26 660
Wijziging van de Mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep

nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 11 november 1999

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

A

In onderdeel E vervalt in artikel 13c, tweede lid, onderdeel c, «en gaan alle vormen van sociale, culturele, politieke, religieuze, etnische en seksuele discriminatie tegen».

B

Na onderdeel H wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ha

In artikel 18, tweede lid, wordt na «raad van bestuur» ingevoegd: en het netbestuur.

C

Onderdeel J komt te luiden:

J

Artikel 18b wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt een tweede volzin toegevoegd, luidende: Bij de vervulling van hun taak richten de leden van de raad van toezicht zich naar het gemeenschappelijk belang van de landelijke publieke omroep.

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «landelijke televisie-omroep» vervangen door: landelijke televisie- en radio-omroep.

3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De onderdelen a tot en met g worden geletterd d tot en met j.

b. Er worden drie onderdelen ingevoegd luidende:

a. het vaststellen van het concessiebeleidsplan, bedoeld in artikel 30b, eerste lid;

b. het vaststellen van het tussentijds concessiebeleidsplan, bedoeld in artikel 30b, derde lid;

c. het vaststellen van de netprofielen voor de landelijke televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanetten, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e;

c. In onderdeel d (nieuw) wordt «artikel 19a, eerste lid, onderdeel c» vervangen door: artikel 19a, eerste lid, onderdeel f.

d. In onderdeel e (nieuw), wordt «het meerjarenplan» vervangen door: de begroting.

D

In onderdeel K wordt onder punt 5 de lidaanduiding van het aan artikel 19 toe te voegen lid vervangen door: 7..

E

In onderdeel L, punt 2, wordt in onderdeel e «de programmatische uitgangspunten van de televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanetten» vervangen door: de netprofielen van de landelijke televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanetten, inhoudende de programmatische uitgangspunten van een herkenbare programmering op de onderscheiden televisie- en radioprogrammanetten als bedoeld in artikel 40, tweede en vierde lid.

F

Onderdeel M komt te luiden:

M

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «artikel 19a, eerste lid, onderdeel c» vervangen door: artikel 19a, eerste lid, onderdeel f.

2. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. de vaststelling van het in artikel 40d, eerste lid, onderdeel b, bedoelde deel van de zendtijd tussen 16.00 uur en 24.00 uur.

G

In onderdeel O, punt 2, komt het aan artikel 25 toe te voegen onderdeel d te luiden:

d. zij in de statuten een regeling heeft opgenomen die voorziet in de instelling van een programmaraad die het programmabeleid bepaalt. De programmaraad heeft een zodanige samenstelling dat deze voorziet in representatieve vertegenwoordiging van maatschappelijke en levensbeschouwelijk organisaties op het terrein van onderwijs, vorming en scholing.

H

Onderdeel Q, punt 2, komt te luiden:

2. In onderdeel m wordt na «omroepinstellingen» toegevoegd: en bijdragen aan regionale en lokale omroep ten behoeve van minderhedenprogrammering.

I

In onderdeel U wordt in artikel 33 «de inhoud van beleidsplan» vervangen door: de inhoud van het beleidsplan.

J

Onderdeel W, punt 2, onder c, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van onderdeel c wordt «de Minister» vervangen door: Onze Minister.

2. Onderdeel c, onder 2°, komt te luiden:

2°. het programma voldoet aan de daaraan bij of krachtens deze wet gestelde eisen;

K

Onderdeel AA wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 37a, eerste lid, wordt «aanvragen voor voorlopige erkenning» vervangen door: aanvragen voor een voorlopige erkenning.

2. In artikel 37b, tweede lid, onderdeel c, wordt tussen «tot uitdrukking komt» en «of» ingevoegd: , het programma voldoet aan de daaraan bij of krachtens deze wet gestelde eisen.

3. In artikel 38 wordt «bedoeld artikel 37b, tweede lid, onderdelen a en c» vervangen door: bedoeld in artikel 37b, tweede lid, onderdelen a en c.

L

Na onderdeel EE wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

EEa

In artikel 39f vervalt het tweede lid, waarna het derde lid vernummerd wordt tot tweede lid.

M

Onderdeel GG, wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 40, vierde lid, wordt «moderne (pop)-muziek» vervangen door: moderne (pop)muziek.

