33 905 Transitie in onderwijstoezicht

Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 maart 2014

1. Inleiding

Het Nederlandse onderwijs presteert goed. Het aantal scholen dat onvoldoende scoort is de laatste jaren verminderd. Daar mogen we best trots op zijn. Maar het zijn niet alleen de (zeer) zwakke scholen die moeten verbeteren, ook scholen en opleidingen die voldoende presteren (zie het Onderwijsverslag 2011/2012, Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 136) moeten hun kansen grijpen om zich te verbeteren. Dat is een uitdaging voor alle onderwijssectoren. Wij willen in het onderwijs toe naar een kwaliteitscultuur waarbij het voor alle partijen vanzelfsprekend is om te blijven streven naar verbetering, ook al is het basisniveau op orde. Dat komt ten goede aan alle leerlingen en studenten zodat zij hier optimaal van kunnen profiteren in alle leer- en vormingsgebieden.

We weten uit onderzoek1 dat een hoge mate van autonomie voor scholen in combinatie met het afleggen van publieke verantwoording het beste recept is voor goede resultaten. Vanuit dit vertrekpunt willen we komen tot een verbetercultuur die door alle betrokkenen intrinsiek wordt beleefd. We willen de ambities van de scholen, besturen, instellingen en leraren prikkelen zodat zij zich professioneel uitgedaagd voelen om zichtbare verbeteringen in het onderwijs te realiseren ten gunste van leerlingen en studenten. Hierbij willen we ook de lessen uit de praktijk en evaluaties van beleid uit de diverse sectoren benutten. We willen het toezicht op de kwaliteit zodanig inrichten dat het verbeterpotentieel transparant en inzichtelijk wordt gemaakt zodat scholen, instellingen, besturen en leraren zich hierin daadwerkelijk herkennen en daardoor aangespoord worden om dit potentieel aan te boren. Instellingen kunnen in hun streven naar verbetering ook ondersteund worden in het omzetten van goede voornemens naar concrete acties. Als zij hun verbeterplannen en ambities in de praktijk realiseren moet dat ook zichtbaar worden benoemd zodat zij beloond worden met de waardering die daar bij hoort. Dat kan zich vertalen in het oordeel «goed» of predicaat «excellent». Dat kan ook betekenen dat de inspectie minder intensief hoeft te controleren omdat de school of instelling vertrouwen heeft verdiend door zelf goede informatie aan te leveren over de kwaliteitszorg.

In deze brief zetten wij onze strategie uiteen hoe we de gewenste kwaliteitscultuur een impuls willen geven en beschrijven we de vernieuwingen in het toezicht die dit met zich meebrengt en wat dit voor instellingen betekent. In paragraaf twee gaan we in op het hoger onderwijs. In paragraaf drie staan wij stil bij het mbo. In paragraaf vier gaan wij in op de invoering van het gedifferentieerd toezicht in het funderend onderwijs en de hieraan voorafgaande pilotfase waarin de inspectie ervaringen opdoet met mogelijke invullingen van gedifferentieerd toezicht. De pilotfase wordt tussentijds gemonitord en dient ook als input voor de benodigde aanpassing van de regelgeving. Om met ingang van schooljaar 2016/2017 over te gaan naar de voorgestelde aanpassing van het toezicht, loopt de wijziging van de regelgeving deels parallel aan de pilotfase.

Over de maatregelen op het terrein van financieel toezicht in het onderwijs is uw kamer eerder geïnformeerd. In de brief versterking bestuurskracht onderwijs van 19 april 2013 is (Kamerstuk 33 495, nr. 10) uiteengezet hoe de inspectie het geïntegreerd toezicht op bestuurlijk handelen, inclusief het financieel beheer de komende jaren verder zal vormgeven. Met de brief het financieel beeld funderend onderwijs 20122 is uw kamer geïnformeerd over de verbetering van de financiële deskundigheid en inspectietoezicht op basis van een prospectief risicomodel waarmee risico’s eerder in beeld komen.

2. Kwaliteit belonen in het hoger onderwijs

In het hoger onderwijs willen we toe naar een stelsel waar aantoonbare kwaliteit wordt beloond. Een instelling of opleiding die het goed doet, of zelfs excelleert, plukt daar ook de vruchten van. Bij de vernieuwing van het accreditatiestelsel in 2011 is een eerste stap gezet in die richting. Zo zijn naast de al bestaande oordelen «voldoende» en «onvoldoende» ook de oordelen «goed» en «excellent» geïntroduceerd op opleidingsniveau. Daarnaast is ook de Instellingstoets Kwaliteitszorg (ITK) ingevoerd; de toets die aantoont of de interne kwaliteitszorg van een instelling op orde is. Instellingen die deze toets hebben behaald kunnen gedurende zes jaar hun opleidingen beperkt laten beoordelen ten behoeve van accreditatie en toets nieuwe opleiding. Daarnaast worden instellingen die met succes de instellingstoets kwaliteitszorg van de NVAO doorlopen hebben (dat wil zeggen zonder nadere voorwaarden) niet geconfronteerd met aanvullend inspectietoezicht. Hierop wordt een uitzondering gemaakt wanneer er sprake is van zeer ernstige (financiële) risico’s die het bestuur niet blijkt te beheersen.

In het najaar van 2013 is het accreditatiestelsel geëvalueerd.3 Centraal stond de vraag of de gestelde doelen zijn gerealiseerd:

  • het stimuleren van de kwaliteitscultuur op instellingsniveau;

  • meer focus op kwaliteit, inhoud en resultaten van de opleiding;

  • zichtbaar behoud van verschillen in kwaliteit;

  • meer maatwerk in het stelsel;

  • behoud van externe onafhankelijke beoordeling van kwaliteit;

  • internationale acceptatie van het accreditatiestelsel;

  • vermindering van administratieve lasten.

Uit deze evaluatie komt het beeld naar voren dat het accreditatiestelsel goed functioneert en zich in de gewenste richting ontwikkelt: scherpere beoordelingen, meer aandacht voor de inhoud in plaats van procedures, zichtbare verschillen in kwaliteit en een verbetering van de kwaliteitscultuur op instellingsniveau.

Dat neemt niet weg dat er ook aandachtspunten naar voren zijn gekomen. Het grootste punt is het blijven bestaan van administratieve lastendruk bij instellingen. Maar ook andere aandachtspunten: de toegekende beoordelingen leveren nog geen sterk gedifferentieerd beeld op en de onderbouwing van de gedifferentieerde oordelen (voldoende, goed en excellent) kan beter. Met de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) gaan we het gesprek aan over hoe meer reliëf kan komen in de beoordeling. Daarbij is het van belang dat het voor instellingen helder is wat onder de predicaten «goed» en «excellent» wordt verstaan. De ervaringen met het bepalen van de normering van deze categorieën en het creëren van draagvlak hiervoor bij betrokkenen gaan we bespreken met de ho-instellingen en willen we ook benutten bij de invoering van het gedifferentieerd toezicht in het funderend onderwijs.

