Verordening van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard houdende regels omtrent wegenheffing (Verordening wegenheffing Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard 2020)

De verenigde vergadering van Schieland en de Krimpenerwaard;

 

op voordracht van dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland en de Krimpenerwaard van 8 oktober 2019;

 

Gelet op de artikelen 110, 113, 122a en 122b van de Waterschapswet;

 

 

B E S L U I T :

 

Artikel I

 

De Verordening wegenheffing 2009, vastgesteld bij besluit van 26 november 2008, in te trekken, onder gelijktijdige vaststelling van de Verordening wegenheffing Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard 2020

 

Artikel II

 

Verordening wegenheffing Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard 2020

 

Het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard;

Op voordracht van het dagelijks bestuur van 8 oktober 2019

 

Gelet op de artikelen 110, 113, 122a en 122b van de Waterschapswet;

 

Besluit:

Vast te stellen de volgende Verordening wegenheffing Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard 2020

 

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

Begripsbepalingen

Artikel 1  

Deze verordening verstaat onder:

  • -

    gebied van het waterschap: het gebied dat is aangegeven op de bij het provinciaal reglement behorende kaart waarin het waterschap bevoegd is het wegenbeheer uit te oefenen;

     

  • -

    heffing: de wegenheffing genoemd in artikel 117, eerste lid, Waterschapswet;

     

  • -

    heffingsambtenaar: de krachtens de Gemeenschappelijke regeling Regionale Belasting Groep aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onder a, van de Waterschapswet;

     

  • -

    ingezetene: degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een lid van dat huishouden, dat wordt aangewezen door de in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet, bedoelde ambtenaar;

     

  • -

    invorderingsambtenaar: de krachtens de Gemeenschappelijke regeling Regionale Belasting Groep aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet;

     

  • -

    kostentoedelingsverordening: de verordening van het waterschap, bedoeld in artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet;

     

  • -

    natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen wordt mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare;

     

  • -

    ongebouwde onroerende zaken: ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;

     

  • -

    woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

Belastbaar feit en belastingplichtigen

Artikel 2  

  • 1.

    Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak terzake van het wegenbeheer wordt onder de naam wegenheffing een directe belasting geheven.

  • 2.

    De heffing wordt geheven van hen die:

    • a.

      ingezetenen zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;

    • b.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap;

    • c.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het gebied van het waterschap;

    • d.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap;

  • 3.

    Heffingsplichtig in de zin van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is;

  • 4.

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is heffingplichtig de:

    • a.

      beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval de onroerende zaak is onderworpen aan het recht van beklemming, van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik;

    • b.

      eigenaar voor wat betreft het recht van opstal, indien dat recht uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen.

Heffingsmaatstaf

Artikel 3  

Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf:

  • a.

    ter zake van ingezetenen: de woonruimte;

  • b.

    ter zake van ongebouwde onroerende zaken en ter zake van natuurterreinen: de oppervlakte van de onroerende zaak, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan;

  • c.

    ter zake van gebouwde onroerende zaken: de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.

Hoofdstuk II Wegenheffing ingezetenen

Tarief ingezetenen

Artikel 4  

Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de wegenheffing voor de categorie ingezetenen € 43,54 per woonruimte.

Hoofdstuk III Wegenheffing ongebouwde onroerende zaken

Belastingobject

Artikel 5  

  • 1.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel b en artikel 9, derde lid van deze verordening, wordt als één ongebouwde onroerende zaak aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

    • a.

      hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

    • b.

      een natuurterrein.

  • 2.

    Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken.

     

Tarief ongebouwde onroerende zaken

Artikel 6  

  • 1.

    Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor ongebouwde onroerende zaken € 34,39 per hectare.

Hoofdstuk IV Wegenheffing natuurterreinen

Belastingobject

Artikel 7  

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel c van deze verordening, wordt als één natuurterrein aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

  • a.

    hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

  • b.

    hetgeen ingevolge artikel 5 wordt aangemerkt als een ongebouwde onroerende zaak.

Tarief natuurterreinen

Artikel 8  

Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor natuurterreinen € 34,39 per hectare.

Hoofdstuk V Wegenheffing gebouwde onroerende zaken

Belastingobject

Artikel 9  

  • 1.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel d van deze verordening, wordt als één gebouwde onroerende zaak aangemerkt:

    • a.

      een gebouwd eigendom;

    • b.

      een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

    • c.

      een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

    • d.

      het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;

    • e.

      het binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voor zover die een samenstel vormen met een gebouwd eigendom als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a tot en met e, deel uit van de gebouwde onroerende zaak;

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het vorige artikellid maken de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde onroerende zaak.

     

Tarief gebouwde onroerende zaken

Artikel 10  

  • 1.

    Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor gebouwde onroerende zaken 0,0241% van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 3, onderdeel c van deze verordening.

Hoofdstuk VI Heffing en invordering

Wijze van heffing

Artikel 11  

De heffing wordt bij wege van aanslag geheven.

 

Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen

Artikel 12  

  • 1.

    Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, stelt de heffingsambtenaar de aanslag ten name van een van hen.

  • 2.

    Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen is gesteld, kan de invorderingsambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.

     

Niet opleggen van aanslagen

Artikel 13  

  • 1.

    Een aanslag die een bedrag van € 5,00 niet te boven gaat, wordt niet opgelegd.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen als één aanslag aangemerkt.

     

Vrijstellingen

Artikel 14  

  • 1.

    De wegenheffing ongebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zake van ongebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 2.

    De wegenheffing natuurterreinen wordt niet geheven ter zake van natuurterreinen waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 3.

    De wegenheffing gebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zaken van:

    • a.

      straatmeubilair, waaronder alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen- worden begrepen die zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het waterschapsgebied gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri’s, hekken en palen.

    • b.

      gebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

Invorderingstermijnen

Artikel 15  

  • 1.

    Een belastingaanslag is invorderbaar twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan de aanslag, indien deze het bedrag van € 5.000,00 niet te boven gaat, op verzoek van de belastingschuldige door middel van automatische incasso worden ingevorderd in 10 gelijke maandelijkse termijnen. De eerste termijn vervalt in de maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 3.

    Het minimum termijnbedrag bij automatische incasso bedraagt € 15,00.

     

Kwijtschelding

Artikel 16  

Van de wegenheffing natuurterreinen, de wegenheffing ongebouwd en de wegenheffing gebouwd wordt geen kwijtschelding verleend.

 

Nadere regels

Artikel 17  

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.

 

Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

Artikel 18  

  • 1.

    De Verordening wegenheffing 2009 vastgesteld bij besluit van 26 november 2008, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 november 2018, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van haar bekendmaking.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.

  • 4.

    Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening wegenheffing Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard 2020.

Rotterdam, 27 november 2019

de verenigde vergadering voornoemd,

de dijkgraaf, drs. A.J.B. van der Klugt

secretaris-directeur, mevr. M.J.H. van Kuijk

Toelichting bij de Verordening wegenheffing Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard 2020.

Algemeen

 

Wettelijke basis

De Verordening wegenheffing Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard is gebaseerd op de Waterschapswet van 6 juni 1991, Stb. 1991,379, zoals laatstelijk gewijzigd op 21 februari 2018, Stb. 2018,75.

 

De wegentaak

In artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet wordt “de zorg voor het watersysteem” als één van de hoofdtaken van het waterschap vermeld. De zorg voor het watersysteem omvat de zorg voor de waterkering en de zorg voor de waterhuishouding, waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit. Met het gebruik van de term “zorg voor het watersysteem” wordt benadrukt dat er een nauwe onderlinge samenhang is en dat de verschillende aspecten van de zorg voor het watersysteem als één integrale taak moeten worden uitgevoerd.

 

In dezelfde bepaling van de Waterschapwet wordt de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet als andere hoofdtaak van het waterschap genoemd. Ook is bepaald dat de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden aan de waterschappen kan zijn of worden opgedragen. De uitvoering van de wegen- en de vaarwegentaak door een aantal waterschappen is een uiting van dit laatste. In 2011 hebben de provincies de muskus- en beverrattenbestrijding aan de waterschappen overgedragen. Het muskus- en beverrattenbeheer is op grond van artikel 1, derde lid, van de Waterschapswet onderdeel van de watersysteemzorg.

 

Op grond van artikel 2 van de Waterschapswet worden het gebied en de taken van het waterschap door Provinciale Staten bepaald. Uit artikel 2, eerste lid en artikel 3, tweede lid van het Reglement voor bestuur van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard blijkt dat de behartiging van de taak terzake van het wegenbeheer in het gebied van het voormalige hoogheemraadschap Krimpenerwaard is opgedragen aan het waterschap. Mitsdien kan de wegenheffing uitsluitend in dat gebied worden geheven.

 

De wegenheffing

Het wegenbeheer vormt een aparte taak en is geen onderdeel van de zorg voor het watersysteem. Daarom is gekozen voor een aparte heffing voor het wegenbeheer met een expliciete wettelijke basis.

 

Artikel 122b, derde lid, van de Waterschapswet maakt het mogelijk om de wegenheffing deel uit te laten maken van de watersysteemheffing. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel is dit alleen de bedoeling wanneer de wegentaak in het gehele beheersgebied wordt uitgeoefend. Zoals uitgelegd in het vorige kopje kan de wegenheffing alleen geheven worden in het gebied van de voormalige hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard. Daarom is er een aparte verordening wegenheffing.

