vigerende zorgplicht van de Wet bodembescherming. Immers, omdat grond als bouwstof moeilijker dan andere bouwstoffen visueel te onderscheiden is van grond als onderdeel van de (onderliggende) bodem, kan bij het gebruik van verontreinigde (gereinigde) grond eerder de vraag ontstaan of er sprake is van een nieuw geval van (dreigende) bodemverontreiniging. Indien hiervan sprake is, verplicht de Wet bodembescherming (artikel 13) tot directe maatregelen om deze situatie op te heffen en de gevolgen ervan ongedaan te maken (saneringsverplichting).

Door in het Bouwstoffenbesluit aan te geven onder welke voorwaarden het gebruik van verontreinigde (gereinigde) grond als bouwstof is toegestaan (beperking bodembelasting door uitloging, beheers- en verwijderingsplicht) wordt duidelijkheid gegeven over de wijze waarop kan worden voldaan aan de vigerende zorgplicht van de Wet bodembescherming. Hierdoor wordt voorkomen dat door mogelijke gebruikers «zekerheidshalve» wordt afgezien van het gebruik van verontreinigde (gereinigde) grond als bouwstof, terwijl dit milieuhygiënisch verantwoord of zelfs gewenst zou zijn geweest.

3.3.2. Overige gebruiksvoorschriften

Voor het gebruik van categorie 2-bouwstoffen en bijzondere categorie-bouwstoffen op of in de bodem, is naast de verwijderingsplicht nog een aantal andere als algemene regels geformuleerde gebruiksvoorschriften in het besluit opgenomen.

Deze hebben onder meer betrekking op het treffen van isolatiemaatregelen. Overigens zal voor het gebruik van categorie 2-bouwstoffen in oppervlaktewater slechts bij uitzondering een vergunning worden afgegeven. Voor het gebruik van categorie 2 of bijzondere categorie-bouwstoffen in oppervlaktewater gelden laatstbedoelde voorschriften met betrekking tot te treffen isolatiemaatregelen niet. Wel dienen ingevolge dit besluit aan de Wvo-vergunning voorschriften te worden verbonden met betrekking tot het aanbrengen van een afdichting. Dergelijke voorschriften zullen leiden tot zodanig geconstrueerde werken dat contact van de daarin gebruikte bouwstoffen met grondwater en oppervlaktewater nagenoeg is uitgesloten.

Isolatiemaatregelen die contact van de bouwstoffen met grondwater moeten voorkomen

In het besluit is voor gebruik op of in de bodem voorgeschreven, dat de afstand tussen de gebruikte bouwstoffen en de gemiddeld hoogste grondwaterstand, na zetting van de bodem, niet kleiner mag zijn dan 0,5 meter. Het doel hiervan is om te voorkomen dat verspreiding plaats kan vinden van milieubedreigende stoffen via het grondwater. De grens van 0,5 meter sluit aan bij de grens die wordt gehanteerd voor de toepassing van avi-bodemas in de grond- en wegenbouw1. Uitwerking van de feitelijke methoden om de gemiddeld hoogste grondwaterstand en de ligging van de bouwstoffen ten opzichte van de gemiddeld hoogste grondwaterstand te bepalen, vindt plaats bij ministeriële regeling. Bij die uitwerking zal rekening worden gehouden met de invloed van het bouwwerk op de grondwaterstand en met eventuele zetting van de bodem.

Isolatiemaatregelen die contact van de bouwstoffen met hemelwater moeten voorkomen

Er dient bij het gebruik van een categorie 2-bouwstof of een bijzondere categorie-bouwstof op of in de bodem een zodanige isolerende afdichting te worden aangebracht, dat nagenoeg geen contact van de bouwstof met hemelwater kan plaatsvinden. Dit betekent in concreto dat een afdichting aan de bovenzijde van de bouwstoffen moet worden aangebracht.

De kwaliteit van de isolerende voorziening zal periodiek moeten worden gecontroleerd en op peil moeten worden gehouden, zonodig door periodiek (groot) onderhoud aan de isolatievoorziening uit te voeren. De controle kan in eerste instantie bestaan uit een directe visuele of technische controle, maar kan soms ook via een indirecte controle worden uitgevoerd, bijvoorbeeld door onderzoek naar de kwaliteit van het grondwater. Er wordt van uitgegaan, dat bij goed beheer en onderhoud, de isolatievoorziening tijdens de aanwezigheid van het werk goed zal functioneren. Indien de voorziening toch faalt, zal dit het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld het onopgemerkt blijven van fouten bij de aanleg van de afdichting, grondwerkzaamheden tijdens de gebruiksfase van het werk, verzakkingen of langdurige, onopgemerkte, kleine verstoringen van de afdichting in de loop van de tijd. Indien (bodem)verontreiniging optreedt, moeten maatregelen worden genomen om die verontreiniging tegen te gaan en de isolatievoorziening te herstellen.

Gebruiken in minimum-hoeveelheden van 10 000 dan wel 1 000 ton

De isolatievoorschriften die voor het gebruik op of in de bodem van categorie 2- en bijzondere categorie-bouwstoffen gelden, kunnen alleen blijvend worden nagekomen wanneer sprake is van gebruik van grote aaneengesloten hoeveelheden in één werk. In het besluit is om die reden voorgeschreven dat deze bouwstoffen slechts in minimum-hoeveelheden van 10 000 ton en, bij funderingslagen in de wegenbouw in minimum-hoeveelheden van 1 000 ton, aaneensluitend in een werk mogen worden gebruikt. Voor de bijzondere categorie avi-bodemas geldt altijd een minimum van 10 000 ton. Deze beperking tot relatief grote hoeveelheden is ook wenselijk uit een oogpunt van beheersbaarheid. De minimum-hoeveelheden sluiten overigens aan bij de gangbare praktijk.

Onder aaneensluitend wordt verstaan dat materiaal van een bepaalde categorie in één werk is gebruikt zonder onderbrekingen anders dan bijvoorbeeld leidingwerken, voegen en dergelijke. Bij uitbreiding van dergelijke werken met hoeveelheden kleiner dan 10 000 respectievelijk 1 000 ton wordt uitgegaan van het totaal aanwezige materiaal in de constructie plus de uitbreiding.

De direct werkende voorschriften met betrekking tot minimum-hoeveelheden gelden ook voor gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater. De waterkwaliteitsbeheerder brengt aan een Wvo-vergunning daarnaast ook een beperking aan met betrekking tot de maximaal te gebruiken hoeveelheid. Hiermee kan de uiteindelijke belasting van het oppervlaktewater beperkt worden.

Bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat en de door de Minister van VROM aangewezen, bijzondere categorie AVI-bodemas

Voor de bijzondere categorie-bouwstoffen worden bij ministeriële regeling de in het besluit opgenomen voorschriften inzake een isolerende bovenafdichting op een andere wijze uitgewerkt als voor categorie 2-bouwstoffen. Daarbij zullen de isolatiemaatregelen die zijn vastgelegd in het Stortbesluit bodembescherming als uitgangspunt dienen.

E-vliegas (niet vormgegeven)

Voor niet-vormgegeven gebruik van vliegas afkomstig van elektriciteitscentrales (E-vliegas) wordt in het besluit vooralsnog geen bijzondere categorie opgenomen. De continuïteit van het huidige hergebruik is niet in het geding. Mochten zich in de toekomst ontwikkelingen voordoen waardoor de continuïteit van de afzet van E-vliegas wel in het geding komt (wegvallende export) dan zal een bijzondere categorie voor het niet-vormgegeven gebruik van E-vliegas worden opgenomen.

3.4. Overzicht van gebruiksvoorschriften voor gebruik van bouwstoffen op of in de bodem

In de figuren 2 en 3 zijn schematisch de gebruiksvoorschriften weergegeven voor de verschillende categorieën bouwstoffen bij gebruik op of in de bodem.

{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FIGUUR HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}

Figuur 2. Gebruiksvoorschriften voor gebruik van categorie 1-, categorie 2- en bijzondere categorie-bouwstoffen, met uitzondering van grond, op of in de bodem.

{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FIGUUR HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}

Figuur 3. Gebruiksvoorschriften voor gebruik van grond op of in de bodem. Omdat bij grond ook de samenstellingswaarden van bijlage 1 en 2 van belang zijn, is in het schema horizontaal de samenstelling opgenomen.

3.5. Overzicht van gebruiksvoorschriften voor gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater

In de figuren 4 en 5 zijn schematisch de gebruiksvoorschriften weergegeven voor de verschilllende categorieën bouwstoffen bij gebruik in oppervlaktewater.

{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FIGUUR HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}

Figuur 4. Gebruiksvoorschriften voor gebruik van categorie 1- en categorie 2-bouwstoffen, met uitzondering van grond, in oppervlaktewater.

{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FIGUUR HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}

Figuur 5. Gebruiksvoorschriften voor gebruik van grond in oppervlaktewater. Omdat bij grond ook de samenstellingswaarden van bijlage 1 en 2 van belang zijn, is in het schema horizontaal de samenstelling opgenomen.

3.6. Gefaseerde invoering van het besluit

Een directe invoering van het gehele besluit zou voor het bestaande gebruik van primaire en secundaire bouwstoffen tot problemen leiden. Certificerende instanties zijn niet in staat om op korte termijn kwaliteitsverklaringen te verstrekken. Daarbij komt dat de kwaliteit van sommige bouwstoffen thans nog niet voldoet aan de waarden in het besluit. Ook vindt het huidige gebruik van bepaalde bouwstoffen in verschillende gevallen plaats onder andere dan de in het onderhavige besluit gestelde voorwaarden.

Om ruimte te bieden voor de ontwikkeling van kwaliteitsverklaringen, de kwaliteitsverbetering van bouwstoffen en een geleidelijke aanpassing van de huidige toepassingswijzen aan de regels van het besluit, is voorzien in een geleidelijke invoering van het besluit met ruime overgangsbepalingen.

eerste fase van invoering van het besluit

Gedurende de periode dat kwaliteitsverklaringen voor bouwstoffen nog niet gereed zijn, maar uiterlijk tot 1 juli 1998 zullen slechts een beperkt aantal voorschriften gelden; de belangrijkste daarvan zijn de in het besluit gestelde verwijderingsregels (eerste fase van invoering van het besluit). In die eerste fase zal het gebruik van bouwstoffen wel al bij voorkeur moeten plaatsvinden conform de regels van dit besluit of ten minste overeenkomstig de in de praktijk voor die bouwstoffen gehanteerde (privaatrechtelijke) documenten.

De andere overheden kunnen in deze fase ten aanzien van de delen van het besluit die nog niet in werking zijn getreden nog tijdelijk hun eigen beleid voeren en hun eigen voorschriften stellen. Het is wenselijk dat zij daarbij zo veel mogelijk aansluiten bij de regels van het Bouwstoffenbesluit. De provincies hebben inmiddels in het kader van het interprovinciaal overleg (IPO) een beleid voor de milieuhygiënische verantwoorde toepassing van secundaire grondstoffen in werken afgesproken, dat aansluiting heeft bij het Bouwstoffenbesluit.1

tweede fase van invoering van het besluit

De geleidelijke invoering van het besluit zal conform de slotbepalingen van het besluit uiterlijk op 1 juli 1998 zijn afgerond; op 1 januari 1998 treedt het besluit voor alle bouwstoffen volledig in werking; op bouwstoffen die zes maanden daarna worden aangebracht gaat het besluit in zijn geheel gelden (tweede fase van invoering van het besluit).

Deze tweede fase kan echter voor bepaalde (categorieën van) bouwstoffen op een eerder tijdstip beginnen.

Nadat voor een bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring tot stand is gebracht, kan het besluit namelijk op een vóór 1 januari 1998 gelegen, bij koninklijk besluit bepaald tijdstip voor die bouwstof volledig in werking treden; vervolgens geldt dan weer dat indien die bouwstof zes maanden na dàt tijdstip van inwerkingtreding wordt aangebracht, het besluit op het gebruik van die bouwstof in zijn volle omvang van toepassing wordt. Het besluit kan ook op dezelfde wijze op een eerder tijdstip in werking treden en van toepassing worden voor (categorieën van) bouwstoffen waarvoor in meerderheid de totstandkoming van erkende kwaliteitsverklaringen naar het oordeel van de Minister van VROM en de Minister van V en W voldoende is gevorderd.

Voor een aantal bestaande toepassingen van secundaire bouwstoffen, waarvoor (privaatrechtelijke) documenten met gebruiksvoorschriften met betrekking tot isolatie beschikbaar zijn, zal tot uiterlijk medio 1998 het gebruik conform deze documenten nog zijn toegestaan. Ook wanneer in de periode tot medio 1998 erkende kwaliteitsverklaringen voor de desbetreffende bouwstoffen beschikbaar komen, zullen de in het besluit gegeven voorschriften voor isolatiemaatregelen in elk geval nog niet voor die bouwstoffen gaan gelden.

In navolgend overzicht is nog eens schematisch het invoeringstraject voor het besluit aangegeven. In het overzicht is ook de op het besluit gebaseerde ministeriële uitvoeringsregeling betrokken. Deze regeling zal in opvolgende tranches worden vastgesteld. Het besluit kan pas volledig in werking treden wanneer de ministeriële uitvoeringsregeling in haar geheel gereed is (eerste en tweede tranche).

Invoeringstraject Bouwstoffenbesluit

Invoering Bouwstoffenbesluit eerste fasePublicatie Bouwstoffenbesluit Publicatie Eerste tranche ministeriële uitvoeringsregeling Inwerkingtreding Bouwstoffenbesluit eerste fase voor alle bouwstoffen (verwijderingsvoorschriften) Bouwstoffenbesluit eerste fase wordt van toepassing op alle bouwstoffen, aangebracht zes maanden na datum inwerkingtreding eerste fase
  
Invoering Bouwstoffenbesluit tweede fasePublicatie Tweede tranche ministeriële uitvoeringsregeling Volledig Bouwstoffenbesluit (tweede fase) kan voor aangewezen (categorieën van) gecertificeerde bouwstoffen in werking worden gesteld op een bij koninklijk besluit bepaalde datum Volledig Bouwstoffenbesluit (tweede fase) wordt van toepassing op aangewezen bouwstoffen, aangebracht zes maanden na bij k.b. bepaalde datum van inwerkingtreding Volledig Bouwstoffenbesluit (tweede fase) treedt voor alle bouwstoffen in werking Volledig Bouwstoffenbesluit (tweede fase) wordt van toepassing op alle bouwstoffen, aangebracht zes maanden na datum inwerkingtreding tweede fase

HOOFDSTUK 4. UITVOERING EN HANDHAVING VAN HET BESLUIT

4.1. Melding

Gebruik op of in de bodem

Voor de uitvoering en handhaving van het besluit is het van belang dat het bevoegd gezag op de hoogte is van het feit dat er bouwstoffen in een werk worden gebruikt. In het onderhavige besluit is daarom voorzien in een meldingsregeling voor het gebruik op of in de bodem van categorie 2-bouwstoffen, de bijzondere categorie AVI-bodemas, bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat en grond die behoort tot ofwel de categorie 1- ofwel de categorie 2-bouwstoffen. Zoals reeds eerder vermeld geldt voor het gebruik van schone grond geen meldingsplicht.

De regeling met betrekking tot het doen van bedoelde melding is zo opgesteld dat zoveel mogelijk die melding tegelijk kan plaatsvinden met de aanvraag voor een vergunning krachtens de Woningwet, de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) of de Wet milieubeheer dan wel met een melding op grond van de Woningwet of de Wet milieubeheer.

Op grond van de in het besluit aangegeven rangorde kan worden nagegaan in het kader van welke van de hiervoor aangegeven vergunningsaanvragen of meldingen voor het betreffende werk de melding aan het bevoegd gezag op grond van dit besluit moet plaatsvinden. Voorwaarde hierbij is wel dat het bevoegd gezag in het kader van het onderhavige besluit tevens het bestuursorgaan is, dat bevoegd is de betreffende vergunning te verlenen, danwel het bestuursorgaan is tot wie de betreffende melding moet worden gericht.

In bijlage 3 van het besluit is aangegeven welke gegevens bij de melding moeten worden verstrekt. Bij een voorgenomen gebruik van categorie 2-bouwstoffen en bijzondere categorie-bouwstoffen moeten onder meer gegevens over de te treffen isolatiemaatregelen en de daarbij behorende controle- en beheersmaatregelen worden verstrekt.

Van een voorgenomen gebruik van categorie 1-bouwstoffen hoeft geen melding te worden gedaan. Om te kunnen controleren of daadwerkelijk categorie 1-bouwstoffen zijn gebruikt, bepaalt het besluit dat het bevoegd gezag de bevoegdheid heeft om tot vijf jaar na het tijdstip waarop de bouwstof in het werk is aangebracht aan de gebruiker gegevens te vragen met betrekking tot de gebruikte bouwstof (gegevens inzake de samenstelling van de bouwstof en de immissie in de bodem als gevolg van emissie uit de bouwstof, waaruit blijkt dat inderdaad een categorie 1-bouwstof is gebruikt). De gebruiker kan deze gegevens (bij voorkeur) ook in de vorm van een erkende kwaliteitsverklaring aan het bevoegd gezag verstrekken.

Gebruik in oppervlaktewater

In het besluit is aangegeven in welke gevallen, voor het gebruiken van bouwstoffen in oppervlaktewater, de vergunningplicht op grond van artikel 1, eerste, derde of vierde lid, van de Wvo is opgeheven.

Geen vergunning krachtens de Wvo is meer vereist voor het gebruik van schone grond. Evenmin is langer een vergunning vereist voor het gebruik van categorie 1-bouwstoffen. Op grond van artikel 2b, eerste lid, van de Wvo moet voor de gevallen waarvoor de vergunningplicht wordt opgeheven een meldingsplicht worden opgelegd. Deze meldingsplicht is in het besluit opgenomen. De melding zal aan de waterkwaliteitsbeheerder moeten plaatsvinden uiterlijk twee werkdagen voor het gebruiken. In de bijlagen 4a en 4b is aangegeven welke gegevens bij de melding moeten worden verstrekt.

Opgemerkt kan nog worden dat ten aanzien van het gebruiken van categorie 2-bouwstoffen, waarvoor in alle gevallen een vergunning krachtens de Wvo vereist blijft, de benodigde gegevens met betrekking tot het voorgenomen gebruik bij de vergunningaanvraag zullen worden overgelegd.

4.2. (Erkende) kwaliteitsverklaringen en andere vormen van bewijs

4.2.1 Inleiding

Op grond van het besluit dient de gebruiker van een bouwstof over gegevens te beschikken met betrekking tot de samenstelling van die bouwstof en de te verwachten immissie als gevolg van het gebruik van die bouwstof.

Voor vrijwel alle bouwstoffen waarvan de toepassing van te voren gemeld moet worden, worden de gegevens over samenstelling en immissie met die melding meegezonden. Het gaat hier om categorie 1-grond, alle categorie 2-bouwstoffen en bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat (alleen voor de bijzondere categorie avi-bodemas behoeven geen gegevens over samenstelling en immissie te worden verstrekt).

Voor de overige categorie 1-bouwstoffen kan het bevoegd gezag bedoelde gegevens zo nodig tot vijf jaar na het aanbrengen van de bouwstof bij de gebruiker opvragen.

In feite houdt deze verplichting in dat de gebruiker aantoont of kan aantonen dat hij een categorie 1-bouwstof of een categorie 2-bouwstof toepast (of, bij gebruik op of in de bodem, een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat).

De wijzen waarop hij het vereiste bewijs kan leveren, zijn in dit besluit geregeld naar analogie van de regeling van de bewijsvoering in het Bouwbesluit.

Het bewijs omtrent de kwaliteit van de bouwstof – voor wat betreft de immissie in relatie tot de wijze van gebruik – kan de gebruiker leveren door het overleggen van een op basis van certificering van het produkt afgegeven kwaliteitsverklaring die door de Minister van VROM en de Minister van V en W zijn erkend.

Een dergelijke verklaring moet door het bevoegd gezag worden aanvaard als voldoende bewijs. Dit houdt in dat het bevoegd gezag bij de voorafgaande toetsing van het gebruik van de bouwstof op basis van de binnengekomen melding (dus in het kader van het preventief toezicht) er (vooralsnog) van dient uit te gaan, dat aan de eisen van het besluit inzake samenstelling en immissie zal worden voldaan. Zodra de bouwstof wordt aangebracht, kan het bevoegd gezag echter, indien het een ernstig, gegrond vermoeden heeft dat bedoelde eisen toch niet worden nageleefd, handhavend optreden door onderzoek te (laten) verrichten aan de bouwstof en eventueel bestuursdwang uit te oefenen (repressief toezicht).

De gebruiker kan ook langs andere wegen trachten aan te tonen dat de bouwstof de door hem beweerde kwaliteit heeft. Andere bewijsmiddelen behoeft het bevoegd gezag niet zonder meer als voldoende bewijs te accepteren; het bevoegd gezag heeft binnen de grenzen van de redelijkheid de vrijheid om van de gebruiker te eisen dat deze andere of meer bewijsstukken overlegt.

