Gemeenteblad van Steenbergen
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Steenbergen | Gemeenteblad 2018, 25400 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Steenbergen | Gemeenteblad 2018, 25400 | Verordeningen |
Bekendmaking wijzigingen van de Algemene Plaatselijke Verordening 2016 gemeente Steenbergen
De raad van de gemeente Steenbergen;
In behandeling genomen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 19 december 2017
vast te stellen de volgende wijzigingen van de Algemene Plaatselijke Verordening 2016:
De Algemene Plaatselijke Verordening 2016 wordt gewijzigd als volgt:
De officiële naam van de regeling wordt gewijzigd van “Algemene Plaatselijke Verordening 2016” in “Algemene Plaatselijke Verordening 2018”.
Artikel 1:3 komt te vervallen.
In artikel 1:6, onderdeel d, wordt na ‘gemaakt binnen’ ingevoegd: ‘of gedurende’.
Aan artikel 2:25 wordt een tweede lid toegevoegd, namelijk:
De overige leden worden doorgenummerd.
In artikel 2:27 lid 1 sub a onder i wordt na de woorden ‘directe consumptie’ de woorden ‘ter plaatse’ toegevoegd. In artikel 2:27 lid 1 sub b worden na de woorden ‘directe consumptie’ de woorden ‘ter plaatse’ toegevoegd.
In artikel 2:39 lid 2 sub b worden de woorden ‘de minister van Veiligheid en Justitie of de Kamer van Koophandel’ vervangen door de woorden ‘de raad van bestuur van de kansspelautoriteit’.
Na artikel 2:40 hh wordt een nieuw artikel 2:40 i toegevoegd. Artikel 2:40i komt te luiden:
Artikel 2:40i. Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemingsklimaat
De burgemeester kan gebouwen en bedrijfsmatige activiteiten aanwijzen waarop het verbod uit het derde lid van toepassing is. Een gebouw wordt uitsluitend aangewezen als in of rondom dat gebouw de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat. Een aanwijzing van een gebouw kan zich tot een of meer bedrijfsmatige activiteiten beperken. Een bedrijfsmatige activiteit wordt uitsluitend aangewezen als de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid door de bedrijfsmatige activiteit onder druk staat.
De burgemeester kan een vergunning als bedoeld in het derde lid weigeren:
Indien een of meer beheerders van het bedrijf binnen 3 jaar vóór de indiening van de vergunningaanvraag een bedrijf heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, dat wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.
Indien er een verandering van omstandigheden optreedt, waardoor er een wijziging van de vergunning dient te komen, moet de exploitant onverwijld een wijzigingsaanvraag indienen.
Indien deze aanvraag niet binnen een maand is ingediend na de verandering van omstandigheden, kan de burgemeester de verleende vergunning intrekken.
Een vergunning vervalt, wanneer de verlening van een vergunning, strekkende tot vervanging van eerstbedoelde vergunning, van kracht is geworden.
In afwijking van het derde lid geldt dit verbod voor de exploitant die op het moment van inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit reeds onder het aanwijzingsbesluit vallende bedrijfsmatige activiteiten verricht, voor die bestaande activiteiten op bestaande locaties eerst drie maanden na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit of met ingang van inwerkingtreding van het besluit tot weigering of intrekking van een door hem aangevraagde vergunning, voor zover dat eerder is.
In artikel 2:42, tweede lid, onderdeel b, wordt ‘kalk, krijt, teer’ vervangen door: ‘kalk, teer,’.
Na artikel 2:50 wordt een nieuw artikel 2:50a toegevoegd. Artikel 2:50a komt te luiden:
Artikel 2:50a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen
Het is verboden op de weg, al dan niet in een motorvoertuig, te slapen, danwel op of aan de weg een voertuig, woonwagen, tent, caravan of een soortgelijk of ander onderkomen te plaatsen met het kennelijke doel dit als slaapplaats te gebruiken of daarin te slapen dan wel gelegenheid daartoe te bieden.
In artikel 2:77 wordt het wordt ‘vaste’ tussen de woorden ‘plaatsing van’ en ‘camera’s voor’ geschrapt.
Na artikel 2:78 worden nieuwe artikelen 2:79 en 2:80 toegevoegd. Artikel 2:79 en 2:80 komen te luiden:
Artikel 2:79 Aanpak woonoverlast
Degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt, of tegen betaling in gebruik geeft aan een persoon die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen is ingeschreven, draagt er zorg voor dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt.
Als de burgemeester een last onder dwangsom of onder bestuursdwang oplegt naar aanleiding van een schending van deze zorgplicht kan hij daarbij aanwijzingen geven over wat de overtreder dient te doen of na te laten om verdere schending te voorkomen. De burgemeester stelt beleidsregels vast over het gebruik van deze bevoegdheid.