 

Anders dan bij de watersysteemheffing heeft het waterschap een, zij het een beperkte, keuze bij het bepalen van de belastingplichtige categorieën. De wegenheffing kan worden geheven van:

  • -

    ingezetenen;

  • -

    eigenaren 1 van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;

  • -

    eigenaren van natuurterreinen; en

  • -

    eigenaren van gebouwde onroerende zaken.

 

In de Kostentoedelingsverordening worden voor de wegenheffing dezelfde categorieën belanghebbende aangewezen als voor de watersysteemheffing.

 

Dit zijn de zogenaamde belastingplichtige categorieën. Vóór de invoering (per 1 januari 2009) van de Wet modernisering waterschapsbestel behoorden natuurterreinen en overige ongebouwde onroerende zaken tot dezelfde categorie (de categorie ongebouwd). Natuurterreinen hebben met ingang van genoemde datum een aparte status gekregen, omdat hun wensen en behoeften op het gebied van de waterhuishouding nogal kunnen verschillen van die van het overige ongebouwd.

 

De heffingsmaatstaven en de tarieven van de heffing

Anders dan voor de watersysteemheffing kent de Waterschapswet geen andere voorschriften ten aanzien van de heffingsmaatstaf. Omdat de (mogelijke) categorieën belangheffingen echter dezelfde zijn als voor de watersysteemheffing, ligt het voor de hand om bij de wegenheffing dezelfde heffingsmaatstaven en de overige voorschriften toe te passen.

 

De heffingsmaatstaf voor de ingezetenen is de woonruimte. Voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgestelde waarde.

De wegenheffing kent vier afzonderlijke tarieven. Het tarief van de heffing wordt op grond van de Waterschapswet als volgt bepaald:

  • 1.

    voor de ingezetenen gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte,

  • 2.

    voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn wordt het tarief op een gelijk bedrag per hectare gesteld,

  • 3.

    voor natuurterreinen wordt het tarief op een gelijk bedrag per hectare gesteld en

  • 4.

    voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde.

 

Tariefdifferentiatie

Voor de wegenheffing staat de mogelijkheid tot tariefdifferentiatie niet open. Volgens artikel 122b, tweede lid, Waterschapswet kan wel worden bepaald dat de artikelen 118 tot en met 121 Waterschapswet (watersysteemheffing) bij reglement van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de wegenheffing. Artikel 122 Waterschapswet, dat voorziet in de mogelijkheid tot tariefdifferentiatie voor de watersysteemheffing, mag dus niet worden toegepast op de wegenheffing.

 

Hoofdstukindeling

De verordening bestaat uit 6 hoofdstukken, genummerd I tot en met VI en 18 artikelen. Hoofdstuk I bevat inleidende bepalingen. De hoofdstukken II tot en met V gaan respectievelijk in op de heffing ter zake van ingezetenen, de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken (die geen natuurterreinen zijn), de heffing ter zake van natuurterreinen en de heffing ter zake van gebouwde onroerende zaken. Hoofdstuk VI bevat algemene bepalingen over de heffing en de invordering van de wegenheffing.

 

 

 

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Aanhef

Het besluit om deze heffing in te voeren wordt door het algemeen bestuur van het waterschap genomen. Het wordt geconcretiseerd door het vaststellen van de belastingverordening. In de aanhef van de verordening wordt dit tot uitdrukking gebracht, waarbij ook de relevante wettelijke bepalingen worden genoemd. Artikel 110 van de Waterschapswet is de wettelijke bepaling die over het besluit tot invoering van de belasting en de daarvoor benodigde vaststelling van de belastingverordening gaat. Artikel 113 is de wettelijke bepaling die aangeeft welke belastingen en rechten door de waterschappen geheven mogen worden. En artikel 122a is de bepaling op grond waarvan waterschappen ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging ter zake van het wegenbeheer, onder de naam wegenheffing een belasting mogen heffen.

In de aanhef wordt daarnaast tot uitdrukking gebracht dat aan de vaststelling van de verordening door het algemeen bestuur een voordracht van het dagelijks bestuur vooraf gaat.

 

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

 

Begripsbepalingen

 

Artikel 1

Een aantal begrippen komt in de verordening vaak voor. In artikel 1 zijn omwille van de duidelijkheid omschrijvingen van deze begrippen opgenomen.

