Wijzigen van de Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2018, gemeente Amsterdam

De gemeenteraad van Amsterdam

 

Gezien de voordracht van burgemeester en wethouders van 18 december 2018 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 107);

Mede gezien de aangenomen motie van de leden Bloemberg-Issa, De Fockert, Rooderkerk en Ceder (Gemeenteblad afd. 1, nr. 189);

Gelet op:

  • -

    artikel 76m van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • -

    artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs;

  • -

    artikel 100 van de Wet op de expertisecentra;

  • -

    artikel 147 van de Gemeentewet,

 

Besluit:

 

  • 1.

    Kennis te nemen van het besluit van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dat op de bouwaanvragen voor alle nieuwe gebouwen die vanaf 1 januari 2020 worden ingediend, de eisen Bijna Energie Neutraal Gebouw (BENG) van toepassing zullen zijn.

 

  • 2.

    In verband daarmee de normbedragen voor nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, renovatie en uitbreiding van scholen en gymzalen verhogen met € 169 per m2 bvo, zodat schoolbesturen aan de eisen van Bijna Energie Neutraal Gebouw (BENG) kunnen voldoen en tevens aan het startbedrag voor nieuwbouw van scholen € 60.000 toe te voegen, zodat het schoolbestuur bij nieuwbouw een groen en uitdagend schoolplein kan aanleggen, en daartoe vast te stellen de volgende:

 

Verordening tot wijziging van de Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2018, vastgesteld bij raadsbesluit van 20 december 2017 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 387/1565).

 

artikel 1

 

De huidige bijlage IV: Indexering en normbedragen voor vergoeding (prijspeil 2017) wordt vervangen door een nieuwe bijlage IV: Indexering en normbedragen voor vergoeding (prijspeil 2019), zoals opgenomen als bijlage 1 bij dit besluit.

 

artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking een dag na publicatie in afdeling 3A van het gemeenteblad en werkt terug tot 1 januari 2019.

 

 

  • 3.

    Kennis te nemen van de toelichting bij de Verordening Huisvestingsvoorzieningen Onderwijs Amsterdam 2018, zoals opgenomen als bijlage 2 bij dit besluit, waarin opgenomen de toelichting op de BENG-eisen en de eisen aan een groen en uitdagend schoolplein.

 

  • 4.

    Kennis te nemen van reactie van de schoolbesturen op de wijziging van de Verordening en de reactie van de gemeente hierop.

Aldus besloten door de gemeenteraad voornoemd

in zijn vergadering op 13 februari 2019.

De voorzitter

Femke Halsema

De raadsgriffier

Marijke Pe

Bijlage 1  

 

Bijlage IV – Indexering en normbedragen voor vergoeding (prijspeil 2019)

 

Artikel 1: Algemene bepaling

 

  • 1.

    Conform artikel 1.4 van de verordening wordt, bij de vaststelling van het in het programma te vermelden bedrag een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijke kosten per voorziening. Deze bedragen worden bepaald aan de hand van de criteria opgenomen in deze bijlage.

  • 2.

    De in hoofdstuk 1 opgenomen normbedragen zijn inclusief BTW en aangepast conform de systematiek van prijsbijstelling en indexering die is opgenomen in artikel 17 van deze bijlage.

  • 3.

    Indien het jaar van aanbesteding afwijkt van het jaar van toekenning van de voorziening, is het prijspeil van het jaar van aanbesteding bepalend voor het beschikbaar te stellen bedrag.

  • 4.

    De genormeerde bedragen zijn mede gebaseerd op de ‘uitgangspunten norm 2018’.

 

Hoofdstuk 1. Bekostiging op basis van normbedragen

 

Artikel 2: Nieuwbouw (permanente bouwaard): Kosten voor terreinen

 

  • 1.

    Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het bouwrijpe terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur.

  • 2.

    Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma.

  • 3.

    Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke cluster, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken.

  • 4.

    Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de minimaal benodigde oppervlakte van het terrein wordt verwezen naar bijlage III.

 

Artikel 3: Nieuwbouw (permanente bouwaard)

 

Voor de normering van de bouwkosten van nieuwbouw wordt onderscheid gemaakt naar de verschillende onderwijssoorten.

 

Artikel 3.1: Nieuwbouw (permanente bouwaard): Bouwkosten algemeen

 

  • 1.

    De bouwkosten omvatten de kosten van

    • a.

      het gebouw inclusief fundering;

    • b.

      de aanleg en inrichting van het schoolterrein, voor bo, sbo en (v)so inclusief een groen en uitdagend schoolplein en;

    • c.

      alle bijkomende kosten.

  • Deze kosten dienen uit de normvergoeding te worden bestreden.

  • 2.

    De bouwkosten omvatten tevens de kosten van

    • a.

      Bijna Energie Neutraal Gebouw (BENG)

    • b.

      Frisse scholen, klasse B

    • c.

      brandmeld-, ontruimingsalarm- en inbraakalarminstallatie conform Risk Management Programma Onderwijsinstellingen

    • d.

      een liftinstallatie inclusief een schacht

 

 

Artikel 3.2: Nieuwbouw en uitbreiding vanaf 1.000 m2 (permanente bouwaard): Bouwkosten BO, sbo en SO / VSO / SO/VSO

 

  • 1.

    De bekostiging bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m² bvo.

  • 2.

    Voor een school voor basisonderwijs wordt de bekostiging berekend op basis van de volgende bedragen:

 

Startbedrag

€ 848.829,00

Daarnaast voor elke m² bvo 1

€ 2.338,00

 

  • 3.

    De bekostiging voor een school voor speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs en/of voortgezet speciaal onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

Startbedrag, waarin niet begrepen een speellokaal

€ 1.186.899,00

Daarnaast voor elke m² bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal

€ 2.338,00

Toeslag voor elk speellokaal

€ 209.603,00

 

 

Artikel 3.3: Nieuwbouw en uitbreiding vanaf 1.000 m2 bvo (permanente bouwaard): Bouwkosten voortgezet onderwijs

 

  • 1.

    De bedragen zijn opgenomen in de tabel met vaste bedragen per vierkante meter bruto vloeroppervlakte en vaste bedragen per voorziening.

  • 2.

    Voor het berekenen van de vergoeding voor de:

    • a.

      ruimteafhankelijke kosten wordt het overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk 3, vastgestelde aantal vierkante meter per type ruimte van de voorziening, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort:

 

Bedrag per m² bvo

 

Algemene en specifieke ruimte

€ 2.338,00

Werkplaatsen

€ 3.060,00

Werkplaatsen consumptief

€ 3.820,00

  •  

  • b.

    sectieafhankelijke kosten wordt de vergoeding voor de algemene vaste voet of de vaste voet voor de algemene sectie of de werkplaatssectie, afhankelijk van de secties waaruit de overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk 3, toegekende voorziening bestaat, verhoogd met de onderstaande bedragen:

 

Vaste voet

 

Algemeen en algemene sectie

€ 788.829,00

Werkplaatsen

€ 78.883,00

 

  • 3.

    Tot de algemene en specifieke ruimte behoren:

    • a.

      (uiterlijke) verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie, en

    • b.

      handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren.

  • 4.

    Tot de werkplaatsen behoren:

    • a.

      techniek algemeen:

      • 1°.

        Bouwtechniek;

      • 2°.

        Machinale houtbewerking;

      • 3°.

        Meten;

      • 4°.

        Elektrotechniek;

      • 5°.

        Installatietechniek;

      • 6°.

        Lasserij;

      • 7°.

        Metaal;

      • 8°.

        Motorvoertuigentechniek;

      • 9°.

        Mechanische techniek.

    • b.

      consumptief: werkplaats consumptieve techniek;

    • c.

      grafische techniek: werkplaats grafische techniek, en

    • d.

      landbouw: groen-praktijk.

  • 5.

    De overige ruimten behoren tot de categorie algemene ruimte.

 

Artikel 3.4: Renovatie

 

  • 1.

    De vergoeding voor renovatie bedraagt: 25/60e deel van de normvergoeding van nieuwbouw, en tevens € 99 per m2 (dit is 35/60e deel van het gedeelte van de normvergoeding waarmee de kosten van BENG (Bijna Energie Neutraal Gebouw) worden vergoed).

  • 2.

    Bij renovatie is BENG (Bijna Energie Neutraal Gebouw) het uitgangspunt voor de vergoeding, tenzij door de beperkingen, die worden opgelegd door het bestaande gebouw, aantoonbaar niet aan de eisen 1 èn 2 van BENG kan worden voldaan. Dan wordt een aftrek toegepast op de onder lid 1. genoemde vergoeding).

 

Aftrek per m2 bvo indien aan BENG eis 1 òf 2 wordt voldaan.

€ 101,00

Aftrek per m2 bvo indien aan geen enkele BENG eis wordt voldaan.

€ 169,00

 

  • 3.

    Indien artikel 4, vierde lid van Bijlage I van toepassing is, bedraagt de bijdrage van het bevoegd gezag € 169,00 per m² in verband met te besparen (toekomstig) onderhoud en aanpassingen en exploitatiekosten.

 

Artikel 3.5 Vervangende nieuwbouw of vernieuwbouw

 

  • 1.

    De vergoeding voor vervangende (ver)nieuwbouw bedraagt maximaal de normvergoeding van nieuwbouw.

  • 2.

    Indien artikel 4, vierde lid van bijlage I van toepassing is, bedraagt de bijdrage van het bevoegd gezag € 169,00 per m² in verband met te besparen (toekomstig) onderhoud en aanpassingen en exploitatiekosten.

 

Artikel 3.6 Vernieuwbouw Monument (Gemeentelijk of Rijksmonument of orde 1 pand)

 

  • 1.

    De vergoeding voor vernieuwbouw van een gebouw met monumentenstatus bedraagt de normvergoeding van nieuwbouw.

  • 2.

    Bij vernieuwbouw van een gebouw met monumentenstatus is BENG (Bijna Energie Neutraal Gebouw) het uitgangspunt voor de normvergoeding. Indien niet aan de eisen van BENG kan worden voldaan, wordt een aftrek toegepast. De hoogte van de aftrek wordt op basis van maatwerk bepaald.

 

Artikel 4: Uitbreiding (permanente bouwaard)

 

Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1.000 m² bvo voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs is in artikel 5 en 6 de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard), zie artikel zie 3.1 en 3.2.

Voor voortgezet onderwijs is bij grotere uitbreiding de normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) van toepassing, zie artikel 3.3.

 

Artikel 5: Uitbreiding (permanente bouwaard): Kosten voor terrein

 

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw.

 

Artikel 6: Uitbreiding tot 1.000 m2 (permanente bouwaard): Bouwkosten

 

  • 1.

    De bouwkosten omvatten de kosten van het gebouw, alsmede extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De bekostiging bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m² . Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

  • 2.

    De toelichting bij bouwkosten voor nieuwbouw in artikel 3 lid 1 is ook van toepassing op bouwkosten voor uitbreiding.

  • 3.

    De bekostiging voor een school voor basisonderwijs en voortgezet onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

Startbedrag

€ 184.811,00

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo BO en VO algemeen

€ 2.637,00

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo VO werkplaatsen

€ 3.060,00

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo VO werkplaatsen consumptief

€ 3.820,00

Toeslag liftinstallatie als bij uitbreiding een liftinstallatie inclusief een schacht wordt aangebracht

€ 225.380,00

 

  • 4.

    De bekostiging voor een school voor speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

Startbedrag

€ 218.618,00

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal

€ 2.637,00

Toeslag voor elk afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo) in combinatie met uitbreiding van de school

€ 240.593,00

Vergoeding voor elk afzonderlijk speellokaal, zonder gelijktijdige uitbreiding van de school

€ 420.897,00

Toeslag liftinstallatie als bij uitbreiding een liftinstallatie inclusief een schacht wordt aangebracht

€ 225.380,00

 

  • 5.

    Bij uitbreiding tot 1.000 m2 bvo is BENG (Bijna Energie Neutraal Gebouw) het uitgangspunt voor de normvergoeding, tenzij door de beperkingen, die worden opgelegd door het bestaande gebouw, aantoonbaar niet aan de eisen 1 èn 2 van BENG kan worden voldaan. Dan wordt een aftrek toegepast op de onder lid 3. en 4. genoemde vergoeding).

 

Aftrek per m2 bvo indien aan BENG eis 1 òf 2 wordt voldaan.

€ 101,00

Aftrek per m2 bvo indien aan geen enkele BENG eis wordt voldaan.

€ 169,00

 

 

Artikel 7: Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair: school voor basisonderwijs

 

  • 1.

    Het bedrag voor de uitbreiding van de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bedraagt € 140,45 per m² (te verdelen in 51,4% voor onderwijsleerpakket en 48,6% voor meubilair).

  • 2.

    Voor een nieuw gestichte school geldt tevens een basisbedrag voor de eerste 250 m² van € 40.148,12. Er geldt geen aparte toeslag voor de eerste inrichting van een speellokaal.

 

 

Artikel 8: Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair: school voor speciaal basisonderwijs

 

  • 1.

    Het bedrag voor de uitbreiding van de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bedraagt € 145,30 per m² (te verdelen in 51,4% voor onderwijsleerpakket en 48,6% voor meubilair).

  • 2.

    Voor een nieuw gestichte school geldt tevens een basisbedrag voor de eerste 250 m² van € 85.179,91.

  • 3.

    De bekostiging voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van het speellokaal van een school voor speciaal basisonderwijs bedraagt € 7.773,05.

 

 

Artikel 9: Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair: school voor (voortgezet) speciaal onderwijs

 

  • 1.

    De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

 

Startbedrag

incl. 250 m² ZMLK

incl. 370 m² ander SO/VSO

Naast het startbedrag voor elke volgende m² bvo

SO/VSO-doven

€ 143.520,01

€ 250,52

SO/VSO-sh

€ 130.376,50

€ 324,68

SO/VSO-esm

€ 121.488,58

€ 161,45

SO/VSO-visg

€ 172.416,48

€ 308,15

SO/VSO-lz

€ 109.947,97

€ 151,83

SO/VSO-lg

€ 129.439,70

€ 295,99

SO/VSO-zmlk

€ 108.240,32

€ 128,80

SO/VSO-zmok

€ 105.652,95

€ 148,06

SO/VSO-pi

€ 106.586,92

€ 160,79

SO/VSO-mg

€ 131.057,76

€ 131,34

 

  • 2.

    Indien een school voor voortgezet speciaal onderwijs in het reguliere lesprogramma vakken aanbiedt, die gericht zijn op praktische vorming ofwel die opleiden tot een regulier VO-diploma, kan eerste inrichting worden toegekend voor de inrichting van het desbetreffende vaklokaal. De vergoeding is gebaseerd op een lokaaloppervlakte van 50 m².

 

Hiervoor gelden de volgende vergoedingsbedragen:

Tabel 1 – Inrichting vaklokalen

(Uiterlijke) verzorging/mode

€ 19.362,00

Handel/verkoop/administratie

€ 11.844,00

Techniek algemeen

€ 20.313,50

Consumptief

€ 39.338,00

 

  • (uiterlijke) verzorging/mode: huishoudkunde, gezondheidskunde, schoonmaakpraktijk, uiterlijke verzorging, mode;

  • handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk;

  • techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek;

  • consumptief: consumptieve techniek;

 

Artikel 10: Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair: school voor voortgezet onderwijs

 

  • 1.

    De vergoeding voor eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair is gekoppeld aan de toe te kennen voorziening nieuwbouw, niet zijnde vervangende nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming, niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw. Aanspraak op deze vergoeding bestaat als de eerste inrichting nog niet eerder door het rijk of de gemeente is bekostigd. De hoogte van de vergoeding wordt berekend door vast te stellen het verschil tussen de al toegekende vergoeding en de vergoeding die is vastgesteld op basis van de te realiseren bruto vloeroppervlakte per ruimtetype. De hoogte van de vergoeding per ruimtetype wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

Ruimtetype

Functie

m2

Algemeen

 

€ 165,68

Specifiek

(Uiterlijke) verzorging/mode en commercie

Handel/verkoop/administratie

Praktijkonderwijs

€ 387,24

€ 236,88

€ 318,06

Werkplaatsen

Techniek algemeen

Consumptief

Grafische techniek

Landbouw

€ 406,27

€ 786,76

€ 1.504,17

€ 0,00

 

  • 2.

    Als in plaats van uitbreiding van het schoolgebouw medegebruik van een voor een school bestemd gebouw wordt gevorderd, wordt inventaris slechts toegekend als de inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt of niet geschikt is.

 

Artikel 11: Gymnastiekruimte: nieuwbouw

 

  • 1.

    De bekostiging van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekruimte met een bruto vloeroppervlakte van 552 m² en een hoogte van 5,5m bedraagt € 1.456.855,00 (op het schoolterrein) respectievelijk € 1.569.545,00 (op afzonderlijk terrein).

  • 2.

    Voor een dubbel gymnastieklokaal met een hoogte van 7m geldt een normbedrag van € 2.851.730,00; voor een driedubbel gymnastieklokaal met een hoogte van 7 m een normbedrag van € 4.280.413,00.

 

Artikel 12: Gymnastiekruimte: uitbreiding

 

  • 1.

    Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de bekostiging voor nieuwbouw van een gymnastiekruimte met een minimale bruto vloeroppervlakte van 455 m².

  • 2.

    Bij kleine gymnastiekruimte, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m² of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m². Afhankelijk van de benodigde uitbreiding bedraagt de vergoeding:

 

Uitbreiding

Normbedrag

 

 

112 t/m 120 m2

€ 336.267,00

121 t/m 150 m2

€ 407.740,00

 

Artikel 13: Gymnastiekruimte: OLP/meubilair

 

  • 1.

    De bekostiging voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekruimte bedraagt

 

 

Normbedrag 2

Eerste lokaal

Tweede lokaal

Derde lokaal

Oefenplaats 1

Oefenplaats 2

€ 86.775,33

€ 64.332,86

€ 29.993,65

€ 15.210,20

€ 3.821,06

 

  • 2.

    Bij vervangende nieuwbouw van een gymnastieklokaal wordt ook de vervanging van de 1e inrichting bekostigd volgens bovenstaande bedragen.

 

Artikel 14: Gymnastiekruimte: materiële instandhouding lichamelijke oefening

 

  • 1.

    Ingevolge artikel 117 en 136 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 115 en 130 van de Wet op de Expertisecentra worden de volgende vergoedingsbedragen voor het gebruik van een gymnastiekzaal vastgesteld.

  • 2.

    De bedragen bevatten een bekostiging voor de uitvoering van de schoolbestuurlijke taken op het gebied van de materiële instandhouding alsmede een bekostiging voor tussentijdse vervanging en aanpassing van onderwijsleerpakket en meubilair.

  • 3.

    De hoogte van de bekostiging is afhankelijk van het stichtingsjaar van de gymnastiekruimte en de oppervlakte van de oefenzaal. De bekostiging bestaat uit een vast bedrag en een variabel bedrag per vastgesteld klokuur, zoals in onderstaand tabel weergegeven:

 

Stichtingsjaar en omvang

Vast bedrag

Variabel bedrag

Tot 1987

- < 90 m²

€ 2.987,65

€ 363,01

- 90-130 m²

€ 3.833,66

€ 459,36

- 130-170 m²

€ 4.191,80

€ 495,72

- 170-190 m²

€ 4.000,31

€ 542,37

- 190-230 m²

€ 3.831,24

€ 597,54

- > 230 m²

€ 4.336,06

€ 668,44

Vanaf 1987

- >= 252 m²

€ 3.442,77

€ 607,85

 

  • 4.

    In geval geen eigen gymnastieklokaal beschikbaar is en (mede)gebruik gemaakt moet worden van een gymnastiekruimte van een ander bevoegd gezag voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs wordt alleen het variabele deel van de vergoeding bekostigd.

 

Artikel 15: Gymnastiekruimte: Medegebruik/huur voorziening

 

  • 1.

    Wanneer een school niet over een eigen gymnastiekruimte beschikt, kan gebruik worden gemaakt van een accommodatie van een andere school (medegebruik), van de gemeente of van een commerciële exploitant (huur).

  • 2.

    Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie bestaat recht op een bekostiging overeenkomstig de in de tabel behorende bij artikel 14 genoemde bedragen.

  • 3.

    Indien de gymnastiekruimte van een andere school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt het variabele deel van het klokuurbedrag aan de eigenaar vergoed.

  • 4.

    Indien de gymnastiekruimte van een school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt het variabele deel van het klokuurbedrag vergoed aan de eigenaar.

  • 5.

    Indien een gymnastiekruimte van de gemeente wordt gebruikt, volstaat ingebruikgeving van de accommodatie voor het vastgesteld aantal klokuren.

  • 6.

    Indien een gymnastiekruimte van een commerciële exploitant wordt gebruikt, zal de huurprijs (stichtingskosten + materiële instandhouding) worden vergoed. De huurprijs wordt door de gemeente aan de exploitant voldaan.

 

Artikel 16: Huur sportvelden

 

  • 1.

    Een school voor voortgezet onderwijs maakt aanspraak op een vergoeding van de huur van een sportveld voor maximaal 8 weken per jaar. De vergoeding voor deze kosten bedraagt voor de periode van 8 weken € 21,95 per klokuur.

  • 2.

    Aanspraak op vergoeding als bedoeld in het eerste lid bestaat uitsluitend als de school voor voortgezet onderwijs niet beschikt over een eigen sportveld en geen gebruik maakt van een sportveld dat door de gemeente is gefinancierd.

 

Artikel 17: Indexering

De normbedragen in hoofdstuk 1 worden jaarlijks aangepast in overeenstemming met de onderstaande systematiek van prijsbijstelling:

 

  • 1.

    De indexering voor nieuwbouw en uitbreiding wordt gebaseerd op de BDB Projectindexering Financieel kader onderwijshuisvesting Amsterdam.

 

  • 2.

    Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair en huur sportvelden conform de VNG

 

1

 

Consumentenprijsindex, alle huishoudens, jaar t, per 1 juli(bron: CBS, Kerncijfers, cijfer van de maand juni jaar t)

 

MEV, jaar t+1prijsmutatie netto materiële overheidsconsumptie(bron: CPB, Kerngegevens collectieve sector)

---------------------------------

*

------------------------------------

*

---------------------------------

MEV, jaar t,prijsmutatie netto materiële overheidsconsumptie(bron: CPB, Kerngegevens collectieve sector)

 

Consumentenprijsindex, alle huishoudens, jaar t-1, per 1 juli(bron: CBS, Kerncijfers, cijfer van de maand juni jaar t-1)

 

1

 

  • 3.

    De indexering voor de klokuurvergoeding gymnastiek wordt gebaseerd op de indexering van het bekostigingsstelsel basisonderwijs.