2. In artikel 40a, vierde lid, onderdeel a, wordt «de programmatische uitgangspunten» vervangen door: het netprofiel.

3. In artikel 40b, derde lid, onderdeel b, wordt «de programmatische uitgangspunten voor het televisie- onderscheidenlijk radioprogrammanet» vervangen door: het netprofiel van het televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanet, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e.

4. In artikel 40b, vierde lid, wordt «de programmatische uitgangspunten» vervangen door: het netprofiel.

5. Artikel 40d komt te luiden:

Artikel 40d

1. De netcoördinator van een televisieprogrammanet wordt bijgestaan door een netredactie die als volgt is samengesteld:

a. de instellingen, wier zendtijd voor televisie krachtens artikel 41b, eerste lid, onderdelen a en b, is ingedeeld op het desbetreffende programmanet benoemen elk één lid;

b. de instellingen, met uitzondering van de Stichting Etherreclame, de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag, de politieke partijen en de overheid, van wie een bij het coördinatiereglement, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, te bepalen belangrijk deel van de zendtijd tussen 16.00 uur en 24.00 uur is ingedeeld op het desbetreffende programmanet benoemen elk één lid;

c. de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag, wier zendtijd is ingedeeld op het desbetreffende programmanet, benoemen gezamenlijk één lid.

2. De netcoördinator van een radioprogrammanet wordt bijgestaan door een netredactie die bestaat uit een aantal leden dat gelijk is aan het aantal instellingen wier zendtijd op het desbetreffende programmanet is ingedeeld, met uitzondering van de Stichting Etherreclame, de politieke partijen en de overheid. Iedere instelling benoemt één lid, met uitzondering van de instellingen, genoemd in de vorige volzin.

3. Met het lidmaatschap van een netredactie is onverenigbaar:

a. het lidmaatschap van het netbestuur;

b. het lidmaatschap van het bestuur van een omroepvereniging, de educatieve omroepinstelling of de Programmastichting;

c. het lidmaatschap van de raad van bestuur of de raad van toezicht.

4. De netredactie richt haar werkzaamheden naar eigen inzicht in.

N

Onderdeel YY komt te luiden:

YY

Aan artikel 52b wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een programma-onderdeel waarvoor een overheidsinstelling of een andere instelling dan bedoeld in artikel 1, onderdeel ll, een financiële of andere bijdrage heeft verstrekt ten behoeve van de totstandkoming of aankoop van dat programma-onderdeel, teneinde de uitzending daarvan als programma-onderdeel te bevorderen of mogelijk te maken.

O

In onderdeel ZZ wordt in artikel 54, tweede lid, tweede volzin, «tien procent» vervangen door: zeventieneneenhalf procent.

P

In onderdeel AAA wordt in punt 1 «zestig procent» vervangen door: vijftig procent.

Q

In onderdeel DDD wordt in artikel 55b, eerste lid, «schriftelijke» vervangen door: schriftelijk.

R

Na onderdeel JJJ worden drie onderdelen ingevoegd, luidende:

JJJa

In artikel 66, eerste lid, vervalt «of naast» en wordt na «een programma voor lokale omroep» ingevoegd «, bedoeld in de artikelen 30, onderdeel b, en 51f,».

JJJb

In artikel 67, eerste lid, vervalt «of naast» en wordt na «een programma voor regionale omroep» ingevoegd «, bedoeld in de artikelen 30, onderdeel b, en 51e,».

JJJc

Artikel 68 vervalt.

S

In onderdeel QQQ wordt in het te vervangen onderdeel c van artikel 82, tweede lid, «de artikel 98b» vervangen door: artikel 98b.

T

Onderdeel SSS komt te luiden:

SSS

In artikel 82i, eerste lid, komen de onderdelen a tot en met c te luiden:

a. de televisie- en radioprogramma's van de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep en die worden uitgezonden op de televisie- en radioprogrammanetten, bedoeld in artikel 40, eerste en derde lid;

b. het televisie- en radioprogramma, bedoeld in de artikelen 30, onderdeel b, en 51e, van de instelling die zendtijd heeft verkregen voor regionale omroep, bestemd voor de provincie of deel van de provincie waarbinnen het omroepnetwerk zich bevindt;

c. het televisie- en radioprogramma, bedoeld in de artikelen 30, onderdeel b, en 51f, van de instelling die zendtijd heeft verkregen voor lokale omroep, bestemd voor de gemeente waarbinnen het omroepnetwerk zich bevindt;

U

In onderdeel UUU wordt in artikel 98a, tweede lid, onderdeel a, «de programmatische uitgangspunten van het net» vervangen door: het netprofiel van het televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanet.

