Besluit van 1 augustus 1995 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Wet op de gevaarlijke werktuigen (Besluit explosieveilig materieel)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 februari 1995, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, Nr. WBJA/95/0003;

Gelet op richtlijn nr. 94/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 maart 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen (PbEG L 100);

Gelet op de artikelen 1, eerste lid, onderdelen a en b, 2, 3, eerste en tweede lid, 6, 12, derde lid, en 25a van de Wet op de gevaarlijke werktuigen;

De Raad van State gehoord (advies van 19 april 1995, kenmerk W12.95.0059);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 juli 1995, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, Nr. WBJA/W2/95/0867;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit en de daarop gebaseerde bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Wet op de gevaarlijke werktuigen;

b. apparaten: machines, materieel, vaste of mobiele inrichtingen, bedieningsorganen en instrumenten alsmede detectie- en preventiesystemen die, alleen of in combinatie, bestemd zijn voor produktie, transport, opslag, meting, regeling, energieomzetting of grondstoffenverwerking en die door hun inherente potentiële ontstekingsbronnen in een explosieve atmosfeer een explosie kunnen veroorzaken;

c. apparaten van groep I: apparaten, bedoeld voor ondergrondse werkzaamheden in mijnen en in bovengrondse mijninstallaties, waar ten gevolge van mijngas of brandbaar stof gevaar heerst of kan heersen;

d. apparaten van groep II: apparaten, bedoeld voor gebruik op andere plaatsen dan genoemd onder b, waar ten gevolge van de explosieve atmosfeer gevaar kan heersen;

e. beveiligingssystemen: inrichtingen, niet zijnde componenten van de onder b tot en met d omschreven apparaten, die de functie hebben beginnende explosies onmiddellijk te stoppen of de door een explosie getroffen zone te beperken en die afzonderlijk in de handel worden gebracht als systemen met autonome functies;

f. componenten: onderdelen van apparaten en beveiligingssystemen die essentieel zijn voor de veilige werking maar geen autonome functie hebben;

g. voorzieningen: veiligheids-, controle- en regelvoorzieningen, bedoeld voor gebruik buiten plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen, maar die nodig zijn voor of bijdragen tot de veilige werking van apparaten en beveiligingssystemen;

h. explosieveilig materieel: apparaten, beveiligingssystemen, componenten en voorzieningen;

i. explosieve atmosfeer: mengsel van lucht en brandbare stoffen in de vorm van gassen, dampen, nevels of stof, onder atmosferische omstandigheden waarin de verbranding zich na ontsteking uitbreidt tot het gehele niet-verbrande mengsel;

j. plaats waar ontploffingsgevaar kan heersen: plaats waar ten gevolge van plaatselijke- en bedrijfsomstandigheden een explosieve atmosfeer kan ontstaan;

k. bedoeld gebruik: gebruik van apparaten, beveiligingssystemen en voorzieningen overeenkomstig de apparatengroep en apparatencategorie alsmede overeenkomstig alle door de fabrikant verstrekte aanwijzingen die noodzakelijk zijn om de veilige werking van de apparaten te waarborgen;

l. Europese Economische Ruimte: het grondgebied waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is;

m. keuringsinstantie: een ingevolge artikel 5, eerste lid, van de wet in het kader van de richtlijn aangewezen dienst, instelling, onderzoekingsbureau of onderneming dan wel een door een andere lid-staat bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen aangemelde instantie;

n. richtlijn: richtlijn nr. 94/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 maart 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen (PbEG L 100).

Artikel 2

  • 1. Als gevaarlijke werktuigen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de wet, worden aangewezen apparaten en voorzieningen.

  • 2. Als beveiligingsmiddelen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de wet, worden aangewezen beveiligingssystemen en componenten.

Artikel 3

Dit besluit is niet van toepassing op:

a. medische hulpmiddelen, bedoeld voor gebruik op medisch gebied;

b. apparaten en beveiligingssystemen wanneer het explosiegevaar uitsluitend voortvloeit uit de aanwezigheid van explosieve stoffen of chemisch instabiele stoffen;

c. apparaten, bedoeld voor gebruik in een huiselijke, niet-commerciële sfeer;

d. persoonlijke beschermingsmiddelen die onder het Besluit persoonlijke beschermingsmiddelen of onder het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen vallen;

e. zeeschepen en mobiele offshore-installaties alsmede de uitrusting aan boord van deze schepen of installaties;

f. voertuigen en aanhangwagens daarvan, die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen in de lucht, via het wegen- of spoorwegnet of op het water en vervoermiddelen voor zover deze zijn ontworpen voor het vervoer van goederen in de lucht, via het openbare wegen- of spoorwegnet of op het water, behalve de voertuigen, bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen;

g. explosieveilig materieel, bestemd voor militaire doeleinden.

HOOFDSTUK II. VERVAARDIGING

Artikel 4

Explosieveilig materieel is zodanig ontworpen en vervaardigd, heeft zodanige eigenschappen en is van zodanige vermeldingen voorzien, dat het bij gebruik overeenkomstig zijn bestemming geen gevaar oplevert voor de veiligheid en de gezondheid van personen, huisdieren of goederen, wanneer het op passende wijze is geïnstalleerd en onderhouden. Explosieveilig materieel voldoet aan de in bijlage II van de richtlijn opgenomen fundamentele eisen die daarop van toepassing zijn, rekening houdend met het bedoelde gebruik.

Artikel 5

Explosieveilig materieel dat voldoet aan de door Onze Minister aangewezen geharmoniseerde normen wordt in zoverre vermoed te voldoen aan artikel 4, tweede volzin.

HOOFDSTUK III. KEURING EN CERTIFICERING

Artikel 6

  • 1. Apparaten, in voorkomend geval met inbegrip van de voorzieningen, worden al dan niet als model gekeurd en daartoe onderworpen aan een certificeringsprocedure overeenkomstig dit artikel, zijn voorzien van de in bijlage X van de richtlijn bedoelde CE-markering en gaan vergezeld van de in bijlage X van de richtlijn bedoelde EG-verklaring van overeenstemming.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde CE-markering mag uitsluitend worden aangebracht:

    a. op apparaten van de groepen I en II, categorieën M 1 respectievelijk 1, bedoeld in bijlage I van de richtlijn, waarvoor een certificaat van EG-typeonderzoek als bedoeld in bijlage III van de richtlijn is afgegeven en waarvoor tevens een van de volgende procedures is gevolgd:

    1°. de procedure van de produktiekwaliteitsborging, bedoeld in bijlage IV van de richtlijn, of

    2°. de procedure van de produktkeuring, bedoeld in bijlage V van de richtlijn;

    b. op apparaten van de groepen I en II, categorieën M 2 respectievelijk 2, bedoeld in bijlage I van de richtlijn, voor motoren met inwendige verbranding en elektrische apparaten van deze groepen en categorieën, waarvoor een certificaat van EG-typeonderzoek als bedoeld in bijlage III van de richtlijn is afgegeven en waarvoor tevens een van de volgende procedures is gevolgd:

    1°. de procedure van de overeenstemming met het type, bedoeld in bijlage VI van de richtlijn, of

    2°. de procedure van de produktkwaliteitsborging, bedoeld in bijlage VII van de richtlijn;

    c. op de overige apparaten van de in onderdeel b genoemde groepen en categorieën, bedoeld in bijlage I van de richtlijn, waarvoor de procedure van de interne fabricagecontrole, bedoeld in bijlage VIII van de richtlijn, is gevolgd en waarvoor tevens het in bijlage VIII van de richtlijn onder punt 3 bedoelde dossier is samengesteld en in bewaring is gesteld bij een keuringsinstantie die de ontvangst daarvan schriftelijk heeft bevestigd;

    d. op apparaten van groep II, categorie 3, bedoeld in bijlage I van de richtlijn, waarvoor de procedure van de interne fabricagecontrole, bedoeld in bijlage VIII van de richtlijn, is gevolgd.

  • 3. In plaats van de in het tweede lid genoemde procedures kan ook de procedure van de EG-eenheidskeuring, bedoeld in bijlage IX van de richtlijn, worden gevolgd.

Artikel 7

  • 1. Beveiligingssystemen worden al dan niet als model gekeurd en daartoe onderworpen aan een certificeringsprocedure overeenkomstig het tweede lid, zijn voorzien van de in bijlage X van de richtlijn bedoelde CE-markering en gaan vergezeld van de in bijlage X van de richtlijn bedoelde EG-verklaring van overeenstemming.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde CE-markering mag uitsluitend worden aangebracht op beveiligingssystemen waarvoor:

    a. een certificaat van EG-typeonderzoek als bedoeld in bijlage III van de richtlijn is afgegeven en waarvoor tevens een van de procedures, genoemd in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, is gevolgd, of

    b. de procedure van de EG-eenheidskeuring, bedoeld in bijlage IX van de richtlijn, is gevolgd.

Artikel 8

Componenten worden al dan niet als model gekeurd en daartoe onderworpen aan een van de certificeringsprocedures, genoemd in artikel 6, tweede of derde lid, met uitzondering van het aanbrengen van de CE-markering. Zij gaan vergezeld van een schriftelijke verklaring van overeenstemming waarin staat, dat deze componenten in overeenstemming zijn met dit besluit en waarin tevens de kenmerken van de componenten en de voorschriften voor het inbouwen in een apparaat of beveiligingssysteem die van belang zijn voor het voldoen aan de voor bedrijfsklare apparaten of beveiligingssystemen geldende fundamentele eisen, worden vermeld.

Artikel 9

In plaats van de in de artikelen 6 en 7 genoemde procedures kan voor de in bijlage II onder punt 1.2.7. van de richtlijn bedoelde veiligheidsaspecten van apparaten en beveiligingssystemen, de in bijlage VIII van de richtlijn bedoelde procedure van interne fabricagecontrole worden gevolgd.

Artikel 10

  • 1. Wanneer de fabrikant, diens gemachtigde dan wel, indien zij geen van beiden in Nederland zijn gevestigd, degene die het explosieveilig materieel in Nederland in de handel brengt, voornemens is wijzigingen aan te brengen in het model van explosieveilig materieel waarvoor een certificaat van EG-typeonderzoek is afgegeven, stelt hij de keuringsinstantie die dit certificaat heeft afgegeven hiervan onverwijld in kennis.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde keuringsinstantie beoordeelt de wijzigingen en deelt de in het eerste lid bedoelde persoon mee of het certificaat van EG-typeonderzoek voor het gewijzigde explosieveilig materieel geldig is dan wel aanvulling behoeft.