Doel is een accreditatiestelsel te creëren met proportioneel toezicht, beperktere accreditatie en minder administratieve lasten. Tijdens het wetgevingsoverleg van de Wet Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs is hierover gesproken.4 Naar aanleiding van de Motie Rog5 zullen wij onderzoeken hoe de administratieve lasten van het accreditatiestelsel substantieel kunnen worden verlaagd. Hierbij kan mogelijk geleerd worden van ervaringen in bijvoorbeeld Vlaanderen en Duitsland waar een zware toets op instellingsniveau is gecombineerd met een beperking van de accreditatielasten op het niveau van de opleidingen. Daarnaast zullen wij pilots voorbereiden die erop gericht zijn concrete vermindering van deze lastendruk te realiseren. Ook zullen we hierover gesprekken voeren met vertegenwoordigers van instellingen (waaronder docenten), NVAO, inspectie, OCW, visitatiebureaus en studenten.

3. Naar versterking van de verbetercultuur in het mbo

In het mbo werkt de inspectie sinds 2012 vanuit een toezichtkader waarbij verdiend vertrouwen het uitgangspunt is. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit ligt uiteraard bij de instelling zelf en aantoonbare kwaliteit wordt beloond. In de praktijk betekent dit, dat het aantal onderzoeken van de inspectie sinds januari 2012 fors is gedaald en dat de inspectie alleen verder onderzoek doet als daar aanleiding voor is. Daar waar de kwaliteitsborging op het niveau van de instelling op orde is en de risico’s gering zijn, is het vervolgtoezicht beperkt. Daar waar de kwaliteitsborging niet op orde is of de risico’s groot zijn, is het vervolgtoezicht van de inspectie intensiever. Dat geldt ook voor de urennorm bij onderwijstijd. Onderwijsinstellingen kúnnen beredeneerd afwijken van de urennorm. Dan moet de instelling wel kunnen aantonen dat hier een onderwijsinhoudelijke visie over kwaliteit aan ten grondslag ligt, mede in relatie tot de doelgroep die het betreft en het realiseren van die kwaliteit. Een en ander moet verifieerbaar zijn en geborgd in het kwaliteitszorgsysteem van de instelling. Ook moet een instelling toestemming vragen aan de studentenraad als zij wil afwijken van de gestelde urennorm.

Onlangs heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen betrokken instellingen, de MBO Raad, de inspectie en OCW over o.a. de huidige wijze waarop de inspectie oordeelt over de kwaliteitsborging en examinering in de Staat van de Instelling. De instellingen vinden dat de trapsgewijze beoordeling van de kwaliteitsborging en examinering nu te snel doorwerkt in het eindoordeel, waardoor te veel instellingen een onvoldoende scoren op deze onderdelen. Ook wordt door instellingen de normering ten aanzien van kwaliteitsborging op instellingsniveau als te zwaar ervaren. Bovendien wordt mede door de term «kwaliteitsborging» onterecht de indruk gewekt dat de onderwijskwaliteit niet op orde zou zijn. Het toezicht van de inspectie is er mede op gericht de verbetercultuur van instellingen te versterken. Mede gelet op de opmerkingen van de instellingen zal de inspectie in de verslaglegging het oordeel over kwaliteitsborging nadrukkelijker gaan koppelen aan de geconstateerde kwaliteit en risico’s bij de onderwijsinstelling. Daarmee wordt duidelijker dat het borgen van de kwaliteit iets anders is dan de kwaliteit zelf. Ook zal de inspectie in het licht van het nieuwe Toezichtkader de opbouw van het waarderingskader bezien, gericht op het beperken van het aantal treden in de beoordeling. Ook wordt meer zichtbaar gemaakt of de resultaten omhoog of omlaag gaan.

Periodiek maakt de inspectie een instellingsanalyse die uitmondt in de Staat van de Instelling. Dit betreft een integrale analyse op het niveau van het bestuur waarbij zowel naar het bestuurlijk handelen (met nadruk op kwaliteitsborging), de financiële continuïteit als de onderwijskwaliteit wordt gekeken. Daarnaast houdt de inspectie ieder jaar risicogericht toezicht, wat betekent dat de inspectie dieper onderzoek kan doen als daar signalen voor zijn.

In het huidige toezicht wordt gewerkt met gedifferentieerd beoordelen van opleidingen. De inspectie hanteert daarvoor op dit moment de oordelen goed, voldoende, onvoldoende en slecht. De inspectie onderzoekt of de oordelen wat terminologie betreft afgestemd kunnen worden op het funderend onderwijs. Op basis van het gedifferentieerd oordeel wordt het vervolgtoezicht bepaald. Daar waar de kwaliteitsborging op het niveau van de instelling op orde is en de risico’s gering zijn, is het vervolgtoezicht beperkt. Daar waar de kwaliteitsborging niet op orde is, of de risico’s groot zijn, bijvoorbeeld op het gebied van financiën, is het vervolgtoezicht van de inspectie intensiever. Daarbij maakt de inspectie zoveel mogelijk gebruik van reeds beschikbare informatie bij instellingen, waaronder audits en zelfevaluaties. Zowel de inspectie, de onafhankelijke evaluatie van het toezichtkader bve 2012 als de rapportages van MBO15 ondersteunen het beeld dat de verbetercultuur in gang is gezet en dat de kwaliteitsborging beter op de agenda staat bij instellingen, hoewel dit nog niet altijd zichtbaar is in de resultaten. Mogelijk speelt de hoeveelheid en complexiteit van de ontwikkelingen en veranderingen waarmee het mbo veld op dit moment te maken heeft hierbij een rol.

In aanvulling op deze generieke maatregelen uit het actieplan Focus op Vakmanschap willen we kwaliteitsverbetering bij elke mbo-instelling gericht stimuleren.6 Dat doen we door op een beperkt aantal specifieke thema’s kwaliteitsafspraken te maken. Het gaat daarbij om professionalisering, toegevoegde waarde/studiesucces, voortijdig schoolverlaten en beroepspraktijkvorming. Deze afspraken worden nog dit jaar in een nieuw bestuursakkoord bekrachtigd.

Nu de basis steeds verder op orde komt, is het tijd om te werken aan verdere verbeteringen en de verbetercultuur in het mbo te versterken. Het huidige toezichtkader van de inspectie zal op onderdelen worden vernieuwd om nog beter aan te kunnen sluiten op de onderwijspraktijk. Daarnaast zullen samenhangend met de bovengenoemde kwaliteitsafspraken op het gebied van toegevoegde waarde pilots worden ontwikkeld. Bovendien willen we kijken of we opleidingen die net boven het basisniveau functioneren, kunnen stimuleren om de kwaliteit verder te verhogen. De inspectie gaat in overleg met de instellingen onderzoeken of dit zinvol is en zo ja, op welke wijze dit te bereiken is.