Artikel 2:80 Sluiting voor publiek toegankelijke gebouw en/of erven
zich andere feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die naar het oordeel van de burgemeester de vrees wettigen dat het geopend blijven van het voor publiek toegankelijk gebouw of het bij dat gebouw behorende erf als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet ernstig gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid.
De artikelen 1:2 en 1:5 tot en met 1:8 zijn niet van toepassing op het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde.
In artikel 3.2 wordt een begripsbepaling voor bevoegd bestuursorgaan toegevoegd. Deze komt te luiden:
bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.
De definitie van exploitant wordt gewijzigd en komt te luiden:
exploitant: de natuurlijke persoon of de bestuurder van een rechtspersoon of, indien van toepassing, de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijk persoon, voor wiens rekening en risico een seksbedrijf wordt uitgeoefend.
In artikel 3:7 lid 1 onder h. wordt tussen de woorden ‘de exploitant of’ en het woord ‘beheerder’ het woord ‘de’ toegevoegd.
In artikel 3:7 lid 1 onder i. wordt tussen de woorden ‘de exploitant of’ en het woord ‘beheerder’ het woord ‘de’ toegevoegd. De woorden ‘500 euro’ worden vervangen door ‘€ 500’. Achter artikel 3:7 lid 1 onder i achter 5 wordt het wordt ‘of’ gevoegd.
In artikel 3:7 lid 2 sub b worden de woorden ‘375’ euro vervangen door ‘€ 375’
Artikel 3:7 lid 5 sub b komt te luiden:
b.als niet is voldaan aan een bij of krachtens artikel 3:6 gestelde eis met betrekking tot de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen;
In artikel 3:7 lid 5 sub e worden de woorden ‘het bepaalde bij’ verwijderd.
3:8 Eisen met betrekking tot vergunning
In artikel 3:10 worden de woorden ‘de burgemeester’ vervangen door ‘het bevoegde bestuursorgaan’.
In artikel 3:11 lid 1 worden de woorden ‘de artikelen 3:3, 3:6, 3:7, 3:8 en 3:15, derde lid’ vervangen door ‘de artikelen 3:3, 3:5, 3:6, 3:7, 3:8 en 3:15, derde lid’. In artikel 3:11 lid 1 worden de woorden ‘de burgemeester’ vervangen door ‘het bevoegde bestuursorgaan’.
Aan artikel 3:15 wordt een nieuw lid 1 toegevoegd. Dit komt te luiden:
De overige leden van artikel 3:15 worden doorgenummerd.
In artikel 3:15 lid 4 worden de woorden ‘de burgemeester’ tweemaal vervangen door ‘het bevoegde bestuursorgaan’.
In artikel 3:17 sub f worden de woorden ‘de burgemeester’ vervangen door ‘het bevoegde bestuursorgaan’.
Artikel 5:8 lid 4 komt te luiden:
Artikel 5:13 lid 3 komt te luiden:
Aan artikel 6.1 wordt een derde lid toegevoegd dat komt te luiden:
Artikel 6:3 Binnentreden woningen
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Aan de toelichting bij de APV wordt de volgende tekst toegevoegd:
Artikel 1:3 (Indiening aanvraag)
Deze bepaling is in 2017 geschrapt. De wetgever heeft in de Awb een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 van de Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten. Wel moet de aanvrager de kans krijgen om de aanvraag aan te vullen. In dat systeem past niet dat de gemeente een nieuwe reden introduceert waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten. In plaats van buiten behandeling laten zal een aanvraag die onredelijk laat wordt ingediend waardoor een goede beoordeling niet mogelijk is moeten worden afgewezen. Zie in dit verband de toelichting bij artikel 1:8.
Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
Met de aanpassing is erin voorzien dat de verordening grondslag biedt om een vergunning in te trekken als die langere tijd niet wordt gebruikt, bijvoorbeeld bij het innemen van een standplaats.
Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927) blijkt dat voor onbepaalde tijd verleende vergunningen zich niet altijd verdragen met het formele gelijkheidsbeginsel. Bij schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers het gevolg zijn dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Met dit tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat onbepaalde tijd en schaarse vergunningen zich niet met elkaar verdragen.
Artikel 1:8 (Weigeringsgronden)
De wetgever heeft in de Awb een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 van de Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten. Wel moet de aanvrager de kans krijgen om de aanvraag aan te vullen. Gemeenten kunnen bij verordening geen aanvullende gronden stellen waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten, zoals voorheen was gedaan in artikel 1:3 ten aanzien van aanvragen die werden ingediend minder dan drie weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig had.
Het is echter weinig zinvol – voor zowel de gemeente als de aanvrager – om te beginnen met een inhoudelijk toetsing van een aanvraag als door het (late) tijdstip van indienen van de aanvraag een –volledige en – goede beoordeling hiervan niet redelijkerwijs mogelijk is vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Een vergunning of ontheffing zal in dergelijke gevallen niet (tijdig) verleend kunnen worden. Zie in dit verband ook artikel 3:2 van de Awb. Een (snelle) weigering schept (snel) duidelijkheid voor de aanvrager en voorkomt een onnodige inspanning aan de kant van de gemeente. Het tweede lid biedt nu een weigeringsgrondslag voor dergelijke gevallen, voor zover de betreffende aanvraag is ingediend minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.
