Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 18 november 2022, nr. IENW/BSK-2022/203483, houdende vaststelling van de Regeling bodemkwaliteit 2022

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 8a, 9, tweede en vierde lid, 10, eerste en derde lid, 11, derde lid, 12, tweede lid, 17, eerste en tweede lid, 19, 20, 25, eerste lid, 25b, derde lid, 25g, eerste, zesde, zevende, achtste en negende lid, en 25h, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit;

BESLUIT:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 (begripsomschrijvingen)

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    andere relevante parameter:

    parameter, niet zijnde een stof of bodemvreemd materiaal, die een partij van een bouwstof of een partij grond of baggerspecie ongeschikt kan maken voor het toepassen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam volgens artikel 2.11 en paragraaf 4.123, onderscheidenlijk paragraaf 4.124, van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    andere verontreinigende stof dan in bijlage A vermeld:

    stof die niet in bijlage A is vermeld en die een partij van een bouwstof ongeschikt kan maken voor het toepassen volgens artikel 2.11 en paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    andere verontreinigende stof dan in bijlage B vermeld:

    stof die niet in kolom 1 van tabel 1 of tabel 2 van bijlage B is vermeld en die een partij grond of baggerspecie ongeschikt kan maken voor het toepassen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam volgens artikel 2.11 en paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    AP 04:

    door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer in het kader van het Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen uitgegeven normdocument;

    AS 3000:

    door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer-in het kader van het Accreditatieschema voor Laboratoriumanalyses voor grond-, waterbodem- en grondwateronderzoek uitgegeven normdocument;

    ASTM-norm:

    door de American Society for Testing and Materials uitgegeven normdocument;

    bepalingsgrens:

    laagste concentratie van een stof die met een redelijkerwijs te vergen nauwkeurigheid kan worden bepaald, zoals opgenomen in bijlage L;

    besluit:

    Besluit bodemkwaliteit;

    bijlage:

    bij deze regeling behorende bijlage;

    bodem:

    bodem als bedoeld in de Omgevingswet;

    Bodem+:

    onderdeel van Rijkswaterstaat;

    bodemvreemd materiaal:

    materiaal dat niet van nature in de bodem wordt aangetroffen en dat niet voldoet aan de omschrijving van grond of baggerspecie in artikel 1 van het besluit;

    BRL:

    als beoordelingsrichtlijn uitgegeven normdocument;

    BRL SIKB:

    door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer als BRL uitgegeven normdocument;

    CAS-nr:

    uniek identificatienummer dat is toegekend aan alle chemische stoffen die zijn geregistreerd door de Chemical Abstracts Service, die onderdeel is van de American Chemical Society;

    gammatoets:

    methode ter bepaling van de keuringsfrequentie als bedoeld in bijlage H;

    k-waardetoets:

    methode ter bepaling van de keuringsfrequentie als bedoeld in bijlage H;

    MsPAF:

    Meer stoffen-Potentieel Aangetaste Fractie van lagere organismen, waarmee de potentiële risico’s van bodemverontreiniging voor het ecosysteem worden aangeduid;

    NEN:

    door de Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie-instituut als Nederlandse Norm uitgegeven normdocument;

    NEN-EN:

    door de Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie-instituut als Europese Norm uitgegeven normdocument;

    NEN-ISO:

    door de Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie-instituut als Internationale Norm uitgegeven normdocument;

    NPR:

    door de Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie-instituut als Nederlandse Praktijkrichtlijn uitgegeven normdocument;

    NVN:

    door de Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie-instituut als Nederlandse Voornorm uitgegeven normdocument;

    ontgravingslocatie:

    bodemlocatie waaruit een partij grond of baggerspecie is of wordt ontgraven;

    oppervlaktewaterlichaam:

    oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in de Omgevingswet;

    producent:

    de persoon die partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie vervaardigt of laat vervaardigen dan wel onder volledige eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit of hoedanigheid daarvan partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie aan een ander afgeeft of op de markt brengt;

    produceren:

    vervaardigen, laten vervaardigen dan wel onder volledige eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit of hoedanigheid daarvan aan een ander afgeven of op de markt brengen van partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie die op grond van een daarvoor verleend productcertificaat als gecertificeerd product aan een ander mogen worden afgegeven of op de markt mogen worden gebracht;

    productcertificaat:

    certificaat voor het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof, grond of baggerspecie dat het recht geeft om de bouwstof, grond of baggerspecie als gecertificeerd product aan een ander af te geven of op de markt te brengen;

    producttype:

    producten die dezelfde kenmerken en eigenschappen gemeenschappelijk hebben, waarmee zij zich onderscheiden van vergelijkbare producten, zoals benaming, productiewijze, herkomst, grondstoffen, samenstelling en toepassingsgebied;