 

Hoofdstuk 2. Bekostiging op basis van feitelijke kosten

 

Artikel 18: Algemene bepaling

 

Tot de feitelijke kosten behoren de uitvoeringskosten alsmede de (technische) projectbegeleidingskosten in de bouwvoorbereidings- en de bouwuitvoeringsfase.

 

Artikel 19: Bekostiging activiteiten

 

In aanvulling op hoofdstuk 1 is bekostiging op basis van feitelijke kosten, volgens deze verordening van toepassing op de volgende activiteiten:

  • a.

    haalbaarheidsonderzoek

  • b.

    sloop voor zover deze verband houden met vervangende nieuwbouw of uitbreiding;

  • c.

    bouwrijp maken van het terrein voor zover dit noodzakelijk is voor vervangende nieuwbouw of uitbreiding;

  • d.

    herstel terrein voor zover deze voortkomen uit nieuwbouw, vervangende nieuwbouw of uitbreiding;

  • e.

    kosten in verband met stedenbouwkundige eisen

  • f.

    (uitbreiding van) tijdelijke voorzieningen;

  • g.

    huur;

  • h.

    verhuizing als gevolg van een toegekende voorziening;

  • i.

    ingebruikneming

  • j.

    onderwijskundige en andere aanpassingen op grond van gemeentelijk beleid;

  • k.

    onderhoud, vervanging en aanpassing brandmeld- en inbraakinstallaties

  • l.

    accountantskosten voor zover niet opgenomen in de normvergoeding

  • m.

    technische ondersteuning wordt vergoed op basis van werkelijke kosten met een maximum van 8% en geldt bij :

    • goedgekeurde meerkosten bij nieuwbouw en uitbreiding;

    • onderhoud en aanpassingen van gymnastieklokalen;

    • sloopkosten;

    • bouwrijp maken;

    • herstel terrein;

    • (uitbreiding) tijdelijke voorzieningen;

    • Ingebruikneming;

    • onderwijskundige en andere aanpassingen op grond van gemeentelijk beleid;

    • herstel van constructiefouten;

    • herstel en bekostiging van schade;

    • onderhoud, vervanging en aanpassing brandmeld- en inbraakinstallaties.

  • Indien de technische ondersteuning door eigen personeel van het bevoegd gezag wordt geboden, geldt tevens een maximum van € 40.000 per project.

    In geval van ingebruikneming of aanpassing waarbij het gebouw zodanig gewijzigd moet worden dat ontwerp en begeleiding van een architect nodig is, worden de begeleidingskosten nader bepaald.

 

Artikel 20: Aanbestedingsregels

 

Bij bekostiging op basis van feitelijke kosten zijn de aanbestedingsregels, zoals genoemd in artikel 2.8 van deze verordening, van toepassing. Dit geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen. Voor deze voorzieningen worden de overeengekomen en door de gemeente goedgekeurde aankoop- of huurprijs vergoed. 

 

Bijlage 2  

 

Toelichting op de Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2018

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

De begripsbepalingen spreken voor zich. Voor enkele begrippen volgt een nadere toelichting.

 

Voor het doen van een aanvraag wordt vanaf 2017 gebruik gemaakt van het digitale loket. Dit is nog de enige manier waarop een aanvraag gedaan kan worden. Veel gegevens zijn al vooringevuld en komt de uniformiteit van de aanvragen ten goede.

 

De begripsomschrijving ‘bevoegd gezag’ en ‘aanvrager’ omvatten alle bevoegde gezagsorganen die een volgens de wet bekostigde voorziening onderwijshuisvesting in stand houden die geheel of gedeeltelijk staat op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, tijdelijke nevenvestiging, dislocatie).

 

Voor de bouwkundige opname wordt een rapportage vereist volgens NEN 2767. Dit is een onderhoudsplan uitgaande van een conditiemeting per onderhoudselement (voor een nadere toelichting wordt verwezen naar Bijlage I). Daarbij is niet alleen van belang om de huidige staat van het onderhoud te bepalen, maar ook om het toekomstig onderhoud en de kosten daarvan in beeld te brengen. De huidige staat is van belang om te bepalen of er sprake is van achterstallig onderhoud. Inzicht in de toekomstige kosten is vooral nodig om de afweging te maken of met het plegen van onderhoud voldoende resultaat kan worden bereikt in relatie tot de resterende levensduur van een gebouw.

 

Medegebruik in de zin van deze verordening is het in gebruik geven van een gedeelte van een gebouw aan een niet-commerciële partij, waarvoor de gemeente een huisvestingszorg heeft of deze partij in de huisvestingskosten subsidieert. Dit betreft andere scholen, peuterspeelzalen / Voorscholen en gesubsidieerde welzijnsinstellingen. Het regime van peuterspeelzalen / Voorscholen wordt/is per 1 januari 2018 gewijzigd in commercieel. Dan zullen deze partijen ook huur moeten betalen.

 

Monument is in 2018 nieuw in de verordening opgenomen. Het gaat om Rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten en cultuurhistorisch waardevolle bouwwerken. Bij de bouwaanvraag wordt hierop getoetst en is ook van invloed of gesloopt kan worden en vervangende nieuwbouw gepleegd kan worden. Sloop van schoolgebouwen is in algemene zin vanuit duurzaamheid en eventuele aanwezige erfgoedwaarden in principe niet gewenst.

 

Wanneer het gaat om een school die een beschermd gemeentelijk of rijksmonument is, is behoud en restauratie het uitgangspunt. In geval van een monument dient er naast een omgevingsvergunning bouw ook een omgevingsvergunning monumenten aangevraagd te worden. Voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag is vooroverleg met Monumenten en Archeologie aan te raden.

 

Naast gemeentelijke en rijksmonumenten heeft Amsterdam ook andere schoolgebouwen met cultuurhistorische of erfgoedwaarde uitgedrukt in een ordewaardering. Deze ordewaardering is vastgelegd in een ordewaarderingsstelsel oplopend van basisorde, orde 3 tot orde 2 en 1. Bij panden met een orde 1 gaat het om monumenten of om panden met een vergelijkbare waarde. Bij orde 2 waardering is er sprake van een hoge cultuurhistorische en/of erfgoedwaarde. In de welstandsnota “De Schoonheid van Amsterdam 2016” zijn in hoofdstuk 5 criteria voor monumenten en panden met een ordewaardering opgenomen. De ordekaarten voor Amsterdam zijn als bijlage bij deze welstandsnota door de gemeenteraad vastgesteld. Behoud en herstel zijn het uitgangspunt. Het is raadzaam om een in vroeg stadium contact te leggen met de rve Monumenten en Archeologie over de renovatie, verbouwing of aanpassing van schoolgebouwen met een orde 1 of orde 2 waardering. Dit om vertraging te voorkomen en om voorafgaand aan de bouwaanvraag duidelijkheid te hebben over de mogelijkheden voor aanpassing.

 

Verhuur in de zin van deze verordening is het gebruik door een commerciële partij, dat wil zeggen een partij die niet door de gemeente op enigerlei wijze wordt gesubsidieerd. Dit betreft o.a. organisaties voor buitenschoolse opvang, kinderdagverblijven en vanaf 1 januari 2018 dus ook peuterspeelzalen / Voorscholen.

 

Vervangende huisvesting is een verzamelnaam voor (vervroegde) vervangende nieuwbouw, vernieuwbouw, renovatie en vervanging in een ander bestaand gebouw. Dit is zo gekozen om de verschillende manieren waarop vervanging kan plaatsvinden en binnen de kaders van de wet te blijven. Renovatie is bijvoorbeeld (nog) niet als huisvestingsvoorziening in de wet opgenomen. Formeel is onderhoud en aanpassing een verantwoordelijkheid van een schoolbestuur. In samenspraak met de schoolbesturen is een regeling in de verordening opgenomen, dat de gemeente ook renovatie bekostigd, maar dat schoolbesturen bij de verschillende vormen van vervangende huisvesting € 150,00 per m² bijdragen (prijspeil 2017).

 

Artikel 1.2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

Artikel 1.2 vermeldt de voorzieningen onderwijshuisvesting die op grond van de Wet op het primair onderwijs (WPO), Wet op de expertisecentra (WEC) en Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) door het bevoegd gezag bij het college kunnen worden aangevraagd. Deze hebben een limitatief karakter. Dit betekent dat het college deze niet kan inperken. Niet alleen voor de schoolgebouwen, maar ook voor de lokalen bewegingsonderwijs kan een voorziening huisvesting onderwijs worden aangevraagd. Voorzieningen die een bevoegd gezag wenst, maar die niet in de onderwijswetten zijn opgenomen, dus geen voorziening in de onderwijshuisvesting zijn, vallen buiten het bereik van deze verordening. Dit gaat om voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag een vergoeding van de minister van OCW ontvangt via de rijksvergoeding materiële instandhouding (bijv. onderhoud en aanpassingen). Het college wijst een dergelijk aangevraagde voorziening af op grond van artikel 100, eerste lid, onder a, van de WPO, artikel 98, onder a, van de WEC, artikel 76k, onder a, van de WVO.

 

In het kader van lokaal maatwerk heeft het college de vrijheid om aanvullende voorzieningen te bekostigen. Daarbij geldt dat de gemeenten geen uitgaven mogen doen voor een niet door de gemeente in stand gehouden school dan op grond van de wet (artikel 6 van de WPO en WEC en artikel 77 van de WVO). Voor het bekostigen van de voorzieningen die geen onderdeel uitmaken van de voorzieningen onderwijshuisvesting moet zodoende een andere juridische basis worden vastgesteld. Voor het bekostigen van deze voorzieningen geldt de verordening materiële financiële gelijkstelling: Verordening op Lokaal onderwijsbeleid Amsterdam (VLoA).

 

Het splitsen van (huisvestings)voorzieningen, die wel en niet in de wet staan, leidt er soms toe dat voor gelijksoortige zaken verschillende procedures moeten worden gevolgd. Om dit te voorkomen zijn toch in de Amsterdamse huisvestingsverordening extra huisvestingsvoorzieningen opgenomen: onderwijskundige of andere aanpassingen op grond van gemeentelijk beleid en onderhoud, vervanging en aanpassing van brandmeld- en inbraakinstallaties.

 

Onderdeel 1a. De voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

  • 1.

    Het begrip vervangende huisvesting omvat niet alleen het begrip vervangende nieuwbouw maar ook vernieuwbouw, renovatie en vervanging door ingebruikneming van een bestaand gebouw. De vorm waarin vervangende huisvesting wordt geboden is ondergeschikt.

  • 2.

    Uitbreiding is het gevolg van een toename van het aantal leerlingen op de school. Het bevoegd gezag komt voor het bekostigen van uitbreiding in aanmerking als wordt voldaan aan de in bijlage I opgenomen criteria (noodzaak van de voorziening) en de gevraagde uitbreiding gelijk of groter is dan de in bijlage III, Hoofdstuk 3, opgenomen drempelwaarde.

  • 3.

    Ingebruikneming kan plaatsvinden als een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is ontvangen en het college een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan beschikbaar heeft. Het kan gaan om een onderwijsgebouw dat geheel leeg staat en nog een onderwijsbestemming heeft, maar ook om een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming van een onderwijsgebouw of een niet-onderwijsgebouw moet het gebouw geschikt zijn of geschikt gemaakt worden voor het onderwijs van de betreffende school. Een schoolgebouw van een school voor basisonderwijs is bijv. niet automatisch geschikt voor het huisvesten van een speciale school voor basisonderwijs. Het in gebruik geven van een gebouw moet worden onderscheiden van medegebruik, zie 8.

  • 4.

    Verplaatsing is alleen mogelijk van die lokalen die gelet op de bouwaard van het gebouw verplaatst kunnen worden. Dit betreft over het algemeen tijdelijke huisvesting.

  • 5.

    Terrein is noodzakelijk voor het realiseren van nieuwbouw en kan noodzakelijk zijn bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding. Of bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding terrein noodzakelijk is, is afhankelijk van de situering van de voorgenomen investering en de oppervlakte van het terrein. Vanaf 2018 is de omschrijving uitgebreid met ‘vergoeding erfpacht’. In Amsterdam wordt grond in erfpacht uitgegeven en betalen de eigenaren een erfpachtcanon. In plaats lasten van de aanschafkosten worden de kosten van erfpachtcanon vergoed. De bestaande praktijk is nu in de verordening vastgelegd.

  • 6.

    Onderwijsleerpakket en meubilair resp. leer- en hulpmiddelen worden in principe alleen toegekend op het moment dat ook nieuwbouw (eerste voorziening) en uitbreiding van een schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs wordt toegekend. Een uitzondering is de situatie dat het college een school heeft gehuisvest in een schoolgebouw dat een grotere capaciteit heeft dan de ruimtebehoefte en de toekenning van de eerste inrichting is gebaseerd op het werkelijk aantal leerlingen vanaf de start van de school. In die situatie heeft het bevoegd gezag nog aanspraak op bekostiging van eerste inrichting bij toename van het aantal leerlingen als wordt voldaan aan de drempelwaarde genoemd in bijlage III, hoofdstuk 3. Bij vervangende nieuwbouw wordt geen eerste inrichting toegekend omdat het bevoegd gezag in het verleden al bekostiging voor de eerste inrichting heeft ontvangen. Zie verder de toelichting in bijlage III, hoofdstuk 3.

  • 7.

    Medegebruik is het gebruik van ruimte in een schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs die het bevoegd gezag, dat juridisch eigenaar is, niet nodig heeft voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven. Er is dan sprake van ‘leegstand’. Medegebruik is uitsluitend mogelijk als de leegstand hoger is dan de in bijlage III, hoofdstuk 3, opgenomen drempelwaarde resp. het lokaal bewegingsonderwijs niet volledig is ingeroosterd.

  • 8.

    Onderwijskundige of andere aanpassingen op grond van gemeentelijk beleid betreffen voorzieningen die gemeente Amsterdam van zodanig belang acht dat de investeringskosten daarvoor voor vergoeding in aanmerking komen. Het betreft bijvoorbeeld het realiseren van techniek- of kooklokalen of andere zaken die de gemeente belangrijk vindt en waarin de rijksvergoeding niet of naar de mening van de gemeente onvoldoende voorziet. Het artikellid is ruim geformuleerd om zo de gemeente voldoende vrijheid te bieden voorzieningen toe te kennen, uiteraard rekening houdend met de rechtsgelijkheid en gelijkheid van onderwijs. Alleen voorzieningen die in het beleid met name worden genoemd komen voor vergoeding in aanmerking voor zover een school nog niet over deze voorzieningen beschikt. Het college stelt nadere (beleids)regels vast om voor deze voorziening in aanmerking te komen.

 

Onderdeel 1b. Herstel van constructiefouten

Voor de omschrijving van het begrip ‘constructiefouten’ is aangesloten bij een ‘definitie’ die in het verleden door middel van jurisprudentie tot stand is gekomen. Als een constructiefout de voortgang van het onderwijs belemmert, kan voor het herstel van de constructiefout de spoedprocedure (artikel 3.1 e.v.) worden gevolgd. Is er geen sprake van een bedreiging voor de voortgang van het onderwijs, dan kan het herstel worden aangevraagd op grond van de reguliere procedure. Dit betekent dat een constructiefout dan wordt opgenomen op het programma of overzicht, afhankelijk van het feit of deze voorziening past binnen het door het college vastgestelde bekostigingsplafond.

 

Herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, alsmede uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet manifest geworden materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie.

Voor constructiefouten wordt de definitie gehanteerd zoals deze is opgenomen in de verordening, met uitzondering van asbestsanering. Asbestsanering komt onder deze noemer voor vergoeding in aanmerking. Zie verder de toelichting van Bijlage I.

 

Onderdeel 1c. Herstel in verband met schade

In de onderwijswetten is als voorziening huisvesting onderwijs het begrip ‘bijzondere omstandigheden’ opgenomen. Dit begrip is in de verordening niet verder uitgewerkt, omdat ‘bijzondere’ omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Voor het bekostigen van ‘herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw’ geldt de aanvraagprocedure van het programma, of de aanvraagprocedure in het kader van spoedeisendheid (de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd door bijv. schade door inbraak of brand). Het college heeft zich voor deze zaken verzekerd.

 

Onderdeel 1d. aanpassingen en vervanging van de brandmeld -, inbraak- en ontruimingsinstallatie overeenkomstig Risk Management Programma Onderwijs Amsterdam

Volgens de wet is dit geen voorziening in de huisvesting. Het is wel in het voordeel van de gemeente als de installaties aan deze hogere standaard voldoen. De meerkosten voor de investering worden terugverdiend in een lagere verzekeringspremie. Het zou dan onterecht zijn om de schoolbesturen te confronteren met de (hogere) investerings- of vervangingskosten. In Amsterdam is de afspraak gemaakt dat de kosten van aanpassing en vervanging als huisvestingsvoorziening behandeld worden. Voor aanpassing en vervanging moet een aanvraag worden gedaan.

Voor de controlebeurten, nodig voor de certificering van de installatie, is geen aanvraag nodig, maar kunnen de kosten wel gedeclareerd worden (zie ook 2.2).

 

Onderdeel 1e Huur van een sportterrein

Deze voorziening is noodzakelijk als in de gemeente een school voor voortgezet onderwijs is gevestigd. Onder de voorwaarden genoemd in bijlage I, Hoofdstuk 2, artikel 20 en bijlage IV, artikel 16 kan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs aanspraak maken op een vergoeding voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten. Voorwaarde is dat het schoolbestuur niet beschikt over een eigen sportterrein en geen gebruik kan maken van een met gemeentelijke middelen gerealiseerd sportterrein.

 

Onderdeel 2. Te combineren niet-onderwijsvoorzieningen

Schoolgebouwen worden nog zelden stand alone gebouwd. Afhankelijk van de behoefte wordt de bouw van een school meestal gecombineerd met andere kindfuncties. Deze ruimten werden gescheiden gehouden van de onderwijsvoorzieningen omdat deze bekostigd worden uit andere vergoedingsstromen.

Omdat het bij (vervangende) nieuwbouw eerder regel is dan uitzondering worden nu ook de niet-onderwijsruimten benoemd. Verder in bijlage I van de verordening staan de voorwaarden waaronder de gemeente bereid is de voorzieningen te financieren. Het zijn overigens geen voorzieningen die aangevraagd kunnen worden.

 

Artikel 1.3 Voorzieningen gymnastiekruimte (PO en SO)

Voor gymnastieklokalen van het basis-, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs geldt (nog) het regime dat onderhoud en aanpassingen voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.

 

Artikel 1.4 Vaststellen bekostiging voorzieningen

Dit artikel bepaalt op welke wijze de voorzieningen huisvesting onderwijs worden bekostigd. Dit kan op basis van normbedragen (normatieve kosten) of op basis van feitelijke kosten. De normbedragen voor de diverse voorzieningen die op basis daarvan worden bekostigd zijn opgenomen in bijlage IV, Hoofdstuk 1. NB in 2017 zijn de normbedragen aangepast aan het Amsterdamse prijsniveau.

 

Het bedrag van de bekostiging, gebaseerd op de feitelijke kosten, wordt vastgesteld op basis van ontvangen offertes (de zgn. offertelijn, zie ook artikel 2.3, eerste lid onder g.).

 

Artikel 1.5 Informatieverstrekking

Dit artikel verplicht het bevoegd gezag aan het college alle informatie te verstrekken die noodzakelijk is om de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs op een verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren (zie artikel 112 van de WPO, artikel 110 van de WEC en artikel 76w van de WVO). Deze informatie staat los van de informatie die wordt gevraagd als onderdeel van een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening. Het betreft de actuele gegevens, zoals:

  • -

    gegevens van het bevoegd gezag (o.a. naam en adres voorzitter en secretaris en bankrekeningnummer);

  • -

    gegevens van de school (o.a. naam school, naam directeur, adres school, telefoonnummer);

  • -

    bruto vloeroppervlakte schoolgebouw;

  • -

    naam contactpersoon;

  • -

    medegebruik/verhuur.

Om deze informatie op een eenduidige wijze te ontvangen stelt het college een (digitaal) formulier vast. Dit formulier wordt aan de bevoegde gezagsorganen toegezonden. Het college kan in dit formulier opnemen de gegevens die al bij het college bekend zijn. Het bevoegd gezag kan zich dan beperken tot het vermelden van de wijzigingen. Vanaf 2017 (Huisvestingsprogramma 2018) wordt gebruik gemaakt van het digitale loket om de aanvragen in te dienen.

 

Artikel 2.1 Bekostigingsplafond

Lid 1

Het college is verplicht het bekostigingsplafond dat beschikbaar is voor het honoreren van de aangevraagde voorzieningen vast te stellen. Het vaststellen van het bekostigingsplafond is een afzonderlijk collegebesluit. Het bekostigingsplafond is bepalend voor de vraag of alle aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs ook kunnen worden gehonoreerd. Het college kan een bekostigingsplafond per onderwijssector of per voorziening vaststellen. Achtergrond van deze mogelijkheid is te voorkomen dat één onderwijssector of één bepaalde voorziening structureel voor bekostiging in aanmerking komt, waardoor andere gewenste investeringen niet kunnen worden gehonoreerd. Het onderverdelen van het beschikbare investeringsbedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen is een instrument om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van de zorgplicht. Deze onderverdeling kan uitsluitend plaatsvinden op basis van een door de gemeenteraad vastgesteld meerjaren investeringsplan.

Het bekostigingsplafond kan ook worden vastgesteld op basis van het benodigde bedrag.

 

Lid 2

Uitgangspunt van de verordening is dat het programma en, als dit noodzakelijk is, het overzicht worden vastgesteld voor 31 december van het lopende kalenderjaar. De datum van 31 december is geen fatale termijn. Wordt het programma en overzicht niet voor 31 december vastgesteld dan betekent dit overigens niet dat alle aangevraagde voorzieningen automatisch voor bekostiging in aanmerking komen.

 

Artikel 2.2 Indienen aanvraag

Artikel 2.2 bepaalt dat een aanvraag voor het programma wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier via het digitale loket. Door te werken met een standaardformulier worden de gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag (zie ook artikel 2.3) op een eenduidige wijze ontvangen. Dit vergroot de onderlinge vergelijkbaarheid van aanvragen.

 

Ook in de situatie dat de gemeenteraad in overleg met de bevoegde gezagsorganen een meerjarig huisvestingsbeleid (Integraal Huisvestingsplan, (IHP)) heeft vastgesteld (het zgn. ‘consensusmodel’) moet een aanvraag worden ingediend. De reden is dat een IHP geen juridische status heeft.

 

Voor eerste inrichting hoeft geen aanvraag te worden gedaan. Bij de gemeente is bekend voor hoeveel m² een school is ingericht en als er meer behoefte is volgens de telling voorafgaand aan 1 februari voor het programmajaar, dan wordt de uitbreiding 1e inrichting automatisch ambtshalve toegekend en de normvergoeding in het programmajaar uitgekeerd.

