27 428
Beleidsnota Biotechnologie

nr. 88
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 juli 2007

Mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bericht ik u het volgende.

Op 18 april 2005 bent u geïnformeerd over een wijziging van de openbaarheid van locaties van veldproeven met genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) (Kamerstukken II 2004–2005, 27 428, nr. 61). In deze brief, alsmede in de brief van 5 september 2005 (Kamerstukken II 2004–2005, 27 428, nr. 66), is aangegeven dat het beleid op een zinvol moment geëvalueerd zal worden. Op 7 maart 2007 heeft de Raad van State de eerste en enige drie vergunningen die afgegeven zijn met dit gewijzigde locatiebeleid vernietigd op grond van onder meer de uitvoering van het huidige locatiebeleid. In mijn antwoord op de schriftelijke vragen van het Kamerlid Van Velzen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, nr. 1276) heb ik aangegeven dat ik mij beraad op aanpassing van het openbaarheidsbeleid voor de veldproeflocaties. Het moment om het locatiebeleid te evalueren was hiermee aangebroken.

Met de brief van 18 april 2005 heeft de staatssecretaris van VROM mede namens de ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van Economische Zaken en van Justitie u geïnformeerd over de mate waarin de locaties van veldproeven met ggo’s openbaar gemaakt worden. Het locatiebeleid hield in dat de exacte locatie van veldproeven met ggo’s niet meer actief openbaar werd gemaakt. Een globale locatieaanduiding, waarbij de veldproeflocatie als een vierkant van vier km2 in het vierkantennet van een topografische kaart was ingetekend, werd wel ter inzage gelegd. Dit beleid wordt ook wel een tweesporen beleid genoemd. Het doel van dit beleid was om enerzijds het vernielen van veldproeven met genetisch gemodificeerde planten moeilijker te maken en anderzijds voldoende transparant te zijn over de locaties van veldproeven voor omwonenden en andere belanghebbenden.

Op 7 maart 2007 heeft de Raad van State drie veldproefvergunningen voor genetisch gemodificeerde aardappelen van BASF Plant Science GmbH vernietigd. De vergunningen waren afgegeven met een openbare globale locatieaanduiding van vier km2. De vernietiging door de Raad van State vond plaats op twee procedurele gronden, waarvan één verbonden was aan het locatiebeleid. Het gebied van vier km2 wat openbaar was, werd in verhouding tot de niet openbare exacte locatie te groot bevonden in combinatie met het feit dat de exacte locatie niet bekend was bij VROM op het moment van vergunningafgifte.

Zoals ik in antwoord op schriftelijke vragen van Kamerlid Van Velzen heb meegedeeld betekent de uitspraak niet dat EU Richtlijn 2001/18/EG (regelt introductie in het milieu van ggo’s) en het Besluit ggo geen mogelijkheid zouden bieden om een tweesporenbeleid te voeren. De Raad van State geeft echter wel aan dat de verhouding tussen de openbaar gemaakte gebiedsaanduiding van vier km2 en de exacte locatie van (in dit geval) 1 hectare te groot is. In afwachting van de evaluatie van het beleid is na de uitspraak van de Raad van State van 7 maart jl. bij afgifte van een drietal veldproefvergunningen een interim locatiebeleid gehanteerd. Vergunningen voor veldproeven moeten binnen een wettelijke termijn worden afgegeven, waardoor ik niet op de evaluatie van het beleid kon wachten en genoodzaakt was een tijdelijke oplossing te zoeken. Bij dit interim locatiebeleid is vastgehouden aan een tweesporenbeleid, waarin bij de aanvraag om twee locatieaanduidingen is gevraagd: 1) een exacte locatieaanduiding en 2) een globale locatieaanduiding die maximaal 20 maal groter is dan de exacte locatie. Van deze kaartjes is de tweede kaart, met de globale locatieaanduiding, ter inzage gelegd, terwijl de precieze locatieaanduiding vertrouwelijk is gehouden om vernielingen van veldproeven te voorkomen. Over de verleende veldproefvergunningen loopt nog een bodemprocedure bij de Raad van State, waarbij onder meer het interim locatiebeleid is aangevochten. De uitspraak hiervan wordt pas volgend jaar verwacht.

Tijdens de evaluatie van het in 2005 ingevoerde locatiebeleid kwam naar voren dat weliswaar geen veldproeven zijn vernield in de gevallen waarbij een raster van vier km2 openbaar is gemaakt, maar dat door het oordeel van de Raad van State dit locatiebeleid evenwel toch aangepast zal moeten worden.

Uit de gesprekken en schriftelijke reacties van vertegenwoordigers uit de milieubeweging, onderzoeksinstellingen, het bedrijfsleven en de agrarische wereld is gebleken dat de aanvragers van vergunningen het vier km2 beleid hebben ervaren als een gepaste oplossing voor het voorkomen van veldproefvernielingen. Enkele belangenorganisaties merkten op dat het niet openbaar maken van de exacte locatie het wantrouwen tegen veldproeven met ggo’s vergroot. Door meerdere stakeholders werd geoordeeld dat het openbaar maken van een 20 maal groter gebied (het interim beleid) bij kleine veldproeven geen adequate bescherming zal geven tegen veldproefvernielingen.