Beide mogelijkheden van bewijsvoering worden hieronder nader besproken.

In paragraaf 4.2.2. wordt eerst de (erkende) kwaliteitsverklaring besproken. Onder het opschrift «Typen kwaliteitsverklaringen» en «Totstandkoming van kwaliteitsverklaringen» worden een aantal algemene aspecten van de certificering behandeld. Onder het opschrift «Erkende kwaliteitsverklaring» en «Handreiking kwaliteitsverklaringen in het kader van het Bouwstoffenbesluit» worden vervolgens, toegespitst op het Bouwstoffenbesluit, de in het kader van dat besluit af te geven kwaliteitsverklaringen besproken. Tevens wordt onder het opschrift «Bouwstoffen met de CE-markering» de relatie aangegeven tussen de certificering op basis van het Bouwstoffenbesluit en de EG-richtlijn bouwprodukten.

In paragraaf 4.2.3. komen tenslotte de andere vormen van bewijs aan de orde. Daarbij wordt in het bijzonder stilgestaan bij de partijkeuring en de fabrikant eigenverklaring.

4.2.2. Kwaliteitsverklaringen

Betekenis begrip kwaliteitsverklaring in het kader van het Bouwstoffenbesluit

Een kwaliteitsverklaring is in het besluit omschreven als een schriftelijk bewijs waaruit blijkt dat de bouwstof waarvoor de verklaring is afgegeven, indien gebruikt op de in de verklaring aangegeven wijze, geacht kan worden te voldoen aan de eisen die in het besluit aan (het gebruik van) bouwstoffen zijn gesteld wat betreft samenstelling en immissie. In de kwaliteitsverklaring is dus middels een categorie-indeling de kwaliteit van de bouwstof op het punt van samenstelling en immissie aangegeven.

Deze kwaliteit moet uiteraard zodanig zijn, dat de bouwstof volgens de samenstellings- en immissie-eisen van het besluit kan worden toegepast.

Voor het antwoord op de vraag of aan de immissie-eisen wordt voldaan, is naast de in het laboratorium bepaalde eigenschappen van de bouwstof wat betreft de uitloging de wijze waarop de bouwstof wordt gebruikt medebepalend. Onder wijze van gebruik vallen al die factoren die op de te verwachten immissie van invloed kunnen zijn. Te denken valt hierbij aan het type werk en de plaats in dat werk waar de bouwstof wordt toegepast, de hoogte waarin de bouwstof wordt toegepast en – indien van toepassing – de isolatiemaatregelen die in het kader van de toepassing van de bouwstof worden getroffen.

In de kwaliteitsverklaring wordt de wijze van gebruik beschreven, die leidt tot de in de verklaring aangegeven kwaliteit van de bouwstof (categorie-indeling). Degene die een bouwstof gaat toepassen waarvoor een kwaliteitsverklaring is afgegeven, zal dus de in de verklaring bedoelde wijze van gebruik moeten volgen, omdat alleen dan vaststaat dat de gebruikte bouwstof op het punt van de immissie zal voldoen aan de eisen van het besluit.

De kwaliteitsverklaring wordt afgegeven door een door de Minister van VROM en de Minister van V en W aangewezen certificeringsinstelling. Dit zal steeds een door de Raad voor de certificatie (RVC) erkende certificeringsinstelling zijn of een certificeringsinstelling die voor het certificeren van bouwstoffen op basis van dit besluit is erkend door een andere lid-staat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Typen kwaliteitsverklaringen

Afhankelijk van het type kwaliteitsverklaring is er een periodieke dan wel éénmalige beoordeling van een bouwstof door de certificeringsinstelling. Daarnaast kan onderscheid worden gemaakt tussen beoordeling van de eigenschappen van de bouwstof op het punt van samenstelling en uitloging en beoordeling van de toepassing van die bouwstof in relatie tot de immissie-eisen van het besluit.

De volgende kwaliteitsverklaringen kunnen worden onderscheiden.

Produktcertificaat

In het kader van de bouw wordt hiermee een certificaat bedoeld, dat verklaart dat een produkt in overeenstemming is met bepaalde produktspecificaties. Toegespitst op het Bouwstoffenbesluit: in een produktcertificaat wordt een uitspraak gedaan over de eigenschappen van een bouwstof ter zake van samenstelling en uitloging.

Op zichzelf betekent het produktcertificaat nog niet dat de bouwstof in alle gevallen en in elke toepassing aan de voorschriften van het Bouwstoffenbesluit zal voldoen. Hiertoe is immers ook een toets vereist van de specifieke toepassing in relatie tot de immissie-eisen van het besluit.

Attest

In het kader van de bouw wordt met deze verklaring bedoeld een document dat verklaart dat de eigenschappen van een bouwdeel in overeenstemming zijn met bepaalde eisen die door de opdrachtgevers of de overheid worden gesteld aan bouwwerken, mits het bouwdeel op een voorgeschreven wijze wordt vervaardigd en toegepast (verwerkingsmethode/toepassingsmethode) met gebruikmaking van produkten met voorgeschreven specificaties. Toegespitst op het Bouwstoffenbesluit: in een attest wordt aangegeven dat een bouwstof, met een bepaalde in het produkt-certificaat beschreven samenstelling en uitloging, indien toegepast zoals in het attest is aangegeven, voldoet aan de samenstellings- en immissie-eisen van het besluit.

Ten opzichte van het produktcertificaat heeft het attest dus een verdergaande reikwijdte omdat een relatie met de toepassing van de bouwstof in het werk wordt gelegd. In een attest zal dus een beschrijving zijn opgenomen van de toepassingsvoorwaarden (bijvoorbeeld de hoogte van de aan te brengen bouwstof, de te treffen isolatiemaatregelen). Het attest zal dus over een specifieke bouwstof in een bepaalde toepassing feitelijk een uitspraak doen met betrekking tot de categorie waarin de concrete bouwstof en toepassing valt (schone grond; categorie 1-, categorie 2-, of bijzondere categorie-bouwstof).

Bij een attest is er sprake van een éénmalige beoordeling van de bouwstof door de certificeringsinstelling, alsmede (soms) een eenmalige toetsing van het kwaliteitssysteem van de producent. Er vindt verder geen controle door of vanwege de certificeringsinstelling plaats op de produktie of de geleverde produkten.

Bij een produktcertificaat is er een doorlopende beoordeling (van de produktie) van de bouwstof. Bij een produktcertificaat houdt de certificeringsinstelling na de initiële toetsing van het produkt voortdurend steekproefsgewijs controle op de produktie. Deze controle behelst het nagaan of het voorgeschreven, door de fabrikant gehanteerde kwaliteitssysteem juist wordt toegepast. Dat kwaliteitssysteem kan erin voorzien dat een beperkt aantal produkten (steekproefsgewijs) wordt getoetst aan de technische specificatie(s) die in het certificaat is/zijn beschreven. Deze controle – geregeld in een nationale beoordelingsrichtlijn en het certificeringsreglement, zie hieronder dient ertoe om de verwachting te rechtvaardigen dat het produkt, waarop de kwaliteitsverklaring betrekking heeft, blijft voldoen aan de in de kwaliteitsverklaring omschreven kwaliteit.

Totstandkoming van kwaliteitsverklaringen

Een kwaliteitsverklaring wordt door een certificeringsinstelling afgegeven na een beoordeling van de bouwstof door die instelling.

Bij de certificering van een bouwstof hanteert de certificeringsinstelling in de eerste plaats het zogenaamde certificeringsreglement, dat meer in het algemeen de door de certificeringsinstelling gehanteerde certificeringsprocedures regelt.

Daarnaast wordt de voor de bouwstof relevante nationale beoordelingsrichtlijn (nbrl) gehanteerd, die meer concreet voor een bepaald (type) produkt regelt hoe de certificering moet plaatsvinden.

In een nbrl die ten grondslag ligt aan een kwaliteitsverklaring in het kader van dit besluit, zal steeds zijn vastgelegd dat de voorschriften van dit besluit deel uitmaken van het toetsingskader dat bij de beoordeling van de bouwstof wordt gehanteerd.

Overigens bieden die voorschriften de mogelijkheid om in het kader van de certificering bij het bepalen van samenstelling en immissie van een bouwstof alternatieve methoden te volgen, zolang die methoden maar gelijkwaardig zijn te achten aan de bij of krachtens het besluit geregelde methoden. Voorts bestaat er in het kader van het produktcertificaat (zie boven) bij de voortdurende, steekproefsgewijze controle van de kwaliteit van het produkt in het algemeen de ruimte om meer beperkte tests uit te voeren dan die welke in het besluit zijn voorgeschreven. Dit wordt geregeld in de desbetreffende nbrl; daarbij geldt overigens dat het hanteren van dergelijke, minder uitgebreide beoordelingen onverlet laat, dat de geproduceerde bouwstof te allen tijde aan alle in het besluit gestelde samenstelling- en immissie-eisen moet kunnen voldoen, een en ander vast te stellen volgens de in het besluit voorgeschreven meet- en bepalingsmethoden.

Bij de afgifte van een kwaliteitsverklaring wordt altijd een overeenkomst gesloten tussen de certificeringsinstelling en de betrokken producent. In deze overeenkomst staan, toegespitst op het desbetreffende produkt en de daaraan verbonden kwaliteitsverklaring, rechten en verplichtingen van producent en certificeringsinstelling. Deze rechten en verplichtingen kunnen, afhankelijk van het type kwaliteitsverklaring, betrekking hebben op bijvoorbeeld de mogelijkheden om controle uit te oefenen op de produktie.

Erkende kwaliteitsverklaring

Uitsluitend een door de Minister van VROM en de Minister van V en W erkende kwaliteitsverklaring moet door het bevoegd gezag als voldoende bewijs worden geaccepteerd.

Voor erkenning zullen in beginsel attesten-met produktcertificaat in aanmerking komen. Dit zijn kwaliteitsverklaringen bestaande uit een attest en een produktcertificaat.

Het attestgedeelte betreft de toepassing van de bouwstof in relatie tot de samenstellings- en immissie-eisen van het Bouwstoffenbesluit.

Het bij het attest behorende produktcertificaat heeft betrekking op de eigenschappen van de bouwstof voor wat betreft samenstelling en uitloging.

Het attest en het produktcertificaat samen vormen de optimale combinatie voor het aantonen dat aan de in het Bouwstoffenbesluit gestelde eisen inzake samenstelling en immissie is voldaan.

Bij de erkenning zullen de ministers worden geadviseerd door de Stichting Bouwkwaliteit (SBK). Deze controleert of in een kwaliteitsverklaring de aansluiting met dit besluit op correcte wijze is gelegd.

Vanwege de Minister van VROM en de Minister van V en W wordt door SBK een overzicht opgesteld en bijgehouden van bouwstoffen met erkende kwaliteitsverklaringen. Voordat dat overzicht mag worden gepubliceerd, behoeft het de goedkeuring van beide ministers.

Handreiking kwaliteitsverklaringen in het kader van het Bouwstoffenbesluit

Zowel voor de gebruikers, de afnemers van bouwstoffen als voor het bevoegd gezag in het kader van de handhaving van de voorschriften van dit besluit, biedt de erkende kwaliteitsverklaring grote voordelen boven andere vormen van bewijs. Gebruikers zullen, zo mag worden verwacht, in de toekomst steeds meer de voorkeur geven aan produkten met een dergelijke verklaring. Producenten zullen in verband hiermee gestimuleerd worden om in overleg met de certificeringsinstellingen te komen tot certificering van hun produkten.

Voor de certificering in het kader van het Bouwstoffenbesluit geldt als uitgangspunt dat zo veel mogelijk wordt aangesloten bij de voor de bouw bestaande procedures en structuren. Daarbij zijn het bedrijfsleven (producenten en afnemers) en certificatie-instellingen in beginsel de motor achter de certificatie.

Om echter te voorkomen dat een lappendeken ontstaat van tal van verschillend opgezette kwaliteitsverklaringen dient de certificering, waar dat zinvol en mogelijk is, zoveel mogelijk op een eenvormige wijze plaats te vinden. Dat vraagt om een zekere sturing. Ook de overheid dient aan die sturing een bijdrage te leveren.

Sturing kan plaatsvinden langs verschillende wegen. De voor de bouw bestaande, eenvormige procedure volgens welke nbrl's tot stand komen, biedt al de nodige waarborgen voor de noodzakelijke coördinatie en harmonisatie.

Een verdere sturing kan worden bereikt door bij de beoordeling van beoordelingsrichtlijnen door de coördinatiecommissie voor de sector bouw van de Raad voor de Certificatie, te weten SBK en de Harmonisatie Commissie Bouw (HCB) een aantal richtlijnen en toetsingscriteria te hanteren, die speciaal geformuleerd zijn voor de certificering van bouwstoffen voor wat betreft de eisen van het Bouwstoffenbesluit.

Thans is in voorbereiding een Handreiking kwaliteitsverklaringen in het kader van het Bouwstoffenbesluit, waarin bedoelde richtlijnen en toetsingscriteria worden vastgelegd. Dit document zal wellicht ook dienst kunnen gaan doen als model-nbrl. In het document zal verder aandacht worden besteed aan de meest efficiënte wijze waarop de certificering van bouwstoffen op het punt van de samenstelling en immissie kan worden geïncorporeerd in bestaande nbrl's die betrekking hebben op de beoordeling van bouwstoffen op andere technische aspecten.

De opstelling van de Handreiking kwaliteitsverklaringen in het kader van het Bouwstoffenbesluit verloopt als volgt:

1. door het Ministerie van VROM is aan SBK opdracht gegeven om de opstelling van een basisdocument/model-nbrl te coördineren en te begeleiden; de opstelling van het document vindt plaats door een certificatie-instelling (INTRON) en een onafhankelijk wetenschappelijk instituut (TNO Bouw);

2. op uitnodiging van SBK hebben belanghebbenden (alle bestaande certificatie-instellingen, de wetenschap, producenten, afnemers en de overheid) zitting genomen in een begeleidingscommissie die als toetsingscommissie en klankbord fungeert voor de opstellers van het document;

3. na accordering door de begeleidingscommissie brengt SBK het document in bij de HCB; HCB en SBK onderschrijven formeel het document en hanteren het document (mede) als richtlijnen en toetsingscriteria bij de beoordeling van ontwerp-nbrl's in het kader van het Bouwstoffenbesluit.

Mede gelet op de inspanningen die thans worden gepleegd om door middel van de Handreiking kwaliteitsverklaringen te komen tot een gecoördineerde en geharmoniseerde totstandkoming van de kwaliteitsverklaringen, wordt ervan uitgegaan dat uiterlijk medio 1998 voor vrijwel alle toepassingen van bouwstoffen erkende kwaliteitsverklaringen gereed zullen zijn. Dan zal ook het besluit in zijn geheel voor alle onder het besluit vallende bouwstoffen in werking treden.

Wellicht ten overvloede zij hier nog opgemerkt dat een kwaliteitsverklaring die in het kader van dit besluit niet erkend is, weliswaar door de gebruiker als bewijs voor de kwaliteit van een bouwstof kan worden aangedragen, maar dat het bevoegd gezag niet verplicht is die verklaring als voldoende bewijs te accepteren. Voor een dergelijke verklaring geldt hetgeen hierna onder het kopje «andere bewijsmiddelen» wordt opgemerkt.

Bouwstoffen met de CE-markering

De EG-richtlijn bouwprodukten1 heeft betrekking op bouwwerken (waaronder zowel gebouwen als kunstwerken zijn begrepen) en bouwprodukten. Ten aanzien van bouwwerken schrijft de richtlijn voor dat de eisen die lid-staten van de Europese Unie daaraan mogen stellen, voor zover deze van invloed zijn op de eigenschappen van bouwprodukten, beperkt moeten blijven tot de volgende aspecten:

1. mechanische sterkte en stabiliteit;

2. brandveiligheid;

3. hygiëne, gezondheid en milieu;

4. gebruiksveiligheid;

5. geluidhinder, en

6. energiebesparing en warmtebehoud.

De eisen die met betrekking tot deze aspecten gesteld worden en die in zes gelijknamige basisdocumenten nader zijn uitgewerkt, worden aangeduid als fundamentele voorschriften. Over het niveau van de eisen doet de richtlijn geen uitspraken omdat besluitvorming daarover is voorbehouden aan de lid-staten.

Ten aanzien van produkten schrijft de richtlijn voor dat deze, om vrij verhandelbaar te zijn, zodanige eigenschappen moeten bezitten dat de bouwwerken waarin de produkten worden verwerkt aan de daaraan gestelde eisen kunnen voldoen. Ten bewijze daarvan moeten produkten zijn voorzien van de CE-markering. Uitsluitend indien de fabrikant beschikt over een CE-conformiteitsverklaring of een CE-conformiteitscertificaat1 mag hij op zijn produkt de CE-markering aanbrengen. Een dergelijke verklaring of dergelijk certificaat geeft aan dat het betreffende produkt in overeenstemming is met Europese technische specificaties, dat wil zeggen met Europese normen (EN) of met Europese technische goedkeuringen (ETG). Dit betekent dat die verklaring of dat certificaat een uitspraak bevat over de technische prestaties van het produkt, welke prestaties overal in Europa volgens dezelfde, in Europees verband afgesproken meet- of berekeningsmethoden worden vastgesteld. De Europese normen die in dit kader door de Europese commissie voor normalisatie (CEN) worden ontwikkeld komen in de plaats van de nationale normen in de verschillende lid-staten.

Een produkt met een CE-markering voldoet dus aan bepaalde, in Europa uniform vastgestelde, technische specificaties en kan op grond daarvan vrij worden verhandeld. Daarmee is nog niet gezegd dat het produkt ook in elke lid-staat mag worden toegepast. Daarvoor is bepalend welk prestatieniveau in de wetgeving van de betreffende lid-staat wordt voorgeschreven.

In Nederland is de EG-richtlijn bouwprodukten in de eerste plaats geïmplementeerd in het Bouwbesluit. Het Bouwbesluit stelt een produkt met de CE-markering gelijk aan een produkt waarvoor een kwaliteitsverklaring is afgegeven; de conformiteitsverklaring of het conformiteitscertificaat dat ten grondslag ligt aan de CE-markering wordt dus gezien als een kwaliteitsverklaring. Het Bouwbesluit gaat ervan uit dat met de CE-markering het oordeel over de technische prestatie van het produkt vaststaat.

Het feit dat een produkt een CE-markering en daarmee een kwaliteitsverklaring heeft, betekent echter nog niet dat het gebruik van dat produkt automatisch in overeenstemming is met het Bouwstoffenbesluit. Het in het kader van de CE-markering vastgestelde prestatieniveau – dat dus op zich zelf niet meer ter discussie staat – moet in overeenstemming zijn met het in het Bouwstoffenbesluit geëiste prestatieniveau voor dat gebruik. Indien is vastgesteld dat het produkt daaraan voldoet, wordt het desbetreffende produkt beschouwd als produkt met een erkende kwaliteitsverklaring.

Het Bouwstoffenbesluit stelt in aanvulling op het Bouwbesluit aan het gebruik van bouwstoffen een aantal eisen aan samenstelling en immissie van bepaalde, voor het milieu schadelijke stoffen. Daarbij volgt het besluit – ook als het gaat om de implementatie van de EG-bouwproduktenrichtlijn – de systematiek van het Bouwbesluit.

Ingevolge het besluit in samenhang met het Bouwbesluit wordt een bouwstof die beoordeeld is op samenstelling en immissie en op grond daarvan is voorzien van de CE-markering, gelijk gesteld aan een bouwstof waarvoor een kwaliteitsverklaring in de zin van het Bouwstoffenbesluit is afgegeven. Van een bouwstof met een erkende kwaliteitsverklaring in de zin van het besluit is echter pas sprake, indien die bouwstof bij een bepaald gebruik, gelet op de in het kader van de CE-markering vastgestelde prestaties voor wat betreft samenstelling en immissie voldoet aan de samenstellings- en immissie-eisen van het besluit.

4.2.3. Andere bewijsmiddelen

De gebruiker kan ook trachten langs andere weg – dat wil zeggen niet door middel van een kwaliteitsverklaring die is afgegeven door een certificeringinstelling en vervolgens erkend door beide ministers – aan te tonen dat de bouwstof voldoet aan de samenstellings- en immissie-eisen van het besluit. Daarbij verplicht het besluit slechts de gebruiker om ten minste eenmalig een door NSS erkend of vergelijkbaar buitenlands laboratorium in te schakelen ter bepaling van samenstelling en immissie. Die bepaling (keuring) moet bovendien geschieden volgens de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften.

Het besluit eist niet dat van elke afzonderlijke partij van de bouwstof die wordt gebruikt, een bepaling van samenstelling en immissie plaatsvindt. Het besluit laat de gebruiker de vrijheid om met een keuringsrapport in de hand op een door hem gekozen wijze voor het bevoegd gezag aannemelijk te maken dat de door hem gebruikte partijen van de bouwstof dezelfde kwaliteit hebben als die welke in het keuringsrapport is aangegeven.