In het huidige toezicht worden de mbo opleidingen steekproefsgewijs gedifferentieerd beoordeeld. Door het grote aantal opleidingen in het mbo is het niet mogelijk om álle opleidingen van een instelling te evalueren en te voorzien van een gedifferentieerd oordeel. De inspectie gaat middels pilots onderzoeken op welke wijze aanvullend een oordeel gegeven kan worden op een hoger aggregatieniveau dan het opleidingsniveau, namelijk het niveau van onderwijsteams. Door toevoeging van dit niveau wordt mogelijk de reikwijdte van het onderzoek vergroot, omdat onderwijsteams vaak meerdere opleidingen beheren.

Ondersteuning mbo-instellingen en bevordering verbetercultuur

Reeds geruime tijd ondersteunt een expertteam vanuit het procesmanagement MBO 2010/MBO 15 mbo-instellingen om de kwaliteit van (zeer) zwakke opleidingen te verbeteren. Ook werkt MBO15 in opdracht van het ministerie aan versterking van kwaliteitsborging en kwaliteitscultuur binnen de mbo-instellingen en met name aan versterking van de verbetercultuur binnen de onderwijsteams. De inzet is niet alleen curatief maar ook preventief gericht op structurele verbeteringen van de kwaliteit en kwaliteitsborging op instellings- en opleidingsniveau. Dit heeft ook geleid tot kwaliteitsnetwerken in het mbo die onder andere instellingsaudits en peerreviews bij elkaar uitvoeren. In opdracht van het ministerie en na consultatie van het veld voert ook het Nederlandse Coördinatiepunt ter bevordering van de kwaliteitsborging (NLQAVET) activiteiten uit bij mbo-instellingen ter versterking van de kwaliteits- en verbetercultuur in de onderwijsteams. Zij werken hierin samen met MBO15 en JOB (vertegenwoordiging van mbo-studenten). Het kwaliteitsbewustzijn in het mbo neemt zichtbaar toe.

Excellentie in MBO

Voor het mbo wordt verkend op welke wijze excellentie in het mbo meer zichtbaar kan worden gemaakt en bevorderd kan worden. Hierbij zullen de ervaringen in andere onderwijssectoren worden meegenomen evenals de ervaringen in andere EU landen waaronder Finland dat al jaren werkt met een Quality Award in het mbo.

Zoals in mijn brief over de kwaliteitsafspraken reeds aangekondigd, laten we ook verkennen of het Siriusprogramma voor excellente studenten – dat nu naar tevredenheid functioneert in het hoger onderwijs – ook kan worden uitgebreid naar het mbo. Tijdens een overleg met een aantal instellingen op 30 januari over het toezicht is deze verkenning positief ontvangen.

4. Naar een verbetercultuur in het funderend onderwijs

De inspectie houdt toezicht op een risicogerichte wijze: ieder jaar bekijkt de inspectie bij alle scholen of er aanwijzingen zijn dat een school onvoldoende kwaliteit levert, zowel onderwijskundig als financieel. Bij onvoldoende kwaliteit vindt vervolgonderzoek plaats. Bij basiskwaliteit wordt aangegeven dát het voldoende is. Er wordt niet aangegeven op welke punten de school het goed doet of kan verbeteren. Wij zijn van mening dat niet de basiskwaliteit, maar goed onderwijs het streven moet zijn van elke school. Het toezicht in het funderend onderwijs wordt de komende jaren zo ingericht dat het maximaal stimuleert dat er in het onderwijs, bij scholen én besturen, een breed verbeterpotentieel wordt aangeboord. De inspectie zal daartoe het huidige risicogerichte toezicht verbreden door in haar oordelen meer te differentiëren en de scholen daarover inhoudelijke feedback te geven. In het vervolg van deze paragraaf zullen wij nader ingaan op de invulling van het gedifferentieerde toezicht in primair- en voortgezet onderwijs.

4.1 Gedifferentieerde oordelen

De inspectie hanteert nu alleen de oordelen «zeer zwak, «zwak» of «basiskwaliteit». Bij gedifferentieerd toezicht spreken wij niet meer over basiskwaliteit maar maken we onderscheid tussen scholen die «voldoende» en «goed» en – via een andere weg – «excellent» zijn. Deze predicaten zullen gaan gelden voor het primair onderwijs (po), voortgezet onderwijs (vo) en speciaal onderwijs (so). Met deze transitie zal het voor de inspectie mogelijk worden om van elke school zichtbaar te maken wat de positie is op het gehele spectrum van onderwijskwaliteit, zoals hieronder afgebeeld.

De ervaring met het gedifferentieerd accreditatiestelsel in het hoger onderwijs leert dat de onderbouwing en de operationalisering van deze predicaten zorgvuldig moet worden vormgegeven. De ervaringen die in het hoger onderwijs zijn opgedaan met de oordelen «goed» en «excellent» in het accreditatiestelsel, zullen betrokken worden bij de invoering van het gedifferentieerde toezicht in het funderend onderwijs.

Zeer zwakke en zwakke scholen

Een school is zeer zwak als de onderwijsresultaten in een periode van drie jaar onvoldoende zijn én het onderwijsleerproces of de zorg en begeleiding voor leerlingen op belangrijke punten tekortkomingen vertonen. Een school is in de regel zwak wanneer uit onderzoek blijkt dat de onderwijsresultaten van de leerlingen onvoldoende zijn.

Wanneer de inspectie tot het oordeel «zeer zwak» komt, zal ze altijd het toezicht intensiveren en worden ouders en/of deelnemers hierover geïnformeerd. Indien nodig worden de interventies zwaarder: van een waarschuwing en gesprekken (escalerend via bestuur of raad van toezicht) tot het intrekken van rechten of bekostiging. Een wetswijziging om de verbetertermijn van zeer zwakke scholen te bekorten tot één jaar ligt nu voor bij uw Kamer. Het toezicht op scholen met zwakke onderwijskwaliteit is voor wat betreft de opzet hetzelfde als bij scholen met zeer zwakke kwaliteit. Maar hoe ernstiger de tekortkomingen, hoe intensiever het toezicht.

De norm voor basiskwaliteit die nu wordt gehanteerd door de inspectie zal met de introductie van een nieuw gedifferentieerd toezichtkader in het po en vo worden herijkt. Dit betekent een aanpassing van de basisnormen die de inspectie hanteert op zowel het terrein van leerprestaties als het onderwijsleerproces. De afgelopen jaren is er met name in het po sprake van een snelle afname van het aantal zwakke en zeer zwakke scholen. Dit is goed nieuws, de kwaliteit is verder omhoog gegaan. Maar dit is ook een indicatie dat de lat de komende jaren omhoog kan. We willen ook dat scholen die voldoende presteren geprikkeld worden om hun ontwikkelpotentieel te benutten. De herijking van de normen verdient een zorgvuldig proces waarbij draagvlak in de sector en geleidelijkheid van groot belang zijn.