 

Gebied van het waterschap

In artikel 1 van de Waterschapswet is het functionele karakter van de waterschappen vastgelegd: hun taak is de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. In verband hiermee is onder andere de zorg voor het watersysteem aan hen opgedragen. De regeling van het waterschapsgebied gebeurt door de provincie, bij provinciaal reglement. In de praktijk wordt het gebied van het waterschap veelal aangeduid op een (al dan niet elektronische) kaart die bij het provinciale reglement behoort.

De toekenning van ‘de zorg voor het watersysteem’ aan de waterschappen impliceert niet dat alle zorg voor het watersysteem in een bepaald gebied aan het waterschap is toegekend. Ook andere overheden kunnen ter zake taken uitoefenen) 2 . De verordening verstaat onder ‘het gebied van het waterschap’ daarom het gebied waarin de zorg voor het watersysteem aan het waterschap is opgedragen.

 

Heffing

Waar in de verordening over ‘heffing’ wordt gesproken, wordt steeds de wegenheffing, genoemd in artikel 122a, van de Waterschapswet, bedoeld.

 

Heffingsambtenaar

De ambtenaar van het waterschap die de heffingsbevoegdheden (inspecteurbevoegdheden) uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitoefent, wordt in de verordening de heffingsambtenaar genoemd. Tot de inspecteursbevoegdheden behoren onder andere de bevoegdheid tot het vaststellen van belastingaanslagen en de bevoegdheid tot het doen van uitspraken op bezwaarschriften. Het dagelijks bestuur van het waterschap moet de heffingsambtenaar bij besluit aanwijzen.

Indien twee of meer waterschappen samenwerken in een gemeenschappelijke regeling en indien bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan een ambtenaar van dit openbaar lichaam als heffingsambtenaar worden aangewezen. Dit is in artikel 124, vijfde lid, onder a, van de Waterschapswet geregeld. Aanwijzing tot heffingsambtenaar gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam.

 

Ingezetene

De omschrijving van het begrip ingezetene is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats én het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Het gaat om cumulatieve voorwaarden. Of sprake is van het hebben van woonplaats, wordt aan de hand van gegevens uit de basisregistratie personen bepaald. De situatie bij het begin van het kalenderjaar is bepalend.

 

Woonruimte is iedere ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Dit betekent dat de gebruiker van de woonruimte niet anders dan bijkomstig afhankelijk mag zijn van voorzieningen elders in het gebouw. In het geval van woonruimten moet dan worden gedacht aan voorzieningen als keuken, douche en toilet. Deze moeten de gebruiker van de woonruimte, met uitsluiting van anderen die niet tot zijn of haar huishouden behoren, exclusief ter beschikking staan. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen kunnen om deze reden veelal niet als ingezetenen in de zin van artikel 116, onder a, van de Waterschapswet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor bewoners van studentenhuizen.

 

Invorderingsambtenaar

De ambtenaar van het waterschap die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in de verordening de ‘invorderingsambtenaar’ genoemd. Artikel 123, derde lid, onder c, van de Waterschapswet heeft het over ‘de ambtenaar van het waterschap, belast met de invordering van waterschapsbelastingen’. Tot de ontvangersbevoegdheden behoren onder andere de bevoegdheid om de belastingaanslag aan de belastingschuldige bekend te maken. De ontvanger is ook degene die de belasting invordert. Ook het verlenen van kwijtschelding is een ontvangersbevoegdheid.

Evenals dat ten aanzien van de heffingsambtenaar het geval is, kan in geval samenwerking door waterschappen in een gemeenschappelijke regeling en indien hierbij een openbaar lichaam is ingesteld, een ambtenaar van dit openbaar lichaam als invorderingsambtenaar worden aangewezen. Dit volgt uit artikel 124, vijfde lid, onder b, van de Waterschapswet. Aanwijzing tot invorderingsambtenaar gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam.

 

Kostentoedelingsverordening

Elk waterschap moet ingevolge artikel 122b, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet ten behoeve van de wegenheffing een verordening vaststellen waarin de toedeling van het kostenaandeel voor elk van de belastingplichtige categorieën is opgenomen. Deze verordening wordt de Kostentoedelingsverordening genoemd.

 

Natuurterreinen

De omschrijving van het begrip natuurterreinen is ontleend aan artikel 116, onder c, van de Waterschapswet. De wet geeft een kwalitatieve omschrijving van het begrip natuurterreinen, waarbij de nadruk ligt op de duurzame inrichting en het beheer van de onroerende zaak als natuurterrein: de inrichting en het beheer moeten geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Bij de beoordeling van de vraag of van een natuurterrein sprake is, zijn ook de feitelijke of uiteindelijke bestemming van de onroerende zaak van belang. Zo zal een perceel nog bouwrijp te maken grond dat al jaren niet is bewerkt en waar inmiddels eventueel veel groen en leven aanwezig is, maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden, niet als een natuurterrein kwalificeren. Ook stadsparken, plantsoenen en dergelijke zullen vanwege hun overwegende recreatieve functie niet een natuurterrein als bedoeld in de Waterschapwet zijn.