Met het vervallen van artikel 1:3 APV is de mogelijkheid om een langere termijn voor een aanvraag van een bepaalde vergunning vast te stellen ook komen te vervallen. Om die reden is lid 2 toegevoegd aan artikel 2:25. Hierdoor is de langere termijn van de aanvraag van een evenementenvergunning behouden gebleven.
Op grond van artikel 2.1 van het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen is het onder bepaalde omstandigheden verboden om zonder of in afwijking van een gebruiksmelding bij het bevoegd gezag een plaats of gedeelte daarvan in gebruik te nemen of te gebruiken, tenzij daarvoor een evenementenvergunning vereist is in het kader waarvan de gegevens, bedoeld in artikel 2.3 van het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen, overgelegd moeten worden. Gemeenten kunnen er dus voor kiezen om in hun APV te bepalen dat bedoelde gegevens bij de aanvraag van een evenementenvergunning overgelegd moeten worden. Op grond van artikel 2.1, derde lid, van het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen hoeft dan geen afzonderlijke gebruiksmelding meer gedaan worden.
Artikel 2:27 Begripsbepalingen
De begripsbepaling van het begrip “openbare inrichting” is verduidelijkt. In de oude tekst was niet altijd duidelijk dat er sprake was van een openbare inrichting als daar snacks en hapjes ter plekke konden worden gegeten, en niet als het alleen ging om afhaal. Verder omvat eerste lid, onder a, een redactionele verbetering.
Artikel 2:39 (Speelgelegenheden)
De verwijzing naar ‘de minister van Veiligheid en Justitie of de Kamer van Koophandel’ als bevoegd bestuursorgaan voor het verlenen van vergunningen voor loterijen en exploitatievergunningen voor kansspelautomaten was inmiddels achterhaald. Deze bevoegdheid komt sinds de instelling van de kansspelautoriteit op 1 april 2012 – en de daarmee samenhangende wijziging Wet op de kansspelen – toe aan de raad van bestuur van de kansspelautoriteit. De bepaling is dienovereenkomstig aangepast.
Afdeling 10b Toezicht op bedrijfsmatige activiteiten en gebouwen
De vergunning wordt aangevraagd door de exploitant. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. De dagelijkse leiding in het bedrijf kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een beheerder rusten. Voor het begrip bedrijf wordt aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. Het betreft hier voor het publiek toegankelijke bedrijven, zoals winkels (al dan niet met een horecacomponent) of dienstverlenende bedrijven.
De systematiek van artikel 2:40i gaat uit van een pand- of branchegerichte aanpak. Hiermee kan maatwerk in de stad geleverd worden. De burgemeester kan met een aanwijzingsbesluit nieuwe en reeds gevestigde ondernemers onderwerpen aan een systeem van verplichte vergunningen.
De noodzaak van een aanwijzing, alsmede de duur van de aanwijzing, wordt zorgvuldig gemotiveerd. De uitgangspunten van proportionaliteit en subsidiariteit gelden. De vergunning wordt verleend voor de duur van het aanwijzingsbesluit.
De vergunningplicht kan op pandniveau worden ingezet door deze bijvoorbeeld na concrete incidenten(strafbare feiten) van toepassing te verklaren op het pand of wanneer als gevolg van de wijze van exploitatie in dat pand de leefbaarheid of openbare orde onder druk staat (repressieve aanwijzing). Daar waar strafbare feiten in een pand worden geconstateerd en de pandeigenaar niet intrinsiek gemotiveerd is om mee te werken aan de bestrijding hiervan biedt een pandsgewijze vergunningplicht soelaas. De vergunningplicht is dan direct van toepassing op de nieuwe of zittende ondernemer. Daarmee kan maatwerk worden geboden, en worden andere ondernemers, voor zover dat niet nodig is, niet in de aanwijzing betrokken. Een aanwijzing die specifiek op een bepaald pand is gericht, kan dan juist proportioneel en gerechtvaardigd zijn.
Indien sprake is van een (ernstige) structurele problematiek in een bepaalde branche kan op grond van het APV artikel een vergunningplicht voor een branche worden ingevoerd.
Bij aanwijzing van een branche wordt gemotiveerd waarom de bedrijfsmatige activiteiten met het oog op de openbare orde en veiligheid gereguleerd moeten worden.
De burgemeester wijst een pand of een bedrijfsmatige activiteit uitsluitend aan als door de wijze van exploitatie van het pand of door de bedrijfsmatige activiteit de leefbaarheid of openbare orde en veiligheid onder druk staat dan wel nadelig kan worden beïnvloed. Dit criterium drukt uit dat het voor een aanwijzing niet noodzakelijk is dat zich concrete incidenten hebben voorgedaan. Een aanwijzing kan ook preventief worden gegeven voor een branche waar extra aandacht nodig is bijvoorbeeld om de leefbaarheid en openbare orde en veiligheid ten goede te keren.