    standaardonderzoekspakket:

    geheel van alle stoffen die in een onderzoek ten behoeve van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij grond of baggerspecie altijd moeten worden onderzocht, zoals opgenomen in bijlage J;

    toepassingslocatie:

    bodemlocatie waar een partij grond of baggerspecie wordt toegepast;

    verdelingsvrije toets:

    methode ter bepaling van de keuringsfrequentie als bedoeld in bijlage H;

    verificatiekeuring:

    keuring die volgens artikel 4.29, eerste lid, of artikel 5.53, eerste lid, moet worden uitgevoerd om gebruik te mogen blijven maken van het recht om voor partijen van een bouwstof, onderscheidenlijk partijen grond of baggerspecie, een erkende kwaliteitsverklaring af te geven;

    voormalige mijnbouwgebieden:

    bij ministeriële regeling op grond van artikel 3.48r, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen herkomstgebieden en toepassingsgebieden van mijnsteen en vermengde mijnsteen in de provincie Limburg;

    vormgegeven bouwstof:

    bouwstof met een volume per kleinste eenheid van ten minste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft;

    waterbeheerder:

    Minister van Infrastructuur en Waterstaat, voor oppervlaktewaterlichamen, of onderdelen daarvan, waarvoor het waterkwaliteitsbeheer bij het Rijk berust, dan wel het algemeen bestuur van het waterschap, voor oppervlaktewaterlichamen, of onderdelen daarvan, waarvoor het waterkwaliteitsbeheer bij dat waterschap berust;

    zoet oppervlaktewaterlichaam:

    oppervlaktewaterlichaam, niet zijnde een zout oppervlaktewaterlichaam;

    zout oppervlaktewaterlichaam:

    Zeeuwse Delta, Waddenzee of Noordzee, met inbegrip van de havens die hiermee in open verbinding staan en die geen open verbinding hebben met hun achterland, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage III bij de Omgevingsregeling.

  • 2. Voorts wordt in deze regeling verstaan onder:

    specifieke kwaliteit van een partij baggerspecie:

    hierna vermelde kwaliteit van een partij baggerspecie die is vereist voor de daarachter vermelde specifieke toepassing van de partij volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving:

    • a. ‘emissiearme baggerspecie’ voor het grootschalig toepassen van baggerspecie op of in de landbodem of in een oppervlaktewaterlichaam;

    • b. ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ voor het verspreiden van baggerspecie op de landbodem;

    • c. ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ voor het verspreiden van baggerspecie in een zoet oppervlaktewaterlichaam;

    • d. ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ voor het verspreiden van baggerspecie in een zout oppervlaktewaterlichaam;

    • e. ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ voor het toepassen van baggerspecie in een diepe plas; en

    • f. ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ voor het toepassen van baggerspecie als afdeklaag in een diepe plas;

    specifieke kwaliteit van een partij grond:

    hierna vermelde kwaliteit van een partij grond die is vereist voor de daarachter vermelde specifieke toepassing van de partij volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving:

    • a. ‘emissiearme grond’ voor het grootschalig toepassen van grond op of in de landbodem of in een oppervlaktewaterlichaam;

    • b. ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ voor het toepassen van grond in een diepe plas;

    • c. ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ voor het toepassen van grond als afdeklaag in een diepe plas; en

    • d. ‘tarragrond’ voor het toepassen van tarragrond op de landbodem;

    specifieke toepassing van een partij baggerspecie:

    toepassing van een partij baggerspecie op een wijze die is aangeven in de omschrijving van het begrip ‘specifieke kwaliteit van een partij baggerspecie’;

    specifieke toepassing van een partij grond:

    toepassing van een partij grond op een wijze die is aangeven in de omschrijving van het begrip ‘specifieke kwaliteit van een partij grond’.

Artikel 1.2 (verantwoordelijkheden van de normadressaten)

  • 1. De persoon die op grond van deze regeling met betrekking tot bouwstoffen, grond of baggerspecie een rapport uitbrengt of een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon afgeeft, draagt, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, zorg voor de uitvoering van deze werkzaamheid volgens de bepalingen van deze regeling en met toepassing van de hierin aangewezen normdocumenten.

  • 2. De persoon die op grond van deze regeling met betrekking tot bouwstoffen, grond of baggerspecie een rapport uitbrengt of een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon afgeeft, draagt, voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevergd, zorg voor de juistheid, volledigheid en actualiteit van de daarin opgenomen informatie die relevant is voor het toepassen van het materiaal volgens artikel 2.11 en de paragrafen 4.123 en 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3. De persoon die op grond van deze regeling met betrekking tot bouwstoffen, grond of baggerspecie op grond van deze regeling een rapport uitbrengt, draagt, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, zorg voor een toereikende onderbouwing en motivering van de daarin opgenomen conclusies.