Ook voor de onderhouds- en controlebeurten, nodig voor de certificering van de van de brandmeld- en inbraakinstallatie overeenkomstig Risk Management Programma Onderwijs Amsterdam, is geen aanvraag nodig. De onderhoudskosten kunnen worden gedeclareerd.

 

Is het college eigenaar / beheerder van een (gymnastiek)accommodatie dan gelden dezelfde procedures en termijnen als voor een bevoegd gezag. In de bestuurspraktijk is het geen unieke situatie dat een college bij het eigen orgaan een verzoek indient (voor het realiseren van een gemeentelijk project - bijv. stadhuis - moet het college bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning indienen). Dit betekent dat het college altijd moet kunnen aantonen dat men de ‘eigen’ aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.

 

Artikel 2.3 Inhoud aanvraag; aanvullen; niet behandelen; onvolledige aanvraag

Lid 1

Lid 1 bepaalt welke gegevens het bevoegd gezag moet aanleveren wil het college de aanvraag in behandeling kunnen nemen. Naast algemene gegevens van de aanvrager betreft dit ook een onderbouwing van de noodzaak van de voorziening.

 

Voor de voorzieningen waar de vergoeding op basis van de feitelijke kosten worden bepaald, wordt geëist dat de verwachte kosten worden onderbouwd met een gespecificeerde kostenraming. Dit hoeft nog geen offerte te zijn, al heeft dit wel de voorkeur. Het is namelijk van belang dat een realistisch bedrag wordt opgenomen ten behoeve van de begroting van de gemeente en dat een bevoegd gezag de voorziening kan realiseren voor het beschikbaar te stellen bedrag. Indien een of meerdere offertes worden overgelegd, moet rekening worden gehouden dat de offerte gestand wordt gedaan tot het moment dat de voorziening tot uitvoering wordt gebracht, dan wel rekening gehouden wordt met mogelijke prijsstijging.

 

Lid 2

Naast de gegevens van bevoegd gezag en school moet de aanvraag worden onderbouwd met een leerlingenprognose en/of een bouwkundige opname (lid 2). In Amsterdam is afgesproken dat de gemeente de prognose opstelt voor alle bestaande scholen. Een schoolbestuur behoudt uiteraard de vrijheid een eigen prognose op te laten stellen.

 

Lid 3

Het derde lid bepaalt dat het college het bevoegd gezag in staat moet stellen, als de ontvangen aanvraag niet volledig is, deze ontbrekende gegevens binnen de in dit lid gestelde termijn aan te vullen. Is de ontvangen aanvraag ook op de hersteldatum niet volledig dan besluit het college de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.

Na deze datum kan nog een toelichting of verdere onderbouwing op de geleverde informatie gevraagd worden, die voor de beoordeling noodzakelijk geacht wordt. Ook wordt nog informatie gewisseld tijdens bilateraal overleg tussen gemeente en schoolbestuur.

 

Lid 4

De in het vierde lid opgenomen termijn is een fatale termijn. Dit betekent dat als de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ontvangen het college besluit de aanvraag niet te behandelen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.

 

Artikel 2.4 Overleg programma en overzicht

Lid 1-3

Het college is verplicht, voordat het programma en overzicht wordt vastgesteld, overleg te voeren met het onderwijsveld over het voorgenomen besluit. In afwijking van het wettelijke verplichte overleg over het vaststellen of wijzigen van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs (artikel 102 van de WPO,artikel 100 van de WEC en artikel 76m van de WVO) is dit overleg geen ‘op overeenstemming gericht overleg’. Uitgangspunt is dat het bedoelde overleg plaatsvindt met alle bevoegde gezagsorganen. In plaats van een overleg met alle bevoegde gezagsorganen kan het college besluiten het overleg in te richten per onderwijssector (primair, (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs). Het overleg over de voorzieningen huisvesting onderwijs kan ook ingebed worden in een breder gestructureerd overleg in het kader van het lokaal onderwijsbeleid, de zgn. lokaal educatieve agenda. Het staat de aanvrager, die niet aan het overleg deelneemt, vrij om zijn standpunten schriftelijk kenbaar te maken. Degenen die wel aan het overleg deelnemen, moeten voorafgaande aan het overleg op de hoogte zijn van de schriftelijke ingebrachte standpunten, zodat ze daar in het overleg eventueel op kunnen reageren.

 

Lid 4-8

De leden 4-8 zijn gebaseerd op artikel 102, zesde lid, van de WPO, artikel 100, zesde lid, van de WEC en artikel 76m van de WVO. Zowel een bevoegd gezag als het college kan de Onderwijsraad advies vragen over het voornemen tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs. De leden 4 t/m 8 vermelden de procedure die moet worden gevolgd voor het vragen van dit advies. De adviesaanvraag moet betrekking hebben op de relatie tussen het voorgenomen besluit tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs en de aspecten van vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Het college is in alle gevallen verplicht het verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad en dit verzoek goed te documenteren. Daarnaast moet het verzoek vergezeld gaan van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken start vanaf het moment dat de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering. Als de Onderwijsraad om advies wordt gevraagd is het van belang dat het college goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt.

 

De Onderwijsraad brengt binnen vier weken, nadat de Onderwijsraad alle noodzakelijke informatie heeft ontvangen, zijn advies uit. Het college zendt het advies van de Onderwijsraad daarna zo spoedig mogelijk aan de bevoegde gezagsorganen. Afhankelijk van het ontvangen advies wordt een nieuw bestuurlijk overleg vastgesteld. Op de wijze waarop de Onderwijsraad adviseert, is van toepassing wat in algemene zin over het verstrekken van adviezen is geregeld in de Awb. In dit verband is vooral het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid, het college het programma voorzieningen huisvesting onderwijs vaststellen als de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken nadat de adviesaanvraag volledig is, uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is het college gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer het college afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden op grond van artikel 3:50 van de Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering. Het vijfde lid bepaalt dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit omdat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Dit laat uiteraard onverlet het recht van een individueel schoolbestuur of van het college om de Onderwijsraad in te schakelen als de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben. De zienswijzen van de schoolbesturen moeten schriftelijk worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij het vormen van zijn oordeel over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.

 

Van een eventueel overleg, nadat het advies van de Onderwijsraad wordt ontvangen, wordt een afzonderlijk verslag gemaakt dat wordt toegevoegd aan de stukken die moeten leiden tot een besluit van het college.

 

Artikel 2.5 Bekendmaken besluiten vaststellen programma en overzicht

Artikel 95 van de WPO, 93 van de WEC en 76f van de WVO vermelden de criteria die het college moet hanteren bij het vaststellen van het programma voorziening huisvesting onderwijs. Het uitgangspunt voor het overzicht voorziening huisvesting onderwijs is opgenomen in artikel 96 van de WPO, 94 van de WEC en 76g van de WVO. In dit artikel wordt bepaald op welke wijze het besluit tot het vaststellen van het programma en overzicht aan de bevoegde gezagsorganen wordt bekendgemaakt.

 

Inhoud Programma (artikel 2.6) en Overzicht (artikel 2.7)

Het programma en overzicht zijn een bundel beschikkingen. Het college stelt het programma (toekenningen) en overzicht (weigeringen) vóór 31 december vast. De aanvragers ontvangen deze beschikkingen binnen een termijn van vier weken nadat het programma en overzicht zijn vastgesteld. Voor deze termijn is gekozen omdat de onderwijswetten bepalen (zie toelichting artikel 2.8, eerste lid) dat binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld overleg over de uitvoering van de voorziening moet plaatsvinden met het college. Omdat het programma en overzicht onderdeel uitmaken van het bestuurlijk overleg dat vooraf gaat aan het vaststellen van het programma wordt het besluit aan alle schoolbesturen verzonden.

 

Als geen aanvragen gedaan zijn, kan de vaststelling van het programma en overzicht achterwege blijven. Als alle aanvragen toegekend worden hoeft het overzicht (weigeringen) niet vastgesteld te worden.

 

Voorzieningen komen voor bekostiging in aanmerking als aan alle criteria wordt voldaan. Bij de toekenning wordt aangegeven hoe hoog de vergoeding is en eventuele voorwaarden die bij ingebruikstelling of buitengebruikstelling gesteld worden. Bij een bekostigingsplafond lager dan het totaal aan voorzieningen dat op grond van de criteria voor bekostiging in aanmerking zou komen, zal het ook nodig zijn op de urgentie op basis van Bijlage V aan te geven.

 

De toekenningen en weigeringen worden gemotiveerd.

 

Artikel 2.8 tot en met 2.11

In deze artikelen wordt de procedure omschreven na het toekennen van de voorziening om tot uitvoering van de voorziening te komen. Dit wordt in overleg tussen gemeente en bevoegd gezag bepaald. Voor nieuwbouw, uitbreiding is in de regel een bouwplan noodzakelijk, maar het kan ook nodig zijn bij een ingebruikneming, waarbij een omvangrijke verbouwing of aanpassing nodig is. Voor de procedure wordt daarom onderscheid gemaakt in zaken die met en zonder bouwplan gerealiseerd kunnen worden.

 

Een ander onderscheid is of voorzieningen bekostigd worden op basis van een normvergoeding of op basis van feitelijke kosten. Voor voorzieningen die gebaseerd zijn op een normvergoeding hoeft geen definitief bedrag te worden vastgesteld na aanbesteding. De normvergoeding is immers bepalend. In geval de normvergoeding opgehoogd moet worden met bovennormatieve kosten is het overigens wel nodig om een definitief bedrag vast te stellen. Voor het meerdere ten opzichte van de normvergoeding kan op een volgend Programma een aanvullende aanvraag worden gedaan.

Een andere manier is om eerst een voorbereidingskrediet aan te vragen en daarmee een uitgewerkt bouwplan te maken. Op een daaropvolgend Programma kan dan het normbedrag plus het extra bedrag voor bovennormatieve kosten worden opgenomen.

 

Voor voorzieningen die zonder bouwplan gerealiseerd kunnen worden, is na het uitvoeringsoverleg geen uitvoeringstoestemming meer nodig. Aan het begin van het Programmajaar wordt 95% van het bedrag dat op het programma is opgenomen als voorschot overgemaakt, zodat het bevoegd gezag direct tot uitvoering kan overgaan.

Voor 1e inrichting en huurvergoedingen is het voorschot bepaald op 100%. Er is wel na besteding van de middelen een verantwoording noodzakelijk. Zonder verantwoording kunnen de middelen worden teruggevorderd.

De bedoeling is de doorloopsnelheid van de uitvoering hiermee te verhogen. Het is dan wel zaak dat de raming van de kosten van de voorziening goed onderbouwd wordt met een gespecificeerde kostenraming.

 

De voorziening moet uiterlijk binnen anderhalf jaar tot uitvoering zijn gebracht of in ieder geval moet de bouwopdracht gegeven zijn. Na 1 juli van het jaar volgend op het Programmajaar vervalt de aanspraak op bekostiging. Als deze datum niet gehaald wordt, moet een bevoegd gezag vóór 1 mei gemotiveerd een verzoek doen tot verlenging van de termijn. Het verstrekte voorschot zal anders worden teruggevorderd.

 

Artikel 2.8 Overleg wijze van uitvoering

Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over het maken van afspraken over de zaken die van belang zijn om te komen tot het beschikbaar stellen van een investeringskrediet voor de voorziening die op het programma is opgenomen. Door het maken van deze afspraken voorafgaande aan de start van de uitvoering van het project worden onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject voorkomen.

 

Uit het programma is al duidelijk welke voorziening toegekend is qua omvang, (norm)bedrag en eventuele voorwaarden. In het uitvoeringsoverleg kunnen nadere afspraken gemaakt worden. De in dit overleg gemaakte afspraken worden in een verslag vastgelegd. De passage ‘voor zover van toepassing’ betekent dat niet alle onderwerpen die in dit lid zijn opgenomen betrekking hebben op alle voorzieningen die op het programma zijn opgenomen (voor bijv. de voorziening eerste inrichting is geen bouwplan noodzakelijk) en het college daarnaast van mening is dat het indienen van het bouwplan en de desbetreffende begroting voor een op het programma opgenomen voorziening achterwege kan blijven. De onderwerpen die besproken moeten worden zijn o.a.:

 

Lid 1

  • -

    het bouwheerschap (onderdeel a), met als uitgangspunt dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, conform het bepaalde in artikel 103, eerste lid , van de WPO, artikel 101, eerste lid , van de WEC en artikel 76n, eerste lid, van de WVO). Het alternatief is dat het college de voorziening tot stand brengt (artikel 103, tweede lid, van de WPO, artikel 101, tweede lid, van de WEC en artikel 76n, tweede lid, van de WVO). Er moet dan overeenstemming bestaan over de bouwplannen en wijze van uitvoering.

 

  • -

    de planning, de wijze van indienen van een bouwplan en de eisen die aan het bouwplan gesteld worden, voor zover een bouwplan noodzakelijk wordt geacht. Het gaat dan specifiek om eisen die vanuit onderwijshuisvesting geëist worden. Aan andere wettelijke eisen moet uiteraard ook voldaan worden. De eisen die vanuit het Bouwbesluit worden gesteld, komen aan de orde in de procedure van de omgevingsvergunning.

    Het college kan in het gevoerde overleg meedelen dat het indienen van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven, of dat er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden zal plaatsvinden. Over het algemeen betreft het voorzieningen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd en die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergt;

 

  • -

    een andere wijze van uitvoering van het besluit. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als permanente uitbreiding en tijdelijke uitbreiding toegekend is en naar aanleiding van een financiële vergelijking ingestemd kan worden de gelden volledig voor een grotere permanente uitbreiding in te zetten;

 

  • -

    de toets van het bouwplan beperkt zich tot de uitgangspunten zoals die op het vastgestelde programma zijn opgenomen (bijv. aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte). Er vindt geen inhoudelijke beoordeling van het ontwerp plaats. Dat is een vrijheid van het schoolbestuur. Er wordt wel gelet op de (algemene) bruikbaarheid en flexibiliteit van een ontwerp;

 

  • -

    het feit dat het college in de periode die is verlopen tussen het moment van het vaststellen van het programma en het aanvragen van de goedkeuring van het bouwplan en de kostenraming kan toetsen of zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan of voordoen, waardoor het eerder genomen besluit moet worden herzien;

 

  • -

    de wijze waarop de controle en het afleggen van (tussentijdse) verantwoording over de besteding van de middelen plaatsvindt. De wijze van verantwoording is grotendeels afhankelijk van de omvang het project (zie ook toelichting artikel 5.3 en 5.4);

 

 

voormalig Lid 2

  • -

    gemeente Amsterdam stelt extra geld beschikbaar voor het Programma van eisen van frisse scholen, klasse B en voor een brandmeld-, ontruimingsalarm- en inbraakalarminstallatie conform Risk Management Programma Onderwijsinstellingen. Dit maakt onderdeel uit van de toets van het bouwplan. Met ingang van 2017 zijn de kosten voor deze onderdelen opgenomen in de opgehoogde financiële normering (raadsbesluit 19 juli 2017).

 

Lid 2

  • -

    de afspraak over de wijze van aanbesteding. Voor toegekende voorzieningen is de aanvrager verplicht een aanbestedingsprocedure te volgen. Uitgangspunt is dat voldaan wordt aan het bepaalde in aanbestedingswetgeving en in relevante Europese regelgeving. Daarnaast is van toepassing wat de gemeenteraad heeft vastgesteld in het gemeentelijk aanbestedingsbeleid over het opvragen van offertes als er geen Europese regelgeving van toepassing is.

 

Als sprake is van huur moet de huurovereenkomst met daarin onder meer de overeengekomen huurprijs vooraf aan het college ter goedkeuring worden voorgelegd.

 

Lid 3

Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden ontstaan over de afspraken die gemaakt zijn over de uitvoering van de voorziening is bepaald dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Als de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering van de voorziening. Stemt de aanvrager niet in met het verslag, dan is nader overleg noodzakelijk met als doel alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het ook dan niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dan wordt dit ook schriftelijk door beide partijen vastgelegd.

 

Lid 5

Als blijkt dat in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de wijze van uitvoering van de voorziening en dit in het vastgestelde verslag is opgenomen dan is het college de instantie die een definitief besluit neemt. Dit besluit deelt het college mee aan het bevoegd gezag. In het besluit zijn opgenomen de overwegingen om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste wijze van uitvoering van de voorziening. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.

 

Artikel 2.9. Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsen wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes

De aanvrager kan in principe niet eerder tot aanbesteding overgaan dan nadat het college heeft ingestemd met het bouwplan. Uitsluitend als een dergelijk plan naar het oordeel van college gezien de aard van de voorziening niet vereist is, kan de aanvrager voorafgaande aan het goedkeuren van het bouwplan de procedure van aanbesteding volgen (zie ook artikel 2.8, vijfde lid).

 

Lid 1

Dit artikel betreft de nadere uitwerking van artikel 103 van de WPO, artikel 101 van de WEC en artikel 76n van de WVO en heeft een relatie met artikel 2.8, eerste en tweede lid. Op basis van de daar gemaakte afspraken wordt het bouwplan en de kostenbegroting ingediend. Het college toetst, voordat het bouwplan wordt goedgekeurd, aan mogelijk nieuwe ontwikkelingen en stelt het bedrag van de bekostiging vast.

  • -

    Het goedkeuren van het bouwplan zoals dat in dit artikel wordt bedoeld staat los van de goedkeuring van het bouwplan op grond van de bouwverordening, dus het verlenen van de omgevingsvergunning. Op grond van dit artikel wordt het bouwplan getoetst aan de afgegeven beschikking (toegekend investeringsbedrag bij feitelijke kosten en toegekende bvo).

Bij het indienen van de stukken vermeldt het bevoegd gezag tevens op welk moment het bevoegd gezag de werkzaamheden wil starten en in relatie daarmee de bekostiging.

 

Lid 3

Derde lid bepaalt dat het college rekening kan houden met gewijzigde omstandigheden en daaraan het bouwplan kan toetsen. Dit kan betekenen dat de toekenning gewijzigd wordt of zelfs geheel niet meer voor bekostiging in aanmerking komt. De beschikking kan in het laatste geval in zijn geheel worden ingetrokken.

 

Artikel 2.10. Bevoorschotting

Dit artikel is de uitwerking van artikel 102, vierde lid, van de WPO, artikel 100, vierde lid, van de WEC en artikel 76m van de WVO. Het geeft het college de vrijheid om per voorziening te besluiten op welke wijze het bedrag van de bekostiging beschikbaar wordt gesteld. Deze keuze is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden (o.a. grootte van de opdracht, hoogte van het investeringsbedrag). Uitgangspunt is dat de aanvrager tijdig aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen.

 

Bij de bevoorschotting wordt onderscheid gemaakt tussen voorzieningen waarvoor een bouwplan gemaakt wordt en voorzieningen die zonder bouwplan ten uitvoer kunnen worden gebracht. In alle gevallen wordt maximaal 95% bevoorschot. De laatste 5% wordt uitgekeerd nadat de totale uitgaven zijn verantwoord en akkoord bevonden. Een uitzondering geldt voor 1e inrichting dit wordt voor 100% bevoorschot, er is wel achteraf een verantwoording nodig. Zonder verantwoording kan het voorschot 100% worden teruggevorderd.

 

Bij voorzieningen met een bouwplan vindt bevoorschotting gefaseerd plaats tot de 95% volgens een betalingsschema, meestal gekoppeld aan de termijnbetalingen die het bevoegd gezag aan de opdrachtnemer moet voldoen.

 

Bij andere voorzieningen (zonder bouwplan) wordt 95% van het op het Programma opgenomen bedrag bij aanvang van het Programmajaar bevoorschot. Dit betekent dat niet eerst de offertes aan de gemeente voorgelegd behoeven te worden en goedkeuring verkregen moet worden voordat tot uitvoering kan worden overgegaan. Dit zal de snelheid van de uitvoering van de voorzieningen ten goede komen.

Als pas bij de verantwoording blijkt dat de goedgekeurde kosten zijn overschreden, komt de overschrijding altijd voor rekening van het bevoegd gezag (zie artikel 5.3).

 

De vergoeding wordt rechtstreeks beschikbaar gesteld aan het bevoegd gezag. Op grond van de onderwijswetten bestaat er uitsluitend een relatie tussen college en bevoegd gezag. Vanuit dit uitgangspunt is de formele lijn dat het college het bedrag aan het bevoegd gezag betaalt en het bevoegd gezag het bedrag betaalt aan de opdrachtnemer. Op deze wijze kan het bevoegd gezag ook verantwoording van de ontvangen middelen afleggen. Gedacht kan worden aan een gespecificeerde verantwoording met als bijlagen alle rekeningen die op het project betrekking hebben, of een accountantsverklaring.

 

Artikel 2.11. Vervallen aanspraak op bekostiging en verlenging termijn

Lid 1

De data van 1 mei en 1 juli zijn gekozen met het oog op het moment dat de gemeentebegroting wordt vastgesteld. Vanuit financieel perspectief is het noodzakelijk om te weten of een via het programma toegekende voorziening in het jaar van toekenning ook daadwerkelijk in dat jaar wordt gerealiseerd, of dat de realisatie in dat jaar door omstandigheden niet mogelijk is. Wordt vastgesteld dat realisatie niet mogelijk is:

  • -

    in het toegekende programmajaar maar wel in een volgend begrotingsjaar, dan blijft het beschikbaar gestelde krediet gehandhaafd, en

  • -

    ook niet in een van de volgende begrotingsjaren dan kan het beschikbaar gestelde krediet worden ingetrokken; het gevolg van dit besluit is dat de aangevraagde voorziening te zijner tijd opnieuw moet worden aangevraagd.

De bepaling over het toezenden van onder meer de bouwopdracht is van belang voor het college, omdat het college na de genoemde data actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term ‘door de aanvrager’ betekent dat, als het college optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, het recht op bekostiging niet vervalt. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.

 

Lid 3

Het kan voorkomen dat het bevoegd gezag niet aan de gestelde termijnen kan voldoen. De overschrijding van de termijn kan het gevolg zijn van diverse omstandigheden die buiten de schuld van de aanvrager liggen. Bijvoorbeeld:

  • -

    planologische en stedenbouwkundige ontwikkelingen;

  • -

    procedures in het kader van de ruimtelijke ordening;

  • -

    vervuilde grond.

Het is dan aan de aanvrager om bij het college een verzoek in te dienen om de gestelde termijnen te verlengen.

 

Bij grootschalige projecten verdient het de voorkeur om eerst een voorbereidingskrediet aan te vragen zodat meer tijd bestaat een voldragen bouwplan op te (laten) stellen. Als het bouwplan gereed is, kan dan voor het eerstvolgende Programma een complete aanvraag gedaan worden. Hierbij kan dan tevens rekening worden gehouden met mogelijke meerkosten in verband met bovennormatieve eisen.