  • 3. Indien de in het eerste lid bedoelde keuringsinstantie van oordeel is dat de wijzigingen van invloed kunnen zijn op de overeenstemming met de in bijlage II van de richtlijn bedoelde fundamentele eisen, wordt het gewijzigde model aan het in bijlage III van de richtlijn bedoelde EG-typeonderzoek onderworpen en wordt bij goedkeuring een aanvulling op het oorspronkelijke certificaat afgegeven.

Artikel 11

Een gedraging in strijd met de artikelen 6, 7, 8, 9 of 10, is verboden.

Artikel 12

Apparaten, beveiligingssystemen en voorzieningen die zijn voorzien van de CE-markering en vergezeld gaan van de EG-verklaring van overeenstemming alsmede componenten die vergezeld gaan van een schriftelijke verklaring van overeenstemming overeenkomstig artikel 8, worden vermoed te voldoen aan artikel 4, tweede volzin.

Artikel 13

  • 1. De CE-markering, in voorkomend geval gevolgd door het identificatienummer van de keuringsinstantie alsmede het specifiek merkteken van explosiepreventie en de overige gegevens, bedoeld in bijlage II onder punt 1.0.5. van de richtlijn, worden overeenkomstig die bijlage alsmede overeenkomstig bijlage X van de richtlijn duidelijk leesbaar en onuitwisbaar op de apparaten, beveiligingssystemen en voorzieningen aangebracht.

  • 2. Apparaten, beveiligingssystemen en voorzieningen hebben geen markeringen die derden kunnen misleiden omtrent de betekenis of grafische vorm van de CE-markering. Andere markeringen mogen worden aangebracht op voorwaarde dat de zichtbaarheid en leesbaarheid van de CE-markering niet wordt verminderd.

Intrekking certificaat van EG-typeonderzoek

Artikel 14

  • 1. De keuringsinstantie trekt een door haar afgegeven certificaat van EG-typeonderzoek in, indien de fundamentele eisen van bijlage II van de richtlijn zodanig zijn gewijzigd dat het model niet voldoet aan de gewijzigde eisen op het tijdstip waarop deze volgens de richtlijn van toepassing zijn.

  • 2. Een belanghebbende kan tegen een beschikking als bedoeld in het eerste lid, beroep instellen bij Onze Minister. Artikel 13, tweede, derde, vierde, en vijfde lid, van de wet zijn van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK IV. VERKEER EN GEBRUIK

Artikel 15

  • 1. Degene die explosieveilig materieel voorhanden heeft, aflevert, tentoonstelt of gebruikt is verplicht ervoor te zorgen dat dit explosieveilig materieel in goede staat van onderhoud verkeert.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het explosieveilig materieel hetzij is afgekeurd hetzij is onklaar gemaakt hetzij anderszins kennelijk niet meer voor gebruik is bestemd.

Artikel 16

Explosieveilig materieel dat niet in overeenstemming is met dit besluit, mag op beurzen, exposities en bij demonstraties worden tentoongesteld en gedemonstreerd, mits op een zichtbaar bord is aangegeven dat het niet in overeenstemming is met dit besluit en niet te koop is voordat het door de fabrikant of zijn in de Europese Economische Ruimte gevestigde gemachtigde, in overeenstemming is gebracht met dit besluit. Bij demonstraties zijn alle nodige veiligheidsmaatregelen genomen om de bescherming van personen te waarborgen.

HOOFDSTUK V. MERK VAN AFKEURING

Artikel 17

  • 1. Het is verboden een op explosieveilig materieel aangebracht merk van afkeuring te verwijderen, te beschadigen of onleesbaar te maken.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van de ambtenaren die op grond van artikel 12, eerste lid, eerste zin, van de wet ten aanzien van explosieveilig materieel aangewezen zijn.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden ten aanzien van merken van afkeuring nadere regels gesteld.

HOOFDSTUK VI. OVERIGE BEPALINGEN

Waarschuwingsplicht

Artikel 18

  • 1. Indien naar het oordeel van Onze Minister bepaalde apparaten, beveiligingssystemen of voorzieningen die voorzien zijn van de CE-markering en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, op passende wijze zijn geïnstalleerd en worden onderhouden, desondanks gevaar opleveren voor de veiligheid of gezondheid van personen, huisdieren of goederen, kan hij de fabrikant, diens in de Europese Economische Ruimte gevestigde gemachtigde dan wel degene die deze apparaten, beveiligingssystemen of voorzieningen in de Europese Economische Ruimte in de handel brengt, gelasten om de bezitters dan wel de vermoedelijke bezitters van die apparaten, beveiligingssystemen of voorzieningen, onverwijld en op doeltreffende wijze op de hoogte te stellen van het gevaar.

  • 2. Indien de fabrikant, diens in de Europese Economische Ruimte gevestigde gemachtigde dan wel degene die deze apparaten, beveiligingssystemen of voorzieningen in de Europese Economische Ruimte in de handel brengt, de krachtens het eerste lid gelaste maatregelen niet onverwijld of niet op doeltreffende wijze uitvoert, kan Onze Minister die maatregelen treffen op kosten van de genoemde personen.

  • 3. Onze Minister geeft van de maatregelen of de intrekking daarvan onverwijld kennis aan betrokkenen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.

Noodmaatregelen

Artikel 19

  • 1. Indien naar het oordeel van Onze Minister bepaalde apparaten, beveiligingssystemen of voorzieningen die voorzien zijn van de CE-markering, die overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt en die op passende wijze zijn geïnstalleerd en worden onderhouden, gevaar opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van personen, huisdieren of goederen, kan hij:

    a. een verbod uitvaardigen tot het vervaardigen, het in Nederland invoeren, verhandelen en in bedrijf stellen van die apparaten, beveiligingssystemen of voorzieningen, of

    b. de fabrikant of diens in de Europese Economische Ruimte gevestigde gemachtigde dan wel degene die deze apparaten, beveiligingssystemen of voorzieningen in de Europese Economische Ruimte in de handel brengt, verplichten om overeenkomstig de daarbij gegeven aanwijzingen passende maatregelen te nemen om die apparaten of beveiligingssystemen of voorzieningen zoveel mogelijk uit de handel te nemen.

  • 2. Onze Minister neemt een maatregel krachtens het eerste lid in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat.

  • 3. Onze Minister geeft van de maatregelen of de intrekking daarvan onverwijld kennis aan betrokkenen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.

  • 4. Een gedraging in strijd met een krachtens het eerste lid genomen maatregel is verboden.

Artikel 20

  • 1. Voor een aanwijzing als keuringsinstantie komen in aanmerking instanties die tenminste voldoen aan de in bijlage XI van de richtlijn neergelegde voorwaarden.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorwaarden worden gesteld aan de keuringsinstantie.

Artikel 21

Een wijziging van een van de bijlagen van de richtlijn waarnaar in dit besluit wordt verwezen, treedt voor de toepassing van dit besluit en de daarop gebaseerde bepalingen in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekend gemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

HOOFDSTUK VII. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

  • 1. De artikelen 4, 6, 7, 8, 9, 11 en 16 zijn tot 1 juli 2003 niet van toepassing op explosieveilig elektrisch materieel, bestemd voor gebruik in explosieve atmosfeer dat voldoet aan de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 april 1995, nr. 95/00856 (Stcrt. 100).

  • 2. De EG-certificaten van overeenstemming met de geharmoniseerde normen alsmede de controlecertificaten die zijn afgegeven overeenkomstig de in het eerste lid bedoelde regeling, zijn geldig tot en met 30 juni 2003, met dien verstande dat de EG-certificaten van overeenstemming alleen gelden voor de overeenstemming met de geharmoniseerde normen die in de richtlijnen waarnaar de regeling verwijst, zijn aangegeven.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op explosieveilig elektrisch materieel waarvan de certificaten voor 1 juli 2003 vervallen of voor zover het explosieveilig elektrisch materieel alsnog in overeenstemming met artikel 4 wordt gebracht.

  • 4. Met betrekking tot het explosieveilig elektrisch materieel bedoeld in het eerste lid waarop dit besluit niet wordt toegepast en waarop ingevolge een of meer andere wettelijke regelingen de CE-markering wordt aangebracht, worden op de bij dat explosieveilig elektrisch materieel gevoegde documenten, handleidingen of gebruiksaanwijzingen de in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend gemaakte referenties van de aan die wettelijke regelingen ten grondslag liggende richtlijnen vermeld.

Artikel 23

  • 1. Dit besluit is niet van toepassing op explosieveilig materieel dat vóór 1 maart 1996 in de Europese Economische Ruimte in de handel is gebracht en in gebruik is genomen behoudens indien het na dit tijdstip een ingrijpende wijziging heeft ondergaan.

  • 2. Artikel 22, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op explosieveilig materieel bedoeld in het eerste lid waarop ingevolge een of meer andere wettelijke regelingen de CE-markering wordt aangebracht.

Artikel 24

Het Liftenbesluit I1 wordt gewijzigd als volgt:

A

Na artikel 3 wordt een nieuw artikel ingevoegd luidende:

Artikel 3a
  • 1. Tot 1 januari 1997 is dit besluit voor liften bestemd voor het heffen en verplaatsen van personen, die gevaarlijke werktuigen zijn als bedoeld in artikel 3 en die niet uitgezonderd zijn in artikel 3 van het Besluit machines slechts van toepassing indien deze liften niet in overeenstemming met de fundamentele eisen van artikel 4 van het Besluit machines worden vervaardigd.

  • 2. Indien de in het eerste lid bedoelde gevaarlijke werktuigen in overeenstemming met de in dat lid bedoelde fundamentele eisen worden vervaardigd, is op die gevaarlijke werktuigen uitsluitend het Besluit machines van toepassing.