Zo is het denkbaar dat geen enkele partij van de aan een gebruiker geleverde bouwstof afzonderlijk is gekeurd, maar dat deze partijen deel uitmaken van een grotere, geproduceerde partij, welk als geheel is gekeurd. De gebruiker zal in een dergelijk geval enerzijds de resultaten van de keuring moeten overleggen en anderzijds aannemelijk moeten maken dat de aan hem geleverde partijen van de bouwstof dezelfde kwaliteit hebben als de gekeurde partijen. Met andere woorden: hij zal de relatie moeten kunnen aangeven, die bestaat tussen de door hem gebruikte en de gekeurde partijen.

Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de kwaliteit van de bouwstof voldoende is aangetoond. Het bevoegd gezag kan tot de conclusie komen dat dit niet het geval is, bijvoorbeeld omdat er naar zijn oordeel geen duidelijke relatie bestaat tussen de partijen van de bouwstof, die op de bouwplaats zijn afgeleverd, en de gekeurde partijen. In een dergelijk geval kan het bevoegd gezag van de gebruiker bijvoorbeeld eisen dat hij alsnog die relatie verduidelijkt.

Partijkeuringen

De gebruiker kan ook een keuringsrapport overleggen, dat concreet betrekking heeft op de gehele partij van de bouwstof zoals die in het werk wordt gebruikt, en dat is opgesteld overeenkomstig de bij of krachtens dit besluit gestelde regels. De gekeurde partij is dan tevens de te gebruiken partij; er is sprake van een partijkeuring in de strikte zin van het woord. Aan een dergelijke partijkeuring zal, gelet op de representativiteit van de keuring, door het bevoegd gezag in de praktijk een bewijskracht kunnen worden toegekend vergelijkbaar met die welke de erkende kwaliteitsverklaring op grond van het besluit heeft.

Fabrikant eigen-verklaringen

Is er, zoals in het eerder geschetste voorbeeld, een grotere, geproduceerde partij steekproefsgewijs gekeurd, waarvan de door de gebruiker te gebruiken partij deel uitmaakt, dan is er een verder verwijderd verband tussen keuringsrapport en de voor het betrokken werk te gebruiken partijen van de bouwstof. Naarmate het verband tussen keuringsrapport en in het werk gebruikte partijen losser is, zal de gebruiker in aanvulling op het keuringsrapport meer moeite moeten doen om aannemelijk te maken dat de door hem te gebruiken partijen de in het keuringsrapport aangegeven kwaliteit hebben. Wat dit betreft, is er sprake van een glijdende schaal: van partijkeuringen in strikte zin (keuring, verricht op de gehele, concrete, aan de gebruiker geleverde partij) naar partijkeuringen in minder strikte zin (keuringen van grotere partijen) naar fabrikant eigen-verklaringen.

Onder een fabrikant eigen-verklaring wordt hier verstaan een verklaring van de fabrikant dat de geleverde partijen van zijn produkt een bepaalde kwaliteit hebben, waarbij ten minste gegevens worden bijgeleverd van de resultaten van een (eenmalig) uitgevoerd type-onderzoek van het produkt (uitgevoerd door een daarvoor door NSS erkend of vergelijkbaar buitenlands laboratorium) en daarnaast gegevens met betrekking tot het in de fabriek gehanteerde produktiecontrolesysteem. Dit is het controlesysteem (veelal een combinatie van produktie- en produktcontrole) dat moet waarborgen dat de afzonderlijke, gefabriceerde partijen van het produkt dezelfde kwaliteit hebben als de in het type-onderzoek geteste partijen; de fabrikant kan deze controle geheel zelf uitvoeren of eventueel voor een deel de controle door onafhankelijke derden laten uitvoeren. De relatie tussen geleverde partijen en de in het keuringsrapport aangegeven kwaliteit wordt hier dus gelegd door de gegevens met betrekking tot het gehanteerde produktie-controlesysteem.

Het bevoegd gezag is echter – anders dan bij erkende kwaliteitsverklaringen – niet gehouden een fabrikant eigen-verklaring zonder meer als voldoende bewijs te accepteren. Bovendien kunnen de verschillende gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders ter zake een verschillend beleid voeren. Denkbaar is dat een gemeente die bekend is met een bepaald produkt, genoegen neemt met standaard door een fabrikant bijgeleverde eigen-verklaring voor dat bouwmateriaal, terwijl een andere gemeente nadere gegevens (bijvoorbeeld een testrapport van een bepaalde partij van het produkt) wenst.

Bij het afgeven van een rapport inzake een partijkeuring of van een fabrikant eigen-verklaring hoeft geen certificeringsinstelling betrokken te zijn.

4.3. Voorlichting en handhaving

Ten behoeve van de voorlichting aan het bevoegd gezag zal in de Leidraad bodembescherming1 aan het onderhavige besluit aandacht worden besteed. Voorts is voor de uitvoerende overheden een informatiebundel over de uitvoeringsbesluiten van de Wbb beschikbaar. In deze bundel zal een brochure over het onderhavige besluit worden opgenomen, standaard kennisgevingsformulieren en checklisten voor toezichthoudende ambtenaren.

Voor de voorlichting aan de doelgroep van het bedrijfsleven (de bouwwereld in brede zin) zal onderscheid worden gemaakt tussen technisch-inhoudelijke informatie over het besluit en meer op de markt gerichte informatie. De technisch-inhoudelijke informatie is bedoeld voor onder andere toeleveranciers in de bouw, maar ook voor ingenieurs- en constructiebureaus etc., terwijl de marktgerichte informatie meer toegesneden zal zijn op opdrachtgevers en aannemers.

De ministeries van VROM en van V en W zullen in de voorlichting voor een actieve opstelling kiezen. Bij het verzorgen van de voorlichting zullen ook de branche-organisaties, CUR/CROW en andere betrokken organisaties en instellingen intensief worden betrokken. In onderlinge samenwerking zullen verschillende voorlichtingsaktiviteiten worden ontplooid zoals cursussen en studiedagen.

Over het algemene handhavingsbeleid wordt de Tweede Kamer regelmatig geïnformeerd. In dit verband kan worden gewezen op de aanbieding aan de Tweede Kamer van het «Vijfde voortgangsbericht Handhaving Milieuwetgeving»2

In het kader van de handhaving van het onderhavige besluit is zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk optreden mogelijk.

4.3.1. Handhaving van het besluit voor zover gebaseerd op de Wbb

Bestuursrechtelijk is het mogelijk dat bij overtreding van de voorschriften het bevoegd gezag bestuursdwang toepast. Gemeenten en provincies hebben de bevoegdheid tot een dergelijk optreden op grond van de gemeentewet respectievelijk de Provinciewet in samenhang met de Wet bodembescherming (artikel 95) en de Wet milieubeheer (o.a. artikel 18.8). Voor de Minister van VROM is in artikel 18.7 van de Wet milieubeheer aanvullend een bevoegdheid tot uitoefening van bestuursdwang gecreëerd. Voorts is in artikel 18.9 van de Wet milieubeheer de bevoegdheid opgenomen voor het bevoegd gezag om in dezelfde gevallen een dwangsom op te leggen.

Wat betreft de strafrechtelijke aspecten van de handhaving van het besluit kan worden gewezen op de toepasbaarheid van de Wet op de economische delicten. Ingevolge artikel 1a van deze wet vallen overtredingen van de voorschriften (die zijn gebaseerd op de Wbb) van het onderhavige besluit onder de werkingssfeer van de Wet op de economische delicten.

Indien er sprake is van het opzettelijk of op nalatige wijze op of in de bodem of in het oppervlaktewater brengen van bouwstoffen waardoor gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander is te duchten, zijn (tevens) de artikelen 173a of 173b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Het opzettelijk niet naleven van de regels van het besluit is op grond van de Wet op de economische delicten een misdrijf.

4.3.2. Handhaving van het besluit voor zover gebaseerd op de Wvo

Het onderhavige besluit is voor wat betreft de bescherming van het oppervlaktewater gebaseerd op de Wvo. Met het oog op een efficiënte handhaving door het bevoegd gezag is ervoor gekozen om ook voor de waterbodem de nodige voorschriften op de Wvo te baseren.

Bestuursrechtelijk is het mogelijk dat bij overtreding van de voorschriften het bevoegd gezag bestuursdwang toepast. Provincies en waterschappen hebben de bevoegdheid tot een dergelijk optreden op grond van de Provinciewet respectievelijk de Waterschapswet in samenhang met de Wvo (artikel 25) en de Wet milieubeheer (o.a. artikel 18.8). De Minister van V en W heeft deze bevoegdheid krachtens artikel 25 van de Wvo juncto artikel 18.7 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 25 van de Wvo juncto artikel 18.9 van de Wet milieubeheer kan het tot bestuursdwang bevoegde gezag in dezelfde gevallen een dwangsom opleggen.

Met betrekking tot de strafrechtelijke handhaving van het besluit, voor zover gebaseerd op de Wvo, wordt gewezen op de toepasbaarheid van de Wet op de economische delicten. Ingevolge artikel 1a van de Wet op de economische delicten vallen overtredingen van voorschriften van dit besluit onder de werking van die wet.

4.4. Bevoegd gezag

In het onderhavige besluit is de waterkwaliteitsbeheerder als het bevoegd gezag aangewezen indien bouwstoffen worden gebruikt in oppervlaktewater. Hiervoor is reeds aangegeven dat onder oppervlaktewater tevens de uiterwaarden, de waterbodem en de bodem van de kust of de oever van oppervlaktewater wordt verstaan.

Indien geen sprake is van het gebruiken van bouwstoffen in oppervlaktewater zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waar de bouwstoffen worden gebruikt, in de regel het bevoegd gezag. Het gemeentebestuur is door zijn deskundigheid, verworven bij de uitvoering van de Woningwet en de milieuwetgeving, in de gevallen waar geen oppervlaktewaterbeheer aan de orde is, het meest voor de hand liggende uitvoerende overheidsorgaan.

Indien sprake is van het gebruiken van bouwstoffen bij het bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Woningwet zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betreffende gebruik plaatsvindt, altijd het bevoegd gezag.

In de situaties dat in oppervlaktewater een bouwwerk wordt aangelegd, waarvoor een vergunning krachtens de Woningwet is vereist, is uiteraard het gemeentebestuur het bevoegd gezag voor de bouwvergunning. In die gevallen is echter de waterkwaliteitsbeheerder in het kader van het onderhavige besluit het bevoegd gezag met betrekking tot het gebruiken van bouwstoffen.

Het besluit volgt verder de in de Wet milieubeheer neergelegde bevoegdheidsverdeling voor de gevallen waarin geen sprake is van gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater of gebruik van bouwstoffen bij het bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Woningwet, en het gebruik van de bouwstoffen plaats vindt binnen een inrichting die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Hoofdregel in het kader van de Wet milieubeheer is dat burgemeester en wethouders van de gemeente bevoegd zijn op de aanvraag voor een Wet milieubeheer-vergunning (Wm-vergunning) te beschikken. In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) zijn de categorieën van inrichtingen aangegeven waarvoor niet de gemeente, maar gedeputeerde staten dan wel de Minister van VROM bevoegd zijn de Wm-vergunning te verlenen. Een en ander brengt met zich dat gedeputeerde staten of de Minister van VROM in bepaalde gevallen de rol van bevoegd gezag in het kader van dit besluit vervullen.

In onderstaand stroomdiagram is schematisch aangegeven welke instantie in welke situatie het bevoegd gezag is.

{{ RAADPLEEG VOOR DIT DIAGRAM HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}

stb-1995-567-2.gif

De als bevoegd gezag aangewezen instantie heeft in het kader van dit besluit tot taak: het toezicht op de naleving van de regels, de handhaving van deze regels, het in ontvangst nemen van meldingen en – in beperkte mate – het vaststellen van nadere eisen (bij toepassing in oppervlaktewater in bepaalde gevallen ook de afgifte van een Wvo-vergunning overeenkomstig de in het besluit gegeven instructies).

In het voorgaande is reeds vermeld dat in de provinciale milieuverordening het landelijk geldende, algemene beschermingsniveau zoals dat in het onderhavige besluit is neergelegd ten aanzien van het gebruiken van bouwstoffen, kan worden aangescherpt. Met betrekking tot het gebruik van bouwstoffen, dat niet binnen een Wet milieubeheer-inrichting plaatsvindt, wordt ervan uitgegaan dat de taken ter uitvoering van de provinciale milieuregelgeving zoveel mogelijk aan de gemeentebesturen zullen worden opgedragen.

4.5. Geadresseerde

De regels van dit besluit zijn gericht tot degene (natuurlijk persoon of rechtspersoon) die een bouwstof gebruikt. Dit houdt het volgende in.

In de fase waarin een bouwstof in een werk wordt aangebracht, is degene die opdracht gaf om op zijn kosten de bouwstof in het werk aan te brengen, geadresseerde van dit besluit en moet deze persoon dus voldoen aan de in het besluit gegeven voorschriften. In het geval er geen sprake is van een opdrachtgever maar van iemand die op eigen initiatief en op eigen kosten bouwstoffen in een werk aanbrengt, is die (rechts)persoon verantwoordelijk voor de naleving van de regels van het besluit.

In de fase waarin de bouwstoffen, nadat deze op of in de bodem of in het oppervlaktewater zijn aangebracht, daar worden gehouden, is de geadresseerde van het besluit de eigenaar van die bouwstoffen. Dit zal vrijwel altijd ook de eigenaar van het werk zijn, waarin de bouwstoffen worden gehouden. Dit kan de eerste eigenaar van dat werk zijn of zijn rechtsopvolger.

HOOFDSTUK 5. FINANCIEEL-ECONOMISCHE GEVOLGEN

5.1. Inleiding

Om een indruk te kunnen geven van de financieel-economische gevolgen van het besluit is door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) en het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA) een voorlopige vergelijking gemaakt van de normen van het besluit met de kwaliteit van thans op de markt zijnde bouwstoffen. Deze vergelijking was gebaseerd op eigen gegevens aangevuld met, vooral door producenten van bouwstoffen, ter beschikking gestelde gegevens. Gelet op de aard, kwaliteit en kwantiteit van deze gegevens kende genoemde vergelijking onzekerheden over de relatie tot de feitelijke situatie. Dit kwam mede tot uitdrukking in de op onderdelen bestaande grote onzekerheidsmarges. Om genoemde vergelijking te kunnen maken zijn door het RIVM aannamen gedaan over een aantal nog bij ministeriële regeling nader uit te werken technische aspecten. Door de hiervoor genoemde onzekerheden en aannames had de RIVM-studie een indicatief karakter. Een aantal bouwstoffen (met een verwacht aanbod van bijna 3 miljoen ton in 2000) heeft het RIVM bij gebrek aan gegevens niet in de beoordeling betrokken.

De betrokken instituten hebben vervolgens na publicatie van bovengenoemd voorlopig rapport, de onderzoeken voortgezet waardoor met meer zekerheid bepaalde, wetenschappelijk verantwoorde uitspraken gedaan konden worden. Bovendien is uit recentelijk verricht marktonderzoek gebleken dat de bij de eerste studie gebruikte gegevens niet tot een verkeerde inschatting van het hergebruik hebben geleid.

De (voortgezette) RIVM/RIZA studie is inmiddels uitgemond in een definitief rapport – «Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodemen oppervlaktewaterenbescherming», rapport RIVM/RIZA, nr A 1402006, december 1993. Bij het opstellen daarvan kon het aantal onzekerheden verder worden teruggedrongen.

5.2. Gevolgen voor (her)gebruiksmogelijkheden

Op grond van voornoemde RIVM/RIZA-studie bestaan de volgende verwachtingen over de gevolgen van het besluit voor de (her)gebruiksmogelijkheden van primaire en de secundaire bouw-grondstoffen.

Bij primaire grondstoffen treedt naar verwachting geen verschuiving op in de gebruiksmogelijkheden. Deze stoffen behoren deels tot de categorie 1-bouwstoffen (vrij toepasbaar met verwijderingsplicht) en deels als de bouwstof grond is, tot de categorie schone grond (vrij toepasbaar zonder verwijderingsplicht).

Bij secundaire grondstoffen treden bij volledige inwerkingtreding van het besluit naar verwachting de volgende beperkingen in gebruiksmogelijkheden op:

– een (derde) deel van het zeefzand zal niet voor gebruik binnen de werkingssfeer van het Bouwstoffenbesluit in aanmerking komen. Dit deel zal naar verwachting gestort worden;

– een (klein) deel van het recycling brekerzand en ongedefinieerd bouw- en sloopafval zal niet voor gebruik binnen de werkingssfeer van het Bouwstoffenbesluit in aanmerking komen. Deze delen zullen naar verwachting gestort worden.

In vergelijking met de huidige situatie betekenen deze verwachte beperkingen niet of nauwelijks verschuivingen. Voor het hergebruik van genoemde delen van het zeefzand, brekerzand en ongedefinieerd bouw- en sloopafval wordt op dit moment veelal geen vergunning of ontheffing gegeven. Deze delen worden ook nu al gestort. Het gedeelte brekerzand en ongedefiniëerd bouw- en sloopafval is qua hoeveelheid marginaal in vergelijking met het te storten zeefzand.

Voor E-vliegas zullen niet-vormgegeven toepassingen, die onder de werkingssfeer van het Bouwstoffenbesluit vallen, vooralsnog niet mogelijk zijn. Deze vorm van hergebruik komt op dit moment in Nederland slechts incidenteel voor. De meerderheid van het hergebruik vindt plaats in vormgegeven bouwstoffen; de rest van de E-vliegas wordt geëxporteerd. Indien deze export in de toekomst mocht wegvallen, dan zal om de continuïteit van het hergebruik te waarborgen een bijzondere categorie voor E-vliegas in het besluit worden opgenomen. Dit naar analogie van de bijzondere categorie van AVI-bodemas en bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat.

Andere secundaire bouwstoffen vallen naar verwachting in de categorieën 1 en 2 en kunnen vrij respectievelijk onder inachtneming van bepaalde voorzieningen worden hergebruikt.

Over het geheel genomen is de verwachting dat het besluit ten opzichte van de huidige situatie niet zal hoeven te leiden tot een nadelige verschuiving in de bestaande toepassing van primaire grondstoffen en in de bestaande hergebruiksmarkt voor secundaire grondstoffen.

5.3. Financieel-economische gevolgen

De financieel-economische gevolgen van het besluit kunnen worden onderscheiden naar kosten die direct volgen uit de technische en juridische voorschriften van het besluit en lasten die wel samenhangen met het besluit maar niet volgen uit de voorschriften zelf.

5.3.1. Kosten, volgend uit de voorschriften

Op grond van voornoemde RIVM/RIZA-studie zijn, op basis van een aantal aannames, de volgende kosten berekend. Of de door de producenten te maken kosten volledig ten laste van die producenten zullen komen of (deels) zullen kunnen worden doorberekend aan de gebruiker hangt sterk af van de marktsituatie van de desbetreffende bouwstof.

Kosten door de producent te maken

Het besluit schrijft voor dat de kwaliteit van gebruikte bouwstoffen bekend is door (in)directe metingen of door kwaliteitsverklaringen. In praktijk zal de producent van de bouwstoffen deze metingen moeten (laten) verrichten, danwel zorg dragen voor de kwaliteitsverklaringen. De kosten hiervan zullen voor de producent zijn.

De door het RIVM/RIZA geschatte kosten inzake de keuring zijn opgenomen in de onderstaande tabel:

 19902000
Hoeveelheid te keuren bouwstof108 mln ton138 mln ton
Totale keuringskostenf 10 miljoenf 16,6 miljoen

De kosten voor keuringen zijn voor een deel aan te merken als extra kosten als gevolg van het Bouwstoffenbesluit. In de huidige situatie vindt, met name voor secundaire bouwstoffen, al een vorm van keuring/kwaliteitsbewaking plaats. De (in het algemeen duurdere) keuring/kwaliteitsbewaking van het Bouwstoffenbesluit treedt hiervoor in de plaats. De eenmalige kosten van het opzetten/aanpassen van de systemen voor kwaliteitsverklaringen zijn niet in beschouwing genomen. Voor alle keuringen van bouwstoffen is er van uitgegaan dat slechts op een beperkt aantal (kritieke) parameters behoeft te worden getest.