Voldoende scholen

Een «voldoende» school is een school waarbij geen ernstige tekortkomingen worden vastgesteld zoals bij zwakke of zeer zwakke scholen, maar waar wel wordt geconstateerd dat de school nog veel mogelijkheden tot verbetering laat liggen.

Een voldoende school is allereerst een school waar de onderwijsopbrengsten gemiddeld gezien niet onvoldoende zijn maar waar meer uit de leerlingen kan worden gehaald. Op de tweede plaats laten deze scholen op verschillende kwaliteitsaspecten, zoals leerlingenzorg, lesgeven, aansturing door de schoolleiding en sociale opbrengsten gedurende een langere periode net voldoende kwaliteit zien en/of varieert het kwaliteitsniveau sterk door de jaren heen. Er is geen constante kwaliteit.

Binnen de groep «voldoende» kunnen ook scholen zijn die relatief gezien goede opbrengsten laten zien en op veel kwaliteitsgebieden al ruim voldoende kwaliteit laten zien. Bij deze scholen is niet veel nodig om het oordeel «goed» te krijgen. De groep scholen die het oordeel «voldoende» krijgt, zal dus behoorlijk van omvang zijn. Het is daarom zaak om naast het oordeel «voldoende» ook duidelijk bij deze scholen ook in beeld te brengen op welke manier en in welke richting zij zich ontwikkelen. Een school met een voldoende kan hard op weg zijn om goed te worden, en omgekeerd geldt dat een school met een ruime voldoende snel achteruit kan gaan. In de afspraken die de inspectie maakt met de scholen over eventueel vervolgtoezicht is er dan sprake van meer maatwerk.

Om «voldoende» scholen te stimuleren om hun kwaliteit verder te verbeteren, en hen hier aanknopingspunten voor te bieden gaat de inspectie aangeven op welke gebieden het op de school beter zou kunnen en op welke termijn dit gerealiseerd zou kunnen zijn. Dit betekent dan ook dat de inspectie op een later moment de school opnieuw bezoekt en de vraag stelt in hoeverre de school in staat is geweest de verbeteringen te realiseren. Uiteindelijk kan dit er voor zorgen dat een school het oordeel «goed» krijgt. Hierbij wordt in de toekomst ook meer uitgegaan van een dialoog tussen inspectie en het verantwoordelijke schoolbestuur over de verbeterruimte op de scholen. Het is immers niet alleen zaak van de individuele school maar ook van het schoolbestuur om er voor te zorgen dat de school zichzelf verbetert. Deze aanpak richting het verantwoordelijke schoolbestuur kan daarmee leiden tot een meer integrale en duurzame kwaliteitsverbetering van scholen.

Goede scholen

Een goede school is een school waar leraren onder 1) gunstige schoolcondities7, 2) goed onderwijs geven, zodat 3) alle leerlingen optimale opbrengsten realiseren in alle leer- en vormingsgebieden. Een goede school is goed op zowel de opbrengsten als het onderwijsproces. Een goede school wordt bovendien zodanig bestuurd en georganiseerd dat het kwaliteits-, financieel- en personeelsbeleid in dienst staan van behoud en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Een goede school heeft voor de buitenwereld een herkenbaar profiel. Een goede school is dus een school die zichzelf voortdurend blijft ontwikkelen. Hierbij gaat het niet alleen om verbetering op kwaliteitsgebieden waar de inspectie naar kijkt, maar ook het realiseren van andere, eigen ambities. De inspectie maakt in haar communicatie duidelijk zichtbaar welke scholen het oordeel «goed» krijgen. Daarmee worden deze scholen ook het wenkend perspectief voor anderen.

Excellente scholen

Excellente scholen onderscheiden zich door een gedeelde visie op goed onderwijs en een cultuur en werkwijze waarin continu reflecteren op en verbeteren van de kwaliteit van dat onderwijs centraal staat. Dit betekent dat excellente scholen de inrichting van het onderwijsproces blijvend op een manier georganiseerd hebben die leidt tot een (beredeneerd) positief effect op de resultaten die de school boekt. Het lerend en verbeterend vermogen van de excellente scholen is evident aanwezig en werkt door in alle lagen van de organisatie, maar in het bijzonder in het lerarenteam. Zij zijn het die een voor alle leerlingen relevant en aantrekkelijk curriculum aanbieden en daarbinnen maatwerk realiseren. Excellente scholen zijn scholen die goed onderwijspersoneel aannemen, vasthouden en in staat stellen om zich verder te ontwikkelen.

Excellentie begint ermee dat leerlingen goede leerresultaten behalen op de kernvakken. De kernvakken zijn immers voorwaardelijk voor persoonlijk, maatschappelijk en beroepsmatig functioneren. Excellente scholen weten bij uitstek hoe dat functioneren gestalte krijgt in de samenleving en weten goede resultaten te bereiken op de verplichte leer- en vormingsgebieden, referentieniveaus en kerndoelen. Ze weten leerlingen te motiveren met brede vorming, verdiepende en verrijkende leerstof en gerichte en inspirerende ondersteuning. Zij geven vanuit een eigen visie invulling aan de het stimuleren van creativiteit, probleemoplossend vermogen, samenwerking, culturele en morele sensitiviteit, zorgzaamheid en vakmanschap. Scholen die uitblinken laten zien dat zij, uitgaande van de leerlingpopulatie, een zeer goed resultaat realiseren. Zij benutten het inzicht in leergroei bij onderscheiden categorieën leerlingen. Juist de diversiteit tussen scholen en hun leerlingen, maakt dat een excellentieprofiel nooit zonder meer eenduidig kan zijn.

Er bestaat geen alomvattende routekaart naar excellentie. In 2012 is gestart met het uitreiken van het predicaat «excellente school» in het reguliere po en vo, op basis van een advies van een onafhankelijke jury. In 2013 is dit uitgebreid naar het sbo, (v)so en pro. Scholen hebben zich vrijwillig aangemeld voor dit excellentietraject en de ervaringen van de eerste jaren zijn positief. Scholen vinden het goed dat een langdurige uitzonderlijke prestatie op die manier gewaardeerd wordt en zijn trots dat ze ook een voorbeeld zijn voor andere scholen in de regio of zelfs daarbuiten. Door anderen van hen te laten leren en op die manier ook zelf te blijven leren, helpen excellente scholen de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs naar een hoger niveau te tillen.

De genoemde criteria zijn algemene kaders die per school specifieke situatie anders gewaardeerd moeten worden. Daarom is een breed expertoordeel wenselijk in het identificeren van excellentie. De inspectie zal om die reden blijven werken met een onafhankelijke jury. Deelname blijft op basis van zelfaanmelding van de school, maar zal zo snel als mogelijk in lijn met de invoering van gedifferentieerd toezicht alleen nog openstaan voor scholen die door de inspectie ten minste als «goed» zijn beoordeeld.