  • 4. De persoon die op grond van deze regeling met betrekking tot bouwstoffen, grond of baggerspecie een rapport uitbrengt of een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon afgeeft, bewaart het rapport met de daaraan ten grondslag liggende documenten waarin een onderbouwing en motivering van de daarin opgenomen conclusies is gegeven, een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit, onderscheidenlijk een kopie van de afleverbon, gedurende ten minste vijf jaar na het opstellen daarvan.

Artikel 1.3 (uitgaven normdocumenten)

Als in deze regeling naar normdocumenten wordt verwezen, worden de volgende uitgaven bedoeld:

  • a. als het een in bijlage C aangewezen normdocument betreft: de uitgave van het normdocument die in bijlage C is vermeld; en

  • b. als het een niet in bijlage C aangewezen normdocument betreft: de uitgave van het normdocument die in bijlage D is vermeld.

HOOFDSTUK 2 KWALITEIT VAN DE UITVOERING

Artikel 2.1 (aanwijzing van werkzaamheden)

Als werkzaamheden als bedoeld in artikel 8a van het besluit zijn aangewezen de werkzaamheden die zijn omschreven in bijlage C.

Artikel 2.2 (vereiste van een erkenning bodemkwaliteit)

  • 1. Als werkzaamheden waarvoor op grond van artikel 15, eerste lid, van het besluit een erkenning bodemkwaliteit is vereist om ze te mogen uitvoeren, zijn aangewezen de werkzaamheden die zijn omschreven in bijlage C.

  • 2. Een erkenning bodemkwaliteit kan worden beperkt tot het uitvoeren van een of meer deelwerkzaamheden of werkgebieden die vallen binnen de reikwijdte van het normdocument dat achter de omschrijving van de werkzaamheid in bijlage C is vermeld.

  • 3. Als normdocumenten die dienen als grondslag voor de verlening van een erkenning bodemkwaliteit voor een werkzaamheid die in bijlage C is aangewezen, zijn aangewezen de normdocumenten die voor die werkzaamheid zijn vermeld in bijlage C.

  • 4. Als normdocumenten waarin voorschriften zijn opgenomen die gelden voor het uitvoeren van een werkzaamheid die in bijlage C is aangewezen, zijn aangewezen: de normdocumenten die voor die werkzaamheid zijn vermeld in bijlage C.

Artikel 2.3 (certificatie, accreditatie)

  • 1. Een erkenning bodemkwaliteit voor het uitvoeren van een werkzaamheid waarvoor op grond van artikel 15, eerste lid, van het besluit een erkenning bodemkwaliteit is vereist om ze te mogen uitvoeren, wordt gebaseerd op een certificaat of een accreditatie die voor die werkzaamheid is verstrekt aan de persoon of instelling die de erkenning bodemkwaliteit aanvraagt.

  • 2. Een erkenning bodemkwaliteit wordt gebaseerd op een certificaat of een accreditatie, volgens de vermelding achter de omschrijving van de werkzaamheid waarop de erkenning bodemkwaliteit betrekking heeft, in bijlage C.

Artikel 2.4 (persoonsregistratie)

Als handelingen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het besluit, waarvoor in een erkenning bodemkwaliteit die aan een persoon of instelling is verleend, de naam moet worden vermeld van de natuurlijke persoon die bij de erkende persoon of instelling werkzaam is en een dergelijke handeling uitvoert, zijn aangewezen: de handelingen waarvoor het vereiste van persoonsregistratie achter de omschrijving van de werkzaamheid in bijlage C is vermeld.

Artikel 2.5 (aanwijzing website voor lijsten met erkende personen en instellingen)

Als website waarop lijsten met erkende personen en instellingen als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van het besluit beschikbaar zijn gesteld, wordt aangewezen: https://loket.rijkswaterstaat.nl/zoeken.

Artikel 2.6 (werkzaamheden die in onafhankelijkheid moeten worden verricht)

  • 1. Als handelingen als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid, van het besluit die in verband met de onafhankelijkheid waarmee de handelingen moeten worden verricht, niet mogen worden verricht in gevallen als in artikel 17, eerste en tweede lid, van het besluit bedoeld, zijn aangewezen de handelingen waarvoor dat achter de omschrijving van de werkzaamheid in bijlage C is vermeld.

  • 2. Als personen of instellingen als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid, van het besluit die in verband met de onafhankelijkheid waarmee handelingen als bedoeld in het eerste lid moeten worden verricht, een dergelijke handeling niet mogen verrichten in gevallen als in artikel 17, eerste en tweede lid, bedoeld, zijn aangewezen de personen en instellingen waarvoor dat achter de omschrijving van de werkzaamheid in bijlage C is vermeld.