 

Over de interpretatie van het begrip ‘natuurterreinen’ (wanneer zijn de inrichting en het beheer van een terrein geheel of nagenoeg geheel en duurzaam afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur?) is een aantal procedures tussen waterschappen en natuurterreinbeheerders gevoerd. In 2014 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan en hierbij ook invulling gegeven aan het begrip ‘geheel of nagenoeg geheel’ in relatie tot de definitie van het begrip natuurterreinen uit de Waterschapswet 3 . Volgens de Hoge Raad is voor een oordeel op de vraag of sprake is van een natuurterrein slechts relevant of de beheeractiviteiten die op het betreffende terrein plaatsvinden, er al dan niet op zijn gericht dat het natuurtype zich kan ontwikkelen of wordt behouden. Zijn de activiteiten hierop gericht/vinden de activiteiten ten behoeve van de gegeven natuurdoelstelling plaats, dan zijn inrichting en beheer van het terrein naar het oordeel van de Hoge Raad geheel of nagenoeg geheel afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur en is er dus sprake van een natuurterrein. Het arrest van de Hoge Raad komt er kortgezegd op neer dat de vraag of sprake is van een natuurterrein, beoordeeld moet worden vanuit het perspectief van de eigenaar van het terrein. Het arrest heeft ook duidelijk gemaakt dat de Hoge Raad het voor een antwoord op de vraag of sprake is van een natuurterrein, niet relevant acht of met de beheeractiviteiten eventueel ook agrarische opbrengsten worden gegenereerd en wat daarvan de omvang is. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval bracht het feit dat sprake was van een resterend agrarisch opbrengstvermogen van meer dan 10% bijvoorbeeld niet met zich mee dat van een natuurterrein geen sprake was. De term geheel of nagenoeg geheel (die in het fiscale recht voor 90% of meer staat), moet in het kader van de wegenheffing voor natuurterreinen met andere woorden niet rekenkundig worden benaderd.

 

Het begrip ‘duurzaam’ geeft aan dat geen sprake mag zijn van een situatie die tijdelijk is bedoeld.

 

Bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare worden op grond van artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet als natuurterreinen aangemerkt. Zij hoeven niet aan het vereiste te voldoen dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam moeten zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bossen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd onder het begrip natuurterreinen vallen. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat het onderscheid in niet-bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen enerzijds en bossen die wel als zodanig worden geëxploiteerd, in de praktijk moeilijk is te maken 4 . Natte veenweidegebieden worden, op grond van de overweging dat deze gebieden ook een agrarische functie hebben, door de wetgever niet als natuurterrein maar als agrarische grond aangemerkt.

De objectafbakeningsvoorschriften van artikel 118, lid 4, van de wet gelden ook voor bossen en open wateren. Bij open wateren moet overigens worden gedacht aan wateren met een weids karakter. Openbare waterwegen behoren overigens niet tot de categorie natuurterreinen, maar tot de categorie ongebouwd niet zijnde natuur.

 

Ongebouwde onroerende zaken

Waar in deze verordening over ongebouwde onroerende zaken wordt gesproken, worden steeds ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterrein zijn, bedoeld. Het gaat om de ongebouwde onroerende zaken bedoeld in artikel 117, onder b, van de Waterschapswet.

 

Woonruimte

Voor een beschouwing op het begrip woonruimte wordt verwezen naar het begrip ingezetene.

 

Belastbaar feit en belastingplichtigen

 

Artikel 2

Artikel 2 zegt van wie de belasting wordt geheven. Tezelfdertijd is in het artikel het belastbaar feit (beter gezegd: zijn in het artikel de belastbare feiten) opgenomen. Deze vallen samen met de omschrijving van de belastingplichtigen. Belastingplichtig zijn aldus degenen te wiens aanzien het belastbaar feit zich voordoet. In overeenstemming met artikel 122a, tweede lid, van de Waterschapswet worden als belastingplichtigen respectievelijk genoemd degenen die woonachtig zijn in het gebied van het waterschap en die aldaar het gebruik hebben van woonruimte (de ingezetenen) en degenen die in het gebied van het waterschap eigenaar zijn van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, van natuurterrein of van gebouwde onroerende zaken. Deze vier belastingplichtige categorieën zijn in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van de verordening opgenomen.