Zoals al genoemd in paragraaf 5.2 zal, volgens het RIVM/RIZA rapport, een derde deel van totale hoeveelheid ontstaan zeefzand gestort moeten worden. Dit gedeelte valt niet binnen de werkingssfeer van het Bouwstoffenbesluit doordat het materiaal te veel PAK (Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen) bevat. In 1990 kwam er 400 kton zeefzand vrij. Door de toename van bewerking en hergebruik van bouw- en sloopafval en een lichte groei van de totale hoeveelheid bouw- en sloopafval zal de totale hoeveelheid zeefzand toenemen tot 2 200 kton. Uitgaande van een gelijkblijvende kwaliteitsverhouding tussen herbruikbaar en niet-herbruikbaar zeefzand zou, volgens RIVM/RIZA, een derde van het zeefzand gestort moeten worden, d.w.z. thans 130 kton en in het jaar 2000 750 kton. Wanneer rekening gehouden wordt met een stijging van het gemiddelde storttarief van f 125,= nu naar f 250,= in het jaar 2000 levert dit het onderstaande kostenplaatje op:

 19902000
Hoeveelheid te storten zeefzand130 kton750 kton
Kosten bij storttarief van f 125,–f 16 miljoenf  94 miljoen
Kosten bij storttarief van f 250,– f 188 miljoen

Er is hier geen sprake van extra te maken kosten die volgen door de invoering van het Bouwstoffenbesluit. Voor het genoemde (1/3) deel van het zeefzand wordt op dit moment veelal geen vergunning of ontheffing voor hergebruik gegeven. Dit deel wordt ook nu al gestort.

Bovenstaande tabel geeft de stortkosten in het meest sombere scenario aan zonder dat er rekening wordt gehouden met kwaliteitsverbetering van zeefzand. De branche werkt aan de verbetering van de kwaliteit van zeefzand waardoor minder zeefzand gestort hoeft te worden.

Uit recent onderzoek door Heidemij/IWACO1 blijkt dat als gevolg van deze kwaliteitsverbetering van de totale hoeveelheid zeefzand in 2000 (2 200 kton) een grotere vermindering van de te storten hoeveelheid verwacht mag worden, dan de hoeveelheid waarmee in het RIVM/RIZA-rapport is gerekend. In deze nieuwe studie wordt geschat dat de te storten hoeveelheid tot 100 – 500 kton beperkt kan worden. Uitgaande van een storttarief van f 250,= verminderen de stortkosten voor zeefzand dan in 2000 tot f 25 miljoen – f 125 miljoen.

Ook in het Besluit stortverbod afvalstoffen (Staatsblad 1995, 345) wordt verwacht dat zeefzand tegen acceptabele kosten reinigbaar is. «Gelet op de overeenkomst met andere materialen als verontreinigde zandgrond, valt te verwachten dat verontreinigd zeefzand tegen acceptabele kosten reinigbaar is» (NvT blz. 37 van Besluit stortverbod afvalstoffen).

De planning van het Besluit stortverbod afvalstoffen is er op gericht dat zeefzand vanaf begin 1996 niet meer mag worden gestort, tenzij hier door het bevoegd gezag op de in het Besluit stortverbod afvalstoffen aangegeven gronden en wijze van wordt afgeweken. De algemene verwachting is dat de te storten hoeveelheden en daarmee de in de tabel genoemde stortkosten verder zullen dalen.

Kosten door de gebruiker te maken

Het besluit schrijft gebruikers (eigenaars) van categorie 1-bouwstoffen een beheers- en verwijderingsplicht voor. De beheersplicht geldt zolang het werk in stand wordt gehouden, de verwijderingsplicht geldt zodra het werk niet meer in stand wordt gehouden of niet meer wordt beheerd. De kosten voor het beheer en de verwijdering zijn voor de gebruiker (eigenaar).

Het besluit schrijft aan gebruikers (eigenaars) van categorie 2-bouwstoffen en bijzondere categorie-bouwstoffen tevens een aantal isolatie-, beheers- en controlemaatregelen (ibc-maatregelen) voor. De kosten hiervan zijn voor de gebruiker (eigenaar).

Omdat bij het normale beheer en de normale sloop van werken over het algemeen zal worden voldaan aan de beheers- en verwijderingsplicht zullen de extra kosten van deze verplichting gering zijn.

Op basis van het besluit worden bij ministeriële regeling uitvoeringsvoorschriften gegeven (zie ook hoofdstuk 6). In het kader daarvan is een richtlijn ibc-maatregelen opgesteld, die als bijlage aan deze ministeriële regeling wordt gevoegd.

Ter zake van de financieel-economische gevolgen van bedoelde richtlijn is een analyse uitgevoerd1. Hierin zijn de verschillende ibc-maatregelen doorgelicht voor de belangrijkste bouwstoffen in relatie tot verschillende constructies en verschillende schaalgroottes. De volgende tabel geeft de totale ibc-meerkosten per jaar op landelijk niveau, uitgaande van 100% hergebruik, in vergelijking met de prognoses die zijn gemaakt door RIVM-RIZA2. Ibc-meerkosten zijn de extra kosten als gevolg van het Bouwstoffenbesluit ten opzichte van de situatie voor invoering van het Bouwstoffenbesluit.

1990 2000 
RIVM/RIZARichtlijn ibc-maatregelenRIVM/RIZARichtlijn ibc-maatregelen
f 28 miljoenf 21 miljoenf 50 miljoenf 16–24 miljoen

De totale ibc-meerkosten in het jaar 2000 vallen aanzienlijk lager uit dan de RIVM/RIZA-prognoses.

De kosten voor de ibc-maatregelen zijn voor een deel aan te merken als extra kosten. In de huidige situatie wordt voor een deel van de bouwstoffen in categorie 2 en de bijzondere categorieën al een aantal ibc-maatregelen getroffen (vrijwillig of op grond van vergunningen of ontheffingen).

Het besluit verplicht overigens niet tot het gebruik van categorie 2-bouwstoffen of bijzondere categorie-bouwstoffen. De vrijheid van de gebruiker om te kiezen voor (duurdere) categorie 1-bouwstoffen zonder ibc-maatregelen of (goedkopere) categorie 2-bouwstoffen of bijzondere categorie-bouwstoffen, beide met ibc-maatregelen, wordt door het besluit niet ingeperkt.

5.3.2. Overige lasten

Samenhangend met het besluit, maar niet direct volgend uit de voorschriften van het besluit, kunnen lasten ontstaan. Deze lasten zijn vooral het gevolg van de wijze waarop door de markt zal worden omgegaan met categorie 2-bouwstoffen en bijzondere categorie-bouwstoffen.

De afwegingen die door marktpartijen worden gemaakt zullen deels een rationeel karakter (bijvoorbeeld de afweging van prijs en kostenconsequenties) en deels een minder rationeel karakter hebben (bijvoorbeeld gevoelsmatig gestuurde risicomijding) . Daarnaast zullen ook factoren buiten het Bouwstoffenbesluit bepalend kunnen zijn voor de afwegingen die marktpartijen maken, zoals de hoogte van storttarieven. Het is niet voorspelbaar op welke wijze de markt zal omgaan met categorie 2-bouwstoffen en bijzondere categorie-bouwstoffen. De lasten die dit marktgedrag zal veroorzaken en de drager hiervan zijn daarom niet aan te geven.

Door het RIVM/RIZA is als illustratie een aantal mogelijke scenario's doorgerekend. Uit deze scenario's kan worden afgeleid dat, naarmate de gebruiker een meer terughoudend gedrag vertoont in het gebruik van categorie 2-bouwstoffen en bijzondere categorie-bouwstoffen er voor de producenten hogere lasten ontstaan in de vorm van extra stortkosten of extra kosten voor kwaliteitsverbetering.

5.3.3. Monitoring

Gezien alle onzekerheden en aannames bij de verwachting van de financieel-economische gevolgen van het besluit zal tijdens de gefaseerde invoering monitoring van de financieel economische gevolgen voor de toepassing van de belangrijkste secundaire bouwstoffen plaatsvinden teneinde zonodig tijdig bij te kunnen sturen.

5.4. Kosten voor overheden

De uit het besluit voortvloeiende activiteiten voor de betrokken bestuursorganen zullen naar verwachting nauwelijks van invloed zijn op de bestuurslast, waarmee destijds bij het bepalen van de hoogte van de gelden op basis van het Besluit Uitvoering Gemeentelijke Milieutaken (BUGM) en het Bijdragenbesluit openbare lichamen Wet milieubeheer, zijnde respectievelijk Van Rijn-Vellekoop- en FUN-gelden, destijds rekening is gehouden. Het toezicht op het gebruik van bouwstoffen zal gecombineerd kunnen worden met het toezicht op activiteiten die zijn gereguleerd in de Woningwet, de Wet Milieubeheer, etc. De uit het besluit voortvloeiende administratieve handelingen zijn afgestemd op bestaande vergunning- en meldingprocedures. Voor de handhaving wordt uitgegaan van het werken met niet nader door het bevoegd gezag te beoordelen erkende kwaliteitsverklaringen.

Door vervanging van een vergunningstelsel door een stelsel van algemene regels treedt op termijn een zekere verschuiving van het bevoegd gezag en een verandering in kostensoorten en kostendragers op.

Hiermee is in de regeling Financiering Uitvoering NMP (FUN) en het Besluit Uitvoering Gemeentelijke Milieutaken (BUGM) op de volgende wijze rekening gehouden. In de kostenbegroting bij de uitvoering van de NMP- en bodemtaken is een structureel bedrag van f 1 mln opgenomen voor de financiering van de taken van provincies bij de uitvoering van dit besluit. Daarnaast is eenmalig f 1 mln opgenomen voor het uitvoeren van analyses ter ondersteuning van de handhavingstaken. Voor de financiering van de taken van de gemeenten bij de uitvoering van dit besluit is in de kostenbegroting een bedrag van f 6 mln per jaar opgenomen. Uitgangspunt bij de vaststelling van deze bedragen is dat deze taken zo veel mogelijk in samenhang met andere taken – voor onder andere bouw- en woningtoezicht – zullen worden uitgevoerd.

Inmiddels zijn bovengenoemde middelen toegevoegd aan het gemeenteen provinciefonds.

HOOFDSTUK 6. NIVEAUS VAN REGELGEVING

In het onderhavige besluit worden de hoofdlijnen aangegeven van het kader waarbinnen het gebruiken van bouwstoffen op of in de bodem of het oppervlaktewater is toegestaan. De belangrijkste voorschriften ten aanzien van het gebruiken van bouwstoffen zijn in dit besluit vastgelegd.

Ten aanzien van een aantal onderwerpen is in het besluit aan de Minister van VROM en aan de Minister van V en W tezamen de bevoegdheid tot het vaststellen van (nadere) regels gedelegeerd. Een enkele keer is ook aan één van beide ministers die bevoegdheid gegeven. Het gaat hier steeds om een bevoegdheid die zich beperkt tot de uitwerking van details van bepaalde voorschriften en van aspecten van technische aard. De bij ministeriële regeling te geven regels zullen in de toekomst naar verwachting nog regelmatig wijziging behoeven in verband met de snel voortschrijdende techniek.

In het onderstaande overzicht worden de onderwerpen aangegeven, ten aanzien waarvan bij ministeriële regeling al dan niet nadere (technische) voorschriften (kunnen) worden gesteld:

– het bepalen van de totaalgehalten aan silicium, calcium en aluminium in een materiaal ter bepaling of dat materiaal als bouwstof in de zin van dit besluit kan worden aangemerkt;

– het bepalen van het volume van de kleinste eenheid van een bouwstof en het bepalen of een bouwstof een duurzame vormvastheid heeft ter bepaling of een bouwstof als vormgegeven bouwstof in de zin van het besluit kan worden aangemerkt;

– het aanwijzen van bouwstoffen die geacht kunnen worden niet vormvast te zijn;

– het aanwijzen van gevallen waarin geen gegevens over gebruikte schone grond hoeven te worden overgelegd en voor de gevallen waarin het bevoegd gezag gegevens over de gebruikte grond wenst te hebben, die verkregen zijn door middel van een keuring, het stellen van regels met betrekking tot die keuring;

– het bepalen van de samenstelling van grond (niet zijnde schone grond);

– het bepalen van de samenstelling van categorie 1- en categorie 2-bouwstoffen (uitgezonderd grond) en bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat;

– het bepalen van de immissie naar de bodem door emissie uit categorie 1- en categorie 2-bouwstoffen en bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat;

– het vaststellen van overschrijdingen van samenstellingsen/of immissiewaarden door de handhaver;

– het verstrekken van gegevens bij een melding van een voorgenomen gebruik op of in de bodem van categorie 2-bouwstoffen, van grond die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen en van bijzondere categorie-bouwstoffen;

– het bepalen van de gemiddeld hoogste grondwaterstand en de afstand van de bouwstof tot die grondwaterstand (bij gebruik van categorie 2-bouwstoffen en van bijzondere categorie-bouwstoffen op of in de bodem);

– het aanbrengen, het onderhoud en de controle van isolerende bovenafdichtingen (bij gebruik van categorie 2-bouwstoffen en van bijzondere categorie-bouwstoffen op of in de bodem);

– de aanwijzing van geschikte isolerende bovenafdichtingen en de daarbij behorende beheers- en controlemaatregelen voor gebruik (op of in de bodem) van bepaalde categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorie-bouwstoffen die op een bepaalde, aangewezen wijze worden gebruikt (zogenaamde standaard pakketten);

– het maken van de in artikel 7, vierde lid, genoemde uitzondering voor bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat;

– de aanwijzing van de bijzondere categorie avi-bodemas (die op of in de bodem worden gebruikt);

– de opstelling en bekendmaking van het overzicht, alsmede van de wijziging van dat overzicht, van bouwstoffen waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven.

Voorts is in het besluit aan één van beide, genoemde ministers of aan beide, genoemde ministers opgedragen om:

– deskundige, onafhankelijke instituten aan te wijzen, die in het kader van dit besluit bevoegd zijn om kwaliteitsverklaringen in de zin van dit besluit af te geven;

– instanties aan te wijzen, die in het kader van dit besluit bevoegd zijn om de samenstelling van een bouwstof en de immissie in de bodem of het oppervlaktewater als gevolg van emissie uit een bouwstof te bepalen;

– meldingsformulieren en andere formulieren vast te stellen;

– zorg te dragen voor de opstelling, wijziging en bekendmaking van een overzicht van bouwstoffen met een erkende kwaliteitsverklaring, en

– de verschillende, in het besluit onderscheiden merktekens aan te wijzen.

HOOFDSTUK 7. VERHOUDING TOT ANDERE REGELGEVING

7.1. Verhouding tot de Wet milieubeheer en het Vergunningen- en inrichtingenbesluit milieubeheer (Ivb)

Bepaalde handelingen met afvalstoffen zijn ingevolge de omschrijving van categorie 28.1 van bijlage I van het Ivb aangemerkt als vergunningplichtige inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Het gebruiken van afvalstoffen als bouwstof (in de zin van het onderhavige besluit) valt thans nog onder de in 28.1, onder d, van bijlage I van het Ivb aangewezen categorie: inrichtingen voor het op de bodem brengen van afvalstoffen anders dan met het doel om deze daar op te slaan, te bewerken, te verwerken, te vernietigen, over te slaan of te storten. Deze categorie inrichtingen betreft dus kortgezegd het aanleggen van werken met afvalstoffen.

In 28.3, onder b, van bijlage I van het Ivb worden dergelijke werken, waarin niet meer dan een bepaalde, daar genoemde hoeveelheid afvalstoffen wordt gebruikt, echter weer uitgezonderd van de in 28.1, onder d, van bijlage I van het Ivb, aangewezen categorie.

Dat geldt ingevolge 28.3, onder c, van bijlage I van het Ivb ook voor werken in de grond-, weg- en waterbouw waarin naar aard en samenstelling geschikte afvalstoffen (met uitzondering van chemische afvalstoffen en afgewerkte olie) rechtstreeks en milieuhygiënisch verantwoord worden toegepast.

Het voornemen bestaat om bij apart besluit de huidige uitzonderingscategorie van 28.3, onder c, van bijlage I, van het Ivb te verruimen en te vervangen door de categorie van werken waarin afvalstoffen als bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit worden toegepast. De nieuwe categorie zou moeten gaan gelden op het moment dat het Bouwstoffenbesluit volledig (voor een bouwstof) in werking treedt.

7.2. Verhouding tot het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen

Het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen strekt ter uitvoering van de in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer opgenomen mogelijkheid om vrijstellingen te verlenen van het in het eerste lid van dat artikel opgenomen verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een Wet milieubeheer-inrichting op of in de bodem te brengen.

In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van genoemd besluit is als vrijstelling opgenomen: het zich van afvalstoffen ontdoen door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien het werken betreft, niet zijnde inrichtingen, als aangegeven in bijlage I, 28.3, onder c, van het Ivb. Deze vrijstelling blijft ongewijzigd. Gelet op het bovengeschetste voornemen tot verruiming van de uitzonderingscategorie van bijlage I, 28.3, onder c, van het Ivb, zal echter bedoelde vrijstelling in de toekomst eveneens een breder scala aan toepassingen van afvalstoffen als bouwstof in werken omvatten. De vrijstelling zal op termijn gaan gelden voor al die gevallen waarin afvalstoffen buiten een inrichting conform de regels van het Bouwstoffenbesluit door toepassing in werken op of in de bodem worden gebracht.

Overigens is een aanvulling op het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen in voorbereiding, inhoudende dat voor bepaalde afvalstoffen genoemde vrijstelling niet van toepassing wordt verklaard. Het betreft hier de meeste van de afvalstoffen die zijn vermeld in artikel 1 van het ontwerp-Besluit stortverbod afvalstoffen (binnen inrichtingen). Hierdoor zal in zeer uitzonderlijke gevallen de situatie zich kunnen voordoen dat het Bouwstoffenbesluit geen belemmering oplevert voor de toepassing van een materiaal en toch het stortverbod buiten inrichtingen die toepassing blokkeert. Als voorbeeld kan hier worden genoemd het ongedefiniëerd bouw- en sloopafval.

Voorts zal op een later tijdstip, maar voordat het Bouwstoffenbesluit volledig in werking treedt, eerder genoemde avi-bodemas die niet voldoet aan de kwaliteitseisen uit de IPO-VROM-richtlijn inzake avi-bodemas, als «verboden» afvalstof van meerbedoelde vrijstelling worden uitgezonderd.

De uitvoering van enkele van de in de paragrafen 7.1. en 7.2. genoemde voornemens met betrekking tot aanpassing van regelgeving zal overigens kunnen worden beïnvloed door de uitkomsten van het thans door het Ministerie van VROM in gang gezette project «afvalstof-grondstof», waarbij criteria worden geformuleerd aan de hand waarvan kan worden bepaald of een stof niet behoeft te worden aangemerkt als afvalstof.

7.3. Verhouding tot de Mijnwetgeving

In artikel 99 van de Wet bodembescherming is een aantal wetten genoemd, die de werkingssfeer van het onderhavige besluit kunnen beperken.

Het gebruik van bouwstoffen binnen bij mijnen behorende ondergronds gelegen werken en binnen inrichtingen waarop de Mijnwet 1903 van toepassing is, valt niet onder de werkingssfeer van dit besluit.

7.4. Verhouding tot het Stortbesluit bodembescherming

Indien een materiaal één of meer van de in bijlage 2 van het besluit aangegeven samenstellingswaarden voor organische stoffen (voor grond tevens voor anorganische stoffen) of één of meer van de in die bijlage aangegeven immissiewaarden voor anorganische stoffen overschrijdt, is gebruik van dat materiaal als bouwstof op grond van het onderhavige besluit niet toegestaan. Een uitzondering hierop is gemaakt voor een tweetal bouwstoffen: teerhoudend asfaltgranulaat en avi-bodemas die behoort tot de bijzondere, krachtens het besluit aangewezen categorie. Wel bestaat dan eventueel de mogelijkheid om de materialen die niet als bouwstof gebruikt kunnen worden, te storten onder de (zwaardere) condities van het Stortbesluit bodembescherming. Het Stortbesluit bodembescherming regelt dat het op of in de bodem brengen van afvalstoffen met een bepaald bodembedreigend karakter moet plaatsvinden op een volwaardige stortplaats met uitgebreide ibc-voorzieningen.

7.5. Verhouding tot het Bouwbesluit

De verhouding van het onderhavige besluit met het Bouwbesluit is zodanig dat beide besluiten naast elkaar van toepassing kunnen zijn. Het streven is erop gericht om vanaf medio 1998 te komen tot een integratie in het Bouwbesluit van de voorschriften uit dit besluit die betrekking hebben op het gebruiken van bouwstoffen in bouwwerken waarop het Bouwbesluit van toepassing is.

7.6. Verhouding tot de Wet verontreiniging zeewater (Wvz)

Voor wat betreft het gebruik van bouwstoffen in zee is de afbakening tussen de Wvo en de Wvz van belang.

Voor het gebruiken van bouwstoffen in de Noordzee tot aan de kust is in principe ontheffing op basis van de Wvz nodig. Voor het gebruiken van bouwstoffen op de kust (oevers) is, gelet op de werkingssfeer van de Wvo, het onderhavige besluit van toepassing. De Waddenzee en Zeeuwse en Zuidhollandse wateren vallen ook onder de werkingssfeer van de Wvo, zodat daarop dus ook dit besluit van toepassing is. In de krachtens de Wvz te verlenen ontheffingen zullen in beginsel dezelfde eisen worden gesteld als de eisen in het onderhavige besluit.