V

In onderdeel WWW wordt in punt 3 «het derde» vervangen door: het derde lid.

W

In onderdeel GGGG wordt «artikel 109, vierde lid» vervangen door: artikel 109, vierde lid,.

X

Onderdeel LLLL wordt als volgt gewijzigd:

1. In punt 1 worden de onderdelen a en b geletterd b en c en wordt een nieuw onderdeel a ingevoegd, luidende:

a. In de aanhef wordt na «Het Commissariaat voor de Media kan» ingevoegd: de Stichting,.

2. In punt 3 komt het aan artikel 135 toe te voegen derde lid te luiden:

3. Bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 50, eerste en tweede lid, artikel 51, eerste lid, artikel 54, eerste tot en met vijfde lid, of 54a, derde lid, kan het Commissariaat in afwijking van het eerste lid, tweede gedachtenstreepje, aan de Stichting een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste f 200 000,–.

Y

In onderdeel OOOO komt punt 1 te luiden:

1. In het tweede lid wordt «educatieve omroepinstellingen» vervangen door «de educatieve omroepinstelling» en wordt na «landelijke omroep», ingevoegd «de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor regionale omroep,».

II

Artikel II, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: Onverminderd het derde lid bepaalt Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, in hoeverre en in welke omvang vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte anders dan voor de uitvoering van de in artikel 13c, eerste lid, van de Mediawet, genoemde taak van de publieke omroep bij voorrang worden verleend. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, wordt bij de vaststelling van de omvang van de frequentieruimte die aan de publieke omroepinstellingen bij voorrang bij vergunning wordt verleend, bepaald welke technische eigenschappen de uitzendingen van de programma's van de publieke omroepinstellingen dienen te hebben.

2. In het derde lid, onderdeel a, wordt «40 en 40f» vervangen door: 40, eerste en derde lid.

III

Na artikel III wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IIIA

In de Wet op de naburige rechten wordt in artikel 1, onderdeel g, «een zender als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel cc, van de Mediawet (Stb. 1987, 249)» vervangen door: een omroepzender als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Mediawet.

IV

Artikel VII komt te luiden:

ARTIKEL VII

1. De leden van de raad van bestuur van de Nederlandse Omroep Stichting, die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn benoemd, worden na genoemd tijdstip geacht te zijn benoemd door de raad van toezicht, met instemming van Onze Minister.

2. In afwijking van artikel 19, derde lid, tweede volzin, van de Mediawet, is aansluitende herbenoeming van de in het eerste lid bedoelde leden meermalen mogelijk.

Toelichting

De in deze nota van wijziging opgenomen wijzigingen van het voorstel van wet vloeien voort uit nadere beschouwing van het wetsvoorstel, mede naar aanleiding van de door de leden van de verschillende fracties in de Tweede Kamer in het verslag bij onderhavig voorstel van wet gestelde vragen en geplaatste opmerkingen en de door de NOS, het Commissariaat voor de Media, de Stichting regionale omroep overleg en samenwerking (ROOS) en de Organisatie van lokale omroepen in Nederland (OLON) naar aanleiding van dit voorstel van wet gegeven commentaren. Het gaat om een aantal verbeteringen, waarvan de meest in het oog springende zijn: de openheid van de educatieve omroepinstelling, de mogelijkheden voor bijdragen aan regionale en lokale minderhedenprogrammering, de zendtijdtoewijzing aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag, de samenstelling van de netredacties voor de televisieprogrammanetten, de sponsorvermelding gedurende de uitzending, het minimumpercentage per televisieprogrammanet voor onafhankelijk Europees product, de must-carryverplichting en de toedeling van extra frequentieruimte voor neventaken van de publieke omroep.

Daarnaast zijn een aantal technische en redactionele verbeteringen opgenomen. Een van die wijzigingen betreft het opnemen in de wet van het begrip «netprofiel». Dit begrip wordt veelvuldig in de stukken en in het spraakgebruik gehanteerd. Ik stel voor de tekst van de wet daarop te laten aansluiten. Verwezen zij naar deel I, onderdelen C, onder punt 3, E, M en U van deze nota van wijziging. De overige technische en redactionele wijzigingen behoeven geen nadere toelichting. Het betreft deel I, onderdelen D, I, J, K, Q, S, V en W, en deel III van deze nota van wijziging.