 

In het derde lid van het artikel is vastgelegd dat voor de ‘eigenarenbelastingen’ diegenen heffingsplichtig zijn die bij het begin van het kalenderjaar in de basisregistratie kadaster als rechthebbende zijn vermeld. Dit volgt uit artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet. De woorden ‘aan het begin van het kalenderjaar’ staan voor 1 januari van het jaar, het zogenaamde peilmoment van de belastingheffing. Dit wordt ook wel het tijdstipkarakter van de heffing genoemd. Indien het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, heeft dat dus geen invloed op de vraag wie voor dat betreffende jaar de belastingplichtig is. Het begin van het kalenderjaar is met andere woorden bepalend. Dit is alleen anders als blijkt dat iemand op dat tijdstip onterecht als rechthebbende in de basisregistratie voorkomt.

 

In artikel 119, tweede en derde lid, van de Waterschapswet is voor een aantal specifieke situaties de rangorde bij het bepalen van de heffingplichtige aangegeven. Deze regelingen zijn in het vierde lid van artikel 2 van de verordening overgenomen.

 

Heffingsmaatstaf

 

Artikel 3

Artikel 3 geeft per belastingplichtige categorie de heffingsmaatstaf aan. De bepaling is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet. Voor ingezetenen is de heffingsmaatstaf de woonruimte en voor natuurterreinen en ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak. Voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde.

 

Hoofdstuk II Wegenheffing ingezetenen

 

Tarief ingezetenen

 

Artikel 4

In artikel 4 is de relatie tussen het tarief en de Kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht en is, conform het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder a, van de Waterschapswet, vastgelegd dat het tarief op een gelijk bedrag per woonruimte wordt gesteld. Het is niet mogelijk om het tarief van de ingezetenenheffing te differentiëren.

 

Hoofdstuk III Wegenheffing ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn

 

Belastingobject ongebouwde onroerende zaken

 

Artikel 5

De voorschriften voor de afbakening van de objecten waarop de heffing ongebouwd betrekking heeft, staan in artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet. Het ongebouwd wordt afgebakend op basis van de kadastrale registratie: als één ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Hierbij geldt de nuancering dat hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen ingevolge de wet een natuurterrein is, bij de afbakening van het ongebouwde object buiten aanmerking worden gelaten. In artikel 5, eerste lid, van de verordening komt deze wettelijke regeling terug.

 

In het tweede lid van artikel 5 komt de regeling van artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet, terug. Er is niet zozeer sprake van een afbakeningsvoorschrift, maar van een fictiebepaling op grond waarvan openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail en hun kunstwerken voor de wegenheffing als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen, worden aangemerkt. Dit geldt ook voor waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen. Delen van waterverdedigingswerken die worden aangemerkt als woning, kwalificeren uitdrukkelijk niet als ongebouwde objecten.

Voor de objecten die in het tweede lid van artikel 5 van de verordening worden genoemd vindt de objectafbakening overigens ook op basis van kadastrale grenzen plaats.

 

Tarief ongebouwde onroerende zaken en tariefdifferentiatie

 

Artikel 6

Op grond van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder b, van de Waterschapswet, wordt het tarief van de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken gesteld op een gelijk bedrag per hectare. Deze bepaling en de relatie met de Kostentoedelingsverordening, zijn in het eerste lid van artikel 6 opgenomen.

 

Hoofdstuk IV Wegenheffing natuurterreinen

 

Belastingobject

 

Artikel 7

Het voorwerp van de belasting is het natuurterrein. Ook natuurterreinen worden op basis van de kadastrale registratie afgebakend: de Waterschapswet merkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan als één natuurterrein aan. Hierbij wordt hetgeen als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen als een ongebouwde onroerende zaak, niet zijnde een natuurterrein, wordt aangemerkt, buiten aanmerking gelaten (artikel 118, lid 4, Waterschapswet).

 

 

Tarief natuurterreinen

 

Artikel 8

Het tarief van de heffing wordt op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Dit is in artikel 121, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet bepaald. In artikel 8 van de verordening wordt dit ook zo aangegeven. Daarnaast wordt in deze bepaling de relatie met de Kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht.

 

Hoofdstuk V Wegenheffing gebouwde onroerende zaken

 

Belastingobject

 

Artikel 9

Het object van de belasting is in dit geval de gebouwde onroerende zaak. Wat onder één gebouwde onroerende zaak moet worden verstaan, blijkt uit artikel 118, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet. De regeling van de Waterschapswet is in artikel 9 van de verordening overgenomen.