4.2 Iedere school een kwaliteitsprofiel

Elke school zal door de inspectie worden voorzien van een kwaliteitsprofiel. De inspectie gaat uit van onderwijskwaliteit op een aantal kerngebieden waarbij het niet alleen om de opbrengsten (de leerprestaties op het cognitieve domein én de sociale opbrengsten van onderwijs) gaat maar ook om de wijze en de voorwaarden waaronder deze tot stand zijn gekomen. Een kwaliteitsprofiel laat op een aantal cruciale kwaliteitsgebieden zien welk niveau de school levert en waar verbeteringen mogelijk zijn. Het laat vanuit een breed kwaliteitsbegrip aan de school zien waar ze staat ten opzichte van andere scholen en geeft een handzaam en informatief beeld over de kwaliteit van de school voor ouders, leerlingen en leraren. Hiermee vormt het kwaliteitsprofiel voor besturen een instrument voor zelfevaluatie. De ambitie om je als school te verbeteren ontstaat mede wanneer je ziet waar het beter kan, of wanneer je omgeving er vragen over stelt.

Het kwaliteitsprofiel en het daarop gebaseerde oordeel zullen actief en breed openbaar worden gemaakt, o.a. via de website van de inspectie. De informatie in het kwaliteitsprofiel is niet alleen afkomstig van de inspectie; ook scholen en besturen leveren op basis van eigen kwaliteitszorg elementen aan die daar een plaats kunnen krijgen.

De inspectie werkt de komende jaren aan het zichtbaar maken van de volgende kwaliteitsgebieden in het kwaliteitsprofiel. Deze vijf kwaliteitsgebieden worden verschillend gewogen in het gedifferentieerde oordeel:

Onder deze kwaliteitsgebieden wordt op hoofdlijnen het volgende verstaan:

1. Onderwijsresultaten

Naast de resultaten op de belangrijke leergebieden taal en rekenen streeft de inspectie er naar om ook op andere leergebieden het door de school bereikte niveau zichtbaar te maken. Ook zal binnen dit kwaliteitsgebied zichtbaar gemaakt worden hoe leerlingen zich ontwikkelen op het gebied van sociale competenties en wordt duidelijk hoe ouders en leerlingen zelf oordelen over het onderwijs. Daarnaast zal de inspectie het begrip leerwinst8 in de pilotfase verder ontwikkelen en waar mogelijk deel laten uitmaken van het kwaliteitsprofiel. Dat levert daarmee niet alleen een oordeel op over het bereikte niveau aan het eind van de schoolperiode, maar ook een beeld van de toegevoegde waarde die de school tijdens deze periode had. Een school met goede eindopbrengsten kan immers bij leerlingen toch maar een beperkte leergroei hebben bereikt, terwijl een school met gemiddelde eindopbrengsten juist in staat kan zijn geweest om een forse leergroei te realiseren. Dit levert belangrijke en meer genuanceerde informatie op waarmee scholen ook gestimuleerd worden om maatwerk te leveren aan talenten die meer uit zichzelf kunnen halen. Met de brief van 7 maart 20149 is uw Kamer geïnformeerd over de recent uitgevoerde pilot in het primair onderwijs met leergroei en toegevoegde waarde.

De grotere inclusiviteit van leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben vergt van scholen maatwerk. Als een school een bovengemiddeld aantal van deze leerlingen opneemt en kwalitatief goed onderwijs aanbiedt kan de effectiviteit van het geboden onderwijs worden aangetoond door de verschillen ten aanzien van de leerlingpopulatie te duiden. Omgekeerd kan de vraag gesteld worden hoe goed een school is, als zij niet in staat is of wil zijn om in een regio een evenredig deel van de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben onderwijs te bieden. Bij de uitwerking van het kwaliteitsgebied onderwijsresultaten zullen wij invulling geven aan de motie Smaling/Ypma.10 Binnen gedifferentieerd toezicht komt hiermee dus ook ruimte voor de vraag in hoeverre een school bijdrage levert aan het onderwijs in z’n geheel: een goede school is bijvoorbeeld een opleidingsschool voor leraren, helpt andere scholen actief verder zichzelf te verbeteren of levert een grote bijdrage in het samenwerkingsverband.

2. Onderwijsproces

Bij het onderwijsproces gaat het niet alleen om het pedagogisch en didactisch handelen van de leraar maar ook om het programma of aanbod van vakken, de benutte onderwijstijd, de beroepspraktijkvorming, kwaliteit van examinering, differentiatie in lessen, opbrengstgericht werken, professionaliteit, ruimte en zeggenschap van de leraar & begeleider en de samenwerking van het lerarenteam onder aansturing van de schoolleiding. Daarnaast wordt er gekeken naar de wijze waarop de ontwikkeling van een leerling/student wordt gevolgd en hoe de leerling wordt begeleid in de zorg- en leerloopbaan.

3. Schoolklimaat en veiligheid

Een belangrijke voorwaarde voor goed onderwijs is een stimulerend school- en leerklimaat en een veilige omgeving. Een goede school brengt deze aspecten in beeld en probeert die te verbeteren. In het kwaliteitsprofiel wordt zichtbaar in hoeverre de school hier toe in staat blijkt te zijn.

4. Kwaliteitsborging en ambities

In het po en vo zal de inspectie de komende jaren meer aandacht hebben voor de kwaliteitszorg van zowel de directie van de school als het verantwoordelijk bestuur. Goede scholen kennen een systematische kwaliteitszorgcyclus waarin visie en ambities worden omgezet in concrete doelstellingen voor alle medewerkers. De voortgang wordt bewaakt (al dan niet via intern toezicht) en als het nodig is wordt er tijdig bijgestuurd.

Zichtbaar wordt hiermee ook in welke mate bestuur en school in staat zijn om de eigen kwaliteit en ambities in beeld te krijgen en te verbeteren. Het kwaliteitsprofiel gaat op dit gebied dus ook over het bestuur. In het speciaal onderwijs en mbo is al aandacht voor kwaliteitszorg van het bestuur en wordt dit al (deels) zichtbaar gemaakt.