Onderdeel I

A

De omschrijving van de algemene beginselen waaraan de programmering van de publieke omroep moet voldoen in artikel 13c, tweede lid, onderdeel c, wordt aangepast. Dat het programma niet discriminerend mag zijn vloeit reeds voort uit de overige elementen uit het taakopdracht en uit de regels van bijvoorbeeld het commune strafrecht. Voorts wil ik verwijzen naar hetgeen daarover is opgemerkt in paragraaf 2.b in antwoord op vragen van de leden van de fractie van D66.

B

Het is gewenst ook de incompatibiliteit tussen het lidmaatschap van de raad van toezicht en het netbestuur te regelen. Daartoe wordt het tweede lid van artikel 18 aangevuld.

C

Aan de in het voorstel van wet opgenomen wijzigingen van artikel 18b, van de Mediawet, dat de taken en bevoegdheden van de raad van toezicht regelt, worden twee aanpassingen toegevoegd. In de eerste plaats wordt in het eerste lid van artikel 18b toegevoegd dat de leden van de raad van toezicht hun taken vervullen vanuit de optiek van het gemeenschappelijk belang van de hele landelijke omroep. Daarmee wordt nog eens benadrukt dat de raad van toezicht eerst en vooral handelt in het belang van de gehele publieke omroeporganisatie. Vanuit die primaire instelling mag van de raad van toezicht de nodige alertheid en slagvaardigheid verwacht worden bij de besluitvorming over en toetsing van het algemene beleid binnen de landelijke publieke omroep, zonder dat de raad verwordt tot een orgaan waarin de individuele deelnemers uit zijn op louter de behartiging van eigen belangen en posities.

De tweede aanpassing betreft het tweede lid, onderdeel a, van artikel 18b, waarin is bepaald dat de raad van toezicht de algemene uitgangspunten voor landelijke televisieomroep vaststelt. Daaraan dient te worden toegevoegd de landelijke radio-omroep. Nu immers de wettelijk vastgelegde profilering van de vijf radionetten is komen te vervallen en is vervangen door de taak van de raad van bestuur om ook voor de radionetten de profielen vast te stellen, wordt dezelfde systematiek als bij de televisienetten gevolgd. Het ontbreken van de radio-omroep in artikel 18b, tweede lid, onderdeel a, is een omissie die thans hersteld wordt.

De overige in onderdeel J opgenomen wijzigingen van artikel 18b veranderen niet. Om wetstechnische redenen is echter heel onderdeel J vervangen.

G

In paragraaf 4.b van de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet dat er belangrijke overwegingen zijn om de openheid van de educatieve omroepinstelling waar het gaat om een pluriform en representatief programma-aanbod op een andere wijze te waarborgen. Daartoe wordt thans bepaald dat de educatieve omroepinstelling in de statuten een regeling opneemt die voorziet in de vorming van een programmaraad, waarin maatschappelijke en levensbeschouwelijke organisaties op het terrein van onderwijs, vorming en scholing op representatieve wijze zijn vertegenwoordigd. Het Commissariaat voor de Media zal uit hoofde van zijn toezichthoudende taak kunnen toezien op de uitvoering van deze opdracht.

H

In hun commentaren op de Concessiewet en de Nota Media en Minderheden hebben de regionale en lokale omroepinstellingen uitgebreid aandacht gevraagd voor de extra inspanningen die verwacht worden ten aanzien van de bevordering van programmering ten behoeve van minderheden, met name waar het betreft de financiële mogelijkheden. Omdat bevordering van minderhedenprogrammering een belangrijk punt is in mijn beleid meen ik dat de mogelijkheden om daarvoor gelden ter beschikking te stellen vergroot zouden kunnen worden. Om ook de regionale omroep in financiële zin tegemoet te kunnen komen wordt in artikel 28, onderdeel m, een basis opgenomen om uit de omroepmiddelen gelden ter beschikking te stellen voor regionale minderhedenprogrammering.