In het derde lid is het verbod opgenomen om in een aangewezen gebouw zonder vergunning van de burgemeester bedrijfsmatige activiteiten te verrichten. In het aanwijzingsbesluit worden de bedrijfsmatige activiteiten genoemd waarop de aanwijzing betrekking heeft. Dat kunnen ook alle bedrijfsmatige activiteiten zijn, zoals detailhandel. De burgemeester kan ook gemeentebreed een branche aanwijzen. Dan geldt een vergunningplicht voor die activiteiten die behoren tot de branche.
De algemene intrekkings- en/of wijzigingsgronden staan vermeld in artikel 1:6 van de APV. In deze leden staan de specifieke weigerings- en intrekkingsgronden vermeld. Toezicht op en handhaving van de vergunningplicht is mogelijk door intrekking van een reeds verstrekte vergunning of door sluiting van het bedrijf. Aan een vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden (artikel 1:4 APV).
Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt aangesloten bij de terminologie van de Drank- en Horecawet.
Indien de exploitant zijn verplichtingen uit de vergunningvoorschriften niet nakomt, kan er reden zijn de vergunning in te trekken.
Sub c in lid 4 en sub i in lid 5 is opgenomen om constructies van schijnbeheer tegen te kunnen gaan indien de praktijk niet in overeenstemming is met de situatie zoals op de vergunning vermeld.
Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De vergunninghouder is verplicht wijzigingen te melden. Als er met inachtneming van de geldende regels geen bezwaar bestaat tegen een voortgezet bedrijf, wordt een gewijzigde vergunning verleend. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, kan dat leiden tot intrekking van de vergunning. Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. Ook wanneer slechts één van de exploitanten stopt. Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van belang dat de beheerders bij de gemeente bekend zijn. Een wijziging in het beheer kan pas plaatsvinden indien de burgemeester de gevraagde wijziging in het beheer heeft bijgeschreven en de exploitant hiervan bericht heeft ontvangen.
De vergunningplicht op grond van het aanwijzingsbesluit en het verbod om zonder vergunning bedrijfsmatige activiteiten te verrichten, geldt voor nieuwe exploitanten onmiddellijk na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit. Onder nieuwe exploitanten worden ook verstaan: exploitanten die een andere bedrijfsmatige activiteit dan voorheen willen uitoefenen, en/of op een andere locatie dan voorheen. Exploitanten kunnen dus niet de inwerkingtreding van het verbod rekken door op een locatie waar zij al actief zijn, over te stappen op een andere bedrijfsmatige activiteit die ook onder de aanwijzing valt.
Voor zittende exploitanten geldt dat zij drie maanden de tijd krijgen om een vergunning aan te vragen en te verkrijgen. Lukt dat niet tijdig, dan handelen zij in strijd met het verbod. Wordt de aanvraag om een vergunning binnen de periode van drie maanden geweigerd of wordt een eventueel reeds verleende vergunning ingetrokken, dan handelen zij vanaf dat moment in strijd met het verbod. De burgemeester kan dan met onmiddellijke ingang tot handhaving van het verbod overgaan.
Voor zover de Dienstenrichtlijn van toepassing is op het vergunningstelsel en de voorwaarden, geldt dat met name gelet op de openbare orde en veiligheid er een dwingende reden van algemeen belang is en de gestelde eisen ook evenredig (geschikt en noodzakelijk) zijn, zodat het stelsel en de voorwaarden gerechtvaardigd zijn.
Artikel 2:42 Plakken en kladden
In de loop van 2017 is een aantal keren ophef ontstaan over wat in de pers het “stoepkrijtverbod” is gaan heten. Het beeld werd geschetst dat gemeenten handhavend optraden tegen krijtende kleuters en straatkunstenaars. Gelukkig zijn er weinig of geen voorbeelden bekend waarbij ook echt is opgetreden. Het lijkt er gelukkig op dat in de praktijk gemeentelijke handhavers het gezonde verstand hebben om te zien dat het niet de bedoeling is geweest om onschuldige vormen van stoepkrijten te verbieden. De VNG heeft er desondanks wel voor gekozen om het woordje “krijt” uit de model-APV te schrappen. Dit omdat naar de letter van de regel stoepkrijten inderdaad onder het verbod viel, en omdat krijt meestal al na een paar dagen of één bui niet meer zichtbaar is en niet of nauwelijks schadelijk is voor het milieu.