 

Lid 4

De datum in dit lid heeft een relatie met de data in het eerste lid. Als het verzoek van de aanvrager wordt afgewezen moet een zodanige datum worden gekozen dat de aanvrager in de gelegenheid is om alsnog voor de in het eerste lid genoemde datum een bouwopdracht et cetera te overleggen. Als het college dus niet tijdig beslist is voor de aanvrager de in het eerste lid genoemde datum niet haalbaar.

 

Artikelen 3.1 - 3.6 Aanvragen met spoedeisend karakter

Er kan zich een calamiteit voordoen waardoor de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd. Het bevoegd gezag kan dan op grond van deze artikelen een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs indienen. Het moet duidelijk zijn dat het een calamiteit is die op korte termijn moet worden opgelost en niet kan wachten op de reguliere aanvraagprocedure. Het spoedeisende karakter moet dus duidelijk naar voren komen in de omschrijving van aanvraag. Bij aanvragen met een spoedeisend karakter valt te denken aan:

  • -

    brand- en stormschade, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet plaatsvinden;

  • -

    herstel van schade als gevolg van constructiefouten

  • -

    overige schades (vandalisme, glasbreuk, inbraak), of

  • -

    het noodzakelijk verwijderen van asbest.

De spoedprocedure kan niet worden gebruikt als een soort ‘ontsnappingsroute’ voor de reguliere procedure, zoals een situatie:

  • -

    dat een bevoegd gezag verzuimd heeft tijdig – op grond van artikel 2.2 van de verordening – een aanvraag in te dienen voor het programma, of

  • -

    dat een aangevraagde voorziening niet op het programma is geplaatst wegens het toepassen van de financiële weigeringsgrond omdat het bekostigingsplafond niet toereikend is.

 

Artikel 3.1 Indienen aanvraag

Een aanvraag op basis van de spoedprocedure kan gedurende het hele jaar worden ingediend, omdat het moment waarop de calamiteit zich voordoet niet bekend is. De calamiteit moet zo spoedig mogelijk (telefonisch) worden gemeld en de noodzakelijke maatregelen moeten worden genomen. Na de melding moet de aanvrager binnen de gestelde termijn de aanvraag indienen.

 

Artikel 3.2 Inhoud aanvraag

Lid 1

Naast de gegevens die noodzakelijk zijn bij het indienen van een aanvraag op grond van de reguliere procedure (artikel 2.3, eerste lid) is het bevoegd gezag verplicht te motiveren waarom deze voorziening spoedeisend is. Uit de aanvraag moet onomstotelijk blijken dat de aanvraag betrekking heeft op een calamiteit die niet voorzienbaar was en dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden.

 

Lid 2

Gelet op het spoedeisende karakter van de aanvraag zijn de termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens kort gehouden.

 

Artikel 3.3 Tijdstip beslissing

Omdat de aanvraag een spoedeisend karakter heeft, wordt ook voor de beslistermijn een korte periode aangehouden.

 

Artikel 3.4 Uitvoeren beslissing

Voor het beoordelen en toekennen van de op grond van de spoedprocedure aangevraagde voorziening gelden de criteria die zijn opgenomen in de bijlagen I tot en met III van de verordening. Als extra toets geldt het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. In tegenstelling tot de reguliere procedure kan het college bij de spoedprocedure geen financiële weigeringsgrond hanteren. Dit blijkt uit de relatie tussen artikel 98, tweede lid, van de WPO en artikel 100, eerste lid, van de WPO, artikel 96, tweede lid, van de WEC en artikel 98, eerste lid, van de WEC en artikel 76i, tweede lid, van de WVO en artikel 76k, eerste lid, van de WVO.

 

Op de uitvoering van de beschikking zijn de artikelen 2.8 tot en met 2.10 van toepassing.

 

Artikel 4.1 Voorbereidingskrediet

Een voorbereidingskrediet kan als voorziening worden aangevraagd of een voorbereidingskrediet kan verstrekt worden als een voorziening al op het programma is opgenomen.

 

Als een voorbereidingskrediet als voorziening aangevraagd wordt, moet aannemelijk zijn dat op basis van de criteria aanspraak bestaat op de voorziening, waarvoor het voorbereidingskrediet wordt aangevraagd. De voorziening zelf kan dan op het eerstvolgende programma wordt opgenomen.

 

Het voorbereidingskrediet kan worden aangevraagd voor zowel de situatie dat de investering wordt bekostigd op basis van de normbedragen als op basis van de feitelijke kosten. Doelstelling van het voorbereidingskrediet is dat het bevoegd gezag tijdig kan starten met de voorbereiding van een bouwplan. Het voorbereidingskrediet stelt het bevoegd gezag in de gelegenheid om een voor aanbesteding gereed bouwplan te ontwikkelen resp. een aanbesteding te laten plaatsvinden. Uitsluitend als de investering wordt bekostigd op basis van de feitelijke kosten wordt de op basis van het bouwplan opgestelde kostenraming resp. de uitkomst van de aanbesteding opgenomen op het programma.

 

Door te werken met een voorbereidingskrediet kan het realiseren van een bouwplan worden bespoedigd. Het beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet maakt onderdeel uit van het totale investeringsbedrag en wordt in mindering gebracht op het totaal vastgestelde investeringskrediet.

 

Artikelen 5.1 – 5.5 Verantwoording en vaststelling

 

Artikel 5.1 Gereedmelding nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikname en verplaatsing

Direct nadat een voorziening gereed is, moet dat worden gemeld. Dit is van belang omdat de voorziening dan bijvoorbeeld aangemeld moet worden door de gemeente voor de verzekering. Tot aan de oplevering is de in aanbouw zijnde voorziening voor rekening van de aannemer of meestal verzekerd (CAR) via de aannemer.

 

In geval een voorziening gerealiseerd wordt ter vervanging van een andere voorziening zal ook aangegeven moeten worden op welk moment deze oude voorzieningen worden afgestoten.

 

Artikel 5.2 Gereedmelding voorzieningen aanpassing en onderhoud gymnastiekruimte

Ook voor voorzieningen aan gymnastieklokalen geldt dat direct na het gereedkomen dit wordt gemeld.

 

Artikel 5.3 Verantwoording nieuwbouw, uitbreiding

Binnen zes maanden na gereedmelding moet de verantwoording gedaan worden. Als dit niet haalbaar is, meldt het bevoegd gezag dat. De verantwoording gaat vergezeld van:

  • een gespecificeerde financiële verantwoording,

  • een architectenverklaring dat de voorziening conform het goedgekeurde bouwplan is gerealiseerd en

  • een accountantsverklaring.

Een overschrijding van het bedrag dat op het Programma is opgenomen komt voor rekening van het bevoegd gezag.

 

Binnen acht weken stelt het college de bekostiging vast en binnen 4 weken daarna wordt onder verrekening van de betaalde voorschotten het restant van de vergoeding overgemaakt. Als uit de rekening en verantwoording blijkt dat niet het volledige bedrag is besteed, zal de bekostiging op het lagere bedrag worden vastgesteld.

 

 

Gebruik gymnastiekruimte

 

Artikel 6.1 Omvang gebruik

Het maximaal aantal klokuren gymnastiek waarvoor een school in aanmerking komt, wordt gebaseerd op het aantal wettelijke uren. Voor basisscholen is dit 1,5 klokuur per (gewogen) groep van 6-12 jarigen. Kleuters van 4 en 5 krijgen (3,75 klokuur) bewegingsonderwijs in een speellokaal. In gevallen waarin kleutergroepen volgens afspraak wel van een gymnastieklokaal gebruik maken, wordt rekening gehouden met maximaal gebruik van 3,75 klokuur per kleutergroep. Voor speciale basisscholen en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt het aantal klokuren per groep maximaal 2,25 klokuur. De capaciteit van een gymnastieklokaal is 26 klokuren.

 

Voor zover een eigen gymnastieklokaal onvoldoende ruimte biedt, kan gebruik worden gemaakt van leegstand in andere gymnastieklokalen. Dit kunnen lokalen zijn die in beheer zijn bij andere schoolbesturen of gymnastieklokalen, gymzalen of sporthallen in beheer bij de gemeente. In het laatste geval geeft een bevoegd gezag voor 1 juni een opgave van het aantal gewenste uren. Bij het inroosteren wordt rekening gehouden met het maximaal aantal uren waar een school aanspraak op kan maken.

 

Gymnastieklokalen in eigen beheer van een bevoegd gezag krijgen een klokuurvergoeding voor het gebruik. Als extra uren gebruikt worden in medegebruik door een andere school ontvangt het bevoegd gezag die het gymnastieklokaal in beheer heeft ook voor deze extra uren een klokuurvergoeding. De vergoeding per schooljaar wordt in één keer voor 1 maart aan het bevoegd gezag overgemaakt. Als de betreffende besturen die bij het medegebruik betrokken zijn vóór 1 oktober aangeven dat van medegebruik sprake is, wordt de totale vergoeding aan beherende schoolbestuur overgemaakt. In het andere geval verrekenen de schoolbesturen de klokuurvergoeding onderling.

 

Artikel 6.2 Opgave en inroostering gebruik

Lokalen bewegingsonderwijs zijn een onderwijshuisvestingsvoorziening en kunnen juridisch eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag of een derde. In het kader van de ruimtebehoefte van de lokalen bewegingsonderwijs is het de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om de criteria vast te stellen voor het vaststellen van de ruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte. Deze criteria zijn opgenomen in bijlage III, Hoofdstuk 2.

 

Het vaststellen van een rooster geldt in de praktijk alleen voor de gemeentelijke accommodaties. De beheerder van de zaal maakt een indeling en houdt daarbij zoveel mogelijk rekening met de wensen van de gebruikers.

 

De gemeente stelt geen roosters vast voor het gebruik van gymnastieklokalen die in beheer zijn van schoolbesturen zelf. De scholen / schoolbesturen worden geacht in samenspraak hun eigen zaal in te roosteren.

Voor de uitkering van de klokuurvergoeding zijn afspraken gemaakt:

  • Eenmaal per jaar, vóór 1 maart, wordt de klokuurvergoeding uitbetaald aan de schoolbesturen voor het lopende schooljaar aug - juli.

  • De berekening klokuurvergoeding is gebaseerd op het leerlingaantal op teldatum per 1 oktober leerlingentelling 6-12 jarigen van het voorgaande kalenderjaar. Dit is de vaststelling van het genormeerd gebruik (recht op klokuren) voor bewegingsonderwijs PO.

  • De scholen met een gymzaal ontvangen een vaste vergoeding voor de vaste kosten en een variabele vergoeding per genormeerd klokuur. De scholen zonder gymzaal ontvangen alleen de variabele vergoeding per klokuur. Scholen die gymmen in een gemeentelijke gymzaal ontvangen geen vergoeding.

  • Uitbetaling aan de schoolbesturen op basis van het recht op klokuren per 1 oktober van het schooljaar. Schoolbesturen verrekenen zelf het medegebruik behoudens die scholen die een gezamenlijk ondertekende overeenkomst uiterlijk 1 oktober van het schooljaar aangeleverd hebben bij de gemeente. Dan keert de gemeente rechtstreeks uit aan de eigenaar van de gymzaal. Eigenaar gymzaal en medegebruiker zenden beiden de overeengekomen klokuren medegebruik per school onafhankelijk van elkaar bij de gemeente in.

  • Schoolbesturen leveren uiterlijk 1 oktober een overzicht in bij de gemeente van alle onder het bestuur vallende scholen met werkelijk gebruik van vorig schooljaar en locatie waar de gym plaats vindt.

  • De gemeente maakt het recht op klokuren van alle scholen conform 1 oktobertelling van het schooljaar en de uiterlijk per 1 oktober ingeleverde werkelijke klokuren van vorig schooljaar integraal via Tableau inzichtelijk.

  • Verrekening van de klokuurvergoeding vindt alleen plaats daar waar door uitzonderlijke groei/krimp een afwijking van minimaal 3 klokuren (2 groepen) is ontstaan.

  • In de najaarsgesprekken wordt geanticipeerd op toekomstige groei/krimp en worden eventuele aanwezige of te verwachten knelpunten besproken.

  • De gemeente behoudt de verantwoordelijkheid voor voldoende gymcapaciteit en daar waar schoolbesturen er onderling er niet uit komen ruimte toe te wijzen/ te claimen.

 

Artikelen 7.1 – 7.7 Medegebruik en verhuur

De artikelen 7.1 – 7.7 zijn een nadere uitwerking van artikel 102 van de WPO, artikel 100 van de WEC en artikel 76m van de WVO. Op grond van lid 1 onder f van deze artikelen moet de gemeenteraad bij verordening een procedure vaststellen voor het medegebruik en de verhuur. Bij medegebruik en verhuur gaat het nadrukkelijk om delen van lesgebouwen die niet noodzakelijk zijn voor het gebruik door de eigen school.

 

De artikelen 7.1 – 7.6 worden door het college toegepast als het college een aanvraag van een bevoegd gezag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs heeft ontvangen. Het college kan besluiten dat de aangevraagde voorziening huisvesting wordt afgewezen omdat door middel van medegebruik in de noodzakelijke huisvestingsbehoefte kan worden voorzien.

 

Artikel 7.1. Aanduiden omstandigheden

Leegstand in schoolgebouwen

Deze bepalingen geven het college de mogelijkheid om leegstand te vorderen op het moment dat het college op grond van artikel 2.2 of 3.1 een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs nieuwbouw, vervangende nieuwbouw of uitbreiding voor een school heeft ontvangen. Het college moet twee zaken vaststellen, te weten dat:

  • -

    de school die de aanvraag heeft ingediend ook daadwerkelijk een tekort aan capaciteit heeft, en

  • -

    er leegstand binnen een ander schoolgebouw aanwezig is.

Het vorderingsrecht op grond van dit artikel heeft betrekking op medegebruik door een school. Dit medegebruik betekent dat het doel van het vorderen (ruimte voor het geven van onderwijs) in principe in overeenstemming is met de bestemming van het schoolgebouw en aanpassingen niet noodzakelijk zijn.

 

Artikel 7.2 Omschrijving leegstand

Lid 1 en 2

De leegstand is gekoppeld aan het criterium ‘bruto vierkante meters’. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het saldo tussen de vastgestelde capaciteit (bijlage III, Hoofdstuk 1) en de berekende ruimtebehoefte (bijlage III, Hoofdstuk 2). Bij het vaststellen van de leegstand wordt geen rekening gehouden met de drempelwaarde. Bij het vorderen wordt geen onderscheid gemaakt in leegstand bij een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs. Dit betekent dat het college kan besluiten leegstand die wordt vastgesteld in een school voor basisonderwijs toe te wijzen aan een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, of een school voor voortgezet onderwijs. Per geval wordt bezien of het medegebruik ‘passend’ is.

 

Bij het vaststellen van leegstand worden ook betrokken de zgn. eigendoms- en huurscholen, omdat deze schoolgebouwen behoren tot de voorzieningen huisvesting onderwijs en zodoende vallen onder het vorderingsrecht. Het vorderingsrecht kan ook worden toegepast op de leegstaande capaciteit waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

 

Lid 4

Een lokaal bewegingsonderwijs kan maximaal 40 klokuren per week voor bewegingsonderwijs in gebruik worden gegeven. Een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs kan op basis van het lesrooster per week maximaal 26 klokuren worden ingeroosterd. Hierdoor wordt voorkomen dat deze scholen buiten hun reguliere lestijden voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar een lokaal bewegingsonderwijs dat nog geen 40 klokuren in gebruik is.

Voor scholen voor het voortgezet onderwijs wordt voor het inroosteren uitgegaan van minimaal 32 lesuren 3 en maximaal 40 lesuren, omdat voor het voortgezet onderwijs het aantal van 40 lesuren, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs, de maximumgrens vormt. Dit betekent dat als in een lokaal bewegingsonderwijs:

  • -

    voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs] minder dan 26 klokuren zijn ingeroosterd medegebruik mogelijk is door een andere school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs voor het verschil tussen 26 klokuren en het aantal ingeroosterde klokuren;

  • -

    voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs minder dan 26 klokuren of 26 klokuren zijn ingeroosterd medegebruik mogelijk is door een school voor voortgezet onderwijs voor de resterende klokuren tot een maximum van 40 lesuren;

  • -

    voor een school voortgezet minder dan 40 klokuren ingeroosterd zijn medegebruik mogelijk is door:

    • -

      een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs mogelijk als de klokuren medegebruik passen binnen de 26 klokuren, en

    • -

      een school voor voortgezet onderwijs mogelijk voor de resterende klokuren tot een maximum van 40 lesuren.

Medegebruik kan alleen plaatsvinden binnen de voor de betreffende onderwijssector geldende reële schooltijden.

 

Artikel 7.3 Nalaten vorderen

Dit artikel geeft de bevoegde gezagsorganen de ruimte in onderling overleg medegebruik te regelen. Als de bevoegde gezagsorganen een onderlinge regeling hebben getroffen is er voor het college geen reden om dat te doorkruisen, tenzij het college heeft vastgesteld dat de school die medegebruiker is in de eigen accommodatie voldoende capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Als bevoegde gezagsorganen medegebruik onderling hebben geregeld moet het college hiervan in kennis worden gesteld. Het college moet vaststellen of door het medegebruik de (meest) optimale situatie is gecreëerd.

 

Op het moment dat een school is gehuisvest in meerdere schoolgebouwen wordt in onderling overleg vastgesteld in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd. Wordt geen overeenstemming bereikt, dan besluit het college zelfstandig in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd.

 

Artikel 7.4 Overleg en mededeling

Lid 1

Onderdeel van het vaststellen van het programma is het besluit tot het vorderen voor en toekennen van medegebruik in plaats van het toekennen van bijv. een aangevraagde voorziening 'uitbreiding'. Om deze reden maakt het vorderen voor medegebruik onderdeel uit van het wettelijk verplichte overleg over het programma. Voor beide bevoegde gezagsorganen die betrokken zijn bij het voorgenomen besluit tot medegebruik in het kader van het programma bestaat de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Op het programma wordt niet vermeld het besluit tot vordering, dit is een afzonderlijk besluit van het college.

 

Lid 2

Een bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd wordt moet de gelegenheid hebben tijdig eventuele (organisatorische) maatregelen te nemen. Daarom is de termijn waarop het besluit tot vorderen bekend moet worden gemaakt zo kort mogelijk gehouden. Voordat het college het besluit tot vorderen heeft genomen heeft over dit besluit over het algemeen al overleg plaatsgevonden met het bevoegd gezag. Dit betekent dat het bevoegd gezag in principe al in de gelegenheid geweest om zich voor te bereiden op het medegebruik.

 

Het ‘vorderen’ is een ‘machtsmiddel’. In de praktijk zal de gemeente meestal een verbindende rol hebben door het desbetreffende bevoegd gezag met het andere bevoegd gezag in contact te brengen om het medegebruik tot stand te laten komen.

 

 

Artikel 7.5 Vergoeding

Bij medegebruik heeft het bevoegd gezag dat ruimte in medegebruik geeft te maken met exploitatiekosten als gevolg van dit medegebruik. De bevoegde gezagsorganen moeten in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik overeenkomen. Uitgangspunt is dat de werkelijke exploitatiekosten worden vergoed. Dit is redelijk omdat het bevoegd gezag dat medegebruiker is ook bij het gebruik van de eigen accommodatie de werkelijke kosten moet betalen. Deze werkelijke kosten zijn onafhankelijk van de rijksvergoeding materiële instandhouding die het schoolbestuur ontvangt. Worden de werkelijke kosten niet doorberekend, dan is sprake van een indirecte subsidiëring van de medegebruiker en zet het bevoegd gezag dat een gedeelte van de school in medegebruik heeft geven de ontvangen rijksvergoeding niet in voor het doel waarvoor deze wordt ontvangen. De hoogte van de vergoeding is ook afhankelijk van de afspraken die worden gemaakt over de activiteiten die voor rekening van de school en de medegebruiker komen.

 

Voor het medegebruik van gymnastiekruimte geldt de klokuurvergoeding. Deze vergoeding wordt verstrekt door de gemeente aan het bevoegd gezag dat het gymnastieklokaal beheert. Daarbij wordt dus rekening gehouden met de extra uren door het medegebruik. Zie toelichting bij 6.1.

 

Artikel 7.6 Medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden

Dit artikel heeft heeft betrekking op het vorderen voor medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Dit vorderen kan plaatsvinden zowel tijdens als na de schooltijden. Medegebruik voor de genoemde activiteiten kan in overeenstemming zijn met de bestemming van het schoolgebouw (eisen bestemmingsplan), of met het onderwijs dat in het gebouw wordt gegeven, maar dat is niet strikt noodzakelijk. Is het medegebruik niet in overeenstemming met de bestemming van het schoolgebouw, dan betekent dit dat het medegebruik niet eerder kan plaatsvinden dan nadat een wijziging van het bestemmingsplan is vastgesteld. Is medegebruik niet in overeenstemming met het onderwijs van de school dan is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag in het overleg met het college de gelegenheid krijgt om specifieke wensen aangaande het medegebruik naar voren te brengen. Voor het bevoegd gezag kan daarbij de vrijheid van richting en inrichting een rol spelen.

 

Lid 2 vermeldt de onderwerpen die in het overleg tussen college en bevoegd gezag minimaal moeten worden besproken als medegebruik door een niet onderwijsinstelling aan de orde is. Het bevoegd gezag moet, voordat het instemt met het medegebruik, in het overleg in de gelegenheid gesteld worden zich een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Afhankelijk van de uitkomst van het overleg en de activiteiten waarvoor het medegebruik noodzakelijk is, kan het noodzakelijk zijn dat besloten moet worden om bepaalde bouwkundige maatregelen te nemen om hinder te voorkomen. Ook voor dit medegebruik worden de werkelijke kosten voor de gebruiksvergoeding als uitgangspunt genomen.

 

Verondersteld wordt dat de beoogde organisatie die medegebruiker wordt in het overleg tussen college en bevoegd gezag wordt vertegenwoordigd door het college. Het is aan het college om te besluiten of de beoogde medegebruiker al of niet deelneemt aan het overleg. Het bevoegd gezag, college en de medegebruiker moeten voor de aanvang van het medegebruik schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door college.

 

Lid 3

Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden.

 

Artikel 7.7. Verzoek toestemming college

Verhuur van een gedeelte van een schoolgebouw kan uitsluitend plaatsvinden door de juridisch eigenaar. Dit betekent dat het college een schoolgebouw waarvan het bevoegd gezag juridisch eigenaar is niet kan vorderen voor verhuur. De afweging om een ruimte te verhuren is uitsluitend de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet, als het (een gedeelte van) het schoolgebouw wil verhuren, vooraf aan het college toestemming voor de verhuur vragen. Zonder toestemming van het college is een huurovereenkomst strijdig met de wet en dus nietig. Bij het aanvragen van de toestemming voor de verhuur moet het bevoegd gezag het college inzicht geven in de huurder, de te verhuren ruimte, de activiteiten die in de te verhuren ruimte plaatsvinden, de periode van verhuur en de in de komende jaren te verwachten ruimtebehoefte van de school. Daarnaast betrekt het college bij het verlenen van de toestemming ook de te verwachten ruimtebehoefte van de overige scholen. Dit om te voorkomen dat het college toestemming voor de verhuur verleent, maar binnen de verhuurtermijn een aanvraag wordt ontvangen voor bijvoorbeeld uitbreiding van een schoolgebouw.