7.7. Verhouding tot de Europese regelgeving

Het besluit bevat voorschriften die in de eerste plaats zijn gericht tot de gebruiker van bouwstoffen. Met deze voorschriften worden echter in feite ook eisen gesteld aan die bouwstoffen zèlf. Daarmee rijst de vraag naar de verenigbaarheid van het besluit met het Europese recht.

Geconstateerd kan worden dat er thans (nog) geen operationele Europese regelgeving bestaat op het terrein dat door het onderhavige besluit wordt bestreken. Ook op basis van de hiervoor reeds genoemde EG-richtlijn bouwprodukten zijn nog geen normen opgesteld, die vergelijkbaar zijn met die van het besluit. Bedoelde richtlijn geeft het kader voor het opstellen van Europese technische specificaties met betrekking tot bouwprodukten. Deze specificaties worden geformuleerd met het oog op het voldoen van bouwwerken (in ruime zin) aan een zestal in de richtlijn omschreven, zogenoemde fundamentele voorschriften. Eén daarvan is «hygiëne, gezondheid en milieu». De werkwijze is aldus dat eerst basisdocumenten worden vastgesteld, die deze fundamentele voorschriften nader uitwerken. De basisdocumenten fungeren vervolgens als leidraad bij het opstellen van mandaten voor Europese technische specificaties. Dit kan betreffen Europese normen (opgesteld door met name CEN) of goedkeuringsrichtlijnen voor Europese technische goedkeuringen (opgesteld door de European Organization On Technical Approvals (EOTA)). Bij het opstellen van bedoelde specificaties bestaat de mogelijkheid om een klasse-indeling te maken die de lid-staten moeten hanteren bij het voorschrijven van het door hen gewenste prestatieniveau. Produkten die voldoen aan de Europese technische specificaties mogen de CE-markering dragen en zijn vrij verhandelbaar in de Gemeenschap. Wel mogen lid-staten ten aanzien van het toepassen van produkten een bepaald prestatieniveau voorschrijven; bij het bestaan van een klasse-indeling kunnen zij een bepaalde klasse verplicht stellen en andere klassen van toepassing uitsluiten.

De eerste fase van uitwerking van de EG-richtlijn bouwprodukten voor wat betreft het milieu-aspect is thans afgerond. Het basisdocument dat uitwerking geeft aan het fundamentele voorschrift dat betrekking heeft op het milieu, is inmiddels vastgesteld. De scope van dit basisdocument is zodanig, dat het document als basis kan dienen voor het opstellen van Europese normen op het punt van samenstelling en immissie van bouwstoffen. De ontwikkeling van dergelijke normen verkeert echter pas in een beginstadium.

Zolang dergelijke Europese normen nog niet zijn vastgesteld, staat het Nederland binnen de door het EEG-verdrag getrokken grenzen vrij om nationale normen als die welke zijn opgenomen in het Bouwstoffenbesluit vast te stellen. Van belang is hier met name artikel 30 van het EEG-verdrag, waarin onder meer maatregelen met gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen verboden worden. Door het Europese Hof van Justitie is het begrip maatregelen van gelijke werking ingevuld in het zogenaamde Dassonville-arrest (HvJEG 11 juni 1974, (8/74) Jur. 1974, p. 851): iedere handelsregeling der lid-staten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren. Bij afwezigheid van een communautaire regeling achtte het Hof een nationale maatregel ter bescherming van in casu de consument, die in feite een handelsbelemmerend effect heeft, op zichzelf met het verbod van artikel 30 verenigbaar, mits zij redelijk is en niet willekeurig discriminerend. In het zogenaamde Cassis-de-Dijonarrest (HvJEG 20 februari 1979, (120/78) Jur. 1979, p. 649) is het Hof nader ingegaan op de regelingsbevoegdheid van de lid-staten bij gebreke van harmonisatie. In die situatie is volgens het Hof nationale regelgeving aanvaardbaar indien deze regelgeving noodzakelijk is om belangen te beschermen die als zodanig voorrang behoren te krijgen op de eisen van het vrije goederenverkeer. Daarvoor moeten die belangen van voldoende gewicht zijn. Voorwaarden zijn verder dat de regeling geldt zonder onderscheid voor nationale en ingevoerde produkten en dat de regeling voor de behartiging van de betrokken belangen noodzakelijk is en niet onevenredig belastend. In het zogenaamde Deense-flessenarrest (HvJEG, 20 september 1988 (302/86) Jur. 1988, p. 4607) heeft het Hof aanvaard dat het milieubelang van voldoende gewicht is om voorrang te krijgen op het vrije verkeer van goederen indien de noodzaak van de voor invoer nadelige controlemaatregel daarbij vaststaat.

Met de onderhavige regeling wordt voldaan aan de hiervoor beschreven voorwaarden.

Met het besluit is een duidelijk milieubelang gediend: bescherming van de (water)bodem en het oppervlaktewater tegen de immissie van verontreinigende stoffen als gevolg van emissie van die stoffen uit bouwstoffen.

Het besluit is gezien het te beschermen belang een noodzakelijk en een niet-disproportioneel middel. Het aangegeven milieubelang kan alleen afdoende beschermd worden door een regeling zoals in het besluit opgenomen, die voorwaarden stelt aan het gebruik van bouwstoffen in een werk. Daarbij is – indachtig de eis van proportionaliteit – het besluit zo opgezet, dat gebruikers van bouwstoffen, zolang ten minste aan de in het besluit gestelde randvoorwaarden wordt voldaan, zelf kunnen bepalen welke bouwstof zij in een werk gebruiken en op welke wijze zij die bouwstof in dat werk aanbrengen.

Het besluit discrimineert noch direct noch indirect produkten uit andere lid-staten. Op een aantal plaatsen in het besluit zijn voorzieningen getroffen waardoor een buitenlandse producent van bouwstoffen niet in een ten opzichte van Nederlandse producenten ongunstige positie komt te verkeren. Zo zal een buitenlandse producent – ten behoeve van de Nederlandse gebruiker – zijn bouwstof in zijn eigen land kunnen laten keuren door een voor die keuring in dat land erkend laboratorium.

Ook zal hij – opnieuw ten behoeve van de gebruikers in Nederland in zijn eigen land zijn bouwstof kunnen laten certificeren door een daartoe in dat land erkende certificeringsinstelling.

Opgemerkt zij nog dat zolang op het onderhavige terrein geen Europese technische specificaties zijn vastgesteld er ten aanzien van de wijze waarop in het besluit de prestatieniveau's worden voorgeschreven geen restricties bestaan ter zake van een op Europees niveau afgesproken klasse-indeling.

In dit besluit zijn in het hoofdstuk slot- en overgangsbepalingen overigens enkele voorschriften opgenomen, die het mogelijk maken om in de toekomst voor wat betreft het gebruik van bouwstoffen in de zin van dit besluit rekening te houden met en uitvoering te geven aan de EG-richtlijn Bouwprodukten. Bedoelde voorschriften zijn gebaseerd op artikel 120 van de Woningwet en verwijzen naar de bepalingen inzake de implementatie van de EG-bouwproduktenrichtlijn in het Bouwbesluit en de op het Bouwbesluit gebaseerde Regeling Bouwbesluit CE-markering en erkende kwaliteitsverklaringen.

Vermeld zij ten slotte dat op grond van de EG-richtlijn betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (nr. 83/189/EEG, PbEG L109) het besluit in de versie waarin het voor inspraak is voorgepubliceerd, bij de Europese Commissie is aangemeld. Tevens is het aan de Raad van State ter advies voorgelegde ontwerp-besluit bij de Europese Commissie genotificeerd. De naar aanleiding van dat ontwerp door de Commissie gemaakte opmerkingen hebben geen aanleiding gegeven het besluit aan te passen.

HOOFDSTUK 8. VOORBEREIDING

Ter voorbereiding van het onderhavige besluit zijn vertegenwoordigers van het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Bureau Milieu en Ruimtelijke Ordening van de Raad van Nederlandse Werkgeversbonden VNO en NCW, milieuorganisaties en dergelijke over een voorontwerp van het besluit geconsulteerd. Tevens is over dat voorontwerp advies uitgebracht door de Technische commissie bodembescherming (TCB). Voorts adviseerde de TCB over het uitlooggedrag van bouwstoffen en marginale belasting.

Vervolgens is een ontwerp van het besluit op 26 juni 1991 in de Staatscourant (nr. 121 en nr. 130) voorgepubliceerd. Dit ontwerp werd tevens met het verzoek om advies verzonden aan de Centrale raad voor de milieuhygiëne, de Raad van de Waterstaat en de Commissie Uitvoering Wet verontreiniging oppervlaktewateren (CUWVO).

Het belangrijkste punt in het advies van de Centrale raad voor de milieuhygiëne behelsde het voorstel om een interimregeling in te voeren die uit gaat van de huidige en in voorbereiding zijnde (privaatrechtelijke) normatieve documenten die door de bouwwereld in de praktijk worden gehanteerd. Naar aanleiding van dit voorstel is een onderzoek1 uitgevoerd naar deze normatieve documenten en hun betekenis als instrument voor het voorkomen van bodem- en oppervlaktewaterenverontreiniging. De beschrijving van bouwstoffen en bouwstoftoepassingen in normatieve documenten bleek grotendeels technisch gericht, waardoor er in een aantal gevallen ruimte is gelaten voor kwaliteitsverschillen in milieuhygiënisch opzicht. Voorts bleken veelal isolatie-eisen te ontbreken.

Van uitvoering van het voorstel van de Centrale raad voor de milieuhygiëne is daarom afgezien. Voor het niet volgen van dit voorstel waren overigens ook nog de volgende redenen.

1. Voor naleving van (privaatrechtelijke) normatieve documenten is het vastleggen van de in deze documenten gegeven normen in een publiekrechtelijke regeling niet nodig.

2. Codificeren van bedoelde normen voor slechts een interimperiode van 4 jaar kost naar verhouding te veel tijd en energie, te meer daar deze normen veelal niet zonder meer geschikt zijn om te worden omgezet.

3. Codificeren kan de verdere ontwikkeling van bedoelde normen belemmeren.

4. Codificeren van bedoelde normen is een breuk met de vaste praktijk om in publiekrechtelijke regelingen in beginsel uitsluitend te verwijzen naar NEN-normen of normen die door het NNI worden voorbereid.

5. Een interimregeling zoals de CRMH die voorstelde zal vanwege de omzetting in een publiekrechtelijke regeling al moeten afwijken van het huidige privaatrechtelijke gebruik van de bedoelde documenten, zodat het geen voortzetting van de praktijk kan zijn. Daarnaast zal een volgens het voorstel van de CRMH opgezette regeling afwijken van de systematiek van het Bouwbesluit. Een dergelijk afwijkend interimbeleid bergt het gevaar in zich dat de implementatie van een definitieve regeling ernstig wordt bemoeilijkt.

De opmerkingen in de verschillende, naar aanleiding van de publikatie van het ontwerp-besluit in de Staatscourant gegeven reacties en adviezen hebben geleid tot een groot aantal aanpassingen in de tekst van het besluit1 en de nota van toelichting. Vorm en inhoud van de aanpassingen zijn bepaald door het beleidsstandpunt inzake de aanpassing van het ontwerp-besluit en het naar aanleiding van dit beleidsstandpunt gevoerde mondelinge overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal2.

HOOFDSTUK 9. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

eerste lid

onderdeel a

Het gebruik van een bouwstof zal steeds plaatsvinden in een bepaald werk. Het begrip werk is de verzamelterm voor een viertal in onderdeel a genoemde typen werken. Een werk in de zin van dit besluit kan bestaan uit één of meer van de genoemde typen werken.

Het begrip werk in de zin van het besluit is niet synoniem met het begrip werk zoals dat volgens een aannemingsbestek wordt uitgevoerd. Een dergelijk bestek kan namelijk ook betrekking hebben op een deel van een werk in de zin van het besluit (bijvoorbeeld onderhoud van een weg, waarvoor een aannemer door middel van een bestek een opdracht krijgt) of een samenstel van werken (bijvoorbeeld een groep huizen die in één opdracht worden gebouwd, maar elk als zelfstandig object kunnen worden beschouwd met elk een aparte eigenaar).

onderdeel b

In de bouw gebruikte materialen die uitsluitend bestaan uit metalen, hout, kunststoffen, en/of oppervlaktebehandelingsmiddelen zoals verven, coatings en dergelijke, vallen niet onder het onderhavige besluit. Bouwstoffen die bestaan uit een combinatie van de voorgaande componenten en componenten die wèl voldoen aan de criteria, genoemd in onderdeel b, vallen echter wel onder het besluit.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder c, en artikel 17, tweede lid, is het besluit evenmin van toepassing op het gebruik van bouwmaterialen die enkel bestaan uit aluminium in metallische vorm.

onderdeel c

De in het besluit gehanteerde term «gebruik» of «gebruiken» omvat beide fasen van het toepassen van een bouwstof, dat wil zeggen zowel het aanbrengen van een bouwstof als het vervolgens houden van de eenmaal aangebrachte bouwstof. In een enkel geval wordt in het besluit alleen gesproken over «het aanbrengen van een bouwstof» of «het houden van een bouwstof»; dan wordt uitsluitend onderscheidenlijk de eerste fase van het gebruik(en) – die van het aanbrengen – of de tweede fase – die van het houden – bedoeld.

onderdelen e en f

Voor vormgegeven bouwstoffen is een minimum volume per kleinste eenheid vastgesteld van 50 cm3. Daarnaast moet er sprake zijn van een duurzame vormvastheid onder normale gebruiksomstandigheden, waardoor gedurende de periode dat de bouwstoffen in een werk worden gebruikt nagenoeg geen verlies aan materiaal optreedt. Materiaalverlies kan optreden onder invloed van eroderende factoren (regen, temperatuurveranderingen en dergelijke) of door slijtage. Deze eisen gelden voor gebruik in de vorm waarin de bouwstoffen in een werk worden toegepast.

In artikel 9, vijfde lid, is aangegeven op welke wijze de immissie naar de bodem als gevolg van de emissie uit de bouwstof moet worden vastgesteld. Het onderscheid tussen vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen is mede van belang voor de wijze waarop de immissie moet worden bepaald. Wanneer er bij de bepaling van de uitloging van een vormgegeven bouwstof volgens artikel 9, vijfde lid, onder a tot en met d, en de toepassing daarbij van de regels, bedoeld in artikel 9, zesde lid, tweede volzin, onder 1°, blijkt dat er sprake is van diffusie-bepaalde uitloging, kan gebruik worden gemaakt van de functie in artikel 9, vijfde lid, onder e, onder 2°, (of onder 1°). Als blijkt dat de uitloging van de vormgegeven bouwstof niet diffusie-bepaald is of als een niet-vormgegeven bouwstof wordt gebruikt, moet voor de vaststelling van de immissie de functie in artikel 9, vijfde lid, onder e, onder 1°, worden gebruikt.

Bij vormgegeven bouwstoffen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan bakstenen, betonklinkers, asfaltbeton of heipalen. Ook slakken uit bijvoorbeeld een metaalbereidingsproces vallen hieronder, als deze slakken een volume hebben dat boven de 50 cm3 ligt.

onderdeel g

De in het besluit gehanteerde definitie van grond gaat uit van grond die in de Nederlandse bodem kan voorkomen. De streefwaarden bodemkwaliteit waar de samenstellingswaarden van bijlage 1 van zijn afgeleid, hebben ook betrekking op de Nederlandse bodem.

Vulkanische gesteenten, zoals lavasteen en flugzand zijn wel van natuurlijke oorsprong, maar maken van nature geen deel uit van de Nederlandse bodem. Deze materialen vallen daarom niet onder deze definitie van grond.

Mijnsteen dat vrijkomt bij de winning van steenkool en produkten afkomstig van puinbreekinstallaties (zoals recycling brekerzand) vallen niet onder de in het onderhavige besluit gegeven definitie voor grond. Deze bouwstoffen worden namelijk beschouwd als zijnde door de mens geproduceerd.

Baggerspecie als bouwstof zal in een werk door ontwatering een vaste structuur krijgen, en wordt daarom voor de toepassing van dit besluit beschouwd als grond. Dit is ook in lijn met het beleidsstandpunt Verwijdering baggerspecie.

Gereinigde grond wordt eveneens beschouwd als grond, aangezien het behandelingsproces er op is gericht, grond weer algemeen bruikbaar te maken door verwijdering van in de grond aanwezige verontreinigingen. Het resultaat daarvan is grond die te vergelijken is met grond die van nature voorkomt in de Nederlandse bodem.

onderdelen h, j en k

Het besluit kent een indeling van bouwstoffen in categorie 1- en categorie 2-bouwstoffen.

Een bouwstof wordt aangemerkt als categorie 1-bouwstof, indien het een bouwstof betreft die, hoewel gebruikt op een wijze waarbij de bouwstof niet wordt geïsoleerd, toch voor bodem en oppervlaktewater een niet meer dan marginale belasting vormt. Het gaat daarbij om een bouwstof in combinatie met een bepaalde toepassingswijze, waarbij de immissie uit de gebruikte bouwstof van verontreinigende (anorganische) stoffen in de bodem of oppervlaktewater zodanig beperkt blijft, dat geen bijzondere maatregelen nodig zijn, die de bouwstof isoleren van hemel-, grond-, of oppervlaktewater. Voor gebruik van categorie 1-bouwstoffen worden dan ook dergelijke maatregelen niet voorgeschreven. Ook een aantal andere verplichtingen (melding vooraf, gebruik in een bepaalde minimum-hoeveelheid) geldt bij gebruik van deze bouwstoffen niet, tenzij er sprake is van (categorie 1-)grond.

Een categorie 2-bouwstof is een bouwstof die, indien in een bepaalde toepassingsvorm gebruikt zonder dat daarbij isolatiemaatregelen worden genomen, wèl leidt tot een meer dan marginale bodembelasting, dat wil zeggen tot een immissie waarbij één of meer van de in bijlage 2 aangegeven immissiewaarden worden overschreden. Een dergelijke bouwstof/toepassing kan alleen onder de immissiewaarden blijven, wanneer isolatiemaatregelen worden genomen. Voor deze categorie bouwstoffen is dan ook het nemen van die maatregelen (naast enkele andere maatregelen) als verplichting in het besluit opgenomen.

Grond kan ofwel categorie 1-bouwstof ofwel categorie 2-bouwstof zijn. Indien in het besluit gesproken wordt over een categorie 1of categorie 2-bouwstof wordt daaronder steeds ook grond die tot de betrokken categorie behoort, begrepen, tenzij dit uitdrukkelijk anders is bepaald.

Op het gebruik van grond die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen zijn, zoals reeds aangegeven, enkele aanvullende, bijzondere voorschriften van toepassing, die niet gelden voor de andere categorie 1-bouwstoffen.

Voor grond die categorie 2-bouwstof is, gelden geen nadere specifieke regels; op deze grond zijn slechts de algemene regels voor categorie 2-bouwstoffen van toepassing.

Het besluit kent ook nog de zogenaamde schone grond. Deze grond dient te worden onderscheiden van grond die behoort tot de categorie 1- of categorie 2-bouwstoffen. Schone grond wordt in onderdeel h omschreven als grond die geen van de samenstellingswaarden van bijlage 1 van het besluit overschrijdt. Voor schone grond geldt een bijzonder regime, zie verder de toelichting op artikel 5.

onderdelen l en m

Teerhoudend asfaltgranulaat (gebroken asfaltpuin of freesasfalt) is hoofdzakelijk afkomstig van oude wegen die zijn afgewerkt of gerepareerd met teerprodukten. Wegens het gehalte aan PAK's in deze teerprodukten zou gebruik van dit soort materiaal, gelet op de in bijlage 2 van het besluit opgenomen samenstellingswaarden voor die koolwaterstoffen, zonder nadere voorziening problemen opleveren.

Avi-bodemas (ook wel als avi-slak aangeduid) vormt een reststof afkomstig van inrichtingen voor de verbranding van bepaalde afvalstoffen. Het gaat daarbij om van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen. Avi-vliegassen of andere stoffen mogen niet zijn bijgemengd. Avi-bodemas kan zodanig verontreinigd zijn, dat het voor verschillende stoffen de samenstellingswaarden of immissiewaarden van bijlage 2 overschrijdt. Het is echter wenselijk dat het hergebruik van deze bijzondere categorie avi-bodemas, die krachtens artikel 7, vijfde lid, nader wordt aangewezen, onder bepaalde condities wordt toegestaan.

Het hergebruik van bedoelde materialen is in het besluit mogelijk gemaakt in artikel 7, vierde en vijfde lid. Voor deze bijzondere categorie-bouwstoffen zijn krachtens artikel 14 overigens wel speciale standaardpakketten met maatregelen voor een isolerende bovenafdichting ontwikkeld, zie ook de toelichting op artikel 14.

onderdeel t

In dit onderdeel wordt een omschrijving gegeven van het begrip kwaliteitsverklaring. Bij een kwaliteitsverklaring gaat het om een verklaring, een schriftelijk bewijs, afgegeven door een certificeringsinstelling (in dit onderdeel aangeduid als een door de Minister van VROM en de Minister van V en W aangewezen, deskundig, onafhankelijke instituut). Er zij hier nog eens op gewezen dat de kwaliteitsverklaring zoals in dit onderdeel omschreven, op zich nog niet als voldoende bewijs door het bevoegd gezag behoeft te worden aanvaard. Daarvoor is nodig dat de kwaliteitsverklaring door de Minister van VROM en de Minister van V en W is erkend, zie voor de erkende kwaliteitsverklaring artikel 9, achtste lid, en artikel 22, zesde lid.