Artikel 2.7 (aanvraagformulieren)

Een formulier als bedoeld in artikel 10, eerste lid, 12, tweede lid, 19 of 20 van het besluit is verkrijgbaar bij Rijkswaterstaat Bodem+, via de volgende website: https://loket.rijkswaterstaat.nl.

HOOFDSTUK 3 BEPALING VAN HET TYPE MATERIAAL

AFDELING 3.1 BOUWSTOFFEN

Paragraaf 3.1.1 Bepaling of sprake is van een bouwstof
Artikel 3.1 (bepaling of sprake is van een bouwstof)
  • 1. In geval van twijfel of materiaal moet worden aangemerkt als een bouwstof wordt volgens deze paragraaf het totaalgehalte aluminium, calcium en silicium bepaald en getoetst aan de omschrijving van het begrip bouwstof in artikel 1 van het besluit.

  • 2. In geval van twijfel of materiaal moet worden aangemerkt als een bouwstof dan wel als grond of baggerspecie wordt volgens paragraaf 3.3 eerst uitgesloten dat sprake is van grond of baggerspecie.

Artikel 3.2 (monsterneming en voorbehandeling)
  • 1. Uit een partij van het te onderzoeken materiaal worden aselect ten minste twaalf grepen genomen, die om beurten over drie mengmonsters van een gelijk aantal grepen worden verdeeld.

  • 2. Elk mengmonster wordt voorbehandeld door het te drogen bij 40 °C volgens NVN 7312.

  • 3. Elk voorbehandeld mengmonster wordt vermalen met een kruisslagmolen of een vergelijkbare molen met een zeef van 500 µm. Elk vermalen mengmonster wordt in deelmonsters verdeeld door middel van roterend verdelen volgens hoofdstuk 7.7.2 van NVN 7312.

  • 4. Uit elk mengmonster wordt één deelmonster van minimaal 250 gram genomen.

  • 5. Elk deelmonster wordt vermalen tot 250 µm volgens hoofdstuk 7.6.3 van NVN 7312.

Artikel 3.3 (monsterneming en voorbehandeling: elementen en proefstukken)
  • 1. Als het te onderzoeken materiaal bestaat uit elementen of proefstukken worden daar, in afwijking van artikel 3.2, eerste lid, aselect twaalf stukken van ten minste 80 gram vanaf gehaald, die om beurten over drie mengmonsters van een gelijk aantal stukken worden verdeeld.

  • 2. Elk mengmonster wordt vermalen met een kruisslagmolen of een vergelijkbare molen met een zeef van 500 µm.

  • 3. Uit elk vermalen mengmonster wordt één deelmonster van minimaal 250 gram genomen.

  • 4. Elk deelmonster wordt vermalen tot 250 µm volgens hoofdstuk 7.6.3 van NVN 7312.

Artikel 3.4 (analyse)
  • 1. Voor elk vermalen deelmonster van het te onderzoeken materiaal dat volgens artikel 3.2 of 3.3 is verkregen, worden eerst afzonderlijk de gehalten aluminium, calcium en silicium bepaald en wordt vervolgens het totaalgehalte bepaald door optelling van de gehalten aluminium, calcium en silicium, uitgedrukt in gewichtsprocenten.

  • 2. De gehalten van elk deelmonster worden bepaald volgens ASTM-norm D 3682-13, uitgedrukt in gewichtsprocenten.

  • 3. Op basis van de totaalgehalten in elk deelmonster wordt voor de deelmonsters tezamen het totaalgehalte aluminium, calcium en silicium in het materiaal bepaald volgens ASTM-norm D 3682-13, uitgedrukt in gewichtsprocenten.

Artikel 3.5 (rapportage)
  • 1. De wijze waarop aan de bepalingen van deze paragraaf toepassing is gegeven, en de resultaten die aldus zijn verkregen, worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. In het rapport wordt een conclusie opgenomen of het onderzochte materiaal een bouwstof betreft en worden de naam en het adres vermeld van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport.

Paragraaf 3.1.2 Bepaling of een bouwstof vormgegeven is
Artikel 3.6 (criteria voor vormgegeven bouwstoffen)
  • 1. In geval van twijfel of een bouwstof moet worden aangemerkt als een vormgegeven bouwstof wordt het karakter van de bouwstof met het oog op de toetsing aan de voor bouwstoffen geldende kwaliteitseisen bepaald volgens de bepalingen van deze paragraaf.

  • 2. Om te bepalen of sprake is van een vormgegeven bouwstof worden het volume per kleinste eenheid en de duurzame vormvastheid van de bouwstof bepaald.