L

Artikel 39f van de Mediawet regelt de zendtijdtoewijzing aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag. Deze zendtijd wordt door het Commissariaat voor de Media eens in de vijf jaar toegewezen. Het tweede lid van artikel 39f geeft in afwijking van de normale systematiek van vijfjaarlijkse zendtijdtoewijzing de mogelijkheid om ook in andere jaren tussentijds zendtijd toe te wijzen. Deze bepaling vond zijn rechtvaardiging in de overweging dat de wereld van kerken en genootschappen zo divers en in ontwikkeling is, dat tussentijdse toetreding van nieuwe instellingen mogelijk zou moeten zijn. Het Commissariaat heeft echter aangegeven dat de praktijk laat zien dat de grondslag aan deze afwijkende mogelijkheid van tussentijdse zendtijdtoewijzing is komen te ontvallen. Inmiddels is aan representatieve vertegenwoordigers van alle religieuze hoofdstromingen zendtijd toegewezen. Nieuwe aanvragen komen, gesteund door rechterlijke uitspraken, niet meer in aanmerking om te worden toegewezen. De in artikel 39f, tweede lid, opgenomen regeling kan dan ook geacht worden zijn betekenis te hebben verloren en kan geschrapt worden. Daarmee wordt tevens bereikt dat, gelet op de vaste jurisprudentie in zowel beroep als hoger beroep, kansloze juridische procedures voorkomen kunnen worden.

M

De punten 1 en 2 betreffen enkele ondergeschikte taalkundige wijzigingen. Punt 3 betreft wijziging van artikel 40d inzake de netredacties voor de televisieprogrammanetten. De in het voorstel van wet opgenomen regeling hield in dat alle omroepinstellingen van wie zendtijd op een televisieprogrammanet is ingedeeld een lid van de netredactie benoemen. Dat zou er toe leiden dat ook de omroepinstellingen die maar voor een zeer beperkt aantal uren, bijvoorbeeld bij wijze van programmaoverschrijdende programmering, of slechts tijdelijk op een programmanet zijn ingedeeld, meteen tot de netredactie zouden toetreden. De NOS heeft aangegeven dat dit in de weg kan staan aan een consistente en in de praktijk goed werkbare situatie. Met de NOS ben ik van mening dat de in het voorstel van wet opgenomen regeling belemmerend kan werken in de praktijk. In zijn besluitvorming van 17 september 1999 omtrent de algemene uitgangspunten voor landelijke publieke televisieomroep, voor zover betrekking hebbend op de netprofilering van de televisieprogrammanetten, heeft de raad van toezicht van de NOS ingestemd met een voorstel van de raad van bestuur voor een andere regeling van de samenstelling van de netredacties. Deze regeling, die uitgaat van verschillende ontwikkelingsfasen en verschillen tussen de onderscheiden televisieprogrammanetten, schiet naar mijn oordeel echter te ver door in gedetailleerdheid en is derhalve moeilijk in te passen in de wet. Na overleg met de NOS is thans een regeling opgenomen, waarbij de kern van de door de omroep voorgestelde regeling wordt neergelegd in de wet, maar nadere concretisering in het coördinatiereglement van de NOS plaatsvindt. Bepaald is dat in elk geval de omroepverenigingen en de NPS, wier zendtijd krachtens de thuisnetindeling van artikel 41b, eerste lid, van de Mediawet, op het televisieprogrammanet is ingedeeld, een lid in de netredactie benoemen. Voorts benoemen de instellingen van wie een belangrijk deel van de zendtijd tussen 16.00 uur en 24.00 uur op een net is ingedeeld een lid in de desbetreffende netredactie. Dit betreft dan de overige omroepverenigingen, alsook de NPS en de NOS en de educatieve omroepinstelling die zendtijd heeft verkregen en die een belangrijk deel van de zendtijd vullen. De nadere invulling van wat een belangrijk deel is, kan aan de omroeporganisatie worden overgelaten om zo goed mogelijk bij de netprofilering en de daaruit voortvloeiende zendtijdindeling te kunnen aansluiten. Uitgangspunt van de NOS is om als hoofdlijn op te nemen dat «een belangrijk deel» overeenkomt met ten minste 3% van de zendtijd tussen 16.00 uur en 24.00 uur. Het meest praktisch is de nadere uitwerking in het coördinatiereglement van de NOS op te nemen, omdat langs die weg ook een nadere uitwerking kan worden gegeven in verband met het eerder in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel genoemde idee van een apart kinderblok, waarvoor een eigen redactie geïntroduceerd zou kunnen worden. Het coördinatiereglement, dat bindend is voor alle landelijke omroepinstellingen, wordt vastgesteld door de raad van bestuur, maar behoeft de goedkeuring van de raad van toezicht. Langs die weg is de betrokkenheid en instemming van de omroepinstellingen bij de regeling verzekerd.