De verschillende aspecten van de kwaliteitsverklaring in de zin van dit besluit, zijn hiervoor in paragraaf 4.2 van het algemene deel reeds uitvoerig besproken. Opgemerkt zij nog dat een kwaliteitsverklaring moet zijn voorzien van een merkteken. Aldus wordt bereikt dat in de dagelijkse praktijk betrekkelijk eenvoudig kan worden nagegaan of bij een bepaalde verklaring het naar alle waarschijnlijkheid gaat om een kwaliteitsverklaring als bedoeld in dit besluit.

onderdeel u

Dit onderdeel wordt toegelicht bij de toelichting op artikel 14, eerste lid, en artikel 30, eerste lid.

tweede lid

Het gebruiken van een bouwstof omvat zowel het aanbrengen van de bouwstof in een werk als het vervolgens in dat werk houden van die bouwstof. In het tweede lid wordt aan het houden van een bouwstof in een werk een nadere invulling gegeven. Ingevolge dit lid verandert er niets aan dat houden, indien de betrokken bouwstof tijdelijk wordt verplaatst of weggehaald om vervolgens in hetzelfde werk weer opnieuw te worden aangebracht op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities, zonder enige bewerking te hebben ondergaan. Onder bewerken wordt in dit verband verstaan het verrichten van handelingen met de betrokken bouwstof, waardoor die bouwstof qua samenstelling of immissie verandert.

Op grond van het tweede lid wordt dus het houden van een bouwstof, dat is aangevangen nadat de betrokken bouwstof voor de eerste maal in het werk werd aangebracht, door genoemde handelingen niet onderbroken en duurt gewoon voort. Zo zullen onderhoudswerkzaamheden vaak op grond van het tweede lid niet leiden tot een voor het besluit relevante wijziging van omstandigheden en dus ook geen nieuwe verplichtingen voor de gebruiker opleveren. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bepaalde werkzaamheden die samenhangen met het vervangen van kabels, die zijn aangebracht in wegen. Daarvoor zal meestal direct in de omgeving van de te vernieuwen kabels grond of andere bouwstoffen tijdelijk worden weggegraven en die zelfde bouwstoffen zullen dan korte tijd later weer worden gebruikt om de desbetreffende sleuven waarin de nieuwe kabels zijn gelegd, op te vullen. Laatstbedoelde handelingen blijven voor de toepassing van dit besluit zonder gevolgen.

derde lid

Dit artikellid regelt dat het tijdelijk uitgraven van een deel van de bodem om het vervolgens daarna weer onbewerkt terug te storten, niet onder de werking van het besluit valt. Een dergelijke handeling kan zich bij tal van activiteiten voordoen. Bijvoorbeeld bij het plaatsen van lichtmasten, bij het ten behoeve van het oprichten van een bouwwerk maken van een bouwput en bij de tijdelijke verwijdering van de toplaag van de bodem om oppervlaktedelfstoffen te winnen.

Omdat dit artikellid spreekt over het terugbrengen van de grond op of nabij de plaats waar deze is ontgraven, is bij het terugstorten van de grond enige speelruimte aanwezig, zodat bijvoorbeeld bij het ontwikkelen van natuurterreinen (natuurbouw) in de uiterwaarden binnen een bepaald project grond kan worden verplaatst om de bodem het gewenste nieuwe profiel te geven. In de boven aangegeven gevallen kan het Bouwstoffenbesluit buiten toepassing blijven omdat de betreffende handelingen ter plaatse niet tot (extra) aantasting van de bodem leiden. Voorwaarde hierbij is wel dat de grond sinds het ontgraven niet is bewerkt.

Overigens moet wel opgemerkt worden dat dit artikellid de genoemde activiteiten alleen buiten de werking van het Bouwstoffenbesluit plaatst. Andere regelgeving die van toepassing kan zijn, bijvoorbeeld betreffende het omgaan met verontreinigde bodem, blijft onverminderd van kracht.

Artikel 4

eerste lid

Dit besluit bevat regels voor gebruik van bouwstoffen op of in de bodem (hoofdstuk 2 van het besluit) enerzijds en regels voor gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater anderzijds (hoofdstuk 3). De laatste regels gelden ook voor toepassingen op of in de waterbodem (zie ook artikel 17). Overal waar in hoofdstuk 2 wordt gesproken over bodem, wordt uitsluitend de landbodem bedoeld.

tweede lid, onder a

Onder een gebouw als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Woningwet wordt verstaan elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. In artikel 1.1. van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgestelde nieuwe Model-bouwverordening (MBV 1992) wordt het begrip bouwwerk omschreven als elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren. Beide begrippen zijn verder ingevuld in de jurisprudentie waarvan de toelichting bij de MBV 1992 een overzicht geeft.

tweede lid, onder b

Met vlakglas worden alle soorten vlakglas bedoeld, die zijn gedefinieerd in NEN 1301.

Artikel 5

Artikel 5 heeft betrekking op schone grond, dit is grond die onder de samenstellingswaarden van bijlage 1 van het besluit blijft. De samenstellingswaarden van bijlage 1 komen overeen met de streefwaarden bodemkwaliteit. Deze categorie wordt uitdrukkelijk onderscheiden van de (andere) categorie 1- en categorie 2-bouwstoffen en heeft in het besluit een eigen regeling gekregen. De voorschriften voor categorie 1- en categorie 2-bouwstoffen zijn op schone grond niet van toepassing. Zie artikel 6, eerste lid.

De specifieke regeling in artikel 5 voor schone grond is zeer bescheiden van opzet. Het gebruik van schone grond behoeft immers, gelet op de lage samenstellingswaarden van deze grond, nauwelijks te worden gereguleerd.

eerste en tweede lid

Op grond van het eerste lid is degene die schone grond gebruikt, dat wil zeggen degene die schone grond op eigen kosten aanbrengt of op zijn kosten laat aanbrengen in een werk en die die grond vervolgens in dat werk houdt, verplicht om, indien het bevoegd gezag daarom verzoekt, gegevens te overleggen over de samenstelling van die grond. Het bevoegd gezag kan tot één jaar na het aanbrengen van de schone grond de gebruiker verzoeken om bedoelde gegevens te verstrekken.

Het bevoegd gezag zal in het algemeen een zodanig verzoek slechts doen wanneer weinig bekend is over de herkomst van de gebruikte grond of om andere redenen twijfel bestaat over de kwaliteit van die grond. Het bevoegd gezag is daarbij vrij om te bepalen welke gegevens betreffende de samenstelling van de grond het opvraagt. Het bevoegd gezag zal zich daarbij onder meer laten leiden door wat er reeds aan informatie over de gebruikte grond uit andere hoofde beschikbaar is. In het tweede lid is overigens met zoveel woorden aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om te eisen dat bedoelde gegevens zijn verkregen door een (partij)keuring van de grond, verricht door een door de betrokken ministers aangewezen instantie overeenkomstig de regels die krachtens dat lid terzake bij ministeriële regeling worden gesteld (dan wel overeenkomstig een andere, daaraan gelijkwaardige wijze). Een door de betrokken ministers aangewezen instantie is in dit verband een door NSS voor het verrichten van dit onderzoek specifiek erkend laboratorium of een daarmee vergelijkbaar buitenlands laboratorium.

Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of in een concreet geval gegevens, verkregen door een dergelijke keuring, noodzakelijk zijn en het ook redelijk is om die van de gebruiker te verlangen.

Juist bij schone grond zullen partijen in veel gevallen weer worden gesplitst in kleinere deelpartijen voor verschillende afnemers. Indien een partij schone grond die niet groter is dan 2000 ton, is gekeurd overeenkomstig de krachtens het tweede lid gestelde regels en vervolgens is gesplitst in deelpartijen, dan zal het keuringsrapport van de gehele partij, bijzondere omstandigheden daargelaten, kunnen worden geaccepteerd als keuringsrapport voor elke afzonderlijke deelpartij.

derde lid

De in het derde lid, aanhef en onder a, opgenomen mogelijkheid om bij ministeriële regeling gevallen aan te wijzen waarin de in het eerste lid geregelde verplichting niet geldt, is geschreven voor de situatie van de eigenaar-bewoner van een nieuwe woning of de kleine, zelfstandige ondernemer die eigenaar is van een nieuw bedrijfspand van een vergelijkbare omvang, bij het bouwen waarvan op beperkte schaal schone grond is gebruikt. De omschrijving van dat uitzonderingsgeval zal bij ministeriële regeling plaatsvinden.

vierde lid

Een gebruiker aan wie ingevolge het eerste en tweede lid wordt gevraagd om een keuringsrapport mag in plaats daarvan ook een erkende kwaliteitsverklaring (voor schone grond) aan het bevoegd gezag overleggen. Die verklaring geldt als voldoende bewijs. Dat betekent in dit verband dat het bevoegd gezag er vooralsnog van dient uit te gaan dat inderdaad schone grond wordt gebruikt.

Artikel 6

eerste lid

In het eerste lid is met zoveel woorden bepaald dat alle volgende voorschriften van deze paragraaf niet op het gebruik van schone grond van toepassing zijn.

tweede lid

Het tweede lid biedt de basis voor het stellen van regels met betrekking tot de toetsing door de handhavers van het besluit of een partij grond de samenstellingswaarden van bijlage 1 overschrijdt en dus moet worden aangemerkt als niet-schone grond. Voor een groot deel zullen die regels dezelfde zijn als de tot de gebruikers van schone grond gerichte regels met betrekking tot het bepalen van de samenstelling van schone grond, welke op basis van artikel 5, tweede lid, worden gesteld.

Daarnaast zullen een aantal specifieke regels gelden, gesteld krachtens artikel 6, tweede lid, tweede volzin. Deze regels houden verband met de bijzondere eisen die moeten worden gesteld aan handhavingsonderzoeken, in het bijzonder aan die welke in het kader van een strafrechtelijke vervolging worden uitgevoerd. Voor de handhaver moeten onder meer aanvullende regels kunnen worden gesteld ter zake van het toetsen van de gevonden waarden aan de in bijlage 1 gegeven samenstellingswaarden. Het betreft hier de regels die voorzien in een correctiefactor voor meetfouten die bij bedoelde toetsing moet worden betrokken. De correctiefactor zal zodanig zijn dat de onvermijdelijke meetfouten niet kunnen leiden tot een ten onrechte afkeuren van de betrokken partij. Deze aanvullende eisen, die nauw samenhangen met de voor de handhaver beperkte mogelijkheden informatie over de partij te verzamelen, zijn uitsluitend bedoeld voor de handhaver.

Bedoelde specifieke regels zijn uitdrukkelijk niet geschikt voor de gebruiker. De gebruiker zal bij de beantwoording van de vraag of de door hem te gebruiken grond inderdaad schone grond is, de bij de bepaling van de samenstelling verkregen resultaten zonder correcties moeten toetsen aan de samenstellingswaarden voor schone grond in bijlage 1. Producenten en leveranciers van bouwstoffen hebben overigens in het algemeen hun eigen, andere, van die regels afgeleide methoden om na te gaan of de grond voldoet aan de samenstellingswaarden van bijlage 1.

Artikel 7

eerste, vierde en vijfde lid

In het eerste lid wordt de grens ten aanzien van samenstelling en immissie aangegeven, waarboven bouwstoffen niet meer mogen worden gebruikt. Categorie 1- en categorie 2-bouwstoffen vallen onder deze grens. Gebruik van deze bouwstoffen is – onder voorwaarde dat de toepasselijke voorschriften van het besluit worden nageleefd toegestaan.

Avi-bodemas die behoort tot de krachtens het vijfde lid door de Minister van VROM aangewezen categorie, overschrijdt voor bepaalde stoffen bedoelde grens, maar de mogelijkheid bestaat dat deze desalniettemin tijdelijk mag worden toegepast, zie genoemd lid.

Die toepassing zal voorlopig nog plaats vinden maar verwacht wordt dat technologische ontwikkelingen er toe zullen leiden dat avi-bodemas op termijn steeds meer aan de algemene voorwaarden voor categorie 1- en categorie 2-bouwstoffen zal kunnen voldoen. Wanneer op termijn de noodzaak van een bijzondere categorie avi-bodemas vervalt, omdat toepassing van avi-bodemas in de bijzondere categorie nauwelijks meer nodig is, zal de gecreëerde mogelijkheid om avi-bodemas in deze bijzondere categorie te kunnen toepassen, vervallen door intrekking van de betreffende bepalingen van de bedoelde ministeriële regeling.

Voor een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat geldt de meerbedoelde grens van het eerste lid wèl, zij het dat bij ministeriële regeling een tijdelijke uitzondering van de samenstellingswaarde voor PAK's zal worden gecreëerd, zie het vierde lid. Evenals ten aanzien van avi-bodemas zullen de desbetreffende bepalingen van deze ministeriële regeling voor bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat worden ingetrokken indien door technologieontwikkeling of anderszins de noodzaak voor deze uitzondering komt te vervallen.

Opgemerkt zij nog dat uit een oogpunt van bescherming van arbeidsomstandigheden en uit een oogpunt van verspreiding van bepaalde milieugevaarlijke stoffen in het algemeen een sterk terughoudend beleid wordt gevoerd ten aanzien van het gebruik van teerhoudende componenten in bouwstoffen in verband met de gehaltes aan PAK's1 . In nieuwe toepassingen van steenachtige bouwstoffen worden thans in Nederland geen teerhoudende produkten meer gebruikt. Artikel 14 biedt de mogelijkheid om oud teerhoudend asfaltgranulaat geconcentreerd, geïsoleerd en gecontroleerd opnieuw te gebruiken, in die vormen waarin verdere verspreiding wordt voorkómen en waarin voldaan kan worden aan eisen uit het oogpunt van arbeidsomstandigheden.

Bij het gebruik van de beide genoemde bouwstoffen zullen ingevolge artikel 14 ibc-maatregelen moeten worden getroffen die qua zwaarte afwijken van die voor categorie 2-bouwstoffen.

tweede en derde lid

Het tweede en derde lid voorzien in de mogelijkheid voor de handhavers (waaronder het bevoegd gezag) om op eenduidige wijze te kunnen bepalen of bij het gebruik van een bepaalde bouwstof al dan niet de in het eerste lid aangegeven grenzen worden overschreden. De daarbij gevolgde systematiek is vergelijkbaar met die welke geldt bij schone grond, zie de toelichting op artikel 6, tweede lid.

Artikel 8

Artikel 8 bevat geen concrete verplichting, maar fungeert alleen als kapstok voor de in de volgende artikelen neergelegde (gebruiks)voorschriften. Het in artikel 8 neergelegde verbod vormt voor dit besluit (voor zover het hoofdstuk 2 betreft) de globale uitwerking van de verboden die in artikel 15, eerste lid, van de Wbb als mogelijkheid voor algemene regels worden genoemd. Met de concrete (gebruiks)voorschriften in de opvolgende artikelen wordt het verbod van artikel 8 verder ingevuld.

Artikel 9

Het eerste en vierde lid van dit artikel vormen samen de kern van dit hoofdstuk, te weten het voorschrift dat een bouwstof, met uitzondering van de bijzonder categorie avi-bodemas, slechts mag worden gebruikt, indien van die bouwstof de samenstelling en de immissie zijn bepaald.

In het negende lid is voor categorie 1-bouwstoffen, uitgezonderd grond, bepaald dat bedoelde gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, indien het daarom verzoekt. Het bevoegd gezag kan op grond van dit lid van de gebruiker de gegevens opvragen vanaf het tijdstip waarop de bouwstof in het werk wordt aangebracht tot vijf jaar na dat tijdstip (het artikellid richt zich tot degene die een bouwstof gebruikt, dat wil zeggen degene die een bouwstof op eigen kosten in een werk aanbrengt of op zijn kosten laat aanbrengen en degene die die bouwstof vervolgens in dat werk houdt).

Met uitzondering van de bijzondere categorie avi-bodemas, geldt voor alle andere bouwstoffen dan categorie 1-bouwstoffen, niet zijnde grond, dat door de gebruiker actief, voorafgaand aan het gebruik van de bouwstof bedoelde gegevens dienen te worden overgelegd, zie artikel 11 en bijlage 3.

In paragraaf 4.2 van het algemeen gedeelte van deze nota van toelichting is aangegeven in welke vorm de bedoelde gegevens door de gebruiker kunnen worden verstrekt.

Een voor de gebruiker eenvoudige manier is het overleggen van een kwaliteitsverklaring (omschreven in artikel 1, onderdeel t) die erkend is door de Minister van VROM en de Minister van V en W. Deze mogelijkheid wordt expliciet genoemd in het negende lid en in bijlage 3.

Uit het achtste lid vloeit voort dat het bevoegd gezag met een dergelijke verklaring altijd genoegen moet nemen; de erkende kwaliteitsverklaring moet als voldoende bewijs worden geaccepteerd.

De gegevens kunnen ook in een andere vorm door de gebruiker (passief of actief) worden verstrekt. Daarbij geldt wel als minimumvoorwaarde dat ten minste eenmalig een door de Minister van VROM en de Minister van V en W aangewezen instantie – dit zal een daarvoor door NSS erkend laboratorium of daarmee vergelijkbaar buitenlands laboratorium zijn – de bouwstof heeft doorgelicht volgens de meet- en bepalingsmethoden die zijn beschreven in de bij of krachtens het tweede, derde, vijfde of zesde lid gestelde regels dan wel volgens meet- en bepalingsmethoden die daaraan gelijkwaardig zijn (zie het zevende lid).

Bij andere vormen van bewijsvoering dan de erkende kwaliteitsverklaring bestaat er voor het bevoegd gezag ruimte om al dan niet de overgelegde gegevens als overtuigend te beoordelen en dus vervolgens al dan niet te accepteren. De gebruiker heeft daarbij derhalve niet de zekerheid die hij bij de erkende kwaliteitsverklaring heeft. Zie hiervoor verder de genoemde paragraaf uit het algemeen deel.

tweede lid

In het tweede lid wordt voor de wijze van bepaling van de samenstelling van bouwstoffen (uitgezonderd grond) verwezen naar normen van het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN-normen). De nummers van de betreffende normen worden in het besluit zelf genoemd, de geldige uitgave van die normen zal krachtens het zesde lid bij ministeriële regeling worden bepaald.

derde lid

In het derde lid wordt – in afwijking van het tweede lid – voor de wijze van bepaling van de samenstelling van grond verwezen naar bij ministeriële regeling te stellen regels (de in het tweede lid genoemde NEN-normen zijn niet opgesteld voor het bepalen van de samenstelling van grond). Voor grond zullen de meet- en bepalingsmethoden, die gehanteerd moeten worden voor de bepaling van de samenstelling van deze bouwstof, dus alle op dat niveau worden vastgelegd. De reden hiervoor is dat thans nog niet in dit besluit kan worden verwezen naar een beknopt, afgerond normen-pakket zoals dat wel kan worden voorgeschreven voor de bepaling van de samenstelling van andere bouwstoffen dan grond. In de ministeriële regeling zal zoveel mogelijk worden verwezen naar de desbetreffende bodemnormen van het Nederlands Normalisatie-Instituut. Indien deze normen voor bepaalde stoffen nog ontbreken, zal bij de opstelling van de ministeriële regeling gebruik worden gemaakt van de Voorlopige Praktijkrichtlijnen (VPR) voor bodemonderzoek1.

vijfde lid

In het vijfde lid is aangegeven hoe de immissie naar de bodem als gevolg van de emissie uit de betreffende bouwstof bepaald moet worden. In de onderdelen a t/m d is aangegeven welke meet- en bepalingsmethoden er door een daarvoor door NSS erkend laboratorium of daarmee vergelijkbaar buitenlands laboratorium gebruikt moeten worden om de emissie uit de betreffende bouwstof te bepalen. Hiervoor wordt, zoals in het voorschrift over de bepaling van de samenstelling in het tweede lid, verwezen naar normen van het Nederlands Normalisatie-Instituut; de geldige uitgave van die normen zal bij ministeriële regeling worden bepaald.

In onderdeel e is aangegeven hoe met behulp van de volgens de onderdelen a t/m d bepaalde emissie-gegevens, de immissie berekend moet worden voor de betreffende toepassing van de bouwstof. Onder 2° is een functie gegeven voor de berekening van de immissie voor de anorganische stoffen in vormgegeven bouwstoffen, waarvan de uitloging diffusie-bepaald is. Onder 1° is een functie gegeven voor de berekening van de immissie voor anorganische stoffen van vormgeven bouwstoffen, waarvan de uitloging niet diffusie-bepaald is, en van niet-vormgegeven bouwstoffen.