5. Financiële en materiële voorzieningen

Een belangrijk voorwaarde voor goed onderwijs zijn de financiële condities (continuïteit, recht- en doelmatigheid) op de school en bij het bestuur. Bij materiële voorzieningen gaat het bijvoorbeeld om huisvesting. Natuurlijk liggen deze aspecten niet alleen binnen de invloedssfeer van de school of het bestuur maar in de praktijk zien we dat goede scholen en besturen hier actief en anticiperend (meerjarig) beleid op hebben. In het kwaliteitsprofiel wordt het financieel opereren afzonderlijk zichtbaar gemaakt en – in geval van risico’s – leidt het tot een afzonderlijk vervolgtraject waarin nadere afspraken worden gemaakt met de school/instelling. Het toezicht op financiële voorzieningen vindt in toenemende mate plaats op basis van een geïntegreerde analyse waarin onderwijskwaliteit en het financieel functioneren in samenhang worden bezien. Er blijft binnen het gedifferentieerd toezicht dus sprake van een risicogerichte benadering van het financieel beheer door scholen/instellingen. De inspectie handelt daarmee in lijn met de recent aan uw Kamer aangeboden richtlijn voor financieel toezicht en financieel beheer bij instellingen die een publiek belang dienen.11

De inspectie zal in het kwaliteitsprofiel per school ook aangeven welke beweging de school maakt. Dit geeft voor de school, ouders en leerlingen inzicht in waar de school vandaan komt en de ontwikkeling die de school maakt op de onderscheiden kwaliteitsgebieden. Naast het oordeel over de kwaliteit op dat moment wordt dus ook de beweging in beeld gebracht. Deze ontwikkeling van de school bepaalt niet het eindoordeel maar is wel van invloed op de afspraken die met de school en het bestuur worden gemaakt: een school die net voldoende is, maar verder afzakt, ziet de inspectie sneller en intensiever dan de (ruim) voldoende school die telkens beter wordt.

In de pilots met gedifferentieerd toezicht wordt samen met de scholen gezocht naar een invulling en normering van de categorieën en de kwaliteitsgebieden die tezamen voor schoolleiders, leraren en ouders/leerlingen inzichtelijk maken hoe het er voor staat met de kwaliteit van de school.

4.3 Toezicht per bestuur

Het schoolbestuur is uiteindelijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op zijn scholen. In de afgelopen periode is in het onderwijs duidelijk een professionaliseringslag gemaakt op het niveau van de besturen en kunnen steeds meer besturen deze verantwoordelijkheid ook waarmaken. Deze ontwikkeling willen wij verder ondersteunen door het toezicht per bestuur in te richten. Hiermee leggen wij de verantwoordelijkheid voor de onderwijskwaliteit nog meer daar waar zij hoort en ondersteunen wij deze door het voeren van een gerichte en professionele dialoog met de besturen. Daarnaast levert dit toezicht per bestuur een meer geïntegreerd beeld op.

Wij willen toe naar een onderwijsstelsel waarin verdiend vertrouwen wordt beloond. Hierbij vertrouwen wij in toenemende mate op de eigen verantwoording van de instelling en de kwaliteitszorg van het bestuur. Dit concept is niet nieuw maar wordt onder het gedifferentieerd toezicht uitgebreid. De inspectie zal steeds meer aansluiten bij de eigen kwaliteitsinformatie van de scholen. Dit gebeurt door de informatie van de inspectie en die van het bestuur naast elkaar te zetten. Hoe beter de informatie van school en bestuur, des te meer daar gebruik van gemaakt zal worden. Bij besturen die effectief sturen op verbetering zal de eigen evaluatie van kwaliteit door het bestuur leidraad zijn in het gesprek tussen de inspectie en bestuur.

Naarmate besturen zelf over betere informatie beschikken en zich daarover verantwoorden zal de inspectie minder zélf verzamelen en minder eisen stellen aan de vorm en inhoud van de door besturen geleverde informatie. Hierbij kan gedacht worden aan de eigen analyses van de bereikte leergroei op school, informatie uit systematische lesobservaties, gezamenlijk met andere scholen of besturen uitgevoerde evaluaties, tevredenheidsonderzoeken bij ouders en leerlingen. De inspectie zal in dat geval vooral deze reeds bestaande informatie van scholen en besturen verifiëren door steekproefsgewijze controle. Scholen met bovengemiddelde kwaliteit en een goede kwaliteitszorg zullen dus minder frequent en minder intensief door de inspectie worden bezocht; dit betekent dat bij goede scholen de inspectie de huidige cyclus van vier jaar zal verruimen naar bijvoorbeeld zes jaar. Dit maatwerk op zowel het niveau van het bestuur als de school betekent dus niet dat de inspectie alleen nog maar afgaat op papieren verantwoording; er is altijd sprake van toetsing in de praktijk van de school en lespraktijk.

Het kwaliteitsprofiel van een school kan zodoende voor een deel ook gevuld worden met informatie uit de eigen kwaliteitszorg van bestuur. Om na te gaan of de informatie van het bestuur een betrouwbaar beeld geeft zal de inspectie de informatie verifiëren door middel van een steekproefsgewijze controle per bestuur.

Bij onvoldoende kwaliteitszorg door het bestuur en bij signalen dat bij een groot aantal van zijn scholen niet de maximale kwaliteit wordt geleverd zal de inspectie meer uitgaan van eigen informatieverzameling en oordeelsvorming en zal de frequentie en intensiteit van de inspectiebezoeken worden opgeschroefd. De inspectie bepaalt dus straks per schoolbestuur de mate van toezicht op het niveau van het bestuur en de onderliggende scholen.

4.4 Schoolondersteuning en bevordering verbetercultuur

Ondersteuning scholen funderend onderwijs

In het funderend onderwijs is de afgelopen periode goede vooruitgang geboekt met de aanpak van zeer zwakke scholen. Door een effectieve combinatie van prikkels voor kwaliteitsverbetering via het toezicht en intensieve verbeterprogramma’s in de vorm van het programma «Goed worden, goed blijven» (primair onderwijs) en de Taskforce zwakke scholen (voortgezet onderwijs) is het aantal zeer zwakke scholen sterk afgenomen. Scholen en schoolbesturen hebben grote waardering voor deze ondersteuning, waarbij een analyseteam met de schoolleider en leraren samen bekijkt welke verbeteracties nodig zijn op basis waarvan de school een goed verbeterplan opstelt. Tegelijkertijd zijn er ongeveer 150 scholen in het primair onderwijs en 250 in het voortgezet onderwijs die het eindoordeel zwak hebben gekregen. Een deel van deze scholen kan al gebruik maken van deze ondersteuning, maar niet alle zwakke scholen worden op dit moment bereikt. Alle zwakke scholen zullen daarom actief worden benaderd om deel te nemen aan intensieve verbeterprogramma’s, vergelijkbaar met de aanpak van »Goed worden, goed blijven». In de sectorakkoorden die wij met het primair en voortgezet onderwijs sluiten, spreken wij af dat alle scholen die het oordeel «zwak» hebben gekregen deelnemen aan een intensief verbeterprogramma.