 

Met de door het bevoegd gezag verstrekte informatie toets het college het verzoek aan wet- en regelgeving. Op grond van artikel 108, eerste lid, van de WPO, artikel 106, eerste lid, van de WEC en artikel 76s van de WVO is het niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als:

  • -

    woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid, en 1624, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, of

  • -

    de bestemming zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school.

 

Het college neemt bij het verlenen van de toestemming in ieder geval de voorwaarde op dat als de te verhuren ruimte op (korte) termijn nodig is voor het onderwijs, dat het college deze ruimte dan vordert. De wet bepaalt dat de risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij het voortijdig opzeggen van het huurcontract door het bevoegd gezag, omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht, liggen bij het bevoegd gezag.

 

Bij verhuur moet een huurovereenkomst worden afgesloten en een huurprijs bepaald worden. Onderscheid moet worden gemaakt in de vergoeding voor de exploitatiekosten (= gebruiksvergoeding) en de vergoeding in de investerings- en andere eigenaarlasten (= huurvergoeding). Het schoolbestuur stelt de hoogte van de component ‘exploitatiekosten’ (beheer en onderhoud van het schoolgebouw) en de huurcomponent vast.

In het vierde lid is opgenomen de mogelijkheid voor het college om aan de toestemming tot verhuur een financiële voorwaarde te verbinden. Dit kan inhouden dat een afdracht geëist wordt ter dekking van de gemeentelijke eigenaarlasten. Dit lid is een aanvulling op wat in de onderwijswetten is opgenomen. Deze huurvergoeding is wat anders dan de gebruiksvergoeding waarvan de hoogte door het bevoegd gezag wordt vastgesteld en waar het bevoegd gezag aanspraak op maakt.

In jurisprudentie is bepaald dat aan het verbinden van de voorwaarde tot het betalen van de / een huurafdracht voorwaarden zijn verbonden:

  • 1.

    het college moet kunnen aantonen dat door het niet doorbereken van de huur de gemeente een financieel nadeel leidt;

  • 2.

    de huurprijs moet gerelateerd zijn aan de extra kosten of het verlies aan inkomsten door de gemeente en

  • 3.

    de ontvangen huurvergoeding moet rechtstreeks ten goede komen aan onderwijshuisvesting. 4

 

Artikel 8.1 Einde gebruik gebouw of terrein / staat van onderhoud

 

Einde gebruik

In artikel 110 van de WPO, artikel 108 van de WEC en artikel 76u van de WVO is geregeld in welke situatie en hoe moet worden omgegaan met einde gebruik van een (gedeelte van een) schoolgebouw en -terrein en juridische overdracht aan het college. Dit kan aan de orde zijn bij het beëindigen van de bekostiging (bijzonder onderwijs) of het opheffen van de school (openbaar onderwijs) door de minister van OCW of als vervangende nieuwbouw op een andere locatie is gerealiseerd.

Juridische overdracht door het bevoegd gezag van een schoolgebouw en -terrein aan de gemeente vindt plaats als het bevoegd gezag juridisch eigenaar is van het schoolgebouw. Einde gebruik zonder dat van juridische overdracht sprake is, kan ook voorkomen als de gemeente al eigenaar is van het gebouw en terrein, bijvoorbeeld als het gebouw in gebruik gegeven is aan een schoolbestuur.

 

Als dit noodzakelijk is, wordt in de door het college en bevoegd gezag gezamenlijk opgestelde en ondertekende akte opgenomen een termijn waarin het schoolgebouw nog kan worden gebruikt. Bij het einde van het gebruik wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties, omdat dit onderscheid bij het einde van het gebruik niet relevant is. Voor alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.

 

Staat van onderhoud

De procedure voor het opmaken van een staat van onderhoud bij het beëindigen van het gebruik is gekoppeld aan het beëindigen van het gebruik van een gebouw door het bevoegd gezag. Is sprake van integraal bestuur dan blijft het opmaken van een staat onderhoud achterwege. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van het openbaar en bijzonder onderwijs kan in materiële zin gekozen worden voor een gelijke handelwijze.

 

Met 'achterstallig onderhoud' wordt bedoeld het onderhoud dat het bevoegd gezag, met het oog op de onderhoudsplicht, had moeten uitvoeren. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen voordat het buiten gebruik wordt gesteld. Dit betekent dat het onderhoud zich minimaal in conditie 3 volgens de conditiemeting van NEN 2767 moet bevinden.

De staat van het onderhoud wordt opgemaakt voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt, omdat alleen voor die tijd nog eenduidig kan worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. De staat van onderhoud maakt ook onderdeel uit van de op te maken akte van overdracht.

 

Lid 3

Het college geeft de opdracht voor het opstellen van het rapport met daarin een beschrijving van de staat van onderhoud. Deze opdracht wordt, vanuit het oogpunt van objectiviteit, verstrekt aan een onafhankelijke derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Voordat de opdracht wordt verstrekt heeft het college overleg met het betrokken bevoegd gezag over de inhoud van de opdracht en over de instantie die deze opdracht uitvoert. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussies c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. Op grond van artikel 1.5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden (bijv. beschikbaar stellen meerjarenonderhoudsplan en/of bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd).

 

Voor de situatie dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat sprake is van achterstallig onderhoud, of een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten vastleggen in een rapport. Dit laatste kan zich voordoen als het voornemen bestaat het schoolgebouw dat buiten gebruik wordt gesteld op termijn bijv. te verbouwen voor een andere bestemming of te slopen.

 

Lid 4

Als uit de rapportage van de staat van onderhoud blijkt dat bij het opmaken van de rapportage achterstallig onderhoud is geconstateerd en het bevoegd gezag met deze constatering instemt, kan in het overleg overeengekomen worden dat het bevoegd gezag:

  • -

    alsnog opdracht verstrekt tot het uitvoeren van het noodzakelijke onderhoud, of

  • -

    het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud aan het college betaalt, waarna het college de opdracht verstrekt.

Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de uitkomst van de rapportage wordt in het overleg besproken hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan worden overeengekomen dat een bindend advies gevraagd wordt, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Alternatief is dat het college zich wendt tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden.

 

Artikel 9.3 Indexering

De in bijlage IV, Hoofdstuk 1, opgenomen genormeerde vergoedingen worden jaarlijks aangepast aan de prijsontwikkeling. Omdat bijlage IV integraal onderdeel is van de verordening moet op grond van de onderwijswetten een wijziging van de verordening worden vastgesteld door de gemeenteraad. Om deze zware procedure voor uitsluitend het aanpassen van de normbedragen te voorkomen, bepaalt dit artikel dat het jaarlijks aanpassen van de normbedragen wordt gedelegeerd aan het college. De uitgangspunten voor de indexering zijn opgenomen in bijlage IV, Hoofdstuk 1.

 

 

Bijlage I – Criteria voor beoordeling aangevraagde voorzieningen

 

In bijlage I zijn opgenomen de criteria die van belang zijn voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening voor schoolgebouwen en gymnastiekruimte.

 

Artikel 1 Algemene bepaling

Per voorziening onderwijshuisvesting zijn de criteria voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening beschreven. Er wordt onderscheid gemaakt in voorzieningen voor schoolgebouwen (Hoofdstuk 1 van deze bijlage; artikel 1.2 van de verordening) en voor gymnastiekruimte (Hoofdstuk 2 van deze bijlage; artikel 1.3 van de verordening)

 

Om de beoordelingscriteria van bijlage I te kunnen toepassen moet het college beschikken over minimaal de volgende gegevens:

  • -

    het aantal leerlingen dat op de teldatum op de school staat ingeschreven;

  • -

    het aantal leerlingen dat op lange termijn wordt verwacht;

  • -

    het verschil tussen de bestaande capaciteit (= brutovloeroppervlakte) van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt en de ruimtebehoefte, en

  • -

    zo nodig, de bouwkundige staat van het gebouw of de gebouwen.

 

Hoofdstuk 1 Voorzieningen voor lesgebouwen

 

Artikel 2 Nieuwbouw

Nieuwbouw is noodzakelijk voor het huisvesten van een nieuw instituut of een nieuwe afdeling en heeft dus betrekking op een onderwijsvoorziening die nog niet in de gemeente is gevestigd en voor deze nieuwe voorziening ook geen bestaande accommodatie beschikbaar is.

 

Aan de hand van de prognose wordt bepaald of permanente of tijdelijke huisvesting noodzakelijk is. Voor permanente huisvesting wordt uitgegaan van het aantal leerlingen dat minimaal 15 jaar aanwezig is of kunnen worden verwacht. In tijdelijke huisvesting wordt voorzien voor het aantal dat ten minste 4 jaar aanwezig is of kunnen worden verwacht Voor het bepalen van het aantal leerlingen en de daaraan gekoppelde vraag naar huisvesting wordt gebruik gemaakt van de prognose, die naar de eisen van Bijlage II is opgesteld.

 

Het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is, is nodig om desinvesteringen te voorkomen. Is de (aanvullende) voorziening onderwijshuisvesting voor een korte periode noodzakelijk, dan wordt gekozen voor een ‘voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening’ tenzij een ‘voor blijvend gebruik bestemde voorziening’ voor de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is beschikbaar is. De periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, wordt herleid uit de leerlingenprognose. De leerlingenprognose geeft antwoord op de vraag of het aantal leerlingen op de teldatum voorafgaande aan de datum waarop de aanvraag is ingediend ook de komende jaren nog wordt verwacht. Is de uitkomst van de leerlingenprognose dat het aantal leerlingen waarvoor de aangevraagde voorziening huisvesting onderwijs is bedoeld ook de komende jaren aanwezig is en noodzakelijk is voor een periode van:

  • -

    drie jaar, dan wordt geen voorziening onderwijshuisvesting toegekend omdat wordt verondersteld dat de school de extra ruimtebehoefte voor deze beperkte periode binnen de eigen school kan opvangen. Alleen als wordt vastgesteld dat dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd;

  • -

    minimaal vier tot maximaal veertien jaar, dan wordt een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening toegekend en

  • -

    minimaal vijftien jaar, dan wordt een voor blijvend gebruik bestemde voorziening onderwijshuisvesting toegekend

De genoemde termijnen gelden niet voor aanvragen die zijn ontvangen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs constructiefouten en vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden.

 

Bij het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding speelt, onafhankelijk van de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, een rol de mogelijkheid van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw.

Er wordt pas tot het toekennen van nieuwbouw besloten als er geen andere geschikte of geschikt te maken huisvesting of ruimte in medegebruik beschikbaar is binnen een straal van 1500 m hemelsbreed als het om basis- of speciaal onderwijs gaat. Voor het (voortgezet) speciaal of voortgezet onderwijs is de straal 2000 m hemelsbreed. Dit heeft te namaken met de omvang van het voedingsgebied dat voor de verschillende schoolsoorten.

 

Artikel 3 Dislocaties met een permanente bouwaard

Permanente dislocaties komen niet voor vervangende nieuwbouw in aanmerking, uitzonderingen daargelaten.

 

Een school kan gehuisvest zijn in een hoofdvestiging of een dislocatie. De dislocatie is primair bedoeld als tijdelijke huisvesting, voor de situatie dat de hoofdvestiging te weinig capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Is het aantal leerlingen zodanig afgenomen dat alle leerlingen weer op de hoofdvestiging kunnen worden gehuisvest, dan wordt de dislocatie afgestoten. Ontvangt het college een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening voor een dislocatie, dan stelt het college, voordat het besluit deze aanvraag te honoreren, vast of:

  • -

    de dislocatie, gelet op het aantal leerlingen, nog als aanvullende huisvesting voor de school noodzakelijk is;

  • -

    dat het mogelijk is alle leerlingen in de hoofdvestiging te huisvesten, eventueel met een bouwkundige aanpassing, of

  • -

    dat er een andere geschikte of geschikt te maken locatie beschikbaar is.

Of het bekostigen van de voorziening in/aan de dislocatie wordt toegekend is op basis van het voorgaande een financiële afweging van het college.

 

Een ander aspect dat de gemeente kan meewegen in de afweging een dislocatie te bekostigen is of de school een breder voedingsgebied heeft dan alleen de plek waar de hoofdlocatie is gelegen. Als een school door het bieden van een specifieke richting of concept niet alleen leerlingen trekt uit een buurt of wijk van de hoofdlocatie, kan ook huisvesting geboden worden in een ander gebied buiten het reguliere verwijsgebied van 1500 of 2000 meter hemelsbreed. In dat geval moet wel aantoonbaar zijn dat een substantieel deel van de leerlingen uit het voedingsgebied komt, waar de dislocatie gewenst wordt.

 

Artikel 4 Vervangende bouw

Vervangende nieuwbouw kan het gevolg zijn van een tweetal situaties. Ten eerste vanwege de slechte conditie (bouwkundige staat) van een gebouw. Voor het vaststellen van de bouwkundige staat van het gebouw en om verschillen in de bouwkundige staat tussen verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen wordt voor de bouwkundige rapportage als eis gesteld een rapportage op grond van NEN 2767. Uitgangspunt van deze methode is dat de onderhoudsscenario's op basis van verschillende keuzes en bevindingen worden doorgerekend en bij het bepalen van de keuzes een afweging plaatsvindt tussen kwaliteit, kosten en risico's. Bij het maken van keuzes met betrekking tot onderhoud is inzicht in de aanwezige en de te bereiken kwaliteit (en de daaraan verbonden kosten) essentieel. Uitgangspunt van de methode van conditiemeting NEN 2767 is dat voor alle bouwkundige elementen een conditie wordt toegekend. Bij het vaststellen van de condities wordt ook rekening gehouden met de noodzaak van het onderhoud binnen een vooraf vastgestelde periode (in principe 5 jaar). Voor het antwoord op de vraag of activiteiten binnen de periode van 5 jaar voor het onderhoud in aanmerking komen wordt de ernst, de omvang en de intensiteit van het gebrek vastgesteld. De ernst van het gebrek wordt uitgedrukt in een score, de zgn. 'conditie voor'. Met de 'conditie voor' wordt dus eigenlijk de kwaliteit van het totale schoolgebouw vastgesteld. Deze kwaliteit kan worden onderverdeeld in de volgende conditieschalen:

Conditie 1 Nieuwbouwkwaliteit of met nieuwbouw vergelijkbare kwaliteit;

Conditie 2 Incidenteel beginnende veroudering. Een bouw- of installatiedeel vertoont kenmerken van een beginnende veroudering;

Conditie 3 Plaatselijk zichtbare veroudering. Functievervulling van bouw- en installatiedelen niet in gevaar;

Conditie 4 Het verouderingsproces is duidelijk zichtbaar. Functievervulling van bouw- en installatiedelen incidenteel in gevaar;

Conditie 5 Het verouderingsproces is onomkeerbaar;

Conditie 6 De bouwkundige staat is zo slecht dat deze niet meer onder conditie 5 kan worden gerangschikt. Technisch rijp voor de sloop.

Op basis van de vermelde condities wordt inzicht verkregen in de bouwkundige staat en kan worden vastgesteld of vervangende nieuwbouw noodzakelijk is.

 

Vervangende nieuwbouw kan ten tweede het gevolg zijn een herschikkingsoperatie. Dit kan zich in meerdere gevallen voordoen:

  • -

    bevoegde gezagsorganen kunnen overeenkomen om schoolgebouwen te ruilen omdat is vastgesteld dat er voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen beschikbaar is, maar dat het ene schoolgebouw een overmaat aan capaciteit heeft en het andere schoolgebouw een tekort aan capaciteit. Door onderlinge ruil, eventueel met een beperkte bouwkundige aanpassing of uitbreiding bij een bestaand schoolgebouw of in relatie met vervangende nieuwbouw voor een bestaand schoolgebouw kan een efficiënte bezetting van de schoolgebouwen worden gerealiseerd en kan mogelijk een schoolgebouw worden afgestoten;

  • -

    fusies van scholen kunnen aanleiding zijn voor een herschikkingsoperatie omdat een fusie op schoolniveau ook gevolgen heeft voor de leerlingenstromen, waardoor mogelijk door een beperkte uitbreiding (= vervangende bouw) van het ene schoolgebouw het andere schoolgebouw kan worden afgestoten;

  • -

    vervangende nieuwbouw kan verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening, als gevolg van bijv. stadsvernieuwing, of het herinrichten van een wijk, waarvoor het noodzakelijk is dat het bestaande schoolgebouw wordt of de bestaande schoolgebouwen vervangen worden.

Uitgangspunt van investeringen die het gevolg zijn van een herschikkingsplan is dat een grotere doelmatigheid in het gebruik van de schoolgebouwen wordt bereikt en dat het voor het college een budgettair neutrale investering is, dus voor de gemeente geen extra investeringslasten ontstaan. De budgettaire neutraliteit kan uitsluitend worden gerealiseerd als de investering van de vervangende nieuwbouw kan worden gefinancierd uit de (grond)opbrengst van de verkoop van de bestaande (te vervangen) locatie. Eventueel kunnen, nadat hierover overeenstemming is bereikt met het aanvragende schoolbestuur, gelden die het bevoegd gezag van het rijk ontvangt voor het bekostigen van de exploitatie, het onderhoud, en de aanpassingen schoolbestuur als medefinanciering worden ingezet als dit een besparing betekent op te verwachten onderhoud of toekomstige exploitatie.

 

Afweging vervangende nieuwbouw of renovatie Bij de afweging voor renovatie spelen de volgende drie aspecten:

Duurzaamheid: Sloop van schoolgebouwen is in algemene zin vanuit oogpunt van duurzaamheid in principe niet gewenst. Voorafgaand aan een verzoek om sloop/ nieuwbouw dient altijd dus eerst te worden onderzocht of behoud en verbouwing een reële optie is. Bij dit onderzoek moeten de eventuele aanwezige erfgoedwaarden meegenomen en –gewogen worden. Het beschikbaar stellen van een budget voor “nieuwbouw” hoeft niet altijd voor nieuwbouw te zijn, maar kan ook betrekking hebben op een ingrijpende renovatie.

 

Monumenten: Wanneer het gaat om een schoolgebouw dat een beschermd gemeentelijk of rijksmonument is, richt de ingreep zich op behoud en restauratie. Aanpassingen dienen rekening te houden met aanwezige monumentale waarden. In geval van een monument dient er naast een omgevingsvergunning bouw ook een omgevingsvergunning monumenten aangevraagd te worden. Voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag is vooroverleg met Monumenten en Archeologie aan te raden.

 

Ordepanden: Naast gemeentelijke en Rijksmonumenten heeft Amsterdam ook andere schoolgebouwen met cultuurhistorische (of erfgoed-) waarde, welke is uitgedrukt in een ordewaardering. Deze ordewaardering met bijbehorende criteria zijn in de welstandsnota “De Schoonheid van Amsterdam 2016” vastgelegd. Bij orde 1 en orde 2 gebouwen is behoud en herstel het uitgangspunt. Omdat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit de (bouw)plannen voor schoolgebouwen met een orde 1 of orde 2 waardering toetst, is het is raadzaam om in een vroeg stadium contact te leggen met dit gremium. Voorafgaand aan de bouwaanvraag kan er duidelijkheid geschapen worden over de mogelijkheden ten aanzien van bijvoorbeeld renovatie of verbouwing, en eventuele vertraging bij de aanvraag kan worden voorkomen. (In de praktijk zijn er overigens ook goede voorbeelden van behoud en renovatie van orde 3 gebouwen en gebouwen met een basisorde. Bij deze categorieën is meer ruimte voor aanpassing of wijziging

 

Vervangende huisvesting en renovatie

Tot 1 januari 2015 waren buitenonderhoud en renovatieachtig binnenonderhoud een voorziening in de huisvesting. Sinds 2015 komt al het onderhoud en alle aanpassingen voor rekening van de schoolbesturen voor primair en (voortgezet) speciaal onderwijs. Voor het voortgezet onderwijs was dat al sinds 2005. Met de schoolbesturen is overleg gevoerd hoe omgegaan wordt met renovatie. In hoeverre is het redelijk dat schoolbesturen renovatie betalen, waardoor het moment van vervangende nieuwbouw (rekening gemeente) kan worden uitgesteld? Anderzijds wanneer kan aanspraak worden gemaakt op vervangende nieuwbouw waardoor schoolbesturen de kosten van onderhoud en aanpassing (renovatie) besparen? Waar ligt ergens het midden zonder dat kosten naar elkaar verlegd worden?

 

Met de schoolbesturen is afgesproken dat de kosten van beide voorzieningen (renovatie of vervangende nieuwbouw) door beide partijen gedragen worden. Dat wil zeggen dat de kosten van beide voorzieningen voor rekening van de gemeente komen, maar de schoolbesturen dragen wel bij aan die voorzieningen. De bijdrage van de schoolbesturen is vastgesteld op € 150 per m². Per gebouw kan bepaald worden wat de meest wenselijke maatregelen zijn, zonder dat bij die afweging een rol speelt wie de kosten draagt.

 

Het bedrag van € 150 per m² is gerelateerd aan de te besparen kosten van toekomstig onderhoud voor een periode van 5 jaar. In vergelijking met de verhoging van de rijksvergoeding van ca. € 16 per m² voor onderhoud (met een onderhoudscyclus van 20-40 jaar) en aanpassing vanaf 2015, is dit een redelijk bedrag. Het bekostigen van renovatie beloopt snel een veelvoud van dit bedrag. Ook als sprake is vervangende nieuwbouw is de eigen bijdrage te verantwoorden, omdat een schoolbestuur dan een schoolgebouw krijgt naar de laatste bouwkundige en duurzaamheidseisen en het schoolbestuur zal besparen op de exploitatiekosten.

 

Artikel 5.1 Uitbreiding met 1 of meer leslokalen

Uitbreiding wordt toegekend als de bestaande capaciteit van het schoolgebouw of de schoolgebouwen niet voldoende is voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven: de ruimtebehoefte is dan groter dan de beschikbare huisvestingscapaciteit (zie ook bijlage III). Het is aan het college te bepalen op welke wijze de gevraagde extra capaciteit beschikbaar wordt gesteld. Bij het besluit kan het college rekening houden met de eventueel beschikbare capaciteit bij andere schoolgebouwen en als dat mogelijk is in plaats van de gevraagde uitbreiding van het schoolgebouw bijv. medegebruik toekennen.