Indien een vormgegeven bouwstof voor bepaalde anorganische stoffen diffusie-bepaald uitloogt en voor andere anorganische stoffen niet diffusie-bepaald uitloogt, bestaat er een keuze:

1. de bouwstof wordt volgens de onder 2° gegeven functie beoordeeld voor die stoffen die diffusie-bepaald uitlogen en volgens de onder 1° gegeven functie beoordeeld voor die stoffen die niet diffusie-bepaald uitlogen, of

2. de bouwstof wordt in zijn geheel (dus voor alle in bijlage 2 genoemde, anorganische stoffen) volgens de onder 1° gegeven functie beoordeeld.

De tweede mogelijkheid vloeit voort uit het slot van onderdeel e waar bepaald wordt dat voor de anorganische stoffen in een vormgegeven bouwstof, waarvan de uitloging diffusie-bepaald is, voor de berekening van de immissie ook de functie onder 1° mag worden gehanteerd.

Aan de onder 1° en 2° genoemde factoren en termen zal krachtens het zesde lid bij ministeriële regeling een getalswaarde worden toegekend. De getalsmatige invulling van de factoren en termen is afhankelijk van de betreffende/specifieke toepassing van de bouwstof. In bedoelde ministeriële regeling zullen voorts de in onderdeel e beschreven functies worden uitgewerkt tot formules, waarin wordt aangegeven hoe de bovengenoemde factoren en termen zich tot elkaar verhouden.

zesde lid

In het zesde lid is aangegeven dat er bij ministeriële regeling in aanvulling op en ter nadere uitwerking van de in het tweede en vijfde lid aangegeven meet- en bepalingsmethoden nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het onderzoek aan een specifieke partij bouwstoffen (voor wat betreft de wijze van bepaling van de samenstelling: met uitzondering van grond) uitgevoerd moet worden.

Te verwachten valt, dat het nog enige tijd zal kosten voordat de in het tweede en vijfde lid genoemde NEN definitief zijn vastgesteld. Om die reden voorziet het zesde lid uitdrukkelijk in de mogelijkheid om in de periode totdat bedoelde vaststelling heeft plaatsgevonden bij het bepalen van de samenstelling en immissie van bouwstoffen ontwerp-normen of voornormen van het NNI te hanteren, die voorafgaan aan de in het tweede en vijfde lid genoemde NEN. Bedoelde, «tijdelijke» normen worden bij ministeriële regeling aangewezen.

Artikel 10

De in dit artikel neergelegde verwijderingsvoorschriften zijn in paragraaf 3.3 van het algemene deel besproken.

Als voorbeeld van de in het tweede lid bedoelde situaties kan het volgende geval worden genoemd. Heipalen als onderdeel van de fundering van een bouwwerk, die uit categorie 1-bouwstoffen zijn opgebouwd, en die zodanig in de bodem zijn aangebracht dat zij waterafsluitende lagen doorboren, zouden bij het verwijderen meer schade aan de bodem veroorzaken dan bij het niet-verwijderen. In zo'n geval worden dergelijke objecten op grond van het tweede lid in de bodem achtergelaten.

Artikel 11

In het eerste lid is de algemene verplichting tot het melden van een voorgenomen gebruik van bouwstoffen opgenomen.

Van die verplichting zijn uitgezonderd:

a. het gebruik van schone grond (zie daarvoor artikel 6, eerste lid);

b. het gebruik van alle categorie 1-bouwstoffen die geen grond zijn (zie het negende lid van artikel 11).

De meldingsplicht geldt dus voor categorie 1-grond, voor alle categorie 2-bouwstoffen (dus inclusief categorie 2-grond), voor de bijzondere categorie avi-bodemas en voor bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat.

Bij deze bouwstoffen is door middel van de verplichting tot het melden van een voorgenomen gebruik gewaarborgd dat het bevoegd gezag op tijd en in voldoende mate op de hoogte is van het gebruik van de desbetreffende bouwstoffen.

Bij categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorie-bouwstoffen alsmede bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat is er sprake van bouwstoffen die slechts mogen worden gebruikt indien de nodige isolatiemaatregelen worden genomen; het bevoegd gezag wordt door middel van de melding in staat gesteld om van te voren kennis te nemen van de te treffen isolatiemaatregelen en kan deze zo tijdig beoordelen.

Bij grond die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen, is de noodzaak voor de meldingsplicht gelegen in het feit dat gebruik van grond vaak achteraf «onzichtbaar» is, omdat de gebruikte grond, visueel gezien, snel een eenheid vormt met de ontvangende bodem.

In het tweede en vijfde lid wordt aangegeven op welk tijdstip de melding moet worden gedaan. In het tweede lid is geregeld dat indien voor of in verband met het werk waarin de bouwstoffen worden gebruikt, een in dat lid genoemde vergunning moet worden aangevraagd of een in dat lid genoemde melding moet worden gedaan, de melding gelijk met die vergunningaanvraag of andere melding moet worden gedaan. Daarbij zijn voor de gevallen waarin verschillende vergunningen en/of andere meldingen zijn vereist, die vergunningen en andere meldingen in een rangorde geplaatst, zodat duidelijk is voor de gebruiker met welke vergunningaanvraag of andere melding precies de onderhavige melding gelijktijdig moet worden gedaan. Het derde en vierde lid geven tenslotte ook de mogelijkheid om in geval gegevens nog niet bekend zijn op het moment van gelijktijdige melding, danwel later door wijziging in het bouwplan achterhaald zijn, de nieuwe of gewijzigde gegevens op een later tijdstip in te dienen. Hierbij moet met name gedacht worden aan situaties waarbij volgens de opgestelde bouwplannen wel kan worden aangegeven welke typen (categorie) bouwstoffen zijn voorzien in het werk, maar waarbij de feitelijke kwaliteit pas blijkt wanneer de aannemer kwaliteitsgegevens over de door hem te leveren materialen kan verstrekken.

De voorwaarde hierbij is wel dat het in het kader van artikel 3 van dit besluit bevoegde gezag tevens bevoegd is om de betreffende vergunning te verlenen danwel de betreffende melding in ontvangst te nemen.

In het vijfde lid wordt voor de overige gevallen het tijdstip van melding voor grond die behoort tot de categorie 1-bouwstoffen, en voor de andere bouwstoffen bepaald op uiterlijk twee werkdagen onderscheidenlijk een maand vóór het gebruiken.

Onder de overige gevallen worden de situaties verstaan, waarin voor het werk niet één van de in het tweede lid genoemde vergunningen of meldingen is vereist èn de gevallen waarin het bevoegd gezag in het kader van dit besluit niet bevoegd is om één van de in het tweede lid genoemde vergunningen te verlenen en ook niet het bestuursorgaan is tot wie één van de in het tweede lid genoemde meldingen moet worden gericht.

Het zesde lid bepaalt dat de gegevens met betrekking tot samenstelling en immissie van de bouwstof, die op grond van het zevende lid in verbinding met bijlage 3 bij de melding moeten worden verstrekt, zo nodig (separaat van de melding) tot uiterlijk twee werkdagen voor het gebruik kunnen worden overgelegd.

De in artikel 11 geregelde meldingsplicht geldt ook bij uitbreiding van of verandering aan een werk. Te denken valt in dit verband aan het geval waarbij een werk, bestaande uit categorie 1-bouwstoffen, wordt uitgebreid met categorie 2-bouwstoffen of het geval waarbij bouwstoffen uit een werk worden verwijderd en bouwstoffen van een aanmerkelijk mindere kwaliteit daarvoor in de plaats in dat werk worden aangebracht.

Artikelen 12 en 13

De in deze artikelen neergelegde gebruiksvoorschriften zijn toegelicht in paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Voor wat betreft de wettelijke basis van artikel 12, tweede lid, en de rechtsbescherming tegen een krachtens artikel 12, tweede lid, genomen beschikking zij verwezen naar hetgeen bij artikel 15 met betrekking tot die aspecten wordt opgemerkt (in het slot van de toelichting op dat artikel).

Artikel 14

eerste lid

Het eerste lid van dit artikel verplicht de gebruiker van een bouwstof, niet zijnde een categorie 1-bouwstof, tot het nemen van isolatiemaatregelen die moeten bewerkstelligen dat de gebruikte bouwstof nagenoeg niet in contact komt met hemelwater of met grondwater. Deze, bij het gebruik van een categorie 2-bouwstof, een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat of avi-bodemas die behoort tot de bijzondere, door de Minister van VROM aangewezen categorie, te treffen isolatiemaatregelen bestaan uit het op de bouwstof leggen van een bovenafdichting en het aanbrengen van de bouwstof ten minste 50 cm boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand.

Daarnaast dient de gebruiker de bij die isolatiemaatregelen behorende controles uit te (laten) voeren en ervoor te zorgen dat de vereiste voorzieningen in goede staat blijven en hun functie kunnen blijven vervullen. Bedoelde controles omvatten het periodiek bepalen van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (ghg) en de afstand van de aangebrachte bouwstof tot die grondwaterstand enerzijds en het controleren van de isolerende bovenafdichting anderzijds.

Voor de controles van de ghg en de afstand van de bouwstof tot de ghg dient de gebruiker ingevolge het eerste lid een deskundig bedrijf in te schakelen. Voor de controles van de isolerende bovenafdichting hoeft dat thans niet. Wel is in het derde lid in de mogelijkheid voorzien om inschakeling van een deskundig bedrijf bij ministeriële regeling alsnog voor te schrijven.

Onder deskundig bedrijf wordt in dit verband vooralsnog verstaan een bedrijf of (overheids)dienst dat of die aantoonbare ervaring en deskundigheid heeft met het verrichten van de desbetreffende controles, zie de overgangsbepaling in artikel 30, eerste lid.

Te zijner tijd zal een deskundig bedrijf gecertificeerd moeten zijn, zie artikel 30 in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder u.

Een gecertificeerd bedrijf is een bedrijf dat of (overheids)dienst die voor de betreffende werkzaamheid door een door de Stichting Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling als deskundig is beoordeeld en van die certificatie-instelling het daarop betrekking hebbende certificaat heeft verkregen. Op grond daarvan mag het bedrijf of de dienst het door de Minister van VROM en de Minister van V en W voor de betreffende activiteit aangewezen merkteken voeren. Het gaat hier om de certificatie van een proces ofwel een te verrichten dienst (uitmondend in een procescertificaat).

In artikel 1, onder u, wordt verwezen naar eisen, gesteld door de certificatie-instelling. Daarmee wordt gedoeld op de voor de betrokken werkzaamheden te ontwikkelen zogenoemde, nationale beoordelingsrichtlijnen. In de nationale beoordelingsrichtlijnen zal stap voor stap worden beschreven hoe de controle-werkzaamheden dienen plaats te vinden. Bij het beoordelen van een bedrijf of dienst op zijn deskundigheid voor de desbetreffende werkzaamheid toetst de certificatie-instelling het bedrijf of de dienst aan de toepasselijke beoordelingsrichtlijn.

Een certificatie-instelling die door de Stichting Raad voor de Certificatie als zodanig wil worden erkend, zal aan daarvoor door het bestuur van die stichting vastgestelde geldende reglementen moeten voldoen.

In de reglementen van de Raad voor de Certificatie zijn onder meer (gebruikmakend van Europese normen) regels gesteld, betrekking hebbend op de deskundigheid, onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van certificatie-instellingen, het toezicht op die instellingen door de Raad en op schorsing en intrekking van de erkenning en beroep tegen zo'n maatregel. Op grond van die reglementen moet een certificatie-instelling ook zelf over enige reglementen beschikken die in het kader van de erkenning van de certificatie-instelling door de Raad voor de Certificatie worden beoordeeld.

Deze reglementen van een certificatie-instelling hebben betrekking op onder meer de verkrijging van het recht om een door die instelling af te geven certificaat te mogen voeren, toezicht op de bedrijven of diensten die een certificaat mogen voeren, schorsing en intrekking van dat recht en op beroep tegen zo'n maatregel.

Door de Minister van VROM en de Minister van V en W worden ingevolge artikel 1, eerste lid, onder u, merktekens voor bepaalde werkzaamheden, uitgevoerd door deskundige bedrijven, aangewezen. Aan de hand van die merktekens en de daarbij behorende, begeleidende stukken is een deskundig bedrijf te herkennen en is duidelijk wat de bevoegdheden zijn van het deskundige bedrijf.

Bij de opstelling van beoordelingsrichtlijnen wordt onderzocht of de beoordelingsrichtlijnen in overeenstemming zijn met de relevante regelgeving – in casu in het bijzonder de voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 14, eerste tot en met derde lid, van dit besluit – en bovendien geen handelsbelemmeringen opwerpen voor bedrijven uit andere lid-staten van de Europese Gemeenschap.

Vervolgens beoordeelt de Harmonisatie Commissie Bouw of de beoordelingsrichtlijn geaccepteerd kan worden als nationale beoordelingsrichtlijn. De nationale beoordelingsrichtlijn vormt vervolgens de basis voor de beoordeling door een certificatie-instelling of een bepaald bedrijf of een dienst als deskundig bedrijf in de zin van artikel 1, onder u, van het besluit kan worden aangemerkt.

Daarenboven heeft de aanwijzing van de merktekens door de Minister van VROM en de Minister van V en W pas plaats indien ook hij van oordeel is dat de beoordelingsrichtlijnen geen strijdigheid met Nederlands of Europees recht opleveren.

tweede en derde lid

Krachtens het tweede en derde lid zal de Minister van VROM de in het eerste lid globaal beschreven isolatie-, beheers- en controlemaatregelen verder (technisch) (kunnen) uitwerken.

vierde en vijfde lid

In het vierde lid is bepaald dat de Minister van VROM voor door hem aan te wijzen bouwstoffen die op een bepaalde, door hem aangewezen wijze worden toegepast, standaard isolatie-, beheersen controlemaatregelen ter zake van het aanbrengen en onderhouden van de isolerende bovenafdichting kan beschrijven. Dit zijn de zogenaamde standaard-pakketten.

Degene die een bepaalde bouwstof in een bepaalde toepassing gebruikt en die een daarvoor samengesteld standaard-pakket hanteert, wordt geacht te voldoen aan de bij of krachtens het eerste lid, onder d en e, en derde lid gestelde regels. Dit laatste is bepaald in het vijfde lid.

Voor bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat en avi-bodemas die behoort tot de bijzondere, krachtens artikel 7, vijfde lid, aanhef, aangewezen categorie worden, gelet op het bijzondere karakter van deze bouwstoffen, door de Minister van VROM speciale standaardpakketten voor de isolerende bovenafdichting samengesteld, die afwijken van die welke voor de gangbare categorie 2-bouwstoffen worden geformuleerd.

zesde lid

In andere gevallen dan die waarbij het desbetreffende standaardpakket wordt toegepast, dient ingevolge het zesde lid een gebruiker van een bouwstof van te voren, bij gelegenheid van de in artikel 11 geregelde melding, gegevens te overleggen over de te verwachten isolerende werking van de concrete maatregelen met betrekking tot de bovenafdichting die hij voornemens is te treffen. Die isolerende werking zal zodanig moeten zijn, dat voldaan wordt aan de eisen die aan de bovenafdichting op grond van de bij of krachtens het eerste lid, onder d en e, en derde lid, gestelde regels worden gesteld.

In bedoelde gevallen moet dus de gebruiker vooraf aannemelijk maken dat hij voldoet aan de gestelde voorschriften in plaats van dat – zoals gebruikelijk – het bevoegd gezag (meestal pas achteraf) moet aantonen dat de gebruiker zich niet houdt aan die voorschriften. Deze constructie is gekozen omdat het bij de isolerende bovenafdichting gaat om een technisch ingewikkelde materie waarbij het voor het bevoegd gezag ondoenlijk is om steeds zèlf het initiatief te nemen om door uitgebreide berekeningen en waarnemingen ter plaatse de effectiviteit van de genomen isolatiemaatregelen te beoordelen.

De gebruiker dient overigens voor het beoordelen en voorspellen van de te verwachten isolerende werking van de bovenafdichting een deskundig bedrijf in te schakelen; het zesde lid, tweede volzin, bepaalt dat de gegevens inzake de te verwachten isolerende werking worden opgesteld door een dergelijk bedrijf. De verplichte inschakeling van een deskundig bedrijf – zie voor de inhoud van dit begrip de toelichting op artikel 14, eerste lid – biedt een zekere waarborg dat de betreffende gegevens op een zorgvuldige manier tot stand komen en voldoende kwaliteit hebben. Voor alle duidelijkheid: de gebruiker kan zelf een bovenafdichting die afwijkt van de standaardpakketten ontwerpen of dat uitbesteden aan ongeacht welk bedrijf. Uitsluitend het beoordelen van de bovenafdichting op zijn isolerende werking dient plaats te vinden door een deskundig bedrijf in de zin van het besluit.

Artikel 15

Artikel 15 biedt de mogelijkheid aan het bevoegd gezag om in een concreet geval aan een gebruiker nadere, meer gedetailleerde regels op te leggen inzake de isolerende bovenafdichting. Opgemerkt zij dat de door het bevoegd gezag bij nadere eis vastgestelde voorschriften uitsluitend een detaillering en verdere technische uitwerking, en derhalve geen aanscherping, mogen zijn van de bij of krachtens artikel 14, eerste of derde lid, gestelde regels. Het bevoegd gezag mag niet afwijken van laatstbedoelde, bij die artikelleden of bij de krachtens die artikelleden bij ministeriële regeling gestelde regels.

Indien een gebruiker de maatregelen treft, die op grond van artikel 14, vierde lid, zijn beschreven in het voor de desbetreffende bouwstof en toepassing samengestelde standaard-pakket, en dus voldoet aan de bij of krachtens artikel 14, eerste en derde lid, gestelde regels, bestaat er geen ruimte meer voor het bevoegd gezag om van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid gebruik te maken.

Artikel 15 vindt zijn basis in artikel 17, tweede lid, van de Wbb. Tegen een beschikking, genomen krachtens artikel 15 van het besluit, kan ingevolge artikel 87 van de Wbb in samenhang met artikel 20.1 van de Wet milieubeheer beroep worden ingesteld op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 16

Dit artikel vormt de uitwerking voor dit besluit van artikel 71 van de Wbb.

Artikel 17

eerste lid

Hoofdstuk 3 geeft de regels voor het gebruiken van bouwstoffen in oppervlaktewater. Het is vaste jurisprudentie dat de reikwijdte van de Wvo zich niet alleen uitstrekt over het water, maar ook de daarmee in contact staande waterbodem omvat, gelet op de uitwisseling die met het water zelf plaats vindt.

Onder het gebruiken van bouwstoffen in oppervlaktewater wordt daarom in dit hoofdstuk tevens verstaan het gebruik van bouwstoffen op of in de waterbodem.

tweede lid

Het gebruik van vlakglas en uit metallisch aluminium vervaardigd materiaal valt ingevolge het tweede lid buiten de werkingssfeer van hoofdstuk 3.

Artikel 18

In het eerste lid wordt de krachtens artikel 1, eerste, derde en vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bestaande vergunningplicht opgeheven voor het in oppervlaktewater gebruiken van schone grond. De reden hiervoor is dat voor het gebruik van schone grond de (in reikwijdte beperkte) gebruiksvoorschriften van artikel 19 in samenhang met artikel 5 volstaan. Het laten voortbestaan van de individuele vergunningplicht naast deze voorschriften is daarom niet nodig.

In verband met het opheffen van de vergunningplicht voor het gebruiken van schone grond is overeenkomstig artikel 2b, eerste lid, van de Wvo voor dat gebruik in het tweede lid een meldingsplicht in het besluit opgenomen.

Bij de melding die moet worden gedaan, dienen de in bijlage 4A van het besluit genoemde gegevens te worden verstrekt. Overigens heeft de Minister van V en W op grond van artikel 2b, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren de bevoegdheid nadere regels vast te stellen met betrekking tot de inhoud van de bedoelde gegevens en de wijze waarop deze moeten worden verstrekt.

Het bevoegd gezag is overeenkomstig artikel 24 van de Wvo belast met het inzamelen en registreren van de ingevolge dit artikel bij de melding verstrekte gegevens.

Artikel 19

Voor de gebruiker van schone grond geldt naast de in artikel 18, tweede lid, geregelde meldingsplicht slechts het in artikel 19 in samenhang met artikel 5 neergelegde voorschrift dat tot één jaar na het aanbrengen van de grond hij desgevraagd aan het bevoegd gezag gegevens inzake de samenstelling van de grond dient te verstrekken.