 

De Waterschapswet sluit wat betreft de afbakening van gebouwde onroerende zaken zoveel als mogelijk aan bij de objectafbakening van de Wet waardering onroerende zaken (hierna ook Wet WOZ genoemd). De wetgever heeft deze aansluiting vorm gegeven door bij een samenstel 5 van ongebouwde en gebouwde eigendommen te bepalen dat sprake is van één gebouwde onroerende zaak (artikel 118, tweede lid, Waterschapswet). De ongebouwde onroerende eigendom maakt in deze gevallen met andere woorden deel uit van de gebouwde onroerende zaak. Vóór de wijziging van de Waterschapswet in 2008 gold voor de vorming van samenstellen tussen gebouwde en ongebouwde eigendommen nog het dienstbaarheidscriterium. Als het ongebouwde deel niet dienstbaar was aan het gebouwde deel, konden geen samenstellen worden gevormd. Een dergelijk object moest dan deels als een gebouwd en deels als een ongebouwd object worden aangemerkt. De betreffende objecten moesten dus ook deels naar de waarde in het economische verkeer en deels naar de oppervlakte in de heffing worden betrokken. Dit is nu niet meer het geval. Op grond van de Waterschapswet zijn de objecten in hun geheel als gebouwde objecten aan te merken. De bepaling leidt er in de praktijk toe dat het aantal hectares ongebouwd afneemt. Voorbeelden van dergelijke objecten zijn sportterreinen met kantine en kleedkamers, golfbanen met clubgebouw, maneges, campings en kazerneterreinen met oefenterreinen.

 

Het is van belang op te merken dat niet alle ongebouwde eigendommen een samenstel met een gebouwd eigendom kunnen vormen. Dit is in het derde lid van artikel 9 tot uitdrukking gebracht. Op grond van deze bepaling kunnen ongebouwde eigendommen die bij de waardebepaling op grond van de Wet waardering onroerende zaken buiten aanmerking worden gelaten, geen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Het gaat concreet om de ongebouwde eigendommen die zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, dus bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, Natuurschoonwetlandgoederen, natuurterreinen, openbare land- en waterwegen en spoorwegen inclusief hun kunstwerken. Deze onroerende zaken blijven, ook al zijn ze tezamen met een gebouwde eigendom bij dezelfde belastingplichtige in gebruik, dus ongebouwd.

 

Tarief gebouwde onroerende zaken

 

Artikel 10

Het tarief van de belasting wordt voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde gesteld. Deze regeling, die in artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet is opgenomen, is in de verordening overgenomen. Daarnaast geeft artikel 10 van de verordening de relatie met de Kostentoedelingsverordening aan.

 

Hoofdstuk VI Heffing en invordering

 

Wijze van heffing

 

Artikel 11

Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen op de volgende wijzen worden geheven:

  • -

    bij wege van aanslag;

  • -

    bij wege van voldoening op aangifte of

  • -

    op andere wijze.

Heffing bij wege van afdracht op aangifte is niet mogelijk. De toegestane heffingstechnieken verschillen van elkaar. Voor welke heffingswijze wordt gekozen zal veelal van de aard en de ingewikkeldheid van de te heffen belasting afhangen. De wegenheffing wordt doorgaans bij wege van aanslag geheven. Bij een enkel waterschap wordt de ingezetenenheffing op andere wijze (en wel via het meeliften met de nota van een nutsbedrijf) geheven. In de verordening is de heffing bij wege van aanslag als hoofdregel opgenomen. In afwijking hiervan is bij de heffing ter zake van ingezetenen bepaald dat deze op andere wijze kan worden geheven.

 

Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen

 

Artikel 12

Waterschappen zijn bevoegd om in gevallen waarin ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of ter zake van hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van een van hen te stellen. Vloeit de belastingplicht voort uit de eigendom van een onroerende zaak en is de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen gesteld, dan kan de invorderingsambtenaar van het waterschap de gehele belastingschuld op laatstbedoelde persoon verhalen. Deze persoon moet het gehele bedrag van de aanslag voldoen. Hij is wel bevoegd hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht, naar evenredigheid van ieders belastingplicht op de overige belastingplichtige(n) te verhalen. Dit blijkt uit artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet. De regeling van artikel 142 Waterschapswet maakt de toevoeging ‘cum suis’, die in het verleden in voorkomende gevallen wel eens op het aanslagbiljet placht te worden opgenomen, overbodig.

 

Niet opleggen van aanslagen

 

Artikel 13

Artikel 13 van de verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Waterschapswet is bepaald. Ingevolge het eerste lid van artikel 115a wordt een aanslag die een bij de belastingverordening te bepalen bedrag niet te boven gaat, niet opgelegd. Doelmatigheid van de heffing staat hierbij voorop: de bepaling voorkomt dat er belastingaanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. De kosten van de aanslagoplegging zouden het bedrag van de belasting in deze gevallen immers wellicht kunnen overstijgen. Indien op één aanslagbiljet meer aanslagen zijn verenigd, geldt het voorgaande voor het totaal van de aanslag. Zie hiervoor artikel 115a, tweede lid, van de Waterschapswet. Het belang van dit artikellid blijkt in situaties waarin een belastingplichtige eigenaar van meerdere objecten met een relatief geringe waarde in het gebied van het waterschap is. Indien het waterschap de voor deze belastingplichtige bestemde aanslagen op één biljet verenigt, wordt wellicht boven de eerder bedoelde doelmatigheidsdrempel uitgekomen. Dan kan het waterschap wel een aanslag opleggen. Als er afzonderlijke aanslagen worden opgelegd, is dit wellicht niet het geval.