  • 3. Het volume per kleinste eenheid van een bouwstof wordt bepaald volgens het toepasselijke artikel 3.7 of 3.8.

  • 4. De duurzame vormvastheid van een bouwstof wordt bepaald volgens artikel 3.9.

Artikel 3.7 (bepaling volume kleinste eenheid op basis van afmetingen)
  • 1. Als sprake is van een bouwstof die uit eenheden van ongeveer gelijke grootte bestaat, wordt het volume van de kleinste eenheid van de bouwstof bepaald door de lengte, breedte en hoogte ervan, uitgedrukt in cm, met elkaar te vermenigvuldigen en vervolgens van het aldus berekende volume het volume van de holten en gaten aan het oppervlak af te trekken.

  • 2. Als het volgens het eerste lid berekende volume van de kleinste eenheid van de bouwstof tussen 50 cm3 en 100 cm3 bedraagt, wordt het volume nader bepaald door de te onderzoeken eenheid in water onder te dompelen volgens hoofdstuk 8 van NEN-EN 13383-2 en vervolgens het volume te berekenen met toepassing van de formule die is weergegeven in paragraaf 1 van bijlage F.

Artikel 3.8 (bepaling volume kleinste eenheid op basis van zeefproef)
  • 1. Als sprake is van een granulaire bouwstof met een opbouw in korrelgrootte wordt het volume van de kleinste eenheid van de bouwstof bepaald volgens dit artikel.

  • 2. Er wordt een zeefproef uitgevoerd volgens NEN-EN 13383-2 om de korrelverdeling van de bouwstof te bepalen, waarbij uit een partij van de bouwstof aselect het volgende aantal monsters wordt genomen:

    • a. als sprake is van een statische partij: zes monsters; en

    • b. als sprake is van een stroom: drie monsters.

  • 3. Elk monster, bedoeld in het tweede lid, bestaat uit één greep, genomen volgens hoofdstuk 4.5 van NEN-EN 13383-2. Elk monster is minimaal zo groot dat de getalswaarde van de massa in kg ten minste tweemaal de getalswaarde bedraagt van de d95 in mm. Hierbij is de d95 gelijk aan de maat van de zeef, waardoor ten minste 95% van de massa van een monster valt.

  • 4. De korrelverdeling van de bouwstof wordt voor het totaal van de genomen monsters bepaald volgens hoofdstuk 5 van NEN-EN 13383-2.

  • 5. Het volume van de kleinste eenheid van de onderzochte bouwstof bedraagt ten minste 50 cm3 als de volgens het vierde lid bepaalde korrelverdeling voldoet aan paragraaf 2 van bijlage F.

Artikel 3.9 (bepaling duurzame vormvastheid)
  • 1. De duurzame vormvastheid van een bouwstof wordt bepaald door het uitvoeren van een diffusieproef volgens NEN 7375.

  • 2. Er is sprake van duurzame vormvastheid als een bouwstof gedurende 64 dagen minder massaverlies vertoont dan:

    • a. als sprake is van lichtgebonden steenmengsels voor wegfunderingen: 1500 g/m2, bepaald door de in het eerste lid bedoelde diffusieproef uit te voeren direct na een verhardingstijd van 28 dagen;

    • b. als sprake is van lichtgebonden steenmengsels: 500 g/m2, bepaald door de in het eerste lid bedoelde diffusieproef uit te voeren direct na een verhardingstijd van 91 dagen bij een temperatuur van 20°C en een relatieve vochtigheid van ten minste 90%;

    • c. als sprake is van cementgebonden minerale reststoffen die worden toegepast als gebonden fundering in de grond-, weg- en waterbouw volgens BRL 9322: 200 g/m2; en

    • d. als sprake is van andere materialen: 30 g/m2.

  • 3. De bouwstoffen, bedoeld in paragraaf 3 van bijlage F, worden niet als duurzaam vormvast aangemerkt als de bouwstoffen bestemd zijn om toe te passen op de wijze die is beschreven in paragraaf 3 van bijlage F.

Artikel 3.10 (rapportage)
  • 1. De wijze waarop aan de bepalingen van deze paragraaf toepassing is gegeven, en de resultaten die aldus zijn verkregen, worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. In het rapport wordt een conclusie opgenomen of het onderzochte materiaal een vormgegeven bouwstof betreft en worden de naam en het adres vermeld van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport.

Paragraaf 3.3 Grond en baggerspecie
Artikel 3.11 (bepaling of sprake is van grond of baggerspecie)
  • 1. Om te bepalen of materiaal moet worden aangemerkt als grond of baggerspecie wordt een onderzoek verricht naar de geschiedenis van ontgraven en verplaatsen van het materiaal.