B

Aan artikel 4 worden onder vervanging van de punt door een puntkomma twee nieuwe onderdelen toegevoegd, luidende:

f. liften, niet bestemd voor het heffen en verplaatsen van personen, waarop het Besluit machines van toepassing is,

g. liften, bestemd voor het heffen en verplaatsen van personen, waarop het Besluit machines van toepassing is.

C

Artikel 24 vervalt.

Artikel 25

Artikel 3a van het Liftenbesluit I wordt met ingang van 1 januari 1997 ingetrokken.

Artikel 26

In artikel 13, eerste lid, van het Besluit machines2 wordt de zinsnede «de fabrikant, diens in Nederland gevestigde gevolmachtigde, dan wel degene die de machines in Nederland in de handel brengt» vervangen door: de fabrikant, diens in de Europese Economische Ruimte gevestigde gemachtigde dan wel degene de machines in de Europese Economische Ruimte in de handel brengt.

Artikel 27

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 maart 1996 met uitzondering van:

a. artikel 24, onderdeel A en onderdeel B, voorzover het betreft artikel 4, onderdeel f, van het Liftenbesluit I dat in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en dat terugwerkt tot en met 1 januari 1995,

b. artikel 24, onderdeel B, voorzover het betreft artikel 4, onderdeel g, van het Liftenbesluit I dat in werking treedt met ingang van 1 januari 1997,

c. artikel 24, onderdeel C, en artikel 26 die in werking treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

Artikel 28

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit explosieveilig materieel.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 1 augustus 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O Linschoten

Uitgegeven de zeventiende augustus 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Bij besluit van 23 maart 1994 heeft het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie richtlijn nr. 94/9/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen (PbEG L 100) vastgesteld, hierna te noemen de richtlijn explosieveilig materieel of de richtlijn. De richtlijn is gebaseerd op artikel 100A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en primair bedoeld om handelsbelemmeringen ten aanzien van apparaten en beveiligingssystemen, zowel bovengronds materieel als mijnbouwmaterieel voor gebruik in explosieve atmosfeer, hierna ook te noemen explosieveilig materieel, op te heffen door harmonisering van produktveiligheidseisen en van certificeringsprocedures1.

Tot 1 juli 2003 blijven naast de richtlijn explosieveilig materieel tevens richtlijn nr. 76/117/EEG van 18 december 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende elektrisch materieel, bestemd voor gebruik in «explosieve omgeving» (PbEG L 24/45) en richtlijn nr. 79/196/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1979 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende elektrisch materieel, bestemd voor gebruik in «explosieve omgeving» dat aan bepaalde beveiligingswijzen voldoet (PbEG L 43/20) alsmede richtlijn nr. 82/130/EEG van 15 februari 1982 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende elektrisch materieel, bestemd voor gebruik in explosieve omgeving van mijngashoudende mijnen (PbEG L 59/10), nog van kracht.

Richtlijn 82/130/EEG heeft betrekking op mijnbouw en is door het ministerie van Economische Zaken geïmplementeerd door middel van de ministeriële regeling van 17 december 1991 (Stcrt. 249)2. De richtlijnen 76/117/EEG en 79/196/EEG, die geen betrekking hebben op ondergrondse werken van mijnen zijn door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïmplementeerd door middel van de ministeriële regeling van 19 april 1995 (Stcrt. 100)3.

De onderhavige richtlijn (94/9/EG) wijkt op een aantal punten af van de vorige richtlijnen. In de eerste plaats is het onderscheid tussen het materieel bestemd voor gebruik in bovengrondse en ondergrondse werken vervallen. Gebleken is namelijk dat de aard van het gevaar, de beveiligingsmaatregelen en de beproevingsmethoden vrijwel gelijk of zelfs identiek zijn voor het bovengronds materieel en mijnbouwmaterieel.

Ten tweede omvat deze richtlijn niet alleen elektrisch materieel maar ook al het niet-elektrisch materieel dat bestemd is voor gebruik in explosieve atmosfeer. Immers ook niet-elektrisch materieel kan een ontploffing veroorzaken.

Ten slotte is de richtlijn er op gericht dat reeds bij het ontwerp en in de bouwfase van het explosieveilig materieel aan maatregelen wordt gedacht die een afdoende bescherming van de gebruikers en derden waarborgen. Gezien dit laatste aspect van de richtlijn ligt het voor de hand de richtlijn te implementeren in de nationale regelgeving die de produktveiligheid van produkten bij beroepsmatig gebruik beoogt. Daarom is gekozen voor een algemene maatregel van bestuur, het Besluit explosieveilig materieel, gebaseerd op de Wet op de gevaarlijke werktuigen. Deze wet is met het oog op de implementatie van Europese richtlijnen gewijzigd bij Wet van 20 november 1991 tot wijziging van de Wet op de gevaarlijke werktuigen in verband met de uitvoering van enkele EEG-richtlijnen (Stb. 659).

Daarnaast wordt de richtlijn geïmplementeerd door het Ministerie van Economische Zaken door middel van wijziging van de onder dit ministerie ressorterende mijnregelgeving. De reden hiervoor is dat de geldigheid van het Besluit explosieveilig materieel vanwege de territoriale werking van de Wet op de gevaarlijke werktuigen is beperkt tot 12 mijl buiten de kust.

Het Besluit explosieveilig materieel stelt eisen aan de vervaardiging en het gebruik van explosieveilig materieel ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers en andere gebruikers van apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen. Het besluit biedt een bronaanpak voor de veiligheid van deze apparaten en beveiligingssystemen hetgeen inhoudt, dat zowel bij het ontwerp als in de produktiefase rekening moet worden gehouden met alle veiligheidsaspecten. Deze veiligheidsaspecten bestaan uit het stellen van fundamentele technische veiligheidseisen, een EG-typeonderzoek gecombineerd met een procedure voor de beoordeling van de overeenstemming met die eisen, dan wel een EG-eenheidskeuring.

Het Besluit explosieveilig materieel gericht op de produktveiligheid en de Arbeidsomstandighedenwet, die onder meer een veilig gebruik van deze apparaten en beveiligingssystemen beoogt, vullen elkaar aan. Enerzijds is een veilige werkplek niet of niet doelmatig te verwezenlijken zonder veilig materieel. Anderzijds zal de bronaanpak van het explosieveilig materieel in het onderhavige besluit niet kunnen leiden tot een veilige werkplek wanneer niet tevens rekening wordt gehouden met de werknemers die met het explosieveilig materieel moeten werken en de omstandigheden waaronder die werkzaamheden worden verricht. De Arbeidsomstandighedenwet bevat bepalingen die, indien zij complementair aan de bepalingen van het Besluit explosieveilig materieel worden toegepast, de veiligheid van de werkplek kunnen waarborgen. In dit verband wordt gewezen op een EG-richtlijn in voorbereiding, waarin minimumvoorschriften voor de verbetering van de veiligheid en gezondheid van werknemers die door explosieve omgevingen gevaar kunnen lopen, worden voorgesteld.

In verband met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132) tussen de Europese Gemeenschap en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie is het gebied, waarop de richtlijn van toepassing is, uitgebreid met de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie, met uitzondering van Zwitserland. Hiervoor wordt verwezen naar het EER-Uitvoeringsbesluit dat op 1 januari 1994 in werking is getreden. Opgemerkt zij overigens dat de voormalige EVA-landen Oostenrijk, Zweden en Finland per 1 januari 1995 deel uitmaken van de Europese Unie.

2. Richtlijn explosieveilig materieel

2.1. Inleiding

De richtlijn explosieveilig materieel behoort tot de categorie van de zogenoemde «nieuwe aanpak» richtlijnen. Deze nieuwe aanpak houdt in dat wat betreft het stellen van produktveiligheidseisen wordt volstaan met doelvoorschriften. Dit zijn voorschriften die het veiligheidsdoel omschrijven maar niet of uitsluitend in algemene termen, de middelen aangeven die daartoe moeten worden gebruikt.

De doelvoorschriften voor explosieveilig materieel zijn opgenomen in bijlage II van de richtlijn en worden daar essentiële veiligheids- en gezondheidseisen genoemd. Alle in de EG in de handel te brengen explosieveilig materieel dat onder de richtlijn valt dient aan deze eisen en aan de eisen van eventueel andere toepasselijke richtlijnen zoals bijvoorbeeld richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183/9), te voldoen. Hierdoor wordt enerzijds de produktveiligheid van explosieveilig materieel geharmoniseerd en worden anderzijds de handelsbelemmeringen ten aanzien van explosieveilig materieel opgeheven.

Op de wijze waarop deze overeenstemming wordt vastgesteld en waaruit de overeenstemming blijkt wordt hierna ingegaan bij de bespreking van de certificeringsprocedures.

De richtlijn is van toepassing op alle apparaten, beveiligingssystemen en componenten die bedoeld zijn voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen alsmede veiligheids-, controle- en regelvoorzieningen die bedoeld zijn voor gebruik buiten plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen, maar die nodig zijn voor, of bijdragen tot de veilige werking van apparaten en beveiligingssystemen. Het toepassingsgebied is derhalve erg groot. De reden hiervoor is dat op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen, met allerlei gereedschappen en apparaten wordt gewerkt die onder bepaalde omstandigheden als ontstekingsbron een explosie kunnen veroorzaken.

Van de richtlijn zijn onder andere uitgezonderd apparaten, bedoeld voor gebruik in een huiselijke, niet-commerciële sfeer, waar een eventuele explosieve atmosfeer slechts zelden en alleen als gevolg van toevallige gaslekken ontstaat.

In die gevallen waarin voor explosieveilig materieel tevens andere specifieke richtlijnen van kracht zijn zoals bijvoorbeeld een machine die tevens moet voldoen aan de al eerder genoemde richtlijn machines, wordt ervan uitgegaan dat wanneer die machine is voorzien van de CE-markering, deze machine zowel aan de richtlijn explosieveilig materieel als aan de richtlijn machines voldoet.

De richtlijn explosieveilig materieel voorziet in een overgangsperiode voor het explosieveilig materieel dat voldoet aan de nationale voorschriften die op de datum van de vaststelling van deze richtlijn van kracht zijn en kent tevens een overgangsperiode voor de EG-certificaten van overeenstemming met de geharmoniseerde normen die zijn verkregen overeenkomstig de eerder genoemde richtlijnen 76/117/EEG, 79/179/EEG en 82/130/EEG.