N

In onderdeel YY van het voorstel van wet was aan artikel 52b van de Mediawet het voorschrift toegevoegd dat bij gesponsorde programma-onderdelen gedurende de gehele uitzending vermeld wordt dat het om een gesponsord programma-onderdeel gaat. Naar aanleiding van de bezwaren die door de leden van verschillende kamerfracties zijn ingebracht tegen dit voorstel en op basis van de nadere commentaren en suggesties van de NOS, het Commissariaat voor de Media, ROOS en OLON, heb ik dit voorschrift heroverwogen. Bij nader inzien meen ik dat de geuite bezwaren, te weten beeldvervuiling, extra kosten en de extra aandacht die met de vermelding op sponsoring wordt gevestigd, zodanig zijn dat het voorschrift zijn doel voorbij schiet en dat de reeds bestaande verplichtingen om vooraf of achteraf de sponsors te vermelden voldoende moet worden geacht om het publiek adequaat te informeren.

Hoewel bijdragen van overheidsinstellingen en andere non-profitorganisaties, zoals genoemd in artikel 3, van de Mediawet, op grond van de Mediawet niet als sponsoring worden aangemerkt en daarvoor dus ook niet de verplichtingen inzake de sponsorvermeldingen gelden, meen ik dat ook ten aanzien van bijdragen van deze instellingen aan programma-onderdelen het publiek geïnformeerd dient te worden. Daartoe worden in een aan artikel 52b toe te voegen vierde lid de bepalingen inzake de sponsorvermelding van overeenkomstige toepassing verklaard bij programma-onderdelen die mede tot stand gekomen zijn met bijdragen van overheidsinstellingen en andere non-profitinstellingen.

O

In de nota naar aanleiding van het verslag is reeds ingegaan op de verplichtingen inzake het aandeel Europees onafhankelijk product. Vastgelegd wordt een minimumpercentage van 17,5% per net, dat in plaats komt van het huidige (Europese) minimum van 10%.

P

In dit onderdeel wordt het minumumpercentage voor oorspronkelijk Nederlands- of Friestalig programmaonderdelen gesteld op ten minste 50%. Voor een toelichting kan verwezen worden naar paragraaf 6.d van de nota naar aanleiding van het verslag.

R

De artikelen 66 en 67 van de Mediawet regelen de mogelijkheid dat het Commissariaat voor de Media in plaats van of naast het toewijzen van zendtijd aan regionale of lokale omroepinstelling toestemming kan geven om een programma te verzorgen dat wordt uitgezonden via de kabel. Uit deze toestemming vloeit een doorgifteplicht voort, ten aanzien waarvan het Commissariaat voor de Media een bindende aanwijzing over de dagen en uren waarop het programma zal worden uitgezonden kan geven als de kabelexploitant en de omroepinstelling daarover geen overeenstemming bereiken. De mogelijkheid om in plaats van de zendtijdtoewijzing een dergelijke toestemming te verlenen speelt een rol in situaties waarin op regionaal of lokaal niveau geen frequenties beschikbaar zijn voor de uitzending van het hoofdtaakprogramma van de regionale of lokale omroepinstelling. Omdat het hier gaat om het hoofdtaakprogramma is de doorgifteplicht die uit deze artikelen voortvloeit dan ook logisch. De bepalingen van artikel 66 en 67 spelen op dit moment bijvoorbeeld nog een rol bij televisie, waarvoor op lokaal niveau geen frequenties beschikbaar zijn. Deze bepaling behoudt dus nog zijn functie. Dat geldt niet meer voor de mogelijkheid om naast de zendtijdtoewijzing toestemming te verlenen om een programma via de kabel te verzorgen. In de nieuwe systematiek van hoofdtaak en neventaken is het ook zonder specifieke toestemming van het Commissariaat mogelijk om naast het hoofdtaakprogramma bij wijze van neventaak één of meerdere programma's via de kabel te verzorgen. Echter, voor de neventaken geldt geen doorgifteplicht. Handhaving van de artikelen 66 en 67 voor zover het betreft de mogelijkheid om naast de zendtijdtoewijzing toestemming te geven voor een kabelprogramma, dat dan ook nog verplicht moet worden doorgegeven, past niet meer in de nieuwe systematiek. Dat laatste geldt ook voor artikel 68 van de Mediawet. Dit artikel is in de Mediawet opgenomen om de mogelijkheid te creëren om op lokaal niveau een kunstkanaal via de kabel te kunnen verzorgen. In de nieuwe systematiek na de Concessiewet bestaat de mogelijkheid om dat bij wijze van neventaak of nevenactiviteit te doen, zonder dat daarvoor voorafgaande toestemming van het Commissariaat voor de Media voor nodig is. De specifieke bepaling van artikel 68 kan daarmee vervallen.