  • 2. Als sprake is van materiaal dat is of wordt ontgraven uit de landbodem of waterbodem, wordt het materiaal aangemerkt als grond, onderscheidenlijk baggerspecie.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt wanneer de bodem is opgehoogd of in hoge mate is vermengd met materiaal dat niet als grond of baggerspecie kan worden aangemerkt, of in andere gevallen van twijfel of sprake is van grond of baggerspecie een onderzoek verricht volgens het vierde tot en met zevende lid.

  • 4. Voor het onderzoek wordt een mengmonster dat representatief is voor de partij samengesteld uit zes aselect genomen grepen van 180 gram.

  • 5. In afwijking van het vierde lid mag ook gebruik worden gemaakt van een mengmonster dat beschikbaar is uit een eerdere partijkeuring of eerder bodemonderzoek met betrekking tot de partij.

  • 6. Het gehalte organische stof wordt bepaald volgens NEN 5754.

  • 7. De hoeveelheden minerale delen, uitgesplitst naar lutum, silt, zand, en schelpen en grind, worden bepaald volgens NEN 5753 en NEN 5104.

  • 8. Op grond van de resultaten van het onderzoek volgens deze bepaling wordt met gebruikmaking van de methodiek die is beschreven in NEN 5104, bepaald of sprake is van een partij grond of baggerspecie.

Artikel 3.12 (rapportage)
  • 1. De wijze waarop aan artikel 3.11 toepassing is gegeven, en de resultaten die aldus zijn verkregen, worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. In het rapport wordt een conclusie opgenomen of het onderzochte materiaal grond of baggerspecie betreft en worden de naam en het adres vermeld van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport.

HOOFDSTUK 4 HET AFGEVEN VAN EEN MILIEUVERKLARING BODEMKWALITEIT VOOR PARTIJEN BOUWSTOFFEN

Paragraaf 4.1 Verklaring op grond van een partijkeuring

Artikel 4.1 (toepassingsgebied)
  • 1. Het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring voor een partij van een bouwstof en het verrichten van een partijkeuring van een partij van een bouwstof vinden plaats volgens de bepalingen van deze paragraaf.

  • 2. Een partijkeuring kan om de volgende redenen worden verricht:

    • a. ten behoeve van het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring;

    • b. in het kader van het toelatingsonderzoek dat is vereist voor het verkrijgen van het recht tot het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring;

    • c. in het kader van het toelatingsonderzoek dat is vereist voor het verkrijgen van het recht tot het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring; of

    • d. in het kader van de verificatiekeuring die is vereist om een erkende kwaliteitsverklaring te mogen blijven afgeven.

Artikel 4.2 (omschrijving partijkeuring)

In een partijkeuring wordt onderzocht in hoeverre de partij van een bouwstof:

  • a. voor alle stoffen, uitgezonderd asbest, die in bijlage A zijn vermeld, voldoet aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen;

  • b. ingeval de bouwstof blijkens een verkennend onderzoek als bedoeld in NEN 5897 verdacht is op de aanwezigheid van asbest, voldoet aan de kwaliteitseis die voor asbest is opgenomen in bijlage A; en

  • c. andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters bevat.

Artikel 4.3 (grootte van de partij)
  • 1. De grootte van een partij van een bouwstof die in een partijkeuring wordt onderzocht, bedraagt ten hoogste 10.000 ton.

  • 2. Ingeval de bouwstof blijkens een verkennend onderzoek als bedoeld in NEN 5897 verdacht is op de aanwezigheid van asbest bedraagt de grootte van een partij van een bouwstof die in een partijkeuring wordt onderzocht, ten hoogste 2.000 ton.

Artikel 4.4 (monsterneming en voorbehandeling)
  • 1. Uit de te onderzoeken partij van een bouwstof worden aselect ten minste twaalf grepen genomen, die om beurten over ten minste twee te onderzoeken mengmonsters van een gelijk aantal grepen worden verdeeld volgens de toepasselijke werkwijzen die daarvoor zijn beschreven in SIKB-protocol 1002 en SIKB-protocol 1003.

  • 2. Ingeval de bouwstof blijkens een verkennend onderzoek als bedoeld in NEN 5897 verdacht is op de aanwezigheid van asbest worden voor het onderzoek naar asbest aanvullend mengmonsters overeenkomstig NEN 5897 genomen.

  • 3. De volgens het eerste en tweede lid verkregen mengmonsters worden voorbehandeld met toepassing van de technieken die zijn beschreven in AP 04.

Artikel 4.5 (bepaling emissies)
  • 1. De emissies van de te onderzoeken stoffen die in tabel 1 van bijlage A zijn vermeld, in de volgens artikel 4.4 verkregen mengmonsters worden bepaald door het verrichten van een beschikbaarheidsproef volgens NEN 7371 of, naar keuze van de opdrachtgever voor het onderzoek, een kolomproef volgens NEN 7373 of NEN 7383.