 

Bij verwijzing naar beschikbare capaciteit door medegebruik of een bestaand gebouw in gebruik te geven geldt een verwijzingsafstand ten opzichte van het hoofdgebouw. In voorkomende gevallen kan op verzoek van het bevoegd gezag dat de aanvraag om uitbreiding doet worden afgeweken van de verwijzingsafstand. Dit kan het geval zijn als het voedingsgebied zich niet beperkt tot de buurten / wijken rondom het hoofdgebouw. Als een zodanig deel van de leerlingen van buiten het voedingsgebied komt, kan het de voorkeur hebben de dislocatie daar te situeren. Voorkomen moet worden dat dit feitelijk een verkapte stichting van een school betekent. Hiervoor geldt een zwaardere procedure dat minimaal de stichtingnorm (325 leerlingen 5 ) behaald wordt. Daarom moet aangetoond worden dat de dislocatie buiten de verwijsafstand bedoeld is voor de leerlingen die op de hoofdlocatie zijn ingeschreven, maar uit het gebied komen waar de dislocatie op afstand beoogd wordt.

 

Artikel 5.2 Uitbreiding met een speellokaal

Als een school voor speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs minimaal 12 kleuters heeft of worden verwacht, kan een school in aanmerking komen voor een permanent speellokaal. Ook hier geldt dat de behoefte minimaal 15 jaar moet bestaan om hiervoor in aanmerking te komen. Ook hier geldt weer dat pas tot toekenning wordt besloten als er geen andere geschikte of geschikt te maken huisvesting of medegebruik beschikbaar is. De verwijzing geldt binnen een straal van 300 m hemelsbreed.

 

Artikel 6 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

In gebruik nemen van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan is afhankelijk van de volgende factoren:

  • -

    het aspect afstand en bereikbaarheid, waarbij het aspect afstand alleen een rol speelt als het gebouw een dislocatie wordt van een bestaande hoofdvestiging; is het gebouw noodzakelijk voor het huisvesten van een nieuwe school dan is de ligging niet relevant;

  • -

    de omvang van het gebouw is van belang om vast te stellen of en zo ja welke in- of uitpandige investeringen noodzakelijk zijn om te zorgen voor voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen.

  • -

    de bouwkundige en onderwijskundige kwaliteit van het gebouw is van belang om vast te stellen welke bouwkundige investeringen noodzakelijk zijn om het gebouw bouwkundig en onderwijskundig geschikt te maken als kwalitatief geschikte huisvesting. Het college kan besluiten tot het bekostigen van vervangende nieuwbouw als de investeringskosten om het gebouw voor het onderwijs geschikt te maken, zoals aanpassing, uitbreiding en onderhoud, vermeerderd met (eventuele) kosten van verwerving hoger zijn dan de kosten van volledige nieuwbouw.

Ingebruikneming is ook mogelijk:

  • -

    als vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is en ingebruikgeving per saldo geen meerkosten met zich meebrengt;

  • -

    bij een herschikkingsoperatie;

    • -

      als gevolg ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening;

    • -

      als uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is.

 

Artikel 7 Verplaatsing tijdelijk gebouw

Verplaatsen van een tijdelijk gebouw kan alleen als het gebouw niet aard en nagelvast aan de grond is verbonden. Bij het verplaatsen van een tijdelijk gebouw moet rekening worden gehouden met de kosten van verplaatsen (verwijderen en opnieuw plaatsen) en het op termijn opnieuw verwijderen. Op dit punt kan het college een afweging maken tussen het verplaatsen en het bekostigen van een nieuwe voorziening.

 

Artikel 8 Terrein

Terrein is een voorziening huisvesting onderwijs die niet automatisch wordt toegekend. Vervangende nieuwbouw of uitbreiding van het schoolgebouw kan bijv. op het bestaande schoolterrein worden gerealiseerd. Als voor het realiseren van de genoemde voorzieningen terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor de huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden, deze voorziening wordt opgenomen op het programma.

 

Artikel 8 Eerste inrichting

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair wordt bekostigd aan een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs. Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen wordt bekostigd aan een school voor voortgezet onderwijs. Voor alle onderwijssectoren is de bekostiging van de eerste inrichting gekoppeld aan het aantal m2 bruto vloeroppervlakte waarvoor de voorziening nieuwbouw of uitbreiding wordt toegekend.

 

Door de omzetting van de ruimtebehoefte van groepen naar m² bvo is er vaak sprake van een fictieve aanwezige 1e inrichting in m² bvo. De 1e inrichting van meubilair was / is gebaseerd op het ongewogen aantal leerlingen, omdat er alleen meubilair nodig was / is voor het daadwerkelijk aantal leerlingen. Voor onderwijsleerpakket werd / wordt uitgegaan van het gewogen aantal leerlingen. Met het surplus (verschil tussen gewogen – ongewogen) kon een school extra onderwijsleerpakket aanschaffen voor de doelgroep.

In voorkomende gevallen kan 1e inrichting worden toegekend als blijkt dat nog niet eerder voor deze leerlingen (m² bvo) 1e inrichting is verstrekt, ondanks het feit dat geen sprake is van uitbreiding van het aantal m² bvo van een gebouw.

 

Bij fusie van scholen worden twee of meer scholen samengevoegd tot één school. In principe hebben de afzonderlijke scholen tot het moment van fusie ieder voor zich bekostiging voor eerste inrichting ontvangen. Dit betekent dat bij fusie van voorheen afzonderlijke scholen geen aanspraak bestaat op bekostiging van eerste inrichting als de bruto vloeroppervlakte van de gefuseerde scholen minder of gelijk is aan de bruto vloeroppervlakte van de voor de fusie afzonderlijke scholen. Uitbreiding eerste inrichting wordt uitsluitend toegekend in combinatie met uitbreiding van het schoolgebouw. Bij een fusie wordt voor de gefuseerde school geregistreerd de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen van de voorheen aan de afzonderlijke scholen is toegekend.

 

Artikel 10 Medegebruik

Medegebruik is een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van het doelmatig gebruik van schoolgebouwen en de efficiënte inzet van middelen.

Voordat het college besluit tot medegebruik is het noodzakelijk om inzicht te hebben:

  • -

    in de periode waarvoor medegebruik noodzakelijk is (door middel van de leerlingenprognose), en

  • -

    de periode van medegebruik in het schoolgebouw waar de leegstand is vastgesteld (wordt op korte termijn een toename van het aantal leerlingen verwacht dan is het de vraag of medegebruik zinvol is).

 

De verordening kent geen beperking in het aantal locaties waarnaar bij medegebruik van leegstand kan worden verwezen. Wel hanteert de verordening bij medegebruik een afstandscriterium tussen de hoofdvestiging en de ruimte die in aanmerking komt voor het medegebruik, de zgn. verwijsafstand) en is het streven het aantal locaties van medegebruik op hooguit één locatie. Indien dit niet mogelijk is, wordt in overleg met het schoolbestuur naar een passende oplossing gezocht.

 

De verordening maakt geen onderscheid tussen leegstand in een schoolgebouw van scholen van verschillende onderwijssectoren. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het verschil tussen de vastgestelde capaciteit (bruto vloeroppervlakte) op grond van bijlage III, hoofdstuk 1 en de voor de school vastgestelde ruimtebehoefte op grond van bijlage III, hoofdstuk 2. Of de berekende genormeerde leegstand ook als leegstaande ruimte geschikt is voor medegebruik wordt afzonderlijk vastgesteld.

  • -

    Feitelijke leegstand in een school voor basisonderwijs een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en een school voor voortgezet onderwijs is per definitie geschikt voor medegebruik.

  • -

    Ruimten, die een bevoegd gezag met eigen middelen heeft bekostigd, maar waarvoor het college een vergoeding verstrekt (zogenaamde eigendoms- en huurscholen) maken onderdeel uit van de voorzieningen huisvesting onderwijs en komen in aanmerking voor medegebruik.

  • -

    Ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen vergoeding van de overheid is ontvangen kunnen niet in medegebruik worden gegeven omdat deze ruimte geen onderdeel uitmaken van de voor het schoolgebouw vastgestelde capaciteit (bijlage III, hoofdstuk 1).

Ondanks dat geen onderscheid gemaakt wordt in onderwijssoorten wordt wel bepaald of het medegebruik passend is. Dit wordt per geval beoordeeld.

 

In de situatie van het in gebruik nemen van een bestaand gebouw (A.4) en medegebruik (A.8) kan het noodzakelijk zijn dat bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen om het betreffende (school)gebouw geschikt te maken voor de nieuwe bewoner. De investeringskosten van deze investering komen voor rekening van de gemeente.

 

Artikel 11 Onderwijskundige en/of andere aanpassingen op grond van gemeentelijke beleid

Aanpassingen in verband met gemeentelijk beleid, zoals bijvoorbeeld het realiseren van (extra) technische lokalen, zijn als huisvestingsvoorziening opgenomen. Investeringen worden via de huisvestingsverordening bekostigd.

 

Het dient om bouwkundige of installatietechnische aanpassingen in permanente schoolgebouwen te gaan die:

  • expliciet zijn vastgelegd in gemeentelijk beleid

  • nog niet in een gebouw aanwezig zijn

  • niet eerder via andere regelingen zijn bekostigd

 

Artikel 11a en b Brandmeld - en inbraakalarminstallaties

 

Deze voorziening is uit efficiency overwegingen weer als huisvestingsvoorziening opgenomen in plaats van een aanvraagprocedure via de VLoA.

 

De gemeente betaalt de verzekeringspremie voor schoolgebouwen. Daarom is de voorziening NIET van toepassing op bijvoorbeeld gehuurde gebouwen die niet door de gemeente verzekerd zijn. Losstaande gymnastieklokalen worden niet volgens het RMPO beveiligd. Het risico bij deze panden is lager, waardoor investering en premiereductie niet tegen elkaar opwegen. Hetzelfde geldt voor gebouwen die maar kort nodig zijn.

 

Als schoolgebouwen beveiligd zijn op basis van de richtlijnen uit het RMPO 2016 daalt het risico 90% en kan tegen een goedkoper tarief verzekerd worden. Bij nieuwbouw moet het gebouw voldoen aan de RMPO. De installaties bij bestaande gebouwen moeten worden aangepast aan de eisen. De afspraak is dat de gemeente ook vervanging van de installaties en het (jaarlijks) onderhoud bekostigt.

 

Voor vervanging is de ouderdom in relatie met de een door de fabrikant aangegeven levensduur van de installatie een criterium en of relevante onderdelen nog verkrijgbaar zijn. Als de ouderdom van de installaties (maand en jaartal) niet kan worden vastgesteld mag dit met een verklaring van de installateur worden aangetoond.

 

Voor aanpassing en vervanging moet een aanvraag worden gedaan. Regulier onderhoud kan zonder aanvraag uitgevoerd worden. Onderhoud wordt ambtshalve op het Programma opgenomen en door de besturen kan volstaan worden met het indienen van de facturen en verklaring van een gecertificeerd bedrijf dat de installatie aan de RMPO eisen voldoet.

 

Artikel 12 Herstel van constructiefouten

Herstel van constructiefouten is een voorziening huisvesting onderwijs. Voordat bekostiging voor een constructiefout wordt toegekend is het van belang vast te stellen dat het daadwerkelijk gaat om een constructiefout en wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de constructiefout. Als sprake is van een ontwerpfout o.i.d. kan de veroorzaker van de constructiefout aansprakelijk worden gesteld voor het herstel. In dit verband speelt ook het moment waarop bekostiging voor een constructiefout wordt aangevraagd een rol. In dit verband heeft de Raad van State uitgesproken dat herstel van riolering waarvoor het schoolbestuur verantwoordelijk was (onder schoolterrein) niet als een constructiefout kan worden aangemerkt maar als regulier onderhoud moet worden gezien. Tussen het moment van het aanleggen van de riolering en het aanvragen van bekostiging lag een periode van 28 jaar. De Raad van State was van oordeel dat, gelet op de levensduur, er op dat moment geen sprake meer kan zijn van een constructiefout, maar dat sprake is van regulier onderhoud. 6 Het herstel van een constructiefout is eveneens geen voorziening huisvesting onderwijs en komt voor rekening van het bevoegd gezag als de constructiefout het gevolg is van nalatigheid van het bevoegd gezag (artikel 100, tweede lid, van de WPO, artikel 98, tweede lid, van de WEC en artikel 76k, tweede lid, van de WVO. 7

 

Preventieve verwijdering van asbest kwam / komt niet voor vergoeding in aanmerking. Asbest dient gesaneerd te worden op het moment dat dit noodzakelijk is. De gemeente zal de kosten van noodzakelijke sanering blijven bekostigen.

 

 

Artikel 13 Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

Het bekostigen van vervangen of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden is van toepassing als het bevoegd gezag geconfronteerd wordt met schade als gevolg van bijv. vandalisme, ruitbreuk, storm, inbraak, brand etc. en deze schade niet is te verhalen op een derde (daderaansprakelijkheid). Bij het bepalen van de omvang van de bekostiging wordt rekening gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school worden vervangen door een schoolgebouw met minder bruto vloeroppervlakte als de leerlingenprognose daartoe aanleiding geeft. Ook kan het college in plaats van nieuwbouw een ander schoolgebouw toewijzen. Hiervoor geldt eveneens dat als de schade veroorzaakt wordt door nalatigheid van het bevoegd gezag (bijv. inbraak was mogelijk doordat een raam niet was afgesloten) de kosten voor rekening van het bevoegd gezag komen.

 

Hoofdstuk 2 Voorzieningen voor gymnastiekruimte

 

Tot een ruimte voor bewegingsonderwijs wordt niet alleen gerekend het traditionele lokaal bewegingsonderwijs (= gymnastiekruimten), maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. Een lokaal bewegingsonderwijs kan juridisch eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag, of een derde.

 

Artikel 14 Nieuwbouw

Voor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken.

 

Als vervoer naar een verder weg gelegen lokaal bewegingsonderwijs voor de gemeente financieel een goed alternatief is kan het college besluiten in plaats van een voorziening het vervoer naar het lokaal bewegingsonderwijs te vergoeden. Voordat hierover een besluit wordt genomen voert het college overleg met het bevoegd gezag.

 

Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt aan een lokaal bewegingsonderwijs gelijkgesteld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Deze laatste twee voorzieningen kunnen uitsluitend worden aangevraagd en bekostigd voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is:

  • -

    een hydrotherapiebad is noodzakelijk voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap, en

  • -

    een watergewenningsbad is noodzakelijk voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor meervoudig gehandicapten met zeer moeilijk lerende kinderen.

 

Artikel 15 Vervangende nieuwbouw, uitbreiding of ingebruikgeving

Voor vervangende nieuwbouw wordt een relatie gelegd met het te plegen onderhoud en aanpassingen. Omdat de gemeente ook de kosten van onderhoud en aanpassingen draagt vindt de afweging alleen op gemeentelijk niveau plaats.

 

Artikel 16 Uitbreiding

Standaard is de oefenvloer van een gymnastieklokaal 12 bij 21 meter = 252 m². Als een oefenvloer kleiner is dan 140 m² bestaat aanspraak op uitbreiding. Voor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken. Het aantal benodigde of het aantal te verwachten uren klokuren moet blijken uit de prognose.

 

Artikel 17 Ingebruikneming

Voor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken.

 

Artikel 18 Terrein

Als voor de nieuwbouw of uitbreiding extra terrein nodig is, kan deze voorziening toegekend worden.

 

Artikel 19 Eerste inrichting

Eerste inrichting geldt alleen als een gymnastieklokaal voor het eerst bekostigd wordt en als vervangende nieuwbouw wordt gerealiseerd.

 

Artikel 20 Huur van een sportterrein voor voortgezet onderwijs

Voor een periode van 6 weken per schooljaar worden scholen voor voortgezet onderwijs in de gelegenheid gesteld gymnastiek buiten te laten plaatsvinden. Als de school niet over een eigen sportterrein beschikt, vergoedt de gemeente de huur van een sportterrein. Het aantal uren is gemaximeerd en de vergoeding is genormeerd (zie Bijlage IV).

 

Artikel 21 Medegebruik

Als in het gymnastieklokaal waar bewegingsonderwijs plaats vindt geen of onvoldoende plaats is, kan verwezen worden naar een ander gymnastieklokaal waar leegstand is. De mogelijkheid van medegebruik in een lokaal bewegingsonderwijs wordt vastgesteld op basis van het rooster bewegingsonderwijs dat het college heeft vastgesteld voor de scholen voor primair en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs en het rooster bewegingsonderwijs dat het bevoegd gezag van de school voor het voortgezet onderwijs heeft vastgesteld voor de school voor voortgezet onderwijs.

 

Artikel 22 Aanpassing gymnastieklokalen PO en (V)SO 8

Aanpassing kan toegekend worden als een gymnastieklokaal nog minimaal 15 jaar nodig is en de aanpassing noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs en mogelijkheden tot medegebruik ontbreken. De aanpassingen bestaan uit het realiseren van voldoende douches en / of kleedkamers, dan wel het aanpassen aan de eisen voortkomend uit wet- en regelgeving of het vervangen van een oliegestookte verwarmingsinstallatie. Er kan ook sprake zijn van aanpassing in geval een gebouw in gebruik gegeven wordt, dat niet aan de eisen van een gymnastieklokaal voldoet.

 

Artikel 23 Noodzaak tot aanpassing gymnastieklokalen PO en (V)SO Er dienen minimaal twee doucheruimten en kleedruimten aanwezig te zijn. Als een gymnastiekgebouw hier niet over beschikt, wordt aanpassing noodzakelijk geacht.

Ook als een in gebruik te nemen gebouw niet over twee douche- of kleedruimten beschikt komt men voor deze aanpassing in aanmerking. Hierbij geldt wel de voorwaarde dat de aanpassingen tegen redelijke kosten aangebracht kunnen worden, zulks ter beoordeling van het college.

Het aanpassen aan de eisen voortkomend uit wet- en regelgeving is noodzakelijk als het gebouw niet voldoet aan de eisen van wet- en regelgeving en deze verschillen onontkoombaar zijn en onmiddellijk moeten worden opgeheven.

De noodzaak voor het vervangen van een oliegestookte verwarmingsinstallatie is aanwezig als de conditie van de installatie zodanig is dat deze installatie vervangen moet worden.

 

Artikel 24 Onderhoud gymnastieklokalen PO en (V)SO 9

Onderhoud kan toegekend worden als een gymnastieklokaal nog minimaal 4 jaar nodig is en het onderhoud noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs en mogelijkheden tot medegebruik ontbreken. De noodzaak moet worden aangetoond met een bouwkundige opname (NEN 2767).

Het college kan besluiten tot vroegtijdige realisatie als het gevraagde onderhoud gecombineerd kan worden met reeds toegekend onderhoud en de combinatie tot aantoonbare efficiencywinst leidt.

Gehuurde gebouwen komen niet voor onderhoud in aanmerking. Onderhoud van gehuurde gebouwen komen namelijk voor rekening van de verhuurder. De kosten zijn verdisconteerd in de huurprijs die de gemeente voor haar rekening neemt.

In lid 6 sub a. tot en met e. van dit artikel zijn de onderhoudselementen benoemd die als voorziening worden aangemerkt. Preventief en herstelonderhoud komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten dienen bestreden te worden uit de klokuurvergoeding die de gemeente aan de schoolbesturen jaarlijks ter beschikking stelt.

 

Artikel 25 Noodzaak onderhoud gymnastieklokalen PO en (V)SO

De noodzaak moet worden aangetoond met een bouwkundige opname (NEN 2767). Het onderdeel moet voor minimaal 75% van het gebouw of gebouwdeel aan vervanging toe zijn, terwijl het reguliere onderhoud (preventief en herstelonderhoud) niet meer volstaat.

 

Artikel 26 Herstel van constructiefouten

Herstel van constructiefouten is een voorziening huisvesting onderwijs. Voordat bekostiging voor een constructiefout wordt toegekend is het van belang vast te stellen dat het daadwerkelijk gaat om een constructiefout en wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de constructiefout. Als sprake is van een ontwerpfout o.i.d. kan de veroorzaker van de constructiefout aansprakelijk worden gesteld voor het herstel. In dit verband speelt ook het moment waarop bekostiging voor een constructiefout wordt aangevraagd een rol. In dit verband heeft de Raad van State uitgesproken dat herstel van riolering waarvoor het schoolbestuur verantwoordelijk was (onder schoolterrein) niet als een constructiefout kan worden aangemerkt maar als regulier onderhoud moet worden gezien. Tussen het moment van het aanleggen van de riolering en het aanvragen van bekostiging lag een periode van 28 jaar. De Raad van State was van oordeel dat, gelet op de levensduur, er op dat moment geen sprake meer kan zijn van een constructiefout, maar dat sprake is van regulier onderhoud. 10 Het herstel van een constructiefout is eveneens geen voorziening huisvesting onderwijs en komt voor rekening van het bevoegd gezag als de constructiefout het gevolg is van nalatigheid van het bevoegd gezag (artikel 100, tweede lid, van de WPO, artikel 98, tweede lid, van de WEC en artikel 76k, tweede lid, van de WVO. 11

 

Artikel 27 Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

Het bekostigen van vervangen of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden is van toepassing als het bevoegd gezag geconfronteerd wordt met schade als gevolg van bijv. vandalisme, ruitbreuk, storm, inbraak, brand etc. en deze schade niet is te verhalen op een derde (daderaansprakelijkheid). Bij het bepalen van de omvang van de bekostiging wordt rekening gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrand school worden vervangen door een schoolgebouw met minder bruto vloeroppervlakte als de leerlingenprognose daartoe aanleiding geeft. Ook kan het college in plaats van nieuwbouw een ander gymnastieklokaal toewijzen. Hiervoor geldt eveneens dat als de schade veroorzaakt wordt door nalatigheid van het bevoegd gezag (bijv. inbraak was mogelijk doordat een raam niet was afgesloten) de kosten voor rekening van het bevoegd gezag komen.

 

 

Bijlage II – Prognosecriteria

 

Bij voorzieningen voor capaciteit: (vervangende) nieuwbouw, uitbreiding gebouw, eerste inrichting, in gebruik nemen, verplaatsen, terrein en medegebruik dient het bevoegd gezag een leerlingenprognose te overleggen. In Amsterdam is afgesproken dat de prognose door de gemeente gemaakt wordt.

De leerlingenprognose is de basis voor het beoordelen van de noodzaak van de door de bevoegde gezagsorganen aangevraagde voorziening en is van belang voor het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is.

 

De werkgroep “Prognoses” van de VNG heeft programma’s van eisen opgesteld waaraan de prognoses moeten voldoen. De door de werkgroep geformuleerde eisen met betrekking tot de systematiek van het prognosticeren zijn vervolgens uitgewerkt tot op het niveau van de begrippen, definities en rekenformules. Tevens heeft de werkgroep enkele eisen gesteld met betrekking tot de software voor het prognosticeren van leerlingenaantallen. De programma’s van eisen zijn als bijlage bij de ledenbrief 99/136, d.d. 23 augustus 1999 naar de gemeenten gestuurd en sindsdien niet gewijzigd. De prognoses voor de scholen dienen aan deze eisen te voldoen.