Ook «voldoende» en «goede» scholen krijgen ondersteuning van OCW om de gerichte feedback van de inspectie te vertalen naar concrete verbeteracties. De inspectie maakt in haar oordeel en het kwaliteitsprofiel duidelijk op welke gebieden de school zichzelf kan verbeteren. Dit biedt aanknopingspunten voor gerichte ondersteuning die de school en ook het schoolbestuur vervolgens kunnen inschakelen. Deze scholen gaan wij gericht ondersteunen met effectieve programma’s. In 2014 start (gelijk met de pilot voor toezicht) een pilot voor het verbeteren van de kwaliteit van deze groep scholen. Hieraan zullen 100 po-scholen en 25 vo-scholen deelnemen. In de pilot worden samen met deelnemende scholen verschillende «verbeteraanpakken» getest op effectiviteit. De kennis en expertise die al aanwezig zijn op de betreffende school wordt daar ook bij betrokken. Het eindbeeld is dat ook alle scholen in de categorie «voldoende» gebruik maken van een verbetertraject dat past bij de uitgangspositie van de school.

Ook van goede scholen mag worden verwacht dat ze continu werken aan verbetering, maar omdat deze scholen het al goed doen zijn intensieve begeleidingstrajecten vanuit de overheid niet nodig. Om te stimuleren dat ook goede scholen continu werken aan verbetering van hun onderwijs worden scholen en met hen ook de schoolbesturen in staat gesteld effectieve aanpakken met andere scholen te delen en van elkaar te leren via programma’s als School aan Zet. Daarnaast ontvangen scholen middelen om daar waar nodig specifieke expertise of ondersteuning in te kopen. Afspraken over de manier waarop wij de ondersteuning voor de «voldoende» en «goede» inrichten zijn ook onderdeel van de sectorakkoorden met het primair en voortgezet onderwijs.

Excellente scholen verdienen onze waardering en vervullen een belangrijke voorbeeldfunctie. Daarom is na bekendmaking van de eerste excellente scholen begin 2013 een traject gestart dat excellente scholen en ambitieuze goede scholen met elkaar in contact brengt met de naam «Scholen leren van elkaar». Excellente scholen kunnen elkaar en andere goede scholen inspireren tot verdere verhoging van de onderwijskwaliteit. Deze aanpak willen we voortzetten en uitbreiden zodat we scholen erkennen en belonen die topkwaliteit leveren, en zij vervolgens andere scholen kunnen inspireren om beter te worden. Bijvoorbeeld door regelmatig bij elkaar op schoolbezoek te gaan, aan een masterclass van een excellente school deel te nemen of in een «lerend netwerk» van excellente en andere scholen te participeren. Deze en andere activiteiten dragen eraan bij dat scholen van elkaar leren en elkaar stimuleren de kwaliteit blijvend te verhogen.

4.5 Pilots: van beproefd ontwerp naar brede implementatie

De inspectie maakt bij het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs op een school of instelling gebruik van een toezichtkader. Daar staat in hoe de inspectie werkt, wat zij beoordeelt en van welke kwaliteit het onderwijs is. Toezichtkaders van de inspectie bevatten doorgaans twee elementen: de werkwijze die de inspectie bij haar toezicht hanteert en de kwaliteitsaspecten en indicatoren (het waarderingskader) waarop scholen worden beoordeeld.

De invoering van gedifferentieerd toezicht betekent dat de komende periode formeel bepaald moet worden wanneer een school uiteindelijk het oordeel «voldoende», «goed», of «excellent» zal krijgen. Wat voldoende of goed onderwijs is, bepaalt de Inspectie niet zelf; zij gaat uit van de wet. De wetgever bepaalt welke aspecten van kwaliteit van belang zijn en de inspectie operationaliseert dit en legt dit vast in een toezichtkader. Deze toezichtkaders worden ter consultatie voorgelegd en op een aantal formele momenten besproken met de sectoren. Na vaststelling door de inspecteur-generaal keurt uiteindelijk de Minister het toezichtkader goed. De inspectie bevindt zich momenteel in de ontwikkelfase van gedifferentieerd toezicht waarover het afgelopen jaar ook uitvoerig is gesproken met scholen, besturen, ouders, leerlingen en andere betrokkenen en experts. Mede op basis daarvan worden nu per sector de komende jaren nieuwe toezichtkaders ontwikkeld. Om deze te toetsen aan de praktijk, en om het veld in de gelegenheid te stellen om input te leveren vanuit hun ervaringen, start de inspectie per 1-8-2014 met een gedegen pilotfase. De pilots passen binnen de algemene wettelijke opdracht van de inspectie en zullen worden betrokken bij een wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) om de brede invoering van gedifferentieerd toezicht mogelijk te maken. De WOT geeft de inspectie een taak in de kwaliteitsbevordering van het onderwijs en gaat hierbij uit van een risicogerichte benadering. In de pilots worden ook scholen bereikt waarbij in mindere mate sprake is van acute kwaliteitsrisico’s. Het brede gedifferentieerd toezicht gaat er vanuit dat ook daar waar basiskwaliteit wordt gehaald nader onderzoek mogelijk is.

In de pilotfase zullen veranderingen in de focus, de methodiek en de werkwijze van het toezicht worden beproefd.

Schematisch:

De ervaring met het accreditatiestelsel in het hoger onderwijs leert dat het operationaliseren van de definities «voldoende», «goed» en «excellent» niet gemakkelijk te realiseren is. Het is daarom van belang voor de inspectie om deze nieuwe terreinen in de pilotfase gedegen te ontwikkelen en te testen voordat zij formeel worden gehanteerd in de gedifferentieerde beoordeling van scholen en instellingen.

Gedurende de pilotfase zullen de effecten van gedifferentieerd toezicht worden gemonitord, zowel richting besturen en scholen maar ook naar ouders en leerlingen. De feedback die zij via gedifferentieerd toezicht zullen krijgen moet immers een krachtige impuls zijn voor verbetering. Ook zal gekeken worden naar het ontstaan van eventueel ongewenste effecten door verkeerde prikkels van toezicht, zoals bijvoorbeeld strategisch gedrag van scholen in de vorm van selectie van leerlingen teneinde een ander oordeel te verkrijgen. In de pilots zal verder ervaring worden opgedaan met de verbinding van gedifferentieerd toezicht met ondersteuningsactiviteiten.

Het monitoren van de pilotfase moet inzicht bieden in de meest effectieve wijze waarop de inspectie haar toezicht kan inzetten om scholen te stimuleren tot verbetering van hun kwaliteit. De inspectie zal dit samen met de scholen onderzoeken door verschillende methodes uit te proberen en aan te scherpen. In deze pilots zal de inspectie ervaring opdoen met een verbrede blik op onderwijskwaliteit, het komen tot gedifferentieerde oordelen, het effect van het openbare kwaliteitsprofiel, het benutten van de eigen kwaliteitsinformatie van school en bestuur, het geven van verdiepte feedback aan schoolleiding en bestuur, etc.