Voor Nederland houdt de overgangsperiode het volgende in.

Tot 1 juli 2003 kan explosieveilig elektrisch materieel naar keuze hetzij overeenkomstig de in paragraaf 1 genoemde regeling van 19 april 1995 op de markt worden gebracht hetzij overeenkomstig dit besluit. De krachtens die regeling verkregen certificaten zijn geldig tot 1 juli 2003 tenzij zij voor die datum vervallen. Voor het overige explosieveilig materieel is vanwege het ontbreken van nationale regelgeving dienaangaande geen overgangsregeling van kracht en is derhalve dit besluit van toepassing.

De datum van inwerkingtreding van het onderhavige besluit is overeenkomstig de richtlijn gesteld op 1 maart 1996, derhalve geruime tijd na publikatie van het besluit in het Staatsblad.

Daardoor kan de markt zich ruimschoots voorbereiden op dit besluit.

2.2. Normadressaten

De richtlijn explosieveilig materieel legt verplichtingen op aan de lid-staat, aan de fabrikanten van het explosieveilig materieel en aan de keuringsinstanties alsmede aan een ieder die dit materieel in de Gemeenschap op de markt brengt.

Indien de fabrikant niet in de Gemeenschap is gevestigd, rusten de verplichtingen mede op zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde dan wel op de importeur van het explosieveilig materieel. In verband met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (de EER) is het gebied, waarop de richtlijn van toepassing is, uitgebreid met de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie, met uitzondering van Zwitserland. Waar in deze toelichting «de Gemeenschap» staat, moet daarom, indien het gaat over het grondgebied, «de EER» worden gelezen.

2.3. Samenhang met Mijnregelgeving

De richtlijn explosieveilig materieel is voor zover het explosieveilig materieel voor de mijnbouw betreft, deels geïmplementeerd onder verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken door middel van wijziging van het Mijnreglement 1964 en het Mijnreglement continentaal plat. Immers in tegenstelling tot de richtlijn is het toepassingsgebied van de Wet op de gevaarlijke werktuigen door de territoriale werking beperkt tot 12 mijl buiten de kust. Het Mijnreglement 1964, het Mijnreglement continentaal plat en het onderhavige besluit vullen elkaar aan in die zin, dat zij samen het gehele toepassingsgebied van de richtlijn beslaan.

2.4. Geharmoniseerde normen

In het voorgaande is al opgemerkt, dat men in «nieuwe aanpak» richtlijnen geen gedetailleerde technische specificaties zal aantreffen. De gedachte bij deze zogenoemde «global approach» is, dat op deze wijze de voltooiing van de interne markt op snelle wijze kan worden gerealiseerd. Eén van de instrumenten die daarbij worden gehanteerd is het gebruik van geharmoniseerde normen. De geharmoniseerde normen, bedoeld in de richtlijn explosieveilig materieel die gedetailleerde technische specificaties bevatten, worden in opdracht van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, hierna te noemen de Commissie, door de particuliere Europese normalisatielichamen CEN en CENELEC ontwikkeld en vastgesteld.

Explosieveilig materieel dat met inachtneming van geharmoniseerde Europese normen wordt vervaardigd, wordt vermoed te voldoen aan de fundamentele eisen van de richtlijn.

Dit vermoeden is een door de lid-staten weerlegbaar vermoeden.

De Europese normen zijn immers een vastlegging van een aanvaard veiligheidsniveau volgens de stand van de techniek op dat moment; zij zijn het resultaat van particulier overleg waarin de overheid soms participeert. Dit brengt met zich mee, dat ook indien explosieveilig materieel is vervaardigd met inachtneming van geharmoniseerde normen, de mogelijkheid zich in de praktijk kan voordoen dat dit materieel niet volledig aan de fundamentele eisen van de richtlijn voldoet. De overheid dient ingevolge de bepalingen van de richtlijn bij de controle op de naleving uit te gaan van die fundamentele eisen en zal tegen een produkt, dat daaraan niet voldoet, moeten kunnen optreden.

In de regel echter zal vervaardiging in overeenstemming met de Europese geharmoniseerde normen aan de fabrikanten een redelijke mate van zekerheid bieden dat de produkten daadwerkelijk aan de fundamentele eisen voldoen.

Indien er nog geen geharmoniseerde normen zijn zal een fabrikant, door gebruikmaking van de in de richtlijn beschreven overeenstemmingsbeoordelingsprocedures moeten vaststellen, dat het materieel voldoet aan de fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen van de richtlijn, alvorens hij de CE-markering mag aanbrengen.

2.5. Certificering en keuring

Ter beoordeling van de overeenstemming met de produkteisen schrijft de richtlijn in de meeste gevallen het EG-typeonderzoek als bedoeld in bijlage III van de richtlijn in combinatie met een andere certificeringprocedure of in plaats daarvan de EG-eenheidskeuring als bedoeld in bijlage IX van de richtlijn voor, die de fabrikant, diens gemachtigde in de Gemeenschap of, indien geen van hen in de Gemeenschap is gevestigd, degene die het explosieveilig materieel in de Gemeenschap in de handel brengt, in acht dient te nemen om zijn produkten rechtmatig en zonder belemmeringen in de Gemeenschap op de markt te kunnen brengen.

Algemeen geldt dat explosieveilig materieel, met uitzondering van de componenten, voordat mag worden overgegaan tot in de handel brengen of ingebruiknemen, voorzien moet zijn van de CE-markering en vergezeld moet gaan van een door de fabrikant of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde opgestelde «EG-verklaring van overeenstemming», waarin hij verklaart dat het produkt in overeenstemming is met de fundamentele veiligheidseisen.

Componenten worden niet voorzien van de CE-markering en gaan evenmin vergezeld van de EG-verklaring van overeenstemming; zij gaan vergezeld van een door de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde opgestelde schriftelijke verklaring van overeenstemming.

De CE-markering en de EG-verklaring van overeenstemming mogen uitsluitend worden aangebracht op respectievelijk afgegeven voor explosieveilig materieel dat niet alleen in overeenstemming is met de fundamentele eisen maar ten aanzien waarvan tevens de voorgeschreven keuringen en certificeringsprocedures in acht zijn genomen. Met de EG-verklaring van overeenstemming en de CE-markering geeft de fabrikant te kennen dat zijn explosieveilig materieel voldoet aan de fundamentele eisen van de richtlijn.

Indien echter op explosieveilig materieel ook andere regelgeving ter uitvoering van richtlijnen van toepassing is die voorziet in het aanbrengen van de CE-markering, wordt de CE-markering alleen dan aangebracht indien tevens aan de voorschriften van die andere regelgeving is voldaan. Daarbij kan worden gedacht aan machines die zijn bedoeld voor gebruik in explosieve atmosfeer en die tevens vallen onder het Besluit machines of het Warenwetbesluit machines. Een dergelijke bepaling waarin wordt gewezen op mogelijk van toepassing zijnde andere regelgeving is niet alleen in deze richtlijn opgenomen, zie hiervoor artikel 8, zevende lid, onderdeel a, van de richtlijn, maar wordt in iedere daarvoor in aanmerking komende richtlijn herhaald. Deze bepaling behoeft geen uitdrukkelijke afzonderlijke implementatie in de Nederlandse regelgeving, omdat die andere richtlijnen eveneens in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd. Daardoor kan een fabrikant de CE-markering niet rechtsgeldig op zijn produkt aanbrengen indien niet aan de vereisten van alle van toepassing zijnde wettelijke voorschriften is voldaan.

Tevens is in diezelfde richtlijnen nog een andere telkens terugkomende bepaling opgenomen waarin wordt voorgeschreven dat, indien de desbetreffende produkten met betrekking tot andere aspecten onder andere richtlijnen vallen en indien in een of meer van de richtlijnen gedurende een overgangsperiode de fabrikant de keuze van de toe te passen regeling wordt gelaten, de CE-markering alleen aangeeft dat aan de voorschriften van de door de fabrikant toegepaste richtlijnen is voldaan. In dat geval moeten de in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakte referenties van de toegepaste richtlijnen worden vermeld op de door de richtlijnen bij die produkten vereiste documenten, handleidingen of gebruiksaanwijzingen. Deze bepaling is in het besluit opgenomen in artikel 22, vierde lid, en artikel 23, tweede lid.

Voor de motivering van de wijze van implementeren van dit tweetal standaardartikelen wordt verder nog verwezen naar paragraaf 4.2. van de nota van toelichting bij het Besluit tot wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur ter voldoening aan de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake CE-markering (Stb. 1994, 829).

Overigens wordt opgemerkt dat de in de richtlijn opgenomen procedures voor de beoordeling van de overeenstemming aansluiten bij het Besluit 93/465/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PbEG L 220).

In artikel 8, vijfde lid, van de richtlijn explosieveilig materieel is de mogelijkheid opgenomen op een naar behoren gemotiveerd verzoek toe te staan, dat explosieveilig materieel in de handel wordt gebracht en in bedrijf wordt gesteld zonder dat de in artikel 8, eerste tot en met vierde lid bedoelde procedures zijn toegepast, indien het gebruik daarvan de veiligheid bevordert. Gelet op deze bepaling zal een verzoek tot ontheffing van deze procedures, die zijn opgenomen in de artikelen 6 tot en met 9 van het Besluit explosieveilig materieel, op grond van artikel 11 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen slechts worden gehonoreerd, indien aan die voorwaarde wordt voldaan. Artikel 4 van het besluit, waarin wordt verwezen naar de fundamentele eisen, blijft daarbij onverkort van toepassing.

2.6. Keuringsinstanties

De in de vorige paragraaf genoemde EG-typekeuring en EG-eenheidskeuring wordt verricht door een keuringsinstantie. Een keuringsinstantie is een onafhankelijke deskundige instantie, die door de lid-staat als zodanig is aangewezen en bij de Commissie is aangemeld. De lid-staten dienen bij de aanwijzing tenminste de criteria, opgenomen in bijlage XI van de richtlijn, in acht te nemen. Deze hebben betrekking op onder meer de vereiste onafhankelijkheid en deskundigheid van de aan te wijzen instanties. Een uitwerking van de criteria is neergelegd in een reeks geharmoniseerde Europese normen (EN 45000 e.a.). Instanties die aantonen dat zij voldoen aan de voor die instantie relevante «EN-45000»-normen worden vermoed te voldoen aan de criteria van bijlage XI.