Artikel 20

eerste lid

Net zoals dit in hoofdstuk 2 voor het «droge» deel van dit besluit is gedaan, is in hoofdstuk 3 voor het «natte» deel van het besluit schone grond als aparte categorie onderscheiden en daarvoor een bijzonder regime geschapen (paragraaf 2). Op grond van artikel 20 gelden voor het gebruik van deze bouwstof de voorschriften van paragraaf 3 niet; de algemene regels voor categorie 1- en categorie 2-bouwstoffen zijn dus niet van toepassing.

tweede lid

Het is van belang voor de handhaving van onder meer artikel 18 om vast te kunnen stellen of een partij grond inderdaad schone grond betreft of niet. Met het oog daarop verklaart het tweede lid artikel 6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Dit artikellid biedt de basis voor het stellen van regels met betrekking tot de toetsing door de handhavers van het besluit of een partij grond de samenstellingswaarden van bijlage 1 overschrijdt en dus moet worden aangemerkt als niet schone grond. Verwezen zij verder naar de toelichting op genoemd artikellid.

Artikel 21

eerste tot en met derde lid

In dit artikel wordt de Wvo-vergunningplicht voor het gebruiken van categorie 1-bouwstoffen in oppervlaktewater opgeheven en voor dat gebruik een meldingsplicht geregeld. In bijlage 4B wordt aangegeven welke gegevens bij die melding moeten worden verstrekt. Voor het overige zij verwezen naar de toelichting op artikel 18.

vierde lid

Het is van belang voor de handhaving van onder meer het eerste tot en met derde lid, om vast te kunnen stellen of een bouwstof al dan niet als categorie 1-bouwstof kan worden aangemerkt. Met het oog daarop verklaart het vierde lid artikel 7, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing. Deze artikelleden bieden de basis voor het stellen van regels met betrekking tot de toetsing door de handhavers van het besluit van een bouwstof aan de samenstellingsen immissiewaarden van bijlage 2. Verwezen zij verder naar de toelichting op genoemde artikelleden.

Artikel 22

Het eerste en het vierde lid van dit artikel bevatten samen de essentie van dit hoofdstuk: een bouwstof mag slechts worden gebruikt, indien van die bouwstof de samenstelling en de immissie zijn bepaald. Dit betekent dat de gebruiker dient te beschikken over gegevens inzake de samenstelling en immissie van de door hem gebruikte bouwstof.

In het zevende lid is voor categorie 1-bouwstoffen, uitgezonderd grond, bepaald dat de bedoelde gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, indien daarom wordt verzocht. Het bevoegd gezag kan om de gegevens vragen zodra de bouwstof wordt aangebracht in het werk en daarna tot vijf jaar na het tijdstip van aanbrengen. Een voor de gebruiker eenvoudige manier om de bedoelde gegevens te verstrekken is het overleggen van een kwaliteitsverklaring voor de desbetreffende categorie 1-bouwstof, die erkend is door de Ministers van V en W en VROM. Deze mogelijkheid is expliciet genoemd in het zevende lid, onder b.

Bij grond, behorende tot de categorie 1-bouwstoffen, dienen bedoelde gegevens – al dan niet in de vorm van een erkende kwaliteitsverklaring – van te voren bij de melding van een voorgenomen gebruik te worden verstrekt. Zie terzake artikel 21, tweede en derde lid, in samenhang met bijlage 4B.

Bij gebruik van categorie 2-bouwstoffen zullen bedoelde gegevens bij de procedure voor de verlening van de Wvo-vergunning ter kennis van het bevoegd gezag komen. Overigens zal er bij toepassingen van deze bouwstoffen in oppervlaktewater geen gebruik kunnen worden gemaakt van erkende kwaliteitsverklaringen; dit houdt verband met het feit dat bij deze toepassingen per individueel geval pas in de vergunningvoorschriften de toepassingswijze met inbegrip van de te nemen isolatiemaatregelen wordt vastgelegd.

Voor de toelichting op dit artikel zij verder verwezen naar de toelichting op artikel 9.

Artikel 23

De in dit artikel neergelegde voorschriften zijn besproken in paragraaf 3.3 van het algemeen deel.

Artikel 26

In dit artikel wordt de waterkwaliteitsbeheerder verplicht aan een Wvo-vergunning voor het gebruik van een categorie 2-bouwstof in oppervlaktewater voorschriften te verbinden, die betrekking hebben op het treffen van isolatiemaatregelen en daarbij behorende beheers- en controlemaatregelen.

Naast de vorenstaande verplichting blijft uiteraard de bevoegdheid van de waterkwaliteitsbeheerder bestaan om voor bepaalde aspecten, ten aanzien waarvan niet in dit besluit is voorgeschreven dat voorschriften in de vergunning moeten worden opgenomen, voorschriften aan de Wvo-vergunning voor het gebruiken van categorie 2-bouwstoffen te verbinden.

Artikel 27

In dit artikel is voor de waterkwaliteitsbeheerder de verplichting opgenomen in de Wvo-vergunning grenzen te stellen aan de maximale hoeveelheid te gebruiken categorie 2-bouwstoffen in oppervlaktewater.

Artikel 28

In dit artikel is de verantwoordelijkheid neergelegd van de Minister van VROM en de Minister van V en W voor de informatie aan de gebruikers van bouwstoffen en het bevoegd gezag omtrent de kwaliteitsverklaringen die door hen zijn erkend.

Het in dit artikel bedoelde overzicht biedt betrokkenen inzicht in welke bouwstoffen een kwaliteitsverklaring hebben, die door de betrokken ministers in het kader van dit besluit zijn erkend, en als zodanig zonder nadere bewijsvoering ter zake van samenstelling en immissie kunnen worden gebruikt.

Artikel 29

Dit artikel is gebaseerd op artikel 120 van de Woningwet, dat de grondslag biedt voor het stellen van regels ter uitvoering van de EG-bouwproduktenrichtlijn. Met dit artikel wordt voor de toekomst de mogelijkheid geschapen om voor wat betreft het gebruik van bouwstoffen in de zin van dit besluit rekening te houden met en uitvoering te geven aan de EG-richtlijn Bouwprodukten (als het gaat om het fundamentele voorschrift «hygiëne, gezondheid en milieu»). Daartoe wordt in dit artikel verwezen naar de verschillende bepalingen uit het Bouwbesluit en uit de daarop gebaseerde Regeling Bouwbesluit CE-markering en erkende kwaliteitsverklaringen, die strekken ter implementatie van de EG-bouwproduktenrichtlijn. Verwezen zij verder naar de toelichting op die bepalingen12.

Artikel 30

Voor verschillende controles die in dit besluit zijn voorzien, zal de gebruiker van een bouwstof een deskundig bedrijf moeten inschakelen. In onderstaande tabel is aangegeven waar in het besluit welke, door een deskundig bedrijf te verrichten werkzaamheid wordt voorgeschreven.

artikel 14, eerste lid, onder a;het eenmalig bepalen van de gemiddeld hoogste grondwaterstand en de te verwachten afstand tussen de aan te brengen bouwstof en die grondwaterstand, voordat een categorie 2-bouwstof of een bijzondere categorie-bouwstof in een werk wordt aangebracht
artikel 14, eerste lid, onder c;het periodiek bepalen van de gemiddeld hoogste grondwaterstand en de afstand tussen de bouwstof en die grondwaterstand, gedurende het houden in een werk van een categorie 2-bouwstof of een bijzondere categorie-bouwstof
(eventueel krachtens artikel 14, derde lid, bij ministeriële regeling voor te schrijven)(het keuren van de isolerende bovenafdichting bij het gebruik van een categorie 2-bouwstof of een bijzondere categorie-bouwstof)
artikel 14, zesde lideenmalig, voordat de bouwstof wordt aangebracht: het opstellen van gegevens inzake de te verwachten isolerende werking van de aan te brengen bovenafdichting in het geval dat een bepaalde categorie 2-bouwstof of een bijzondere categorie-bouwstof, niet volgens het voor die bouwstof beschreven standaard-pakket wordt gebruikt

Het begrip «deskundig bedrijf», zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onder u, brengt met zich dat een (onafhankelijke) certificeringsinstelling vaststelt en controleert of een bedrijf voor het verrichten van een bepaalde werkzaamheid deskundig is en deskundig blijft. Zie hiervoor verder de toelichting op artikel 14, eerste lid.

Aangezien het opzetten van een certificatie van deskundige bedrijven als hier bedoeld nog de nodige tijd zal vergen, is voor de periode tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop die certificatie voldoende van de grond is gekomen en het onderhavige artikel dus kan vervallen, bepaald dat een bedrijf of dienst als deskundig bedrijf wordt beschouwd indien het aantoonbare ervaring en deskundigheid heeft met het verrichten van de desbetreffende werkzaamheid. Het bevoegd gezag zal in deze overgangsperiode in geval van twijfel aan de gebruiker van een bouwstof kunnen vragen aannemelijk te maken dat het door hem ingeschakelde bedrijf inderdaad deskundig is. De gebruiker op zijn beurt zal er goed aan doen van het door hem gekozen bedrijf garanties te vragen dat dit bedrijf voldoende deskundig is.

Artikel 31

Ingevolge dit artikel is een artikel van dit besluit of een onderdeel daarvan niet van toepassing op het gebruiken van een bouwstof in een werk indien de desbetreffende bouwstof in dat werk is aangebracht uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop dat artikel of artikelonderdeel in werking is getreden. Dit betekent dat een artikel(onderdeel) niet van toepassing is op bestaande toepassingen, dit zijn de toepassingen van bouwstoffen die reeds waren aangevangen op het tijdstip van inwerkingtreding van het artikel(onderdeel). Tevens is een artikel(onderdeel) niet van toepassing op nieuwe toepassingen die worden aangevangen binnen zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van het artikel. Er zal dus steeds een overgangsperiode zijn voor de gebruikers van bouwstoffen; zij hebben nog een half jaar de tijd om zich in te stellen op het in werking getreden artikel. Brengt men een bouwstof aan na afloop van de overgangsperiode, dan geldt voor het gebruiken van die bouwstof (het aanbrengen en het houden) onverkort het desbetreffende artikel(onderdeel).

Bepalend voor de werking van een artikel(onderdeel) is dus niet wanneer het werk, waarin de bouwstof wordt gebruikt, is of wordt voltooid of in gebruik genomen, maar het tijdstip waarop die bouwstof in dat werk wordt aangebracht.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, wordt het houden van een bouwstof niet onderbroken bij bepaalde, in dat artikellid omschreven, tijdelijke handelingen met die bouwstof. Bij toepassingen waarop een artikel(onderdeel) ingevolge artikel 31 niet van toepassing is, zullen dergelijke handelingen er dan ook niet toe leiden dat dat artikel(onderdeel) voor die toepassingen alsnog gaat gelden.

Artikel 32

De gefaseerde inwerkingtreding van dit besluit is reeds toegelicht in paragraaf 3.6 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

De verwijderingsvoorschriften van artikel 10, eerste lid, zullen samen met een aantal andere voorschriften als eerste bij een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden (eerste fase van inwerkingtreding van het besluit). Deze voorschriften zullen ingevolge artikel 31 van toepassing worden op bouwstoffen die later dan zes maanden na dat tijdstip van inwerkingtreding worden aangebracht.

Zolang het verbod van artikel 7, eerste lid, dan nog niet in werking is getreden en van toepassing is geworden, heeft artikel 10, eerste lid, betrekking op alle bouwstoffen die volgens de definitie in artikel 1, eerste lid, onder b, van het begrip bouwstof onder de werking van het besluit vallen, uitgezonderd schone grond. Daartoe behoren dus ook de bouwstoffen die te zijner tijd volgens artikel 7, eerste lid, niet meer mogen worden toegepast. Voor zover dergelijke bouwstoffen worden aangebracht vóór of binnen zes maanden na het in werking treden van artikel 7, eerste lid, geldt dat artikellid niet met betrekking tot het gebruik van die bouwstoffen, maar blijft artikel 10, eerste lid, daarop van toepassing.

Bijlage 1

In bijlage 1 zijn in tabelvorm de samenstellingswaarden opgenomen voor schone grond.

De waarden in bijlage 1 (met uitzondering van chloride) zijn gebaseerd op de streefwaarden bodemkwaliteit zoals die opgenomen zijn in het beleidsstandpunt over de notitie «Milieukwaliteitsdoelstellingen bodem en water» en de daaruit voortvloeiende nota van wijzigingen derde Nota waterhuishouding1.

Aangezien de waarden in bijlage 1 gebaseerd zijn op de streefwaarden bodemkwaliteit en deze waarden een correctie kennen voor het lutum- en organisch stofgehalte van de betreffende grond is deze correctie ook overgenomen voor alle stoffen die genoemd worden in bijlage 1. In de tekst volgend op de tabel is aangegeven hoe deze correctie gehanteerd dient te worden.

Voor een aantal stoffen is geen samenstellingswaarde als streefwaarde vastgelegd. Meestal ontbrak hiervoor de benodigde wetenschappelijke informatie. Voor een aantal stoffen echter bestaan aanwijzingen dat het voorkomen van deze stoffen in grond en/of grondwater in de praktijk milieuproblemen kan veroorzaken. Voor deze stoffen is de samenstellingswaarde gelijkgesteld aan de aantoonbaarheidsgrens.

Indien het in de toekomst wetenschappelijk mogelijk blijkt ook voor deze stoffen met behulp van een risico-evaluatie milieukwaliteitsdoelstellingen af te leiden, zal alsnog een getalsmatige invulling plaatsvinden. Ook is het mogelijk dat op basis van nieuwe gegevens de lijst uitgebreid wordt. Randvoorwaarde hierbij zal zijn dat bepaling van dergelijke gehaltes ook analytisch mogelijk is.

In bijlage 1 is een samenstellingswaarde opgenomen voor chloride, die door het RIVM/RIZA op basis van de maximaal toelaatbare immissiewaarde voor categorie-1 bouwstoffen is berekend. In het bovengenoemde beleidsstandpunt is geen streefwaarde bodem maar een streefwaarde grondwater voor chloride opgenomen.

Bijlage 2

In bijlage 2 zijn in tabelvorm de immissie- en samenstellingswaarden voor bouwstoffen opgenomen. Ook voor grond met uitzondering van schone grond – geldt deze bijlage.

In de eerste kolom zijn de toelaatbare immissiewaarden voor anorganische stoffen opgenomen die gelden voor alle bouwstoffen (inclusief grond maar met uitzondering van schone grond). Deze waarden zijn gebaseerd op het in voetnoot 13 van deze nota van toelichting genoemde RIVM/RIZA-rapport. In dit rapport hebben RIVM en RIZA op basis van beleidsmatige uitgangspunten met betrekking tot de bescherming van bodem en oppervlaktewater immissiewaarden berekend. Daar waar dit voor het hergebruik wenselijk was, zijn de door het RIVM/RIZA voorgestelde waarden verhoogd.

In de tweede kolom zijn samenstellingswaarden voor organische stoffen opgenomen, die gelden voor alle bouwstoffen met uitzondering van grond. Bij de samenstellingswaarde voor minerale olie is in noot 19 bij de bijlage aangegeven dat die waarde niet geldt voor asfalt, asfaltbeton, gestabiliseerd asfaltgranulaat en asfaltgranulaat in reguliere toepassingen in de wegen- en waterbouw. In genoemde noot zijn deze bouwstoffen nader omschreven. Met deze afwijkende regeling worden problemen voorkomen bij het onderscheiden van bitumen en minerale olie bij de bepaling van het gehalte minerale olie in bitumineuze bouwstoffen.

Bij de samenstellingswaarden voor individuele PAK's is in noot 9 in de bijlage aangegeven dat die waarden niet gelden voor bouwen sloopafval en daarvan gemaakte produkten. Asfaltgranulaat zoals omschreven in noot 19 van bijlage 2, wordt niet beschouwd als bouw- en sloopafval. In noot 8 van de bijlage is aangegeven dat voor bouw- en sloopafval een van de tabel van bijlage 2 afwijkende samenstellingswaarde van 50 mg/kg voor PAK's totaal geldt.

In de derde kolom zijn samenstellingswaarden voor zowel organische als anorganische stoffen opgenomen, die gelden voor grond (met uitzondering van schone grond). Deze waarden zijn gebaseerd op de interventiewaarden zoals die zijn opgenomen in de Circulaire interventiewaarden bodemsanering tenzij de corresponderende waarde in de tweede kolom lager is; dan is die lagere waarde overgenomen. Derhalve zijn de waarden voor anorganische stoffen op de Interventiewaarden gebaseerd tenzij er al lagere waarden waren voor organische stoffen in de tweede kolom; dan zijn deze laatste overgenomen in de derde kolom.

De derde kolom bevat extra samenstellingseisen die aan grond als categorie-1 of categorie-2 bouwstof worden gesteld.

Aangezien de waarden in kolom drie gebaseerd zijn op de interventiewaarden bodemsanering en deze waarden een correctie kennen voor het lutum- en organisch stofgehalte van de betreffende grond is deze correctie ook overgenomen voor alle stoffen die genoemd worden in kolom drie, tenzij expliciet anders aangegeven is. In de toelichting op de tabel is aangegeven hoe deze correctie gehanteerd dient te worden. ..

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 12 december 1995, nr. 241.

XNoot
1

Kamerstukken II 1991/92, 21 990 en 21 250, nr 3.

XNoot
1

Kamerstukken II 1989/90, 21 137, nr. 20–21.

XNoot
1

IMP Water 1980–1984, bijlage 5a, Kamerstukken II 1980/81, 16 656, nr. 1.

XNoot
1

Notitie Milieukwaliteitsdoelstellingen bodem en water (MILBOWA), Kamerstukken II 1990/91, 21 990, nr. 1; Beleidstandpunt Milieukwaliteitsdoelstellingen bodem en water, Kamerstukken II 1990/91, 21 250, nr. 3.

XNoot
1

Kamerstukken II 1988/89, 21 250, nrs. 1–2.

XNoot
1

Publikatie van de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW), nr. 15, «Resten zijn geen afval meer», bijlage 1, bladzijden 62–64 («Notitie: Milieu hygiënische voorwaarden voor het ongebonden toepassen van slakken van afvalverbrandingsinstallaties op de bodem in grond- en wegbouwkundige werken.»), oktober 1988.

XNoot
1

Dit beleid is vastgelegd in de nota «Werken met secundaire grondstoffen, Interprovinciaal beleid voor de milieuhygiënische verantwoorde toepassing van secundaire grond stoffen in werken», IPO december 1994, IPO-publikatienummer 75.

XNoot
1

Richtlijn nr. 89/106/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lid-staten inzake de voor de bouw bestemde produkten (PbEG 1989, L 40), zoals gewijzigd bij de richtlijn 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).

XNoot
1

De EG-bouwproduktenrichtlijn verstaat onder deze begrippen het volgende. Een conformiteitscertificaat wordt afgegeven door een erkende certificerings-instelling; deze instelling heeft een wezenlijke inbreng bij de beoordeling van het produkt en bij de kwaliteitsbewaking van het produkt. De conformiteitsverklaring wordt opgesteld door de fabrikant; derden, waaronder ook certificerings-instellingen, kunnen echter een aandeel hebben in ofwel de (initiële) produkt beoordeling ofwel de kwaliteitsbewaking. Dit hangt af van de voor het produkt toepasselijke module. Bij de lichtste module is er geen enkele inbreng van derden. Zie hiervoor hoofdstuk V en bijlage III van de EG-bouwproduktenrichtlijn.

XNoot
1

SDU-uitgeverij, 's-Gravenhage 1990, ISBN 9012044030.

XNoot
2

Kamerstukken II, 1992/93, 22 343, nr. 11.

XNoot
1

IWACO/HEIDEMIJ ADVIES, Financieel economische analyse van de richtlijn «Toepassing van categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorieën bouwstoffen in werken volgens het Bouwstoffenbesluit», rapport nummer 333 6110, 29 maart 1995.

XNoot
1

IWACO/HEIDEMIJ ADVIES, Financieel economische analyse van de richtlijn «Toepassing van categorie 2-bouwstoffen en de bijzondere categorieën bouwstoffen in werken volgens het Bouwstoffenbesluit», rapport nummer 333 6110, 29 maart 1995.

XNoot
2

«Milieuhygiënische kwaliteiten van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem- en oppervlaktewaterenbescherming», RIVM 7712020 006/RIZA 93 042, december 1993.

XNoot
1

Definities en toepassingen van steenachtige bouwstoffen, stand van zaken, CUR/CROW/NNI, CUR-rapport 92–11, CROW-publikatie 62 en NNI publikatie SPE 80001, juni 1992.

XNoot
1

Kamerstukken II, 1991/92, 22 683, nrs. 1–3.

XNoot
2

Kamerstukken II, 1991/92, 22 683, nrs. 4 en 5.

XNoot
1

Zo stelt het Besluit kankerverwekkende stoffen en processen (Stb. 1994, 91) regels met betrekking tot het gebruik van kankerverwekkende stoffen zoals PAK's.

XNoot
1

Reeks Bodembescherming, bestelnummer 250–154–55B.

XNoot
1

Het Bouwbesluit is gepubliceerd in Staatsblad 1991, nr. 680.

XNoot
2

De Regeling Bouwbesluit CE-markering en erkende kwaliteitsverklaringen is gepubliceerd in Staatscourant 1992, nr. 104, en Staatscourant 1994, nr. 44.

Naar boven