  • 2. Als voor een van de te onderzoeken stoffen in een vormgegeven bouwstof een diffusiegecontroleerd traject kan worden vastgesteld volgens NEN 7375, mogen de emissies van alle te onderzoeken stoffen uit de bouwstof ook worden bepaald door het uitvoeren van een diffusieproef volgens NEN 7375.

  • 3. Als bij het verrichten van een diffusieproef als bedoeld in het tweede lid voor een te onderzoeken stof een diffusiegecontroleerd traject kan worden vastgesteld, wordt de emissie van de stof uit de bouwstof berekend voor een periode van 64 dagen volgens onderdeel 9.4 van NEN 7375.

  • 4. Als bij het verrichten van een diffusieproef als bedoeld in het tweede lid voor een te onderzoeken stof geen diffusiegecontroleerd traject kan worden vastgesteld, wordt de emissie van de stof uit de bouwstof bepaald door de bovengrens van de uitloging te berekenen voor een periode van 36.500 dagen volgens onderdeel 9.6 van NEN 7375 en de uitkomst vervolgens te delen door 24.

  • 5. In afwijking van het eerste en tweede lid worden de emissies van de te onderzoeken stoffen in zeer open asfaltbeton (ZOAB), zeer open cementbeton en open colloïdaal beton bepaald door het verrichten van een kolomproef volgens NEN 7373 of NEN 7383.

  • 6. De emissies van de te onderzoeken stoffen die volgens dit artikel zijn bepaald, worden geanalyseerd met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04 of, als hiervoor in AP 04 geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken.

Artikel 4.6 (bepaling emissies uit slecht doorlatende bouwstoffen)

Als bij een kolomproef als bedoeld in artikel 4.5, eerste of vijfde lid, door slechte doorlatendheid van de bouwstof onvoldoende vloeistof door de kolom stroomt, worden de emissies van de te onderzoeken stoffen uit de bouwstof berekend met toepassing van de formule in bijlage K.

Artikel 4.7 (bepaling samenstelling)

De concentraties, gehalten en waarden van de te onderzoeken stoffen die in bijlage A zijn vermeld, andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en andere relevante parameters in de volgens artikel 4.4 verkregen mengmonsters worden bepaald met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04 of, als hiervoor in AP 04 geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken.

Artikel 4.8 (toetsing)
  • 1. De resultaten van het onderzoek naar de emissies en concentraties van de stoffen die in bijlage A zijn vermeld, worden getoetst aan de kwaliteitseisen die voor die stoffen zijn opgenomen in bijlage A.

  • 2. De toetsing aan de kwaliteitseisen vindt plaats met toepassing van onderdeel I van bijlage G, wanneer zich een daarin omschreven situatie voordoet.

  • 3. Een vormgegeven bouwstof die is onderzocht met een beschikbaarheidsproef of een kolomproef, wordt voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, getoetst aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen voor niet-vormgegeven bouwstoffen.

  • 4. Een bouwstof voldoet aan de kwaliteitseisen wanneer het rekenkundig gemiddelde van de emissies dan wel concentraties, die voor elk onderzocht mengmonster zijn bepaald, voor geen van de stoffen die in bijlage A zijn vermeld, de daarin voor die stoffen opgenomen kwaliteitseisen overschrijdt.

  • 5. In afwijking van het vierde lid voldoet een bouwstof die is onderzocht op de aanwezigheid van asbest, in geval de concentraties asbest in de mengmonsters niet binnen elkaars betrouwbaarheidsintervallen liggen, aan de kwaliteitseis die voor asbest is opgenomen in bijlage A, als de hoogst gemeten concentratie asbest aan die kwaliteitseis voldoet.

  • 6. Als blijkt dat tussen de emissies dan wel concentraties die voor de onderscheiden mengmonsters voor een stof, uitgezonderd asbest, zijn bepaald, een verschil van meer dan een factor 2,1 bestaat, wordt het vierde lid niet toegepast dan nadat de werkwijze die tot die uitkomst heeft geleid, met inbegrip van de monsterneming en de samenstelling van mengmonsters, op mogelijke fouten is gecontroleerd en daarbij geen fouten zijn gesignaleerd. Deze controle op fouten wordt uitgevoerd met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04 of, als hiervoor in AP 04 geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken.

  • 7. In afwijking van het vierde lid voldoet een bouwstof die voor 1 juli 2008 was toegepast, ook aan de kwaliteitseisen wanneer de emissie of concentratie voor ten hoogste twee stoffen die in bijlage A zijn vermeld, uitgezonderd asbest en, als het een asfaltproduct betreft, PAK’s (som), de daarin voor die stoffen opgenomen kwaliteitseisen overschrijdt en de emissie of concentratie ten hoogste tweemaal de waarde van de kwaliteitseis bedraagt.