2.7. Overheidstoezicht

Wanneer een lid-staat constateert dat explosieveilig materieel dat van de CE-markering is voorzien, vergezeld gaat van een verklaring van overeenstemming, passend is geïnstalleerd en onderhouden en overeenkomstig de bestemming wordt gebruikt, desondanks gevaar oplevert voor personen en in voorkomend geval voor huisdieren of goederen, dient zij maatregelen te nemen om dit explosieveilig materieel uit de handel te nemen of het in de handel brengen te verbieden of te beperken. De lid-staat stelt in dat geval de Commissie onverwijld op de hoogte van de genomen maatregelen met vermelding van de redenen en in het bijzonder of de niet-overeenstemming voortvloeit uit:

a. de niet naleving van de voorschriften, doordat niet wordt beantwoord aan de essentiële eisen,

b. een verkeerde toepassing van de normen,

c. een leemte in de normen.

2.8. Overgangsrecht

Zoals in de inleiding van deze toelichting is vermeld, blijven de eerdergenoemde richtlijnen 76/117/EEG, inclusief de bijzondere richtlijn 79/196/EEG4, en 82/130/EEG5 naast de richtlijn explosieveilig materieel van kracht tot 1 juli 2003.

De EG-certificaten van overeenstemming met de geharmoniseerde normen die op grond van deze richtlijnen zijn afgegeven voor explosie-veilig elektrisch materieel, blijven geldig tot en met 30 juni 2003. Dit geldt eveneens voor de zogenoemde controlecertificaten die op grond van deze richtlijnen zijn afgegeven.

Controle-certificaten worden door een keuringsinstantie afgegeven wanneer explosieveilig elektrisch materieel niet voldoet aan de geharmoniseerde normen waarnaar in deze richtlijnen wordt verwezen, maar langs andere procedures die veiligheid heeft bereikt die tenminste gelijkwaardig is aan de door die normen geboden veiligheid. Hoewel deze controle-certificaten niet uitdrukkelijk in de richtlijn explosieveilig materieel worden genoemd, staat vast dat ook deze certificaten hun geldigheid behouden. Zolang de drie eerder genoemde richtlijnen van kracht zijn is immers ook de afgifte van controlecertificaten toegestaan.

Dit houdt in dat explosieveilig elektrisch materieel tot 1 juli 2003 mag worden vervaardigd overeenkomstig de produktveiligheidseisen van die richtlijnen en op de markt mag worden gebracht.

Dergelijk explosieveilig elektrisch materieel hoeft dus niet aan de certificeringsprocedures van de richtlijn explosieveilig materieel te voldoen. In dat geval mag op dit materieel ook geen CE-markering worden aangebracht. Indien de fabrikant echter besluit om het explosieveilig elektrisch materieel waarvoor reeds een certificaat op grond van de «oude» richtlijnen is afgegeven aan de richtlijn explosieveilig materieel aan te passen, wordt door de keuringsinstantie rekening gehouden met de beschikbare resultaten van proeven en keuringen, verricht op grond van die oude richtlijnen.

2.9. CE-markering

Ten aanzien van de CE-markering wordt opgemerkt dat dit niet met een kwaliteitsmerk verward moet worden. De CE-markering heeft immers een specifieke functie die direct samenhangt met het doel van de richtlijn en van artikel 100A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te weten het opheffen van handelsbelemmeringen tussen de lid-staten. In paragraaf 3.7 wordt nader ingegaan op de CE-markering.

3. Besluit explosieveilig materieel

3.1. Samenhang met de Mijnregelgeving

Zoals in paragraaf 2.3 reeds is aangegeven, is de richtlijn geïmplementeerd door middel van het Besluit explosieveilig materieel op basis van de Wet op de gevaarlijke werktuigen en door middel van wijzigingen in de mijnregelgeving. De besluiten hebben ieder hun eigen toepassingsgebied en vullen elkaar aan. Zij overlappen elkaar niet. De gestelde produkteisen aan het materieel zijn in beide besluiten identiek.

3.2. Normadressaten

De eisen die in het besluit worden gesteld ten aanzien van explosieveilig materieel houden evenals in de richtlijn, verplichtingen in voor de fabrikant, zijn gemachtigde en voor een ieder die het explosieveilig materieel in de handel brengt.

Daarnaast legt het besluit aan degene die explosieveilig materieel voorhanden heeft, aflevert, tentoonstelt of gebruikt de verplichting op ervoor te zorgen, dat dit materieel in goede staat van onderhoud verkeert, voor zover het materieel niet onklaar is gemaakt of kennelijk niet meer voor gebruik bestemd is.

3.3. Certificering en keuring

In de artikelen 6, 7, 8 en 9 van het besluit zijn de certificeringsprocedures van artikel 8, eerste, tweede, derde en vierde lid, van de richtlijn opgenomen, die een fabrikant moet volgen die explosieveilig materieel vervaardigt. Daarbij maakt het geen verschil of de fabrikant de relevante geharmoniseerde normen al dan niet dan wel ten dele heeft toegepast.

Dit laatste kan om verschillende redenen het geval zijn. Zo is denkbaar dat ten aanzien van een bepaald veiligheidsaspect van explosieveilig materieel nog geen geharmoniseerde normen bestaan. Ook is het mogelijk dat een geharmoniseerde norm een door de fabrikant gewenste innovatie niet toestaat.

De fabrikant heeft enige keuzevrijheid ten aanzien van de te volgen procedures. Voor zover het apparaten van de groepen I en II, categorieën M 1 en 1 betreft en voor zover het de motoren met inwendige verbranding en elektrische apparaten van de groepen I en II categorieën M 2 en 2 alsmede de beveiligingssystemen met autonome functie betreft, kan hij allereerst een model aan een EG-typeonderzoek onderwerpen en vervolgens een keuze maken uit verschillende certificeringsprocedures.

Voor de overige apparaten van de groepen I en II, categorie 2 en van groep II categorie 3, kan met de daarvoor voorgeschreven certificeringsprocedure van interne fabricagecontrole worden volstaan. In plaats van de genoemde procedures kan de fabrikant echter ook kiezen voor de EG-eenheidskeuring.

Bij componenten die altijd een essentieel onderdeel zijn van een apparaat of beveiligingssysteem, wordt de keurings- en certificeringsprocedure van dat apparaat of beveiligingssysteem gevolgd.

In de gevallen waarin volgens de richtlijn geen typekeuring is voorgeschreven kan de fabrikant, na de voorgeschreven procedure te hebben gevolgd, zelfstandig verklaren dat het vervaardigde explosieveilig materieel in overeenstemming is met de fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen en kan hij de CE-markering aanbrengen. Hij zal echter, zowel bij explosieveilig materieel dat niet, als bij explosieveilig materieel dat wel aan een EG-typeonderzoek is onderworpen, voor zover het gaat om serieproduktie, zich er steeds van moeten vergewissen dat het materieel aan de voorschriften blijft voldoen.

De richtlijn ziet in beginsel toe op de produktie en het in de handel brengen van explosieveilig materieel; de Wet op de gevaarlijke werktuigen heeft een groter toepassingsbereik en ziet ook toe op het gebruik van explosieveilig materieel.

Voorkomen moet worden dat een gebruiker nieuw explosieveilig materieel ter beschikking krijgt waarop ten onrechte de CE-markering is aangebracht. Om in deze situatie tegen de fabrikant, zijn in de EER gevestigde gemachtigde dan wel indien zij geen van beiden in de EER zijn gevestigd, tegen degene die het explosieveilig materieel in de handel brengt, te kunnen optreden, is in artikel 11 een verbodsbepaling opgenomen ten aanzien van handelingen in strijd met de artikelen 6, 7, 8, 9 en 10 van dit besluit.

3.4. EG-typeonderzoek

In het regime van de Wet op de gevaarlijke werktuigen moet explosieveilig materieel dat aan een type-keuring is onderworpen, geheel in overeenstemming met het model worden vervaardigd. Hieruit volgt dat elk ten opzichte van het model gewijzigd explosieveilig materieel – of een model daarvan – opnieuw aan een typekeuring moet worden onderworpen. Dit kan praktische problemen geven. Hierbij wordt gedacht aan een andere uitvoering van reeds typegekeurd explosieveilig materieel maar ook aan de marges die in de praktijk moeten worden gehanteerd vanwege de specificatiemarges waarmee grondstoffen worden aangeleverd aan de fabrikant.

Om tegemoet te komen aan de genoemde praktische problemen is een aanvullende regeling getroffen in artikel 10 van het besluit. Daarbij is uitgegaan van het feit dat de richtlijn een grote rol toekent aan de keuringsinstantie bij de beoordeling van de overeenstemming van het explosieveilig materieel met de fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen. De fabrikant moet, indien explosieveilig materieel aan een EG-typeonderzoek is onderworpen, elke – voorgenomen – wijziging ten opzichte van het model van explosieveilig materieel dat hij vervaardigt, melden aan de keuringsinstantie die het EG-typeonderzoek heeft verricht. Deze keuringsinstantie onderzoekt de wijziging en stelt vast of de aangebrachte wijzigingen van invloed kunnen zijn op de overeenstemming met de essentiële eisen of de voorgeschreven gebruiksomstandigheden.

Indien dit het geval is, wordt aanvullende goedkeuring verleend in de vorm van een aanvulling op het oorspronkelijke certificaat van het EG-typeonderzoek. Het gewijzigde explosieveilig materieel valt daarmee onder de eerder afgegeven verklaring van EG-typekeuring en hoort volgens de verklaring in overeenstemming te zijn met het gewijzigde model.

De consequentie van het niet-melden van een wijziging in het vervaardigde explosieveilig materieel of van het model is, dat de fabrikant het risico loopt een verklaring van overeenstemming af te geven, waarvan de inhoud niet strookt met de feitelijke (niet-)overeenstemming tussen het vervaardigde materieel en het model, hetgeen ingevolge artikel 11 van dit besluit verboden is.