T

Met de in het voorstel van wet in onderdeel SSS opgenomen wijziging van artikel 82i is beoogd meer duidelijkheid te geven over de omvang van de doorgifteplicht voor de kabel. De huidige in artikel 82i van de Mediawet opgenomen verplichting om «de programma's» van de landelijke, lokale en regionale omroepen door te geven riep de vraag op of ook alle andere programma's die de publieke omroepen verzorgden, bijvoorbeeld bij wijze van nevenactiviteit verzorgde themakanalen, of een tweede, derde of vierde lokaal of regionaal programma, verplicht moesten worden doorgegeven. De in het voorstel van wet opgenomen aanpassing van artikel 82i blijkt bij nader inzien niet adequaat genoeg om alle onduidelijkheden weg te nemen. In deze aanpassing van artikel 82i bleef bijvoorbeeld nog te onduidelijk welk programma van de landelijke, regionale en lokale omroep moet worden doorgegeven. Daar komt bij dat ik, mede geïnspireerd door de commentaren op de Concessiewet, de bepaling van artikel 82i nog eens nader heb bezien in het licht van de systematiek op het punt van hoofdtaak, neventaak en nevenactiviteiten zoals die er na de Concessiewet uit komt te zien. De hoofdtaak van de publieke omroep is het op landelijke, regionaal en lokaal niveau verzorgen van een gevarieerd en veelzijdig programma, dat ook in voldoende mate is gericht op doelgroepen, zoals jeugd en minderheden, en waarvoor de overige programmavoorschriften gelden. Voor deze hoofdtaakprogramma's zijn op landelijk niveau drie televisie- en vijf radionetten beschikbaar. Op regionaal en lokaal wordt voor het hoofdtaakprogramma zendtijd verleend en is frequentieruimte op grond van de Telecommunicatiewet gegarandeerd. De doorgifteplicht voor de kabel dient naar mijn oordeel daar op afgestemd te zijn. Thans wordt dan ook bepaald dat tot het must-carrypakket van artikel 82i in elk geval de hoofdtaakprogramma's van de landelijke, regionale en lokale omroep behoren. Dat sluit ook aan bij de systematiek van het in de Telecommunicatiewet opgenomen voorrangsrecht van de publieke omroep op de beschikbaarheid van frequentieruimte.

X

Dit betreft een technische aanpassing die een verduidelijking beoogt omtrent de sanctiemogelijkheden van het Commissariaat voor de Media ten opzichte van de NOS. De NOS treedt immers niet alleen op als verzorger van een programma, maar ook als coördinerend orgaan van de landelijke publieke omroep.

Y

Door deze wijziging wordt het voor publieke regionale omroepen mogelijk een beroep te doen op het Stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepprodukties.

Voor deze aanvragen gelden dezelfde financiële criteria en kwaliteitscriteria als die welke het Stimuleringsfonds hanteert voor de overige categorieën aanvragers; dat betekent onder meer dat een regionale omroep een deel van de programmakosten zelf dient te bekostigen. Overigens kunnen provincies natuurlijk ook middelen uit hun cultuurbudget inzetten ter stimulering van culturele programmering via de regionale omroep. Enkele provincies doen dat reeds. Regionale omroepen hebben een beperkt bereik: het programma is gericht op de eigen provincie. Uit oogpunt van een doelmatige inzet van Stimuleringsfonds-middelen is het daarom noodzakelijk dat regionale aanvragen een boven-lokaal karakter dragen, m.a.w. interessant zijn voor het gehele verzorgingsgebied van de desbetreffende regionale omroep. Het Stimuleringsfonds kan een en ander opnemen in zijn beoordelingscriteria.