De ervaringen en de reacties hebben mij bevestigd dat het voortzetten van het locatiebeleid op een gelijksoortige manier de beste weg is. Het openbaar maken van een globale locatieaanduiding is een effectieve manier om veldproefvernielingen tegen te gaan, zonder dat daarbij de veiligheid voor mens en milieu en de transparantie van veldproefvergunningen voor omwonenden en belanghebbenden in het geding komt. Het is tevens van belang dat het locatiebeleid in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. Om deze reden zal ik het volgende aangepaste beleid voeren.

Het wettelijk kader voor openbaarheid biedt mijns inziens nog altijd de mogelijkheid een tweesporenbeleid te blijven hanteren. Dit beleid kan gehanteerd worden, omdat vanuit een risicoperspectief bezien veldproeven na een risicobeoordeling in bijna alle gevallen op elke willekeurige plaats in Nederland mogen plaatsvinden. Dit komt doordat bij de beoordeling van de risico’s centraal staat of eventuele schadelijke effecten op de gezondheid van de mens of op het milieu die het gevolg zijn van het ggo verspreid kunnen worden. De biologie van het uitgangsgewas, of er in het ontvangende milieu wilde verwanten voorkomen en de gangbare landbouwpraktijk zijn de belangrijkste factoren die bepalen of verspreiding mogelijk is. Voor de meeste gangbare landbouwgewassen in Nederland zijn deze factoren voor het hele land hetzelfde en kan de milieurisicobeoordeling dus voor het gehele Nederlandse grondgebied worden uitgevoerd. De exacte locatie is dan ook niet nodig voor het beoordelen van de veiligheid.

Het aangepaste beleid lijkt in veel opzichten op het hierboven genoemde interim beleid. Er wordt een tweesporenbeleid gevoerd, waarbij de globale locatieaanduiding geen standaard gebiedsaanduiding bevat, maar een gebied dat in verhouding staat tot de grootte van de exacte locatie en die maximaal 100 maal groter is dan de exacte locatie. De in het interim beleid gehanteerde factor 20 biedt nauwelijks bescherming tegen veldproefvernielingen, dus is er gezocht naar een oplossing waarbij deze bescherming wel geboden wordt. Er is gekozen voor een factor 100 omdat daarbij de transparantie voor omwonenden en belanghebbenden nog voldoende gewaarborgd blijft.

In het aangepaste locatiebeleid wordt de exacte locatie op verzoek van de aanvrager niet openbaar gemaakt. Bij de aanvraag voor een veldproef met ggo’s worden door de aanvrager twee locatiekaarten aangeleverd: 1) een kaart met de exacte aangevraagde locatie hierop ingetekend en het verzoek om deze kaart vertrouwelijk te houden en 2) een globale kaart waarop een gebied is aangeduid dat een maximaal 100 maal grotere oppervlakte heeft dan de exacte aangevraagde locatie, die binnen dat gebied moet vallen. Alleen de globale kaart wordt openbaar gemaakt via de website van VROM, wordt ter inzage gelegd met de aanvraag voor een vergunning.

Om tegemoet te komen aan de wens van derden om te weten waar veldproeven zullen plaatsvinden, zal ik vanaf heden in kennisgevingen in landelijke dagbladen en plaatselijk bladen van (ontwerp-)beschikkingen voor veldproefvergunningen niet alleen de gemeente waarbinnen de veldproef plaatsvindt aangeven, maar ook het deelgebied binnen de gemeente.

Aanvragers van vergunningen voor veldproeven met ggo’s zal ik daarnaast blijven aanbevelen te handelen overeenkomstig de co-existentie-afspraken1. Dit houdt onder andere in informatie over de locatie van de proefvelden te delen met agrariërs en andere belanghebbenden in de directe omgeving van de proef. Dit helpt mogelijk meer draagvlak te creëren voor de proeven.

Tot slot wil ik graag benadrukken dat ik rechtszekerheid en de bescherming van eigendom van groot belang acht. Bedrijven en instellingen zijn echter in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de beveiliging van veldproeven. Veldproeven zijn namelijk van belang voor kennisverwerving en voor het zorgvuldig benutten van de kansen van biotechnologie. Vernieling van veldproeven is daarom niet acceptabel. Gezocht is naar mogelijkheden om toch meer bescherming te bieden. Door bemiddeling vanuit de VROM-Inlichtingen- en Opsporingsdienst vindt momenteel extra politietoezicht plaats. Met het aangepaste beleid over de openbaarheid van veldproeflocaties meen ik een juiste balans te hebben gevonden tussen enerzijds het opwerpen van een hindernis voor veldproefvernielingen en anderzijds belanghebbenden voldoende informatie te bieden over de veldproeven.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer


XNoot
1

Coëxistentie primaire sector. Den Haag, 1 november 2004.

Naar boven