Artikel 2:50a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen
Doordat in België sinds 1 januari 2016 een landelijk verbod om buiten daarvoor aangewezen terreinen te overnachten in vrachtwagens is ingesteld en dit verbod streng wordt gehandhaafd door de Belgische politie is het aantal chauffeurs die in hun vrachtwagens slapen in de Nederlandse grensgemeenten schrikbarend gegroeid. Daarbij hebben de gemeenten rondom de Rotterdamse haven ook een slaapverbod in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV) opgenomen en treden sindsdien ook strenger op tegen dit fenomeen. Met als gevolg dat na de gereedkomen van de A4 steeds meer chauffeurs uitwijken naar de gemeenten die langs deze verkeersader tussen de havens van Rotterdam en Antwerpen liggen om te slapen. Ook de gemeente Bergen op Zoom heeft dit slaapverbod opgenomen in de APV. Op het industrieterrein in de gemeente Steenbergen worden steeds vaker in de avond en nachtelijke uren vrachtwagens met daarin slapende chauffeurs aangetroffen. In de meeste gevallen is het echter zo dat deze zodanige staan geparkeerd dat er geen verkeersonveilige situaties zijn en het instellen van een parkeerverbod op basis van de Wegverkeerswet 1994 juridisch niet mogelijk is. Wel is sprake van een overlast situatie doordat de chauffeurs bij vertrek hun afval vaak achterlaten en dit andere illegale dumpingen aantrekt.
Om tegen deze overlastsituatie te kunnen optreden, dient er dan ook gelijk aan de gemeenten rondom de Rotterdamse haven een verbod dat het slapen in voertuigen langs de wegen niet is toegestaan in de APV te worden opgenomen.
Dit verbod geeft de politie de mogelijkheid om verbaliserend op te treden tegen de slapende chauffeurs in de nachtelijk uren, deze hebben zij nu niet.
Artikel 2:77 (Cameratoezicht op openbare plaatsen)
Per 1 juli 2016 is de Wijziging van de Gemeentewet in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de burgemeester tot de inzet van cameratoezicht (Stb. 2016/130) in werking getreden. Op grond van het hierbij gewijzigde artikel 151c van de Gemeentewet kan de raad thans bij verordening – zoals de APV – de burgemeester de bevoegdheid verlenen om, als dat in het belang van de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is, te besluiten om voor een bepaalde duur camera’s in te zetten ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties en andere bij verordening aan te wijzen plaatsen die voor eenieder toegankelijk zijn. Niet langer is deze mogelijkheid beperkt tot het plaatsen van vaste camera’s, thans behoort ook mobiel cameratoezicht tot de mogelijkheden.
Met de wijziging van artikel 2:77, eerste lid, van de APV (het woord ‘vaste’ komt te vervallen) wordt van de mogelijkheid om de bevoegdheid van de burgemeester te verruimen gebruikgemaakt. Of deze (verruimde) bevoegdheid ingezet wordt blijft uiteindelijk ter beoordeling van de burgemeester, die hierbij onder andere gehouden is aan de kaders en procedures zoals deze zijn uiteengezet in artikel 151c van de Gemeentewet.
Artikel 2:79 Wet aanpak Woonoverlast
Uit de wet volgt dat dit instrument is bedoeld als een ultimum remedium. Het tweede lid van het wetsartikel regelt dat het instrument van de bestuursdwang (voor de goede orde, dat impliceert dat de burgemeester ook een last onder dwangsom kan opleggen) alleen wordt ingezet als er geen andere geschikte manier voorhanden is om de overlast aan te pakken. Bij een besluit om op grond van deze bepaling een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te leggen zal de burgemeester dus moeten motiveren dat er geen andere geschikte instrumenten waren om de woonoverlast tegen te gaan. Alleen al daarom zal er aan zo’n besluit een stevig dossier ten grondslag moeten liggen. Het meest overtuigend zou zijn als uit het dossier blijkt dat andere instrumenten als buurtbemiddeling al zijn geprobeerd zonder het gewenste resultaat.
Het ultimum remedium karakter geldt in nog sterkere mate als er sprake is van een huisverbod als bedoeld in het derde lid van artikel 151d Gemeentewet. Een zo zware maatregel, die een inbreuk betekent op het grondwettelijk beschermde woonrecht, is alleen mogelijk wanneer de ernst van de situatie dat eist en er werkelijk geen andere optie meer open staat.
Dit lid is geformuleerd als een zorgplichtbepaling. Een bewoner hoort zich zo te gedragen dat zijn of haar buren daar geen ernstige hinder van ondervinden. Bij ernstige en herhaaldelijke hinder kan ook de verhuurder worden aangesproken.
Als last onder bestuursdwang of dwangsom kan de burgemeester gedragsaanwijzingen opleggen aan de overtreder. Het tweede lid schrijft ook voor dat de burgemeester in beleidsregels vastlegt hoe hij of zij invulling geeft aan deze bevoegdheid.
In het derde lid regelt de raad in welke gevallen de burgemeester toepassing kan geven aan deze bevoegdheid. Wij hebben overwogen om daarbij ook ernstige “vervuiling of verwaarlozing van een woning of een erf” op te nemen. Daarbij is het punt dat artikel 7:21 van het Bouwbesluit de facto hetzelfde regelt, ook met het tegengaan van overlast als motief. Dit artikel zal naar verwachting met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervallen, maar daar zal nog wel de nodige tijd over heen gaan.