In dit verband kan tevens gewezen worden op de relatie van dit voorstel met het wetsvoorstel inzake de afschaffing van de omroepbijdrage. In de recente discussie hierover hebben regionale omroepen gewezen op het krappe financiële kader dat bestaat voor het verzorgen van regionale omroep. Met de openstelling van het Stimuleringsfonds wordt deels aan deze kritiek tegemoet gekomen. Vanzelfsprekend mag dit niet inhouden dat de kwaliteitscriteria van het fonds onder druk komen te staan, omdat de regionale omroep daaruit substantieel gefinancierd moet worden.

Onderdeel II

De in het voorstel van wet opgenomen wijzigingen in artikel 3.3 van de Telecommunicatiewet blijken bij nadere beschouwing niet het beoogde doel te bereiken. Artikel 3.3. van de Telecommunicatiewet regelt de wijze waarop vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte worden verleend. Het tweede lid van artikel 3.3 van de Telecommunicatiewet bevat de zogenaamde «voorrangsregeling». Dit houdt in dat voor de uitvoering van vitale overheidstaken, het verzorgen van taken op het terrein van de publieke omroep, of voor de uitvoering van een wettelijk voorschrift vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte bij voorrang worden verleend. Ten aanzien van het verlenen van vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte voor de publieke omroep geeft het derde lid van artikel 3.3 een nadere opdracht. Op grond van dat artikellid dienen ten minste vergunningen verleend te worden voor de drie landelijke televisieprogrammanetten en de vijf landelijke radioprogrammanetten en ten minste een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte voor de regionale en lokale (radio)programma's. De toedeling van deze frequentieruimte heeft betrekking op de hoofdtaakprogramma's van de publieke omroep. De in artikel II, onderdeel a, van het voorstel van wet opgenomen wijzigingen van artikel 3.3 van de Telecommunicatiewet beoogden vast te leggen dat het door de publieke omroep bij wijze van neventaak verzorgen van programma's niet vanzelf leidt tot een recht op het gebruik van frequentieruimte daarvoor. De daartoe voorgestelde wijziging van het tweede lid van artikel 3.3 is echter onjuist en leidt tot de ongewenste situatie dat aan de publieke omroep geen frequentieruimte bij voorrang zou kunnen worden verleend voor programma's die bij wijze van neventaak worden verricht. Dit zou een belemmering betekenen voor de publieke omroep en niet stroken met de uitgangspunten van de Concessiewet, waarbij juist de mogelijkheden om op andere wijze dan door middel van de hoofdtaakprogramma's invulling te geven aan de taakopdracht van de publieke omroep worden bevorderd. Zeker waar de publieke omroep ook neventaken kan verrichten is het van belang dat er geen onduidelijkheid bestaat over de vraag of, en zo ja wat de omvang is van de frequentieruimte die daarvoor bij voorrang ter beschikking kan worden gesteld. Daartoe wordt het tweede lid van artikel 3.3 aangevuld met een bepaling dat de minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad vaststelt wat de omvang van de bij voorrang aan de publieke omroep ter beschikking te stellen frequentieruimte is, naast en onverlet hetgeen op grond van het derde lid ten minste ter beschikking gesteld moet worden.

Onderdeel IV

De huidige leden van de raad van bestuur van de NOS zijn benoemd door de minister van OCenW, in overleg met de raad van toezicht. Na invoering van onderhavig voorstel van wet worden de leden van de raad van bestuur (her)benoemd door de raad van toezicht, met instemming van de minister van OCenW. De NOS heeft er op gewezen dat hierdoor verschillen tussen de leden van de raad van bestuur kunnen ontstaan, omdat herbenoemingen van de huidige leden ook na inwerkingtreding van de wet nog door de minister, in overleg met de raad van toezicht geschieden. Na overleg met NOS heb ik geconcludeerd dat dit formele verschil in positie zonder bezwaar kan worden vermeden door herbenoeming van de huidige leden na invoering van dit voorstel van wet ook door de raad van toezicht, met instemming van de minister, te doen geschieden. Daartoe wordt in een nieuw artikel VII bepaald dat de huidige leden na inwerkingtreding van dit voorstel van wet geacht worden te zijn benoemd door de raad van toezicht en met instemming van de minister van OCenW.

De huidige leden van de raad van bestuur hebben bij hun benoeming het vooruitzicht van de mogelijkheid om meerdere keren herbenoemd te worden. Ik meen dat daarin voor die leden geen verandering aangebracht behoort te worden. Het tweede lid van artikel VII waarborgt dat.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Naar boven