 

Voor de scholen worden de navolgende basisgeneraties gebruikt:

 

Scholen voor basisonderwijs en speciaal basis- en speciaal onderwijs:

Voor scholen wordt uitgegaan van de basisgeneratie, 4 t/m 11 jarigen + 30% van de 12 jarigen.

 

Scholen voortgezet en voortgezet speciaal onderwijs:

 

Voor voortgezet scholen (PRO/VMBO) wordt uitgegaan van de basisgeneratie, 13 t/m 16 jarigen + 70% van de 12 jarigen.

 

Voor voortgezet scholen (HAVO/VWO) en voortgezet speciaal onderwijs wordt uitgegaan van de basisgeneratie, 13 t/m 18 jarigen + 70% van de 12 jarigen.

 

Scenarioprognose

Een scenarioprognose is bedoeld voor de situaties, waarin de ‘standaard’ prognose niet voldoet. Een ‘standaard’ prognose is namelijk gebaseerd op het verleden en houdt rekening met het aantal aanwezige leerlingen op de school, het voedingsgebied en de ontwikkeling van de basisgeneratie. Deze prognose houdt bijvoorbeeld geen rekening met uitgelote leerlingen of andere bijzondere omstandigheden. Hiervoor kunnen 2 soorten scenarioprognoses worden gemaakt, de situatie kan zich voordoen dat er slechts voor 1 schooljaar een andere prognose nodig is. Bijvoorbeeld als een school in de buurt zijn of haar deuren sluit en scholen in de buurt een éénmalige een extra grote instroom kunnen verwachten. Ook kan er over meerdere jaren sprake zijn van veel uitgelote leerlingen en kan door een wijziging in het beleid van de school ervoor gekozen worden om de school uit te breiden met een extra leerlijn.

 

Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling

 

In bijlage III wordt evenals in bijlage I een onderverdeling per voorziening huisvesting onderwijs gehanteerd. Op verschillen tussen de onderwijssectoren wordt bij de sectoren afzonderlijk ingegaan.

 

 

Hoofdstuk 1 Bepaling van de capaciteit

 

Artikel 1 Algemene bepaling

In de algemene bepaling wordt aangegeven, dat het college de aanvragen om voorzieningen aan schoolgebouwen en gymnastieklokalen toetst aan de criteria zoals gesteld in deze bijlage.

 

Artikel 2 Bruto vloeroppervlak

De capaciteit van een (school)gebouw wordt vastgesteld in m2 bruto vloeroppervlakte (bvo). Op basis van de vastgestelde capaciteit kan worden beoordeeld of het (school)gebouw:

  • a.

    te maken heeft met leegstand, of

  • b.

    moet worden uitgebreid omdat er een tekort aan capaciteit is (Bepaling omvang van de toekenning, Hoofdstuk 3).

De bvo van het schoolgebouw wordt door het college opgenomen in de gemeentelijke administratie, omdat dit gegeven van wezenlijk belang is voor het uitvoeren van de verordening. Mutaties die plaatsvinden (nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding etc.) moeten op grond van artikel 1.5 van de verordening door de bevoegde gezagsorganen aan het college worden doorgegeven. Door het vastleggen van deze mutaties in de gemeentelijke administratie beschikt het college over de meest actuele bvo van de (school)gebouwen.

 

De bvo is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van NEN 2580, de meetinstructie voor het vaststellen van de bvo van schoolgebouwen.

 

De bvo van een basisschool is inclusief de m² van een speellokaal. Bij een speciale school voor basisonderwijs of speciaal onderwijs wordt een speellokaal (90 m² bvo) op de totale capcaiteit in mindering gebracht. Dit heeft te maken dat een speellokaal apart voor deze onderwijssoorten aangevraagd kan worden in geval er voldoende kleuters aanwezig zijn. Het aanwezig zijn van kleuters bij deze onderwijssoorten is namelijk niet standaard, terwijl dit wel bij basisonderwijs het geval is.

 

De bvo wordt na overleg met het bevoegd gezag per gebouw vastgesteld. Bij het vaststellen van de capaciteit kan vastgesteld worden dat als gevolg van de indeling van het schoolgebouw de vastgestelde capaciteit niet volledig geschikt is voor medegebruik (bijv. een gangenschool). Het schoolgebouw is dan ‘overgedimensioneerd’ als gevolg van een onevenwichtige indeling van het schoolgebouw. Op dat moment kan het bevoegd gezag het college vragen om de capaciteit lager vast te stellen. Het college neemt over dit verzoek een besluit. Besluit het college aan het verzoek van het bevoegd gezag te voldoen, dan registreert het college zowel de totale bvo van het schoolgebouw en de bvo die geschikt is als onderwijscapaciteit. Op het moment dat het college een aanvraag voor het bekostigen van uitbreiding van het schoolgebouw ontvangt stelt het college vast of het mogelijk is de gevraagde uitbreiding geheel of gedeeltelijk inpandig te realiseren waardoor de ‘overdimensionering’ van het schoolgebouw wordt verminderd.

De ‘overdimensionering’ wordt wel geregistreerd.

 

Voor het voortgezet onderwijs is afgesproken dat de capaciteit van bestaande schoolgebouwen zonder de zgn. Pardieckmeters wordt vastgesteld. Bestaande VO scholen behouden dan hun ‘oude’ rechten.

 

Artikel 3 Voorschool

Bij het vaststellen van de onderwijscapaciteit van het schoolgebouw wordt geen rekening gehouden met de m² bvo voor de Voorschool. In principe geldt dat de aanwezige oppervlakte (exclusief de m² die voor eigen rekening zijn gebouwd) met 115 m² wordt verminderd voor één Voorschool. Indien er meerdere Voorscholen in het gebouw zijn gehuisvest, kan het college in overeenstemming met het bevoegd gezag de capaciteit verder verminderen.

Deze capaciteit wordt wel geregistreerd.

 

De vermindering van de capaciteit betekent dat de Voorschool bij groei van de school niet kan worden verdrongen. Het bevoegd gezag kan (eerder) een aanvraag kan indienen voor uitbreiding.

 

Artikel 4 Eigen middelen

Hetzelfde geldt voor de m² die een bevoegd gezag voor eigen rekening heeft gerealiseerd, waar dus geen (rijks)vergoeding voor is verstrekt. Deze capaciteit wordt wel geregistreerd.

 

Artikel 5 Rangorde

Als de school is gehuisvest in meerdere gebouwen wordt gesproken van huisvesting in een hoofdgebouw en een of meer dislocaties. De hoofdregel is dat het hoofdgebouw nummer 1 heeft in de rangorde. Daarna permanente dislocaties van groot naar klein en daarna de tijdelijke dislocaties van groot naar klein. Als laagste in rangorde staan huurgebouwen.

 

Daalt het aantal leerlingen zodanig dat het gebruik van een van de locaties kan worden beëindigd, dan valt het gebouw met de laagste rangorde als eerste af. Een schoolgebouw waarvoor het college een huurvergoeding betaalt, wordt als eerste buiten gebruik gesteld.

 

Artikel 6 Afwijken van de rangorde

Het bevoegd gezag kan het college gemotiveerd verzoeken de volgorde te wijzigen. Voordat het college een besluit neemt vindt overleg plaats met het bevoegd gezag.

 

Als het college van mening is dat het buiten gebruik stellen van een ander schoolgebouw de voorkeur heeft, dan vindt overleg plaats tussen het bevoegd gezag en het college.

 

Artikel 7 Fusie

Bij een fusie van twee of meer scholen bepaalt het bevoegd gezag welk gebouw als hoofdgebouw wordt aangemerkt. Als de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de leerlingen wordt de volgorde bepaald op de wijze zoals omschreven in artikel 5 van deze bijlage.

 

Artikel 8 Terrein

De terreinoppervlakte waarop het schoolgebouw staat is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd.

 

Artikel 9 Onderwijsleerpakket of leer- en hulpmiddelen en meubilair

Het vaststellen van het aantal leerlingen waarvoor eerste inrichting is bekostigd is noodzakelijk voor het beoordelen van een aanvraag voor het bekostigen uitbreiding van eerste inrichting. Evenals geldt voor het schoolgebouw is de uitbreiding van de eerste inrichting gekoppeld aan de uitbreiding met het aantal m2 bruto vloeroppervlakte.

 

Omdat 1e inrichting voorheen op grond van het aantal groepen werd toegekend is een omzetting nodig van het groepen naar m² bvo. Dit geschiedt op basis van de genormeerde oppervlakte van het aantal groepen en aantal speellokalen. Er kan verschil zijn tussen het aantal groepen 1e inrichting onderwijsleerpakket en 1e inrichting meubilair voor basisscholen. Meubilair werd toegekend op basis van het aantal ongewogen groepen, onderwijsleerpakket op basis van het aantal gewogen groepen (daadwerkelijk aantal leerlingen). Onderwijsleerpakket werd toegekend op basis van het aantal gewogen groepen. Voor het meerdere kon een bevoegd gezag leermiddelen aanschaffen speciaal voor de doelgroep met gewicht.

 

De omzetting vindt plaats volgens de formule:

Vaste voet 120 m² + (aantal groepen x 115 m²) + (aantal speellokalen x 90 m²)

 

Artikel 10 Capaciteit gymnastiekruimten

Het vaststellen van de capaciteit van het lokaal bewegingsonderwijs is van belang om te kunnen vaststellen of het aantal klokuren voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs, of het aantal lesuren voor een school voor voortgezet onderwijs kan worden ingeroosterd.

 

De capaciteit is gerelateerd aan het lesrooster dat in de verschillende onderwijssoorten gangbaar is: 40 klokuren voor het voortgezet onderwijs en 26 klokuren voor de andere onderwijssoorten.

 

Artikel 11 Terrein gymnastiekruimte

De terreinoppervlakte van een lokaal bewegingsonderwijs is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd. Of de terreinoppervlakte van het lokaal bewegingsonderwijs afzonderlijk wordt geregistreerd is afhankelijk van de ligging van het lokaal bewegingsonderwijs. Alleen bij vrijstaande gymnastiekruimte los van het terrein van het schoolgebouw wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

 

Artikel 12 Onderwijsleerpakket en meubilair gymnastiekruimte

De eerste inrichting van het lokaal bewegingsonderwijs die bekostigd is, wordt geacht voldoende te zijn om te voldoen aan de gesteld eisen van het bewegingsonderwijs.

 

 

Hoofdstuk 2 Bepalen van de ruimtebehoefte

 

Voor het vaststellen van de ruimtebehoefte is bepalend het aantal leerlingen dat op de teldatum 1 oktober voorafgaande aan het indienen van de aanvraag op de school aanwezig is. Op basis van het aantal leerlingen wordt de bruto vloeroppervlakte (= ruimtebehoefte) vastgesteld. Op basis van de uitkomst van de leerlingenprognose wordt vastgesteld voor welke periode deze ruimtebehoefte noodzakelijk is en of de extra ruimtebehoefte in permanente (> 15 jaar) dan wel tijdelijk vorm (4 tot 15 jaar) wordt toegekend.

 

Hieruit is af te leiden dat hooguit recht kan bestaan op de behoefte gebaseerd op het aantal aanwezige leerlingen. De prognose wordt gebruikt om te bepalen in welke bouwaard een eventuele uitbreiding gebouwd zou moeten worden.

 

Het kan in voorkomende gevallen verstandig zijn de ruimtebehoefte te bepalen op grond van het verwachte aantal leerlingen. Dit is het geval bij nieuwbouw voor een startende school. Hier is immers nog geen teldatum voor handen. Ook wanneer de prognose sprake is van een stijgend leerlingenaantal, bijv. in een nieuwbouwwijk, kan vooruitlopend op de groei in overleg met het bevoegd gezag een toekenning plaatsvinden van meer m². Uitgangspunt voor het overleg is dan de ruimtebehoefte op grond van het aantal leerlingen vijf jaar na de meest recente teldatum. Ook in dit geval geldt dat op basis van de uitkomst van de leerlingenprognose wordt vastgesteld voor welke periode deze ruimtebehoefte noodzakelijk is en of de extra ruimtebehoefte in permanente (> 15 jaar) dan wel tijdelijk vorm (4 tot 15 jaar) wordt toegekend.

 

Voorbeeld 1:

 

 

 

Voor een school die voor het eerst wordt bekostigd is nog geen teldatum beschikbaar. Hier zal naar redelijkheid moeten worden bezien welke huisvesting nodig is om de school de gelegenheid te geven zijn bestaansrecht te bewijzen. Binnen 5 jaar zal de stichtingsnorm gehaald moeten worden. Als de stichtingsnorm gehaald wordt, dan zal voor 322 leerlingen huisvesting nodig zijn. Vanwege de onzekerheid zal in de eerste vijf jaar getracht worden op een andere wijze dan nieuwbouw in huisvesting te voorzien.

Na vijf jaar zal bekeken worden hoe de prognose zich ontwikkeld. In bovenstaand voorbeeld zal voor 325 leerlingen permanente huisvesting nodig zijn en voor het meerdere tot 395 leerlingen kan volstaan worden met tijdelijke huisvesting. Het meerdere boven de 395 zal te klein zijn om daar huisvesting voor te realiseren.

 

 

Voorbeeld 2:

 

 

 

Een school met een schoolgebouw voor 185 leerlingen (1130 m²) groeit de komende jaren, maar na het 4e jaar treedt weer een daling in. De permanente extra behoefte blijft beneden de drempel van 115 m². Er is wel behoefte aan tijdelijke huisvesting tot een behoefte van 225 leerlingen (1350 m²). In dat geval kan de keuze gemaakt worden om in één keer 220 m² tijdelijke huisvesting toe te kennen, ondanks dat de laatste teldatum daar nog geen recht op geeft.

 

Voorbeeld 3:

 

 

 

In een nieuwbouwwijk wordt de komende jaren een groei verwacht met een stabiele behoefte na 8 jaar van ca. 400 leerlingen. Op basis van de teldatum zal ieder jaar recht bestaan op uitbreiding. In overleg met het bevoegd gezag kan direct voor de behoefte op lange termijn gebouwd worden. De omvang van de nieuwbouwwijk zou dit (kunnen) rechtvaardigen. De eerste jaren zal er wel leegstand bestaan. Ook kan de keuze gemaakt worden eerst ca. 250 leerlingen (de behoefte na 5 jaar) te bouwen en, rekening houdend met een voldoende grote bouwpek, later uit te breiden. Zijn er meerdere scholen in de nieuwbouwwijk voorzien dan kan eerst één schoolgebouw gebouwd worden, waarvan de scholen gebruik maken en in een latere fase de andere schoolgebouwen gebouwd worden. Dan kunnen de investeringen gespreid worden en blijft de leegstand beperkt.

 

Artikel 13 Algemene bepalingen

De ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van de teldatum en de prognose. Voor nieuwe startende scholen is er nog geen telling en geldt het aantal aanmeldingen.

 

Artikel 14 Lesgebouwen basisonderwijs

De ruimtebehoefte van de school voor basisonderwijs is opgebouwd uit de basisruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte. De basisruimtebehoefte bestaat uit de vaste voet (200 m2) en de som van het aantal ongewogen leerlingen dat op de school voor basisonderwijs is ingeschreven vermenigvuldigd met 5,03 m2 per leerling. Op aanvullende ruimtebehoefte bestaat aanspraak als op de school ‘gewichtenleerlingen’ staan ingeschreven of worden verwacht. De aanvullende ruimtebehoefte is afhankelijk van de ‘gewichtensom’. De som van de basisruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte is de totale ruimtebehoefte. Gewicht gaat pas tellen als er meer dan 6% gewicht bestaat. Een school kan niet meer dan 80% gewicht toegekend krijgen.

 

Een school voor basisonderwijs maakt geen aanspraak op extra bruto vloeroppervlakte voor een speellokaal, omdat deze bruto vloeroppervlakte is geïntegreerd in de vaste voet en bruto vloeroppervlakte per leerling. In de tijd dat de ruimtebehoefte nog in groepen werd bepaald, werd een 2e speellokaal toegekend als minimaal vijf kleutergroepen van minimaal 20 kleuters per groep konden worden geformeerd. Bij uitbreiding in m² is het dus van belang dat het bevoegd gezag rekening houdt dat op een zeker moment een 2e speellokaal (90 m²) nodig is / kan zijn. Bij het bepalen van de ruimtebehoefte zal een school er rekening mee moeten houden dat bij meer dan 100 kleuters een tweede speellokaal nodig is. Om een speellokaal te realiseren, moet hier dan al eerder rekening mee worden gehouden.

 

Artikel 15 Gymnastiekruimte basisonderwijs

De ruimtebehoefte voor gymnastiek voor een school voor basisonderwijs wordt bepaald door de berekening van het aantal gewogen groepen volgens de formule zoals in dit artikel is weergegeven. Van dit aantal groepen wordt het aantal groepen 6- tot 12-jarigen bepaald volgens de splitsingstabel. Het aantal groepen vermenigvuldigd met 1,5 klokuur is de ruimtebehoefte gymnastiek. De 4- en 5-jarigen hebben voor bewegingsonderwijs een speellokaal ter beschikking.

Beschikt de school voor basisonderwijs niet over een speellokaal, dan bestaat aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de leerlingen in de leeftijd van 4 en 5 jaar. Hierop bestaat geen aanspraak als de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde bruto vloeroppervlakte geen speellokaal heeft gerealiseerd.

 

Artikel 16 Lesgebouwen speciaal basisonderwijs

De basisruimtebehoefte voor gymnastiek voor een school voor speciaal basisonderwijs bestaat uit een vaste voet (250 m2) en de som van het aantal leerlingen dat op de speciale school voor basisonderwijs is ingeschreven, vermenigvuldigd met 7,35 m2 per leerling. Heeft de speciale school voor basisonderwijs aanspraak op een speellokaal, dan wordt de ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.

 

Artikel 17 Gymnastiekruimte speciaal basisonderwijs

De ruimtebehoefte voor gymnastiek voor een school voor speciaal basisonderwijs wordt bepaald door de berekening van het aantal leerlingen te delen door 15. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond. Dit is het aantal groepen. Het aantal groepen vermenigvuldigd met 2,25 klokuur is de maximale ruimtebehoefte gymnastiek. Indien het lesrooster minder gebruik aangeeft, blijft de behoefte beperkt tot dit aantal.

 

Artikel 18 Lesgebouwen (voortgezet) speciaal onderwijs

De ruimtebehoefte van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bestaat uit een vaste voet en de som van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven vermenigvuldigd met een m2 bruto vloeroppervlakte per leerling. Zowel de vaste voet als de m2 bruto vloeroppervlakte per leerling zijn afhankelijk van de onderwijssoort (zie tabel 1). Bij het vaststellen van de ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in een:

  • -

    school voor speciaal onderwijs (so);

  • -

    school voor voortgezet speciaal onderwijs (vso);

  • -

    school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (sovso);

  • -

    school voor speciaal onderwijs met een of meer afdelingen, en

  • -

    school voor voortgezet speciaal onderwijs met een of meer afdelingen.

 

De ruimtebehoefte bij een school een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op eenmaal de vaste voet (370 m²; voor VSO ZMLK 250 m²), verhoogd met de uitkomst van de afzonderlijk berekende bruto vloeroppervlakte voor het aantal leerlingen van de so- en de vso-component en van de afdelingen. Is sprake van een of meer afdelingen, dan wordt het aantal leerlingen van een of meer afdelingen bij het aantal leerlingen van de so-component opgeteld.

 

Heeft de school voor speciaal onderwijs aanspraak op een speellokaal, dan wordt de ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.

 

Artikel 19 Gymnastiekruimte (voortgezet) speciaal onderwijs

De ruimtebehoefte gymnastiek van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt verkregen door het aantal leerlingen te delen door de N-factor uit tabel 2. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond. Dit is het aantal groepen. Het aantal groepen vermenigvuldigd met 2,25 klokuur is de maximale ruimtebehoefte gymnastiek. Indien het lesrooster minder gebruik aangeeft, blijft de behoefte beperkt tot dit aantal.

 

Artikel 20 Lesgebouwen voortgezet onderwijs

Een school voor voortgezet onderwijs kent uitsluitend de basisruimtebehoefte. De basisruimtebehoefte bestaat uit een vaste voet, vermeerderd met de som van het aantal leerlingen vermenigvuldigd met de m2 bvo per leerling, die geldt voor de onderwijsrichting waarop de leerling staat ingeschreven (tabel 3.a.). De vaste voet wordt toegekend voor de hoofdvestiging (980 m²) van de school voor voortgezet onderwijs en de nevenvestiging (550 m²) Daarnaast wordt een vaste voet toegekend voor de afzonderlijke leerwegen in het vmbo (tabel 3.b.).

 

Leerwegondersteunend onderwijs (Lwoo) of de gemengde leerweg kan de school voor voortgezet onderwijs uitsluitend aanbieden in relatie met de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde afdeling of sector en kan uitsluitend worden aangeboden als de minister van OCW hiervoor toestemming heeft verleend. De school voor voortgezet onderwijs beschikt dan over de betreffende licenties.

 

Artikel 21 Gymnastiekruimte voortgezet onderwijs

Per leerling wordt een aantal m² gymnastiek toegerekend afhankelijk van de onderwijsrichting volgens tabel 4. De som van de m² bepaalt de behoefte. De genormeerde oppervlakte van een gymnastieklokaal is 455 m².

 

Hoofdstuk 3 Bepaling omvang van de toekenning

 

Artikel 22 Permanente of tijdelijke huisvesting

De aanvullende ruimtebehoefte wordt in de volgende stappen vastgesteld:

  • -

    stap 1 vastgestelde capaciteit (Hoofdstuk 1)

  • -

    stap 2 vastgestelde ruimtebehoefte (Hoofdstuk 2)

  • -

    stap 3 vaststellen aanvullende ruimtebehoefte = saldo capaciteit – vastgestelde ruimtebehoefte

  • -

    stap 4 vaststellen of saldo van stap 3 gelijk of groter is dan de drempelwaarde 12

  • -

    stap 5 is de uitkomst van stap 4:

    • -

      lager dan de drempelwaarde, dan bestaat geen aanspraak op bekostigen voorziening,

    • -

      gelijk of groter dan de drempelwaarde, dan bestaat aanspraak op het bekostigen van een voorziening op basis van de uitkomst van stap 3.

 

Heeft de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde bruto vloeroppervlakte geen speellokaal gerealiseerd dan bestaat geen aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de groepen 1 en 2 wegens het ontbreken van een speellokaal. In deze situatie kan de school voor basisonderwijs een lokaal bewegingsonderwijs door de groepen 1 en 2 alleen gebruiken als het college hiervoor toestemming verleend, binnen het lokaal bewegingsonderwijs de noodzakelijke capaciteit beschikbaar is en het bevoegd gezag bereid is een huurvergoeding te betalen. Een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs maken aanspraak op extra bruto vloeroppervlakte voor een speellokaal als deze scholen worden bezocht door leerlingen in de leeftijd tot zes jaar.