Artikel 2:80 Sluiting voor publiek toegankelijke gebouw en/of erven
De burgemeester is ingevolgde artikel 174 Gemeentewet belast met het toezicht op openbare vermakelijkheden. In dit APV artikel is door de gemeenteraad de burgemeester de bevoegdheid gegeven om bij het vaststellen van feiten en omstandigheden die een gevaar opleveren voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid en zedelijkheid, voor het publiek toegankelijk gebouw en /of erven te sluiten. Het artikel geeft een aantal concrete overtredingen waarbij deze belangen in ieder geval in het geding zijn. Dit zijn overtredingen van de Wet wapens en munitie, heling en illegaal gokken. Weliswaar betreft het ook strafbare feiten, maar het belang voor de burgemeester om in deze gevallen een bestuursrechtelijke maatregel te nemen is gelegen in het beschermen van de openbare orde, veiligheid, gezondheid en zedelijkheid. Doel met de sluiting is de loop er uit te halen en de bekendheid van het gebouw en/of erf als locatie waar de ongewenste activiteiten plaatsvinden te ontnemen. Daarbij zullen deze in ieder geval gedurende de periode van sluiting zich niet herhalen. De maatregel is gericht op het pand en of erf en niet op de exploitant. Bij sluiting geldt deze dus ook voor een eventuele rechtsopvolger.
Hoofdstuk 3 Regulering prostitutie, seksbranche en aanverwante onderwerpen
Recente Europeesrechtelijke jurisprudentie maakte het nodig om nog eens goed te kijken naar bepaalde aspecten van de regulering van vergunningen voor seksbedrijven. In het bijzonder t.a.v. de vraag of vergunningen voor onbepaalde tijd mogen worden verleend als er via een maximumstelsel of anderszins een schaarste aan beschikbare vergunningen wordt gecreëerd. Er is sprake van schaarse vergunningen als het aantal te verlenen vergunningen voor seksbedrijven en/of -inrichtingen beperkt is door het instellen van een maximum óf het aanwijzen van een gedetailleerd concentratiegebied. Deze vergunningen mogen in lijn met de Dienstenrichtlijn en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dan niet voor onbepaalde tijd verleend worden. Bovendien moet het bevoegde bestuursorgaan dan een selectieprocedure hanteren die alle waarborgen voor onpartijdigheid en transparantie biedt. Dit ziet onder andere op een toereikende bekendmaking van de opening, uitvoering en afsluiting van de procedure.
Naar nu blijkt is er een verkeerde uitleg van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet ten grondslag gelegd aan de uitwerking van het nieuwe 'Prostitutiehoofdstuk'. In 'of krachtens de wet' werd ten onrechte gelezen dat ook bij autonome verordening zelfstandig bepaald kon worden de uitvoering van de verordening bij de burgemeester te beleggen (i.p.v. bij burgemeester en wethouders). De ‘keuze’ om in hoofdstuk 3 alle juridisch-administratieve uitvoeringshandelingen bij de burgemeester te beleggen – net als straks onder dat de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) – kan dus geen doorgang vinden.
Als gevolg hiervan wordt nu teruggegrepen op de bevoegdheidsverdeling zoals die voorheen gebruikelijk was. Het college van burgemeester en wethouders wordt aangemerkt als bevoegd bestuursorgaan, tenzij het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet. Dan wordt de burgemeester aangemerkt als bevoegd bestuursorgaan.
Hieronder volgt puntsgewijs een uitvoeriger uiteenzetting van de bevindingen, waarbij steeds rekenschap gegeven moet worden dat het hier de situatie betreft dat de Wrp nog niet in werking getreden is.
1) Gemeenten kunnen o.g.v. artikel (149 en) 151a van de Gemeentewet een vergunningstelsel in het leven roepen voor prostitutiebedrijven.
2) Bij dergelijke vergunningplichtige prostitutiebedrijven kan gedacht worden aan de meer bekende uitingsvormen van bordelen en raamprostitutie, maar ook aan escortbedrijven (dat was indertijd zelfs de argumentatie om artikel 151a aan de Gemeentewet toe te voegen) én aan bedrijfsmatige thuisprostitutie.
3) Over die laatste categorie (thuisprostitutie) zou twijfel kunnen ontstaan (Raakt dit het belang van de gemeente? Is er sprake van een ontoelaatbare inbreuk op de bijzondere belangen van de ingezetenen?). In de rechtspraak is echter al erkend dat gemeenten ook een vergunningplicht voor (openlijk) bedrijfsmatig thuiswerkende prostituees in kunnen stellen (of hiervan af kunnen zien). Zie bijvoorbeeld ABRvS 28 maart 2007 ECLI:NL:RVS:2007:BA1676, Gst. 2007, 118 (m.nt. J.M.F.H. Teunissen). Dit sluit aan bij de uitleg van vergunningplichtige bedrijfsmatige activiteiten zoals deze gegeven kan worden t.a.v. het gebruik van dit begrip in hoofdstuk 3 van de model-APV (en tevens straks onder de Wrp).