3.5. Keuringsinstanties

Op grond van artikel 5 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen wijst de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de keuringsinstanties aan. In het kader van het te voeren aanwijzingenbeleid zal de minister de in paragraaf 2.6 genoemde EN 45000-normen als leidraad hanteren. De instanties die voor aanwijzing in aanmerking willen komen, kunnen aantonen dat zij aan deze normen voldoen, door over relevante erkenningen van de Raad voor de Certificatie en Sterlab/Sterin te beschikken.

De minister zal, waar mogelijk en efficiënt, de bedoelde erkenningen verlangen alvorens tot aanwijzing over te gaan.

Deze aanpak is in overeenstemming met het ministerraadsbesluit over keuring en certificatie in een Europese context, waarover de Tweede Kamer is geïnformeerd bij brief van de Minister van Economische Zaken van 9 januari 1991 (Kamerstukken II 1990/91, 21 800 XIII, nr. 41). Met deze handelwijze wordt bewerkstelligd dat de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen gemelde instanties voldoen aan de in bijlage XI gestelde criteria.

Voor zover dat voor de toepassing van dit besluit noodzakelijk is, worden de door de andere lid-staten in het kader de richtlijn explosieveilig materieel bij de Commissie aangemelde keuringsinstanties met de aangewezen Nederlandse instanties gelijkgesteld.

3.6. Bijzondere maatregelen

Op grond van artikel 25a van de Wet op de gevaarlijke werktuigen zijn in dit besluit in de artikelen 18 en 19 bepalingen opgenomen, die het mogelijk maken om ook bij grote aantallen explosieveilig materieel passende maatregelen te nemen. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan. De genoemde artikelen zullen te zijner tijd worden opgenomen bij een herziening van de Wet op de gevaarlijke werktuigen.

De maatregelen die op grond van de artikelen 12 en 19 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen kunnen worden genomen zoals het eisen van herstelling of behandeling, het aanbrengen van een merk van afkeuring of verzegeling, beperken zich immers tot afzonderlijke objecten en zijn niet in alle omstandigheden «passend» om uitvoering te geven aan de richtlijn.

3.7. CE-markering

De CE-markering kan worden beschouwd als het merk van goedkeuring, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen. Met het aanbrengen van de CE-markering – in samenhang met de overige aanduidingen als bedoeld in punt 1.0.5. van bijlage II van de richtlijn – is aan de verplichting op grond van artikel 2, onderdeel d, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen met betrekking tot de op een gevaarlijk werktuig of beveiligingsmiddel aan te brengen kentekenen voldaan.

In een ministeriële regeling zal uitvoering worden gegeven aan artikel 4, zesde lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, dat bepaalt dat in het buitenland afgegeven certificaten van goedkeuring (certificaten van EG-typeonderzoek) en in het buitenland aangebrachte merken van goedkeuring (CE-markering) kunnen worden gelijkgesteld met de in deze wet bedoelde certificaten of merken.

De in het buitenland voor explosieveilig materieel afgegeven certificaten van EG-typeonderzoek en de daar aangebrachte CE-markering hebben immers dezelfde betekenis als de in Nederland afgegeven certificaten van EG-typeonderzoek en aangebrachte CE-markering. Gevolg hiervan is, dat bij de invoer van explosieveilig materieel, wanneer het is voorzien van de CE-markering en vergezeld gaat van een verklaring van overeenstemming op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, geen keuring hoeft plaats te vinden.

3.8. Aanvullende rechtsbescherming

In aanvulling op de bestaande beroepsmogelijkheden in artikel 13 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, is in artikel 14 van dit besluit voorzien in een rechtsbeschermingsregeling voor betrokkenen tegen beslissingen van keuringsinstanties waarbij een verklaring van EG-typeonderzoek wordt ingetrokken.

De regeling houdt in dat een belanghebbende bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eveneens beroep kan instellen wanneer de keuringsinstantie een door haar afgegeven certificaat van EG-typeonderzoek intrekt.

3.9. Implementatie

De basis voor de uitvoering van de richtlijn explosieveilig materieel wordt gevormd door de artikelen 1 tot en met 6 en 25a van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, waarvan de artikelen 4, 5 en 25a gewijzigd zijn bij de in paragraaf 1 reeds genoemde Wet van 20 november 1991. Door de wijziging van artikel 25a Wet op de gevaarlijke werktuigen is het mogelijk in een algemene maatregel van bestuur EG-verplichtingen op te nemen. Hoewel artikel 25a Wet op de gevaarlijke werktuigen niet voorziet in afwijkingen van de wet, is het wel mogelijk om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aanvullingen op het in de Wet op de gevaarlijke werktuigen voorgestane stelsel te regelen.

De onderhavige richtlijn verlangt op onderdelen dergelijke aanvullingen. Dit geldt in het bijzonder voor de certificeringsprocedures en voor de ten opzichte van de Wet op de gevaarlijke werktuigen aanvullende rechtsbescherming tegen een beslissing van een keuringsinstantie tot intrekking van een verklaring van EG-typeonderzoek, een mogelijkheid die de Wet op de gevaarlijke werktuigen niet kent. Voorts bleek een aanvullende regeling nodig in verband met de in de richtlijn vervatte overgangsbepaling voor de produktie en het gebruik van explosieveilig materieel dat voldoet aan de nationale voorschriften die op de datum van vaststelling van de richtlijn, 23 maart 1994, van kracht zijn.

Bedoelde bepaling houdt in, dat explosieveilig elektrisch materieel overeenkomstig de meergenoemde regeling van 19 april 1995, waarin de richtlijnen 76/117/EEG en 79/196/EEG zijn geïmplementeerd, nog tot en met 30 juni 2003 mag worden vervaardigd alsmede mag worden verhandeld en gebruikt, wanneer een certificaat van overeenstemming dan wel een controlecertificaat is afgegeven op grond van die richtlijnen. Het certificaat van overeenstemming en controlecertificaat blijven geldig tot 1 juli 2003, tenzij dat certificaat voor die datum vervalt. Indien echter de fabrikant van de CE-markering gebruik wil maken zal hij het Besluit explosieveilig materieel moeten toepassen.

Ten behoeve van de fabrikanten is, conform de richtlijn, een ruime termijn tussen de publikatie en de datum van inwerkingtreding van dit besluit in acht genomen.

Voor de aanwijzing van de toepasselijke essentiële vervaardigingsvoorschriften is gekozen voor een rechtstreekse verwijzingsmethode naar de bijlagen van de richtlijn, die in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen zijn opgenomen.

Dit stuit niet op bezwaren met betrekking tot de kenbaarheid van de bepalingen, nu het Publikatieblad in de Nederlandse taal is gesteld en rechtstreeks toegankelijk is voor de belanghebbenden. Vermeden wordt tevens dat het onderhavige besluit moet worden gewijzigd indien een bijlage van de richtlijn wijziging zou ondergaan.

Als bijlage bij de nota van toelichting is een transponeringstabel opgenomen.

4. Uitvoerings- en handhavingsaspecten en financiële lasten

Ingevolge artikel 1:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor het Besluit explosieveilig materieel geen advies gevraagd aan de SER.

Als de dienst die belast is met het toezicht op de naleving van het Besluit explosieveilig materieel, is op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, aangewezen de Arbeidsinspectie. Dit toezicht zal worden meegenomen bij de reguliere inspectiebezoeken die deze dienst aan bedrijven brengt. Met ingang van 1 mei 1994 is de Arbeidsinspectie, als een van de toezichthoudende diensten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en onder meer belast met het toezicht op de naleving van de bij dit besluit gestelde regels, opgegaan in de Inspectiedienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De oprichting van deze nieuwe dienst6, werd bekendgemaakt in de Staatscourant van 29 april 1994, nr. 83. Opgemerkt wordt dat de door de naamsverandering noodzakelijk geworden wetswijzigingen nog in voorbereiding zijn.

De inwerkingtreding van dit besluit zal naar verwachting geen noemenswaardige taakverzwaring voor de Inspectiedienst SZW betekenen noch een noemenswaardige toename van de werkdruk van het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht met zich meebrengen.

Over de uit het besluit voortvloeiende kosten voor het bedrijfsleven kan het volgende worden opgemerkt.

Vanaf de datum van inwerkingtreding, te weten 1 maart 1996, zal explosieveilig materieel alleen dan in de handel mogen worden gebracht, wanneer het is vervaardigd overeenkomstig dit besluit en daartoe is onderworpen aan een van de daarin genoemde certificeringsprocedures. Dergelijke certificeringsprocedures brengen kosten met zich mee, in ieder geval wanneer daarbij een keuring door een keuringsinstantie is voorgeschreven. De hoogte van die kosten is afhankelijk van de intensiteit van de keuring. Gezien het feit dat in Nederland de in paragraaf 1 genoemde regeling van 19 april 1995 (ter vervanging van die van 10 februari 1982), waarbij wordt uitgegaan van een keuring door een keuringsinstantie, al van kracht was voor explosieveilig elektrisch materieel, kan er van worden uitgegaan dat het inmiddels usance is materieel te vervaardigen in overeenstemming met de voor handen zijnde internationale normen. Het grote afbreukrisico dat het gebruik van slecht vervaardigd materieel kan hebben, speelt daarbij eveneens een rol. Daardoor zullen de financiële consequenties ten gevolge van dit besluit gering zijn. Dit geldt ook ten aanzien van de uit het besluit voortvloeiende onderhoudsverplichting voor degene die explosieveilig materieel voor handen hebben of gebruiken, zoals bijvoorbeeld werkgevers. De onderhoudskosten van explosieveilig materieel zijn in verhouding tot de risicobeperking die dit met zich meebrengt, laag te noemen.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de richtlijn zijn in dit artikel de definities van de richtlijn overgenomen. Gelet op de systematiek van de Wet op de gevaarlijke werktuigen zijn in artikel 2 van het besluit apparaten en voorzieningen als gevaarlijke werktuigen en beveiligingssystemen en componenten als beveiligingsmiddelen aangewezen, waardoor eisen aan de vervaardiging, verhandeling en het gebruik kunnen worden gesteld. Deze systematiek van de Wet op de gevaarlijke werktuigen is de reden voor het opnemen van een definitie voor veiligheids-, controle- en regelvoorzieningen, in tegenstelling tot de richtlijn.