Administratieve lasten

De invoering van het gedifferentieerd toezicht vermindert op zichzelf de (objectieve) bemoeienis van de inspectie niet, maar draagt door een andere werkwijze wel bij aan de ervaren regeldruk door een meer stimulerende benadering van scholen die voldoen aan de basisvereisten maar zich verder zouden kunnen ontwikkelen. Zoals aangegeven in paragraaf 4.3 ontwikkelt de inspectie ook een meer bestuursgerichte werkwijze in haar toezicht. De intensiteit van het toezicht op de individuele scholen zal mede afhangen van het bestuurlijk vermogen van het schoolbestuur. Dit kan in gunstige gevallen leiden tot een terughoudender inrichting van het toezicht op de scholen zelf. In de pilotfase zal de inspectie met scholen en besturen het gesprek voeren over de invulling van het gedifferentieerd toezicht in relatie tot administratieve lasten.

Tijdpad

De pilotfase start op 1 augustus 2014 in het po en vo en duurt twee jaar. In het eerste jaar betreft het 400 basisscholen (en besturen) en 90 afdelingen in het voortgezet onderwijs (en besturen). In het tweede jaar wordt dit uitgebreid. Op dit moment onderzoekt de inspectie of het mogelijk is om deze pilots in een aantal regio’s in een keer bij alle scholen uit te voeren zodat er geen ongelijke situaties ontstaan tussen «oud» en «nieuw». Tijdens de pilotfase zal duidelijk worden in hoeverre de invulling van gedifferentieerd toezicht nog bijstelling behoeft en op welke termijn alle scholen in het funderend onderwijs voorzien kunnen zijn van een gedifferentieerd oordeel. Na de wijziging van de WOT kunnen ook de toezichtkaders voor deze sectoren formeel worden vastgesteld en goedgekeurd en kan gedifferentieerd toezicht per 1-8-2016 worden ingevoerd.

In het speciaal onderwijs wordt, gelet op de invoering van toezicht op samenwerkingsverbanden, later gestart met de pilotfase maar verwachten wij dat ook hier de invoering per 1-8-2016 kan starten, op basis van een aangepast toezichtkader.

In het mbo wordt de vernieuwing van het toezicht en het gedifferentieerd oordeel op het niveau van onderwijsteams voorbereid en zal ook per 1-8-2016 het nieuwe toezichtkader gelden. Daarvoor zullen ook pilots worden uitgevoerd. Een wijziging van de WOT is hiervoor niet noodzakelijk.

Voortgang en evaluatie

Halverwege de pilotfase zullen wij u op de hoogte stellen van onze bevindingen en conclusies rond de invoering van het nieuwe toezicht. Uw Kamer kan de ervaringen uit de pilots en de voortgang in de ontwikkelingen betrekken bij de behandeling van de wetswijziging. In het kader van het programma «zicht op effectiviteit» verkennen wij op dit moment met het CPB ook welke mogelijkheden er zijn om de effecten van gedifferentieerd toezicht in beeld te brengen, zowel op de middellange als lange termijn.

5. Slot

Wij hebben in deze brief uiteengezet hoe we de kwaliteit- en verbetercultuur in het onderwijs willen stimuleren en toegelicht hoe het toezicht hieraan gaat bijdragen. Leraren, schoolleiders én bestuurders spelen de belangrijkste rol in het tot stand brengen van deze cultuur. Daarom gaan we de komende tijd investeren in de professionele ontwikkeling van leraren, schoolleiders en bestuurders. Besturen die laten zien dat ze «sturen» op de verbetering van het onderwijs verdienen ons vertrouwen en krijgen ruimte om zich nog verder te verbeteren. Besturen die dat niet doen zullen daartoe worden aangespoord en ondersteund.

Leraren en scholen die initiatieven ontplooien om het onderwijs leuker, beter en uitdagender te maken voor alle leerlingen en studenten verdienen onze steun zodat ze andere scholen en instellingen kunnen inspireren om zelf aan de slag te gaan met vernieuwing en verbetering. Kortom: er is ruimte voor verbetering en die ruimte willen we samen met alle betrokkenen de komende jaren optimaal benutten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker

Bijlage 1 Planning ontwerp en invoering gedifferentieerd toezicht funderend onderwijs

Augustus 2013 – augustus 2014

• Ontwerp van gedifferentieerd toezicht in de sectoren po, vo, so en mbo

• Verkenning van de noodzakelijke aanpassingen in de WOT

• Start eerste pilots SO op beperkte schaal (o.a. leergroei)

• Ontwikkeling experimenteel toezichtkader PO

• Voorbereiding pilots in po en vo (waaronder al starten met pilot inspectieluwe scholen)

Augustus 2014 – augustus 2015

• Eerste pilotjaar in po en vo: op basis van het ontwerp van een (experimenteel) toezichtkader wordt bij een flink aantal scholen ervaring opgedaan met de nieuwe werkwijze en waarderingskader voor scholen boven basiskwaliteit.

• Het proces van wetswijziging wordt in gang gezet en bij bespreking van de wetswijziging (voor de zomer 2015) beschikt de Kamer over de eerste voortgangsrapportage.

• Verbinding wordt in dit jaar ook gelegd met schoolondersteuning van «voldoende scholen».

• Zomer 2015: informatie over voortgang aan TK

• Voorbereiding gedifferentieerd toezicht in het MBO, waaronder pilots toegevoegde waarde en oordeel op niveau lerarenteams

• Voorbereiding pilots SO

Augustus 2015 – augustus 2016

• Tweede pilotjaar in po, so en vo

• Voorbereiding toezichtkader po en vo

• Opschaling van gedifferentieerd toezicht in de sectoren po en vo

• Voorbereiding aanpassing toezichtkader so

• 1 augustus 2016: vaststelling toezichtkader po, vo, so en mbo


X Noot
1

Webbink, D, Wolf, I., Woessmann, L., Elk, R.van, Minne, B. en M. van der Steeg, 2009, Wat is bekend over de effecten van kenmerken van onderwijsstelsels? Een literatuurstudie, CPB Document 187, oECD (2011), Lessons from PISA for the United States, Strong Performers and Successful Reformers in Education, OECD Publishing

X Noot
2

Kamerstuk 31 293, nr. 193

X Noot
3

Kamerstuk 32 210, nr. 24

X Noot
4

Kamerstuk 33 472. nr. 25

X Noot
5

Kamerstuk 33 472, nr. 28

X Noot
6

Kamerstuk 31 524, nr. 88

X Noot
7

Denk bijvoorbeeld aan zaken als onderwijskundig leiderschap en interne en externe communicatie.

X Noot
8

Wij spreken in dit verband liever over leergroei dan over leerwinst. Het gaat namelijk niet over winst of verlies, maar om de ontwikkeling van de leerling, zie voetnoot 9.

X Noot
9

Kamerstuk 33 157, nr. 59

X Noot
10

Kamerstuk 31 497, nr. 104

X Noot
11

Kamerstuk 33 822, nr. 1

Naar boven