4) Gekoppeld aan de constatering dat een gemeente thuisprostitutie vergunningplichtig kan maken – of zoals dat onder het oude recht was, het ‘exploiteren van een seksinrichting in een (deel van) een woning’ – is de constatering dat deze seksinrichting/woning dan als een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte aangemerkt dient te worden. Zie wederom als voorbeeld de uitspraak genoemd onder 3.
5) Gemeenten kunnen dus een ogenschijnlijk alles omvattende vergunningplicht instellen voor bedrijfsmatige prostitutie (of breder nog, het exploiteren van seksbedrijven, wat bijvoorbeeld ook sekstheaters en seksbioscopen omvat; daar vinden seksuele handelingen voor (niet met) een ander tegen betaling plaats). Hoewel in het oude recht – in ieder geval in de model-APV en bij de meeste gemeenten – de vergunningplicht was gekoppeld aan het exploiteren van een seksinrichting (of een escortbedrijf) is er ogenschijnlijk geen reden om aan te nemen dat bedrijfsmatige straatprostitutie niet evenzeer vergunningplichtig gemaakt zou kunnen worden (los van eventuele praktische bezwaren).
Nu we de betekenis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet nu scherper hebben, gaan we hieronder in op de vraag wie nu in welk geval als bevoegd bestuursorgaan m.b.t. de vergunningverlening (en aanverwante juridisch-administratieve uitvoeringshandelingen) aangemerkt dient te worden.
6) Uit artikel 174, derde lid, van de Gemeentewet volgt dat dit de burgemeester dient te zijn als de bedrijfsmatige prostitutieactiviteiten plaatsvinden in voor het publiek openstaande gebouwen of op daarbij behorende erven. In het geval van bordelen en raamprostitutie zal hier ogenschijnlijk niet snel discussie over ontstaan, gelet op de jurisprudentie op dit vlak. Ook woningen waar bedrijfsmatig een prostitutiebedrijf wordt geëxploiteerd kunnen – zoals aangegeven onder 3 – hieronder geschaard worden. Iets dat er overigens niet aan af doet dat de betreffende woning ook als woning aangemerkt dient te blijven worden.
7) Gaat het om activiteiten die niet in voor het publiek openstaande gebouwen of op daarbij behorende erven plaatsvinden, dan zijn overeenkomstig artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet in beginsel het college van burgemeester en wethouders bevoegd. Dan valt in de eerste plaats te denken aan de gevallen waarin de activiteiten plaatsvinden in niet voor het publiek openstaande gebouwen, in voer- en vaartuigen (die als vervoermiddel worden gebruikt) of op de openbare weg. Woonboten worden thans echter aangemerkt als bouwwerk in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waarmee heel pleitbaar is dat deze aangemerkt dienen te worden als gebouwen als bedoeld in artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet. Zie in dit verband ABRvS 16 april 2014 ECLI:NL:RVS:2014:1331, AB 2014/234 (m.nt. T.E.P.A. Lam) en JG2014/44 (m.nt. ing. W. Vos).
8) Naast prostitutiebedrijfsactiviteiten die simpelweg niet in voor het publiek openstaande gebouwen of op daarbij behorende erven plaatsvinden zijn er ook activiteiten die niet zonder meer daar plaatsvinden. Daarvan lijkt sprake bij escortbedrijven, waarbij de bedrijfsactiviteiten bestaan uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie in de vorm van bemiddeling tussen klant en prostituee. Het betreft een veel voorkomende vorm van een niet-locatiegebonden prostitutiebedrijf. Een escortbedrijf bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats dan de plek waar de bemiddeling plaatsvindt. Er valt in ieder geval niet bij voorbaat te stellen – en er zal sowieso niet in alle (of zelfs de meeste) gevallen sprake van zijn – dat de seksuele handelingen wel in voor het publiek openstaande gebouwen (bijv. een hotel) of op daarbij behorende erven plaatsvinden. Ten aanzien van escortbedrijven moeten het college van burgemeester en wethouders dus als het bevoegd bestuursorgaan aangemerkt worden. Dat is in de huidige gemeentelijke praktijk ook al gebruikelijk.