Volgens artikel 1, tweede lid, van de richtlijn vallen veiligheids-, controle- en regelvoorzieningen die bedoeld zijn voor gebruik buiten plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen maar die nodig zijn voor of bijdragen tot de veilige werking van apparaten en beveiligingssystemen met betrekking tot het ontploffingsgevaar, eveneens binnen de werkingssfeer van de richtlijn. Aangezien deze veiligheids-, controle- en regelvoorzieningen in diverse artikelen van de richtlijn apart worden genoemd zoals in de artikelen 2, 3, 5 en 7, en de richtlijn er bovendien van uitgaat dat zij vergezeld gaan van een EG-verklaring van overeenstemming en voorzien zijn van de CE-markering, is gekozen voor een aparte definitie.

Opgemerkt wordt dat in plaats van de definitie «explosieve omgeving», gekozen is voor de benaming «explosieve atmosfeer».

Daarmee wordt beter aangegeven wat er wordt bedoeld, namelijk de dampkringslucht op een bepaalde plaats, die onder omstandigheden explosief kan zijn.

De aanwijzing van een keuringsinstantie in het kader van het Besluit explosieveilig materieel zal op grond van artikel 5 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen geschieden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Verwezen wordt naar hetgeen hierover is opgemerkt in paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 2

Overeenkomstig de systematiek van de wet zijn de in artikel 1 van dit besluit gedefinieerde apparaten en voorzieningen aangewezen als gevaarlijke werktuigen en de beveiligingssystemen en componenten als beveiligingsmiddelen in de zin van de wet. Door deze aanwijzing kunnen eisen aan de vervaardiging, verhandeling en het gebruik van het explosieveilig materieel worden gesteld.

Artikel 3

Van de toepassing van het besluit worden onder andere uitgezonderd medische hulpmiddelen bedoeld voor gebruik op medisch gebied. Hiervoor is een aparte richtlijn vastgesteld, te weten richtlijn nr. 93/42 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 inzake medische sectoren die rechtstreeks in dienst staan van de behandeling van patiënten (PbEG L 169).

Het besluit is evenmin van toepassing op apparaten, bedoeld voor gebruik in huiselijke sfeer omdat een eventuele explosieve atmosfeer zich slechts zelden en alleen als gevolg van een toevallig gaslek zal voordoen.

Mobiele offshore-installaties zijn eveneens uitgezonderd.

De vaste, in de bodem verankerde offshore-installaties in het IJsselmeer en de Waddenzee vallen wel onder het besluit.

Artikel 4

De basisverplichting van de richtlijn voor explosieveilig materieel, namelijk het voldoen aan de fundamentele veiligheidsen gezondheidseisen, is in dit artikel opgenomen. Voor de verwijzingsmethodiek naar (de bepalingen van) de bijlagen van de richtlijn wordt verwezen naar paragraaf 3.9 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 5

Met betrekking tot de betekenis van de hier bedoelde geharmoniseerde normen en van het vermoeden van overeenstemming wordt gewezen op het volgende. Indien de fabrikant voor een (onder)deel van het explosieveilig materieel gebruik maakt van geharmoniseerde normen, is het vermoeden dat voortvloeit uit dit gebruik, namelijk het vermoeden dat wordt voldaan aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen, beperkt tot die (onder)delen ten aanzien waarvan die geharmoniseerde normen zijn gehanteerd. Het feit dat een (onder)deel van explosieveilig materieel aan geharmoniseerde normen voldoet, leidt niet automatisch tot het vermoeden dat het explosieveilig materieel in zijn geheel in overeenstemming is met de essentiële eisen.

Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen in de paragrafen 2.4 en 3.3 van het algemeen deel van de toelichting is opgemerkt.

Artikelen 6, 7, 8 en 9

De procedure die de richtlijn geeft voor de wijze van certificering van en voor het aanbrengen van de CE-markering op apparaten, voorzieningen, beveiligingssystemen en componenten zijn in deze artikelen overgenomen. Daardoor wordt de verplichting om de procedures te volgen aan de fabrikanten en de andere personen die explosieveilig materieel in de handel brengen, opgelegd.

In artikel 8, tweede lid, van de richtlijn wordt voor de te volgen certificeringsprocedures voor beveiligingssystemen verwezen naar artikel 8, eerste lid, onderdeel b of d, namelijk de procedures voor apparaten van de groepen I en II, categorieën M 2 en 2. In de officiële Engelse publikatie van de richtlijn wordt in artikel 8, tweede lid, van de richtlijn echter verwezen naar de procedure van artikel 8, eerste lid, onderdeel a of d, de procedures voor de groepen I en II, categorieën M 1 en 1. Gebleken is dat de Engelse versie de juiste is; om die reden is de richtlijn op dat onderdeel niet conform de Nederlandse, maar de Engelse versie geïmplementeerd.

Componenten worden – als onderdeel van apparaten of beveiligingssystemen – onderworpen aan de procedure van het apparaat of beveiligingssysteem waar zij deel van zullen uitmaken.

Uit artikel 9 blijkt dat voor bepaalde veiligheidsaspecten van apparaten en beveiligingssystemen zoals gevaar voor verwondingen als gevolg van rechtstreeks of indirect contact, met een minder zware procedure kan worden volstaan.

De in Nederland gevestigde fabrikant, de in Nederland gevestigde gemachtigde van de niet in Nederland gevestigde fabrikant dan wel degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van explosieveilig materieel in Nederland, worden op grond van artikel 5, derde lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen bij ministeriële regeling bevoegd verklaard tot het aanbrengen van de CE-markering.

Artikel 10

Van belang voor de juistheid en geldigheid van een verklaring van EG-typeonderzoek is, dat een fabrikant elke wijziging die hij aanbrengt of voornemens is aan te brengen in het model dat het EG-typeonderzoek heeft ondergaan, meldt aan de keuringsinstantie die dit onderzoek heeft verricht. De keuringsinstantie bepaalt of sprake is van een zodanige wijziging van het model, dat het certificaat van EG-typeonderzoek niet meer geacht kan worden op dit gewijzigde model betrekking te hebben. Indien zowel het eerste als het gewijzigde model voldoen aan de fundamentele veiligheidseisen heeft de fabrikant de keuze om explosieveilig materieel volgens het ene of volgens het andere model te vervaardigen. Met deze verplichting voor degene die explosieveilig materieel in Nederland op de Europese markt brengt en die daartoe gebruik maakt van de door de Nederlandse overheid aangewezen keuringsinstantie, wordt voorkomen dat de fabrikant bij elke wijziging van explosieveilig materieel een typeonderzoek moet laten verrichten.

Artikel 11

Een gedraging in strijd met de verplichtingen, voortvloeiend uit de certificeringsprocedure is verboden en strafbaar op grond van de artikelen 25a juncto 15 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, juncto artikel 1, onderdeel 4°, van de Wet op de economische delicten.

Artikel 12

Indien explosieveilig materieel is voorzien van de CE-markering en vergezeld gaat van een verklaring van overeenstemming, is daarmee een zelfde vermoeden van overeenstemming met de fundamentele veiligheidseisen gevestigd als waarvan in het algemeen deel van de toelichting sprake was in het kader van de betekenis van produktie met inachtneming van geharmoniseerde normen.

Artikel 13

De richtlijn geeft voorschriften ten aanzien van het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering. Deze zijn in dit artikel overgenomen.

Artikel 14

De richtlijn gaat er in bijlage III, punt 7, van uit, dat een certificaat van EG-typeonderzoek dat door een keuringsinstantie is afgegeven, kan worden ingetrokken. Dit is mogelijk wanneer de keuringsinstantie constateert dat de fundamentele eisen in bijlage II van de richtlijn waaraan het model moet voldoen, zodanig zijn gewijzigd, dat het model daaraan niet meer voldoet.

De keuringsinstantie dient op grond van artikel 3: 41 van de Algemene wet bestuursrecht belanghebbenden schriftelijk op de hoogte te stellen van de intrekking. Wanneer de belanghebbende het niet eens is met de intrekking, kan hij op grond van het tweede lid tegen deze intrekking in beroep komen bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 15

In dit artikel zijn verkeers- en gebruiksvoorschriften opgenomen op grond van artikel 6 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen. Explosieveilig materieel moet zolang het kan worden gebruikt, in goede staat van onderhoud verkeren. Voor explosieveilig materieel dat niet in gebruik is en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het ook niet meer gebruikt zal worden, geldt deze verplichting niet.

Artikel 16

Explosieveilig materieel dat (nog) niet aan de minimumvoorschriften voldoet mag wel worden tentoongesteld, mits aan de voorwaarden van dit artikel wordt voldaan.

Artikel 17

In verband met het kunnen uitoefenen van een behoorlijk toezicht en om in staat te zijn eventuele noodmaatregelen adequaat uit te voeren, is het noodzakelijk bepalingen op te nemen over de hantering van het merk van afkeuring.

Artikelen 18 en 19

In het kader van het toezicht op de naleving van de wet en de opsporing en de vervolging van strafbare feiten ten aanzien van afzonderlijk identificeerbaar explosieveilig materieel staan de overheid instrumenten ter beschikking om het verkeer en gebruik van gevaarlijk geacht explosieveilig materieel in te perken, te weten herbeoordeling, herstelling/behandeling en inbeslagneming. Toch is het noodzakelijk om een bij de overheid en/of fabrikant al of niet bekende groep bezitters (handelaren) van niet afzonderlijk identificeerbaar explosieveilig materieel ervan op de hoogte te stellen, dat deze gevaarlijk worden geacht. Hiertoe is de mogelijkheid van een publiekrechtelijke waarschuwingsplicht opgenomen.

De beide artikelen strekken ertoe uitvoering te kunnen geven aan de in artikel 7 van de richtlijn gegeven opdracht aan de lid-staten, om passende maatregelen te nemen teneinde explosieveilig materieel uit de handel te nemen of de handel en het vrije verkeer ervan te beperken of te verbieden indien dit materieel – hoewel voorzien van de CE-markering en gebruikt overeenkomstig de bestemming – toch gevaar oplevert voor de veiligheid van personen, huisdieren of goederen.