Elk waterschap is vrij om de hoogte van de doelmatigheidsdrempel voor zichzelf te bepalen en in de heffingsverordening vast te leggen.

 

Vrijstellingen

 

Artikel 14

Uit efficiencyoverwegingen is in artikel 14 bepaald dat de wegenheffing niet wordt geheven ter zake van onroerende zaken (zowel ongebouwde als gebouwde en natuurterreinen) die bij het waterschap in eigendom zijn. Door een vrijstellingsbepaling in de verordening op te nemen wordt voorkomen dat het waterschap aan zichzelf aanslagen moet opleggen. Dat is niet doelmatig (vestzak-broekzak).

In artikel 14 is daarnaast een vrijstelling voor straatmeubilair opgenomen. Straatmeubilair behoort tot de categorie gebouwde onroerende zaken. Het verschil met de eerdergenoemde gebouwde onroerende zaken is dat het straatmeubilair niet in eigendom van het waterschap hoeft te zijn om voor vrijstelling in aanmerking te komen.

 

Invorderingstermijnen

 

Artikel 15

Artikel 9 van de Invorderingswet 1990 regelt de invorderingstermijnen voor belastingaanslagen. De termijnen die in de Invorderingswet zijn genoemd, zijn ook op de waterschappen van toepassing. In de verordening sluiten wij bij de regeling van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 aan.

 

Het tweede lid van artikel 15 behelst een aparte regeling voor gevallen waarin de belastingplichtige een machtiging tot automatisch incasso aan het waterschap heeft afgegeven. Is dit het geval, dan kan het waterschap het aantal betaaltermijnen verruimen.

 

In het derde artikellid is geregeld wat het minimale termijnbedrag in geval van automatische incasso is. Deze regeling kan vooral nuttig zijn in gevallen waarin sprake is van relatief lage belastingaanslagen.

 

Kwijtschelding

 

Artikel 16

Op grond van het derde lid van artikel 144 van de Waterschapswet kan het algemeen bestuur van een waterschap bepalen dat in het geheel geen dan wel slechts gedeeltelijk kwijtschelding van belasting wordt verleend. In de verordening is er van uitgegaan dat het algemeen bestuur van een waterschap de bevoegdheid om in het geheel geen kwijtschelding te verlenen, gebruikt ten aanzien van de wegenheffing natuurterreinen, de wegenheffing ongebouwd en de wegenheffing gebouwd. Van de wegenheffing ter zake van ingezetenen wordt op grond van deze bepaling dus wel kwijtschelding verleend.

 

Nadere regels

 

Artikel 17

Het dagelijks bestuur kan nadere regels geven op het gebied van de heffing en de invordering van de wegenheffing. Deze bepaling is in de verordening opgenomen om er geen misverstand over te laten bestaan dat er op het gebied van de heffing en de invordering van de belasting ook op andere plaatsen dan in de verordening zelf relevante regels kunnen zijn opgenomen. Het gaat hierbij met name om regels die gelden voor het doen van aangifte (voor de wegenheffing minder relevant), het opleggen van voorlopige aanslagen, regels in het kader van de invorderingsrente en nadere regels in het kader van de heffing op andere wijze. Voor dit laatste wordt ook verwezen naar artikel 125a, eerste lid, tweede volzin, Waterschapwet.

De bevoegdheid van het dagelijks bestuur om nadere regels te stellen strekt zich uit tot de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan de Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur zijn toegekend.

 

Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

 

Artikel 18

In het eerste lid van artikel 18 wordt de heffingsverordening die tot nu toe heeft bestaan, ingetrokken. De intrekking vindt plaats met ingang van de datum van de heffing, wat in dit geval 1 januari 2020 is. Omdat de oude verordening van toepassing blijft op belastbare feiten die zich vóór 1 januari 2020 hebben voorgedaan, blijft het mogelijk om deze belastbare feiten op basis van de oude verordening te belasten, ook al is de verordening ingetrokken.

 

Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. De bekendmaking vindt in het waterschapsblad plaats. Het waterschapsblad wordt elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze uitgegeven en blijft ook na de uitgifte op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar (zie artikel 73, tweede lid, van de Waterschapswet).

 

 

Naar boven