9) Naast artikel 174, derde lid, van de Gemeentewet wordt – hoewel daarin niet geëxpliceerd – ook artikel 172 van de Gemeentewet aangemerkt als ‘voorbeeld’ van een wettelijke bepaling die de raad opdraagt de uitvoering van bepaalde verordeningen bij de burgemeester te beleggen. Uit artikel 172 van de Gemeentewet vloeit voort – zo wordt gesteld – dat de burgemeester moet worden belast met de uitvoering van raadsverordeningen die betrekking hebben op de openbare ordehandhaving in enge zin. Daarbij gaat het zowel om feitelijke handhaving alsook om juridisch-administratieve uitvoeringshandelingen die ten nauwste met die handhaving samenhangen (zie bijv. HR 11 oktober 2005 ECLI:NL:HR:2005:AS9224, NJ 2008/207, m.nt. Mevis; Gst. 2006, 133 (Nijmegen), Rb. Arnhem 7 mei 2003, nr. 02/1865 en Rb. Arnhem 8 mei 2003, nr. 02/1856). Onder die ordehandhaving in enge zin valt ook de uitvoering van verordeningen betreffende tippelverboden in het belang van de openbare orde (Rb. Maastricht 19 juli 2004 ECLI:NL:RBMAA:2004:AR3854, JB 2004/334 (Heerlen)). Zie in dit kader ook de recente uitspraak t.a.v. het Hilversumse vuurwerkverbod (Rb. Midden-Nederland 19 november 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:8179 (overweging 7-13)).
10) Omdat uit artikel 172 van de Gemeentewet enkel voortvloeit dat de burgemeester moet worden belast met de uitvoering van raadsverordeningen die betrekking hebben op de openbare ordehandhaving in enge zin, kan artikel 172 niet als grondslag worden gebruikt om de burgemeester ook te belasten met het verlenen van de vergunningverlening voor escortbedrijven of prostitutiebedrijven waarvan de activiteiten in niet voor het publiek openstaande gebouwen of in voer- en vaartuigen (die als vervoermiddel worden gebruikt) plaatsvinden. Anders dan bijvoorbeeld bij het uitoefenen van een bij verordening toegekende bevelsbevoegdheid is bij de vergunningverlening (of het aanwijzen van een gebied) immers niet aan de orde dat zich een feitelijke, concrete en acute ordeverstoring voordoet waartegen onmiddellijk en daadkrachtig moet worden opgetreden, zoals bedoeld in artikel 172, eerste lid, van de Gemeentewet.
11) Een prostitutiebedrijf dat diverse bedrijfsactiviteiten onderneemt zal daarvoor in bepaalde gevallen over meerdere vergunningen moeten beschikken (nog even los van het feit dat een seksbedrijf voor iedere aparte seksinrichting (dus de vaste locatie waar bepaalde activiteiten plaatsvinden) na de eerste (die als enige wel bijgeschreven kan worden op de bedrijfsvergunning) een aparte vergunning nodig heeft), afgegeven door verschillende bestuursorganen. Als het gaat om enerzijds prostitutiebedrijfsactiviteiten in voor het publiek openstaande gebouwen of op daarbij behorende erven en anderzijds activiteiten die niet of niet zonder meer in voor het publiek openstaande gebouwen of op daarbij behorende erven plaatsvinden (waaronder ook vallen de activiteiten van een – per definitie niet-locatiegebonden – escortbedrijf), dan zal zowel een vergunning verleend moeten worden door de burgemeester als door het college van burgemeester en wethouders. Hiertoe moet dan ook een dubbele aanvraag ingediend worden. Iets dat overigens wel mogelijk gemaakt kan worden via één aanvraagformulier, vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester gezamenlijk.
Artikel 5:13 inzameling van geld en goederen
Het derde lid geeft een opsomming van situaties waarbij geen vergunning is vereist. Er zijn gemeenten die plaatselijke instellingen (met hun statutaire zetel in de gemeente) niet onder de vergunningplicht willen laten vallen. Dit onderdeel van het derde lid biedt in dat geval de mogelijkheid dat het college instellingen aanwijst die geen vergunning hoeven aan te vragen. Bij deze plaatselijke instellingen kan gedacht worden aan instellingen die kleinschalig geld inzamelen of producten verkopen met als doel financiële steun aan hun eigen organisatie. Een andere optie is deze groep als geheel in dit onderdeel van het derde lid uit te zonderen.
In het derde lid is de bevoegdheid neergelegd een bestuurlijke boete op te leggen ter handhaving van de regels gesteld krachtens artikel 3, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s. De hoogte van deze boete is maximaal gelijk aan een geldboete van de derde categorie. Het verdient aanbeveling beleidsregels te hebben over de hoogte van de boete. Voorheen was de bevoegdheid tot het poleggen van een bestuurlijke boete opgenomen in artikel 8 van de Brandbeveiligingsverordening 2012. Met het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen wordt in het onderwerp van de in de Brandbeveiligingsverordening neergelegde regels voorzien. De raad is ingevolge artikel 64, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s nog steeds bevoegd om bij verordening te bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor overtreding van de regels, gesteld krachtens artikel 4 van de Wet Veiligheidsregio’s. Doordat de Brandbeveiligingsverordening 2012 komt te vervallen, is de bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen voor een overtreding van de krachtens artikel 3 van de Wet veiligheidsregio’s gestelde regels ondergebracht in de APV.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-25400.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.