Van genoemde bevoegdheden zal gebruik worden gemaakt indien de ernst van het gevaar aanleiding geeft om niet te wachten op soortgelijke maatregelen die de fabrikant naar verwachting vrijwillig zal nemen vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de door hem geproduceerde produkten.

Ook in de gevallen, waarin een fabrikant onwillig is bedoelde maatregelen te nemen of dit niet op doeltreffende wijze doet, heeft de overheid zo een instrument in handen om ten laste van de fabrikant of diens gemachtigde binnen de EER, waarschuwingen te doen uitgaan.

Indien de situatie waarop de artikelen 18 en 19 doelen zich voordoet, kan de waarschuwingsplicht op grond van artikel 18 aan de fabrikant worden opgelegd. Als het gevaar dat het explosieveilig materieel oplevert direct ingrijpen noodzakelijk maakt, zal een verbod als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder a, worden uitgevaardigd. De Besluiten drukvaten van eenvoudige vorm, machines en persoonlijke beschermingsmiddelen die eveneens zijn gebaseerd op de Wet op de gevaarlijke werktuigen, kennen een soortgelijke bepaling.

De fabrikant kan voorts op grond van artikel 19 verplicht worden om passende maatregelen te nemen om het betreffende materieel zoveel mogelijk uit de handel te nemen. Handelingen in strijd met een maatregel op grond van artikel 19, eerste lid, zijn strafbaar.

De maatregelen worden onder vermelding van de daaraan ten grondslag liggende redenen onverwijld aan de betrokkenen en aan de Commissie gemeld en gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 20

De uit de richtlijn voortvloeiende verplichting om uitsluitend keuringsinstanties aan te wijzen die tenminste voldoen aan de in de bijlage XI van de richtlijn gestelde voorwaarden, is in dit artikel overgenomen.

Voorts kan een keuringsinstantie die door een andere lid-staat in het kader van de richtlijn explosieveilig materieel is aangemeld, zonder beperkingen in Nederland bij certificeringsprocedures van explosieveilig materieel worden betrokken. Een dergelijke instantie is voor wat betreft het functioneren als keuringsinstantie onderworpen aan het toezicht door die andere lid-staat.

Indien deze keuringsinstantie aan de in Nederland gestelde aanwijzingscriteria voldoet, kan zij worden aangewezen door de Nederlandse overheid. Voor zover zij vervolgens keuringen verricht en certificaten afgeeft als een door Nederland aangewezen instantie, kan op die werkzaamheden door de Nederlandse overheid toezicht worden gehouden.

Artikel 21

Zie paragraaf 3.9 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 22

Explosieveilig elektrisch materieel waarvoor op grond van de richtlijnen 76/117/EEG, 79/196/EEG of 82/130/EEG een certificaat wordt of is afgegeven, mag in beginsel nog tot 1 juli 2003 in gebruik worden genomen zonder dat dit materieel in overeenstemming met de fundamentele eisen van artikel 4 wordt gebracht. Voor zover de certificaten voor die datum vervallen en in het geval de fabrikant besluit het explosieveilig elektrisch materieel alsnog in overeenstemming te brengen met het Besluit explosieveilig materieel, geldt deze overgangsregeling niet.

Voor het vierde lid van dit artikel wordt verwezen naar hetgeen hierover in paragraaf 2.5 van het algemeen deel is opgemerkt. Andere besluiten ter uitvoering van richtlijnen die van belang kunnen zijn voor explosieveilig materieel zijn: het Besluit machines, het Warenwetbesluit machines en het Warenwetbesluit elektrotechnische produkten.

Artikel 23

Explosieveilig materieel, elektrisch of niet elektrisch, dat op 1 maart 1996 aantoonbaar reeds in gebruik was genomen binnen de Europese Economische Ruimte, hoeft noch aan dit besluit te voldoen noch, voorzover het explosieveilig elektrisch materieel betreft, aan de ministeriële regeling van 19 april 1995.

Voor het tweede lid wordt verwezen naar hetgeen hierover in paragraaf 2.5. van het algemeen deel is opgemerkt.

De mogelijkheid bestaat immers dat op dit explosieveilig materieel andere regelgeving van toepassing is waarbij het aanbrengen van CE-markering is voorgeschreven.

Artikelen 24, 25 en 27 onderdelen a en b

Op grond van richtlijn nr. 89/392/EG van de Raad van de Europese Unie van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183/9), zijn de meeste liften, zowel goederenliften als personenliften, met het oog op een in voorbereiding zijnde EG-richtlijn voor liften, uitgesloten. Ook het Besluit machines waarbij uitvoering is gegeven aan de richtlijn machines, heeft bij ministeriële regeling van 22 juni 1993 (Stcrt. 127), laatstelijk gewijzigd op 19 september 1994 (Stcrt. 184), deze liften uitgezonderd. Op een aantal liften is het Besluit machines wel van toepassing. Als voorbeelden kunnen worden genoemd: goederenliften in vliegtuigen, hefplatforms voor de koffie en theetrolley in treinen, vastopgestelde betreedbare goederenheffers met bedieningsorganen buiten de kooi die vanuit die kooi niet bereikbaar zijn, verticaal geleide hefplatforms voor personenvervoer, liften verbonden aan een hijskraan voor het vervoer van de kraanmachinist. Gebleken is dat op deze liften naast het Besluit machines tevens het Liftenbesluit I van toepassing is. Deze samenloop van regelgeving is met het oog op het eindigen van de overgangstermijn van de richtlijn machines ongewenst. Tot 1 januari 1995 stond de richtlijn machines toe deze liften hetzij volgens de richtlijn machines, hetzij volgens de op 31 december 1992 voor die liften geldende nationale regelgeving in de handel te brengen en in gebruik te nemen. Na 1 januari 1995 zou uitsluitend de richtlijn machines van kracht zijn. Het doel van de richtlijn machines is immers het opheffen van handelsbelemmeringen tussen de lid-staten. Aan liften die onder het toepassingsgebied van het Besluit machines vallen, mogen derhalve geen andere vervaardigingsvoorschriften voortvloeiend uit nationale regelgeving zoals het Liftenbesluit I worden opgelegd. Met de wijzigingen die hier zijn aangebracht in het Liftenbesluit I, wordt deze omissie met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 hersteld.

Tevens wordt hier van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel 24 (het aangifte doen van een lift) te schrappen. In de praktijk blijkt geen behoeft meer te bestaan aan een dergelijke regeling.

In artikel 27, derde lid, van het Besluit machines wordt overeenkomstig de richtlijn machines, voor de vervaardiging van machines bestemd voor het heffen en verplaatsen van personen zoals de hefplatforms voor personenvervoer en de liften voor kraanmachinisten tot 1 januari 1997 de keuze gelaten al dan niet aan het Besluit machines te voldoen. In het geval de fabrikant besluit dergelijke machines niet overeenkomstig het Besluit machines te vervaardigen, zal hij er voor moeten zorgen dat deze machines, voorzover zij liften zijn in de zin van het Liftenbesluit I, aan het Liftenbesluit I voldoen.

Aangezien op 1 januari 1997 deze keuzemogelijkheid vervalt, kan het nieuw toegevoegde artikel 3a in het Liftenbesluit I per die datum worden ingetrokken. Tevens worden door de toevoeging van artikel 4, onderdeel g, dat op 1 januari 1997 in werking zal treden, deze liften uitgesloten van het Liftenbesluit I zodat in die gevallen uitsluitend het Besluit machines van toepassing is.

Artikel 26

Door evenals in dit besluit in het Besluit machines behalve de fabrikant, ook zijn in de EER gevestigde gemachtigde als normadressaat op te nemen in de artikelen met betrekking tot de noodmaatregelen en de waarschuwingsplicht komen deze bepalingen overeen met de bij het EER-Uitvoeringsbesluit (Stb. 1993, 776) gewijzigde Besluiten drukvaten van eenvoudige vorm en persoonlijke beschermingsmiddelen.

Artikel 27

De richtlijn explosieveilig materieel schrijft voor dat de lid-staten de richtlijn uiterlijk 1 september 1995 hebben geïmplementeerd en met ingang van 1 maart 1996 toepassen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten

BIJLAGE TRANSPONERINGSTABEL

Richtlijn (94/9/EG)BesluitWetMin.reg 
ArtikelArtikelArtikel
1.12    
1.21g, 2    
1.31a t/m n    
1.43   
2.14    
2.2*    
2.316    
34    
4.1*   
4.2*    
5.14, 12    
5.25    
5.3*    
6.1*   
6.2*    
6.3*    
6.4*    
7.118, 19    
7.2*   
7.3 12, 19   
7.4*    
8.16, 9, 12    
8.27, 9, 12    
8.38, 12    
8.49, 12    
8.5 11   
8.6  x 
8.722.4, 23.2    
9.1*    
9.220    
9.3* x 
10.16.1, 7.1, 12 x  
10.213.1    
10.313.2   
11.a 12   
11.b19    
12 13   
13*   
14.1  (in mr van 19-4-95, Stcrt. 100)  
14.222    
14.3  x  
15.127    
15.222, 23    
16*   

* Betreft bepalingen die geen omzetting behoeven.


XNoot
1

Stb. 1956, 167, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 juli 1991, Stb. 411.

XNoot
2

Stb. 1993, 134, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 november 1994, Stb. 829.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 12 september 1995, nr. 176.

XNoot
1

Ook wel genoemd conformiteitsbeoordelings- of overeenstemmingsbeoordelingsprocedures.

XNoot
2

Gewijzigd bij regelingen van 12 maart 1992 (Stcrt. 53) en 23 januari 1995 (Stcrt. 18).

XNoot
3

Hierbij werd de regeling van 10 februari 1982 (Stcrt. 77), die reeds meermalen was gewijzigd, ingetrokken.

XNoot
4

Laatstelijk aangepast aan de stand der techniek bij richtlijn 94/26/EG van de Commissie.

XNoot
5

Laatstelijk aangepast aan de stand der techniek bij richtlijn 94/44/EG.

XNoot
6

De naam I-SZW, Dienst voor inspectie en informatie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die de dienst aanvankelijk kreeg is in 1995 gewijzigd in Inspectiedienst SZW (Stcrt. 1995, 96: Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Inspectiedienst SZW).

Naar boven