 

Er wordt gewerkt met een drempel om te voorkomen dat relatief kleine en daardoor relatief kostbare uitbreidingen toegekend moeten worden. De drempel is gekoppeld aan de oppervlakte die nodig is om een extra groep te kunnen huisvesten.

 

Bij een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening onderwijshuisvesting uitbreiding wordt vastgesteld of gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheid om de capaciteit van het schoolgebouw lager vast te stellen dan de feitelijke bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw (zie toelichting Hoofdstuk 1). Heeft deze situatie zich voorgedaan, dan wordt in de berekening voor het vaststellen van het aantal m2 uitbreiding van het schoolgebouw bekeken of het verschil tussen de feitelijk aanwezige capaciteit en de geregistreerde capaciteit (overdimensionering) kan worden opgeheven resp. verminderd. Doet deze situatie zich voor, dan geldt als uitgangspunt voor het ontwerpen van een bouwplan dat de toegekende uitbreiding in eerste instantie moet leiden tot het verminderen van de zgn. verschiloppervlakte. Dit kan leiden tot het toekennen van een interne aanpassing of beperkte uitbreiding in combinatie met een interne aanpassing van het schoolgebouw. De definitieve keuze is afhankelijk van de investeringskosten die moeten blijken uit een vergelijking tussen de investeringskosten van uitsluitend de aanpassing en de investeringskosten van een combinatie van aanpassing met een eventuele (beperkte) uitbreiding. Op het moment dat wordt vastgesteld dat de investeringskosten van de aanpassing hoger zijn dan de investeringskosten van een (beperkte) uitbreiding van het gebouw kan worden besloten het gebouw uit te breiden.

 

In het voortgezet onderwijs bestaat pas aanspraak op bekostiging van de voorziening uitbreiding van het schoolgebouw als de gevraagde ruimtebehoefte minimaal tien procent hoger is dan de bruto vloeroppervlakte van de bestaande capaciteit. De wijze waarop de ruimtebehoefte wordt vastgesteld is afhankelijk van de onderwijssoort. Bij het toekennen van de voorziening uitbreiding wordt onderscheid gemaakt in de ‘voor blijvend’ en de ‘voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening’. Wordt toegekend:

  • -

    de voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wordt toegekend de totaal berekende aanvullende ruimtebehoefte, er wordt dus geen rekening gehouden met de drempel van 10%;

  • -

    de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, dan wordt toegekend het aantal m2 dat de 10% overschrijdt, de aanvullende ruimtebehoefte tot 10% moet het schoolbestuur binnen de bestaande capaciteit opvangen 13 .

 

Bij het toekennen van ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen en voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen. De keuze tussen voor tijdelijk of permanent is afhankelijk van de verwachte periode dat de voorziening noodzakelijk is. Bij een periode van:

  • -

    korter dan 4 jaar, dan in principe geen toekenning;

  • -

    4 jaar tot 15 jaar, dan toekennen van voor tijdelijk gebruik bestemde huisvesting;

  • -

    15 jaar of langer, dan toekennen van voor blijvend gebruik bestemde huisvesting.

 

Alvorens tot uitbreiding wordt overgegaan wordt bezien of er ruimte is in:

  • 1.

    Medegebruik of

  • 2.

    Een geschikt of geschikt te maken gebouw

 

De mogelijkheid van medegebruik is afhankelijk van de vastgestelde leegstand in het schoolgebouw en in relatie tot de vastgestelde ruimtebehoefte en de afstand tussen de hoofdvestiging en de vestiging waar het medegebruik kan worden gerealiseerd. Ook wordt bepaald of het medegebruik voor de inwonende partij en de partij die de inwoning verleend passend is.

 

De mogelijkheid van ingebruikneming is afhankelijk van de vastgestelde ruimtebehoefte in relatie tot de capaciteit van het eigen schoolgebouw. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven. Bij de afweging wordt ook rekening gehouden met de kosten van het aanpassen van het in gebruik te geven gebouw.

 

 

Artikel 23 Overige permanente of tijdelijke voorzieningen

De omvang van het terrein heeft betrekking op zowel de ondergrond van het schoolgebouw als het aangrenzende speelterrein. Tot het terrein behoren niet de eventueel noodzakelijke parkeerplaatsen, of de ruimte voor een kiss-en-ride-strook.

 

De oppervlakte van een speelterrein is afhankelijk van het aantal leerlingen. Per leerling wordt 3 m² speelterrein toegekend met een minimum van 300 m². van 200 tot 450 leerlingen kan worden volstaan met 600 m² en vanaf 450 leerlingen met 900 m² speelterrein. Als gebruik kan worden gemaakt van een openbaar speelterrein kan het college in overleg met het bevoegd gezag beslissen dat met 300 m² kan worden volstaan.

 

De omvang van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket of de uitbreiding is gekoppeld aan de voorziening nieuwbouw of uitbreiding. Wordt een van deze voorzieningen toegekend, of een alternatief (bijv. ingebruikgeving, medegebruik), dan ontstaat aanspraak op bekostiging van deze voorziening. In gevallen waar de vastgestelde capaciteit van het onderwijsleerpakket of meubilair minder is dan de capaciteit van het schoolgebouw, kan ook zonder dat sprake is van uitbreiding van het gebouw 1e inrichting onderwijsleerpakket en meubilair worden toegekend.

 

Artikel 24 Gymnastiekruimten

De bepalingen rond de verschillende voorzieningen huisvesting onderwijs die betrekking hebben op het lokaal bewegingsonderwijs zijn gelijk aan de bepalingen die van toepassing zijn op het toekennen van voorzieningen voor schoolgebouwen.

 

Bijlage IV – Normbedragen voor vergoeding en indexering

 

Algemeen

Artikel 102, derde lid, van de WPO, artikel 100, derde lid, van de WEC en artikel 76m, derde lid, van de WVO verplichten de gemeenteraad normen vast te stellen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs die worden toegekend. Bijlage IV is de uitwerking van deze artikelen en deze bijlage heeft een relatie met artikel 4 van de verordening, waarin is opgenomen welke voorzieningen worden bekostigd op basis van normbedragen

 

Naast het bekostigen van de genoemde voorzieningen onderwijshuisvesting is de gemeente verantwoordelijk voor het bekostigen van de onroerend zaak belasting artikel 133 van de WPO, artikel 127 van de WEC en artikel 96c.1 van de WVO. Het bedrag dat de gemeente voor de OZB moet bekostigen is gelijk aan het bedrag van de opgelegde aanslag.

 

 

Hoofdstuk 1 Bekostiging op basis van Normbedragen

 

Vergoeding voorbereidingskrediet

In de verordening is de mogelijkheid opgenomen om een voorbereidingskrediet aan te vragen en toe te kennen. Het voorbereidingskrediet wordt gebaseerd op 10% van het normbedrag zoals opgenomen in deze bijlage, of van het geraamde bedrag van de feitelijke kosten. Nadat het definitieve bedrag van de bekostiging is vastgesteld wordt bij het beschikbaar stellen van de vergoeding het al beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet in mindering gebracht op het bedrag van de vastgestelde bekostiging.

 

Artikel 2 Kosten voor terreinen

De gemeente moet de grond bouw- en woonrijp opleveren. Dit betekent dat alle kosten die verband houden met het bouw- en woonrijp maken (aankoop, aanleggen riolering, schoongrond verklaring, bestrating et cetera) voor rekening van de gemeente komen

 

Art. 3 t/m 6 Nieuwbouw en uitbreiding met permanente bouwaard

De opgenomen normbedragen omvatten alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke en zijn incl. BTW. Ook de kosten van architect, (installatietechnische) adviseurs en leges, leidingen en bekabeling voor ICT, luchtbehandelingsinstallatie en inrichting van de buitenruimte maken daar deel van uit. De opsomming is niet limitatief bedoeld. Bijvoorbeeld ook legeskosten, kosten van funderingsonderzoek en kosten voor de accountantsverklaring bij de verantwoording zijn onderdeel van de normvergoeding. Bij de normvergoeding is ook al rekening gehouden met kosten van extra eisen in verband met Bijna Energie Neutraal Gebouw (BENG), extra eisen Frisse Scholen Klasse B en extra eisen aan de brand-, ontruimingsalarm- en inbraakinstallatie conform Risk management Programma Onderwijsinstellingen.

 

De normvergoeding voor vervangende nieuwbouw, vernieuwbouw, renovatie en uitbreiding zijn gebaseerd op de normvergoeding voor nieuwbouw. Ook voor deze voorzieningen is rekening gehouden met BENG.

Bij de realisatie van de voorzieningen, renovatie en uitbreiding geldt het streven dat aan de BENG-eisen wordt voldaan. De gemeente wil BENG stimuleren, daarom is BENG volledig in de normvergoeding opgenomen. Indien BENG aantoonbaar niet gehaald wordt vindt er een aftrek plaats op het beschikbaar te stellen normbedrag. Bij uitbreiding betreft de vergoeding, en daarmee ook de vergoeding voor BENG, alleen het bruto vloeroppervlak van de uitbreiding en niet het bestaande gebouw.

Verduurzaming van Monumenten (rijks- én gemeentelijke monumenten of orde 1 panden) is complexer, omdat sommige gebouwonderdelen niet aangepast of veranderd mogen worden. Er zijn echter wel mogelijkheden om monumenten te verduurzamen, waarbij per gebouw gekeken moet worden wat mogelijk is en voor de hand ligt. Hier geldt dus maatwerk, waarbij het uitgangspunt moet zijn om zoveel mogelijk te verduurzamen binnen de opgelegde beperkingen.

 

De BENG-eisen, die in Bijlage IV worden genoemd, zijn gebaseerd op de bepalingsmethode NEN 7120 en de Handreiking Beng 2017, update 18 september 2017 (Voorlopig stappenplan berekening indicatoren Bijna Energie Neutrale Gebouwen op basis van de huidige methode NEN 7120) en volgende updates.

Kort samengevat heeft BENG-eis 1 betrekking op het beperken van de energievraag om in een gebouw een goed binnenklimaat te houden door isolatie en slim gebruik van de warmte en het licht van de zon. BENG-eis 2 heeft betrekking op de hoeveelheid energie die nodig is om de energiebehoefte in te vullen. Dit hangt samen met de gebouwinstallaties. BENG-eis 3 betreft het opwekken van duurzame energie.

 

In de normvergoeding in artikel 3.1 en 3.2 voor het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs is in het startbedrag rekening gehouden met de aanleg van een groen en uitdagend schoolplein, overeenkomstig de Subsidieregeling Amsterdamse Impuls Schoolpleinen (AIS) 2017. Ter dekking van de extra kosten voor een groen en uitdagend schoolplein boven de kosten van een standaard verhard schoolplein is ten opzichte van de Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2017 het startbedrag met € 60.000 verhoogd.

Het groen en uitdagend schoolplein moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • 1)

    Het schoolplein bestaat uit minimaal 35% groen 14 en uitdagende speeltoestellen.

  • 2)

    De oppervlakte van het schoolplein is minimaal 15% onthard 15 .

  • 3)

    Wanneer het plein in of naast een waterknelpunt ligt (Amsterdam Rainproof stelt dat vast), levert het schoolplein een aantoonbaar positieve bijdrage aan het waterprobleem. Amsterdam Rainproof wordt dan betrokken bij het ontwerp.

  • 4)

    Het plein is (semi) openbaar toegankelijk, ook na schooltijden en in het weekend.

  • 5)

    Het nieuwe schoolplein sluit aan bij de educatieve visie van de school. De beoogde leerdoelen beschreven in de educatieve visie zijn gekoppeld aan de verschillende educatieve elementen en de keuze voor het groen op het plein

  • 6)

    Het plein is multifunctioneel en uitdagend ingericht voor alle soorten kinderen van actief tot passief. Er is rekening gehouden met een veilige en slimme verdeling van zones, zodat onder-, midden- en bovenbouw tegelijkertijd kunnen spelen.

  • 7)

    Het kwalitatief groen op het plein biedt educatiemogelijkheden op het gebied van verzorging, groen, natuur, flora en fauna.

  • 8)

    Een zone op het plein is geschikt om ingezet te worden als buitenlokaal.

  • 9)

    De aan te schaffen speeltoestellen voldoen aan de wettelijk hiervoor gestelde veiligheidseisen betreffende certificering en onderhoud, zoals voorgeschreven in de Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen (Was).

 

Pas als sprake is van bovennormatieve kosten veroorzaakt door extra (vergunnings)eisen, zoals stedenbouwkundige eisen komen deze bovennormatieve kosten voor vergoeding in aanmerking.

 

De hoogte van de normvergoeding is voor:

  • -

    een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs opgebouwd uit een:

    • 1)

      startbedrag, inclusief € 60.000 voor de extra kosten van de aanleg van een groen en uitdagend schoolplein overeenkomstig de Subsidieregeling Amsterdamse Impuls Schoolpleinen 2017 en

    • 2)

      bedrag per iedere m² bruto vloeroppervlakte, welk bedrag voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs afhankelijk is van de onderwijssector.

    • 3)

      inclusief eisen in verband met bouwbesluit 2020 met betrekking tot BENG (Bijna Energie Neutraal Gebouw).

    • 4)

      inclusief extra eisen in verband met Frisse Scholen, Klasse B

    • 5)

      inclusief extra eisen aan de brand-, ontruimingsalarm- en inbraakinstallatie conform Risk management Programma Onderwijsinstellingen

  • -

    een school voor voortgezet onderwijs opgebouwd uit een:

    • 1)

      startbedrag (hoofdvestiging en nevenvestiging met spreidingsnoodzaak)

    • 2)

      bedrag per iedere m² bruto vloeroppervlakte, afhankelijk van de toegekende bruto vloeroppervlakte en toegekende ruimtesoort (lokaal specifiek en sectie specifiek).

    • 3)

      inclusief extra eisen in verband met BENG (Bijna Energie Neutraal Gebouw)

    • 4)

      inclusief (toeslag) extra eisen in verband met Frisse Scholen, Klasse B

    • 5)

      inclusief extra eisen aan de brand-, ontruimingsalarm- en inbraakinstallatie conform Risk management Programma Onderwijsinstellingen

 

De normvergoeding ‘uitbreiding’ voor een school voor voortgezet onderwijs wordt als volgt vastgesteld:

  • a.

    per ruimtesoort bepalen het verschil tussen bestaande capaciteit bruto vloeroppervlakte en toegekende uitbreiding bruto vloeroppervlakte;

  • b.

    per ruimtesoort berekenen de vergoeding op basis van het onder a vastgestelde verschil in capaciteit, en

  • c.

    vaststellen de hoogte van de vergoeding.

Deze berekening is noodzakelijk omdat een uitbreiding van een school voor voortgezet onderwijs enerzijds bestaande ruimten in het schoolgebouw moeten worden uitgebreid en anderzijds mogelijk bestaande ruimten in bruto vloeroppervlakte kunnen worden teruggebracht.

 

In de genoemde normbedragen voor de stichtingskosten zijn ook al de vergoedingen fundering, inrichting van het terrein verdisconteerd. Verhuiskosten en sloopkosten worden indien noodzakelijk op basis van feitelijke kosten vergoed. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten afhankelijk van de ligging sterk kunnen variëren.

 

Artikel 7 t/m 10 Eerste inrichting

De vergoeding voor de eerste inrichting van een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. Bij een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt zowel bij het basisbedrag als het bedrag per m2 onderscheid gemaakt naar onderwijssoort.

 

Voor het voortgezet onderwijs wordt bij (vervangende) nieuwbouw het bedrag van de bekostiging eerste inrichting waarop de school voor voortgezet onderwijs aanspraak maakt op gelijke wijze berekend als de berekening van vergoeding bouwkosten (vervangende) nieuwbouw. Aanvullende bekostiging eerste inrichting leer- en hulpmiddelen is niet in alle gevallen noodzakelijk:

  • -

    als een school goedkope ruimte (bijv. algemene ruimte) moet ombouwen voor dure ruimte (bijv. werkplaats of specifieke ruimte) wordt het verschil in inventariskosten gecompenseerd;

  • -

    als een school een werkplaats of specifieke ruimte ombouwt tot algemene ruimte ontstaat de omgekeerde situatie, in principe wordt de school gekort op het bedrag voor inventaris. Als deze situatie zich voordoet wordt vastgesteld dat de school een hoger bedrag aan bekostiging heeft ontvangen dan waarop het volgens de verordening aanspraak maakt. Dit verschil wordt geregistreerd.

 

Artikel 11 t/m 13 Gymnastiekruimte: nieuwbouw, uitbreiding en 1e inrichting

De normbedragen voor de lokalen bewegingsonderwijs zijn onderverdeeld in bedragen voor:

  • -

    nieuwbouw;

  • -

    uitbreiding, en

  • -

    eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair.

 

Daarnaast hebben de scholen voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor LG- en MG-leerlingen aanspraak op een aanvullende bekostiging voor het vergroten van de entree en de was- en kleedruimte als deze lokalen bewegingsonderwijs niet toegankelijk zijn.

 

Zoals de benaming al zegt wordt alleen de 1e inrichting vergoed. Bij vervangende nieuwbouw van een gymnastieklokaal wordt echter ook de vervanging van de 1e inrichting vergoed.

 

Artikel 14 Gymnastiekruimte: materiële instandhouding lichamelijke opvoeding

De vergoeding voor de materiële instandhouding van gymnastieklokalen loopt ook via de gemeente. Afhankelijk van de grootte en bouwjaar verstrekt de gemeente een klokuurvergoeding aan een bevoegd gezag dat een gymnastieklokaal in beheer heeft. Met deze vergoeding kan een bevoegd gezag de materiële instandhouding het bekostigen zoals preventief en herstelonderhoud, energie en water, schoonmaken en het onderhoud en de vervanging het onderwijsleerpakket en meubilair van gymnastieklokalen.

 

Artikel 15 gymnastiekruimte: medegebruik / huur voorziening

Als een school niet over een eigen gymnastieklokaal beschikt kan deze school gebruik maken van een accommodatie van een andere school (medegebruik), een accommodatie van de gemeente (ingebruikgeving) of huur van een commerciële exploitant.

In geval van medegebruik vergoed de gemeente de extra uren aan de beheerder van het gymnastieklokaal door het verstrekken van de variabele klokuurvergoeding van die uren.

 

Artikel 16 Huur sportvelden

Een school voor voortgezet onderwijs maakt aanspraak op een vergoeding van het college voor het gebruik van een sportveld. Op deze vergoeding bestaat uitsluitend aanspraak als het sportveld niet is gerealiseerd met gemeentelijke middelen. De huurvergoeding is een vergoeding in de investeringskosten. Naast de vergoeding voor de investeringskosten die voor rekening van de gemeente komt kan de verhuurder aan de school voor voortgezet onderwijs in rekening brengen een vergoeding voor de exploitatiekosten. De hoogte van de exploitatiekosten wordt vastgesteld door degene die het sportveld beschikbaar stelt en deze kosten komen volledig voor rekening van het bevoegd gezag.

 

De gemeentelijke vergoeding is gebaseerd op de periode van 8 weken en wordt alleen vermenigvuldigd met het aantal lesuren dat de school voor voortgezet onderwijs van het sportveld gebruik maakt.

 

Artikel 17 Indexering

Er gelden verschillende indexeringen:

  • 1.

    voor nieuwbouw en uitbreiding is de index van BDB Amsterdam van toepassing

  • 2.

    voor onderwijsleerpakket en meubilair geldt de index van de VNG

  • 3.

    voor de klokuren gymnastiek wordt aangesloten bij de indexering het ministerie van OCW voor de bekostiging.

 

Hoofdstuk 2. Vergoeding op basis van feitelijke kosten

Voor het vaststellen van de vergoeding op basis van de feitelijke kosten wordt onderscheid gemaakt in de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder a, en de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder b en c. In de kostenbegroting van de eerstgenoemde voorzieningen zijn opgenomen de kosten van de architect en het bouwkundig toezicht. Deze kosten maken geen onderdeel uit van de ontvangen offertes voor het herstel als gevolg van een constructiefout of andere schade. Ook bij het vaststellen van deze niet genormeerde kosten moet rekening worden gehouden met de kosten van technische advisering 16 . Dit gemaximeerd op 8% van de kosten.

 

 

Artikel 19: bekostiging activiteiten op basis van feitelijke kosten:

In voorkomende gevallen kan het zinvol zijn eerst een onderzoek te doen naar de haalbaarheid een voorziening op te nemen op het programma. Dan kan een aanvraag worden gedaan voor de voorziening die een schoolbestuur voor ogen staat en in overleg door de gemeente besloten worden eerst een haalbaarheidsonderzoek te laten plegen.

 

Op het moment dat sloopkosten verband houden met vervangende nieuwbouw of uitbreiding, worden deze niet als aparte voorziening aangevraagd. De sloop wordt gezien als voorwaardelijke activiteit voor het realiseren van de aangevraagde voorziening.

 

Uitgangspunt is dat de gemeente voor nieuwbouw bouwrijpe grond aan het bevoegd gezag levert. Wanneer er sprake is van vervangende nieuwbouw of uitbreiding op de bestaande locatie, worden de kosten van bouwrijp maken niet als aparte voorziening aangevraagd. Het bouwrijp maken van het terrein wordt gezien als voorwaardelijke activiteit voor het realiseren van de aangevraagde voorziening.

 

Op het moment dat kosten voor herstel van het terrein verband houden met nieuwbouw, vervangende nieuwbouw of uitbreiding, worden deze niet als aparte voorziening aangevraagd. Herstel van het terrein wordt gezien als voorwaardelijke activiteit voor het realiseren van de aangevraagde voorziening.

 

Voor (uitbreiding van) tijdelijke voorzieningen worden de kosten bepaald op basis van feitelijke kosten.

 

In sommige gevallen kan huur een betere tijdelijke optie zijn om in huisvesting van een school te voorzien. Plaats en duur van de huur bepalen veelal de kosten. In overleg met de gemeente zal worden bepaald of het huurbedrag acceptabel is.

 

Mocht voor de uitvoering van een voorziening (tijdelijke) verhuizing noodzakelijk zijn, dan worden de verhuiskosten op basis van feitelijke kosten vergoed.

 

De bijdrage van maximaal 8% voor bouwbegeleiding wordt conform het beleid uit de eerdere verordeningen voortgezet.

 

Artikel 20 Aanbestedingsregels

Ook voor voorzieningen die worden bekostigd op basis van feitelijke kosten zijn de algemene regels van de aanbestedingswet, Europese aanbesteding en Amsterdamse regelingen van toepassing. Dit geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen. Voor deze voorzieningen worden de overeengekomen en door de gemeente goedgekeurde aankoop.

 

Naar boven