Artikel 4.9 (rapportage partijkeuring)
  • 1. De resultaten van de partijkeuring worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en een nauwkeurige omschrijving van de bouwstof die is gekeurd;

    • b. een aanduiding of sprake is van een vormgegeven bouwstof of een niet-vormgegeven bouwstof;

    • c. bijzonderheden van de partij, waaronder een vermelding van de herkomst, de locatie waar de partij zich bevindt, een beschrijving van de belangrijkste kenmerken en een aanduiding van de grootte in tonnen waaruit blijkt dat de partij voldoet aan de vereisten van artikel 1, tweede lid, van het besluit en niet is ontstaan door samenvoeging van partijen;

    • d. de naam en het adres van de persoon of instelling die de monsterneming heeft uitgevoerd;

    • e. de naam en het adres van de instelling die de monsters heeft voorbehandeld en geanalyseerd;

    • f. de data waarop de monsterneming, voorbehandeling en analyse van de monsters zijn uitgevoerd;

    • g. een vermelding van de gehanteerde normdocumenten en analysemethoden;

    • h. het monsternemingsplan en het monsternemingsformulier waarvan gebruik is gemaakt, met inbegrip van een onderbouwing van de keuze van de te onderzoeken stoffen en parameters;

    • i. een beschrijving van de wijze waarop de monsterneming, voorbehandeling en analyse van de monsters zijn uitgevoerd, waaronder een beschrijving van de relevante bijzonderheden van de monsters;

    • j. het rapport van de analyse van de monsters, met vermelding van de emissies, onderscheidenlijk concentraties, van de onderzochte stoffen in elk mengmonster;

    • k. een conclusie in hoeverre de onderzochte partij voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, voldoet aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen;

    • l. een conclusie in hoeverre de onderzochte partij andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters bevat;

    • m. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld, en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • n. een uniek nummer van het rapport.

Artikel 4.10 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring)
  • 1. Een verklaring op grond van een partijkeuring is bestemd voor eenmalig gebruik bij het verrichten van een handeling met betrekking tot de partij van een bouwstof waarvoor zij is afgegeven, en wordt niet afgegeven als voor de partij al een andere milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven.

  • 2. Een verklaring op grond van een partijkeuring wordt voor een partij bouwstoffen alleen afgegeven als:

    • a. ten behoeve van de afgifte een partijkeuring volgens deze regeling is verricht;

    • b. voor de partij een rapport als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, is opgesteld;

    • c. de partij waarop de verklaring betrekking heeft, niet afwijkt van de partij die in het rapport, bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, is beschreven, tenzij de partij is gesplitst volgens artikel 4.13;

    • d. uit de partijkeuring volgt dat de emissies en concentraties voor geen van de stoffen die in bijlage A zijn vermeld, de daarin voor die stoffen opgenomen kwaliteitseisen overschrijden; en

    • e. melding wordt gemaakt van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters waarvan de aanwezigheid in de partij waarschijnlijk is, en de emissies, concentraties, gehalten of waarden daarvan.

  • 3. Een verklaring op grond van een partijkeuring wordt niet afgegeven voor een partij die door samenvoeging van partijen is ontstaan.

Artikel 4.11 (inhoud verklaring op grond van een partijkeuring)
  • 1. Een verklaring op grond van een partijkeuring bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die de verklaring heeft afgegeven;

    • b. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 4.9, eerste lid;

    • c. de volgende informatie uit het rapport, bedoeld in artikel 4.9, eerste lid:

      • de naam en een nauwkeurige omschrijving van de bouwstof waar de verklaring betrekking heeft;

      • de grootte van de partij in tonnen;

      • een vermelding dat de partij voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, voldoet aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen;

      • als het een bouwstof betreft die al voor 1 juli 2008 was toegepast en sprake is van een overschrijding van de kwaliteitseis als bedoeld in artikel 4.8, zevende lid: een vermelding van de overschrijding;

      • een vermelding van de eventuele aanwezigheid van onderzochte andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters en de concentraties, emissies, gehalten en waarden daarvan;

    • d. eventuele voorwaarden en beperkingen die volgens informatie van de producent of leverancier van de bouwstof bij de toepassing onder de daarbij aangegeven omstandigheden ter bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen;

    • e. een uniek nummer van de verklaring; en

    • f. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de verklaring heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de verklaring onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 2. Als een verklaring op grond van een partijkeuring betrekking heeft op een partij van een bouwstof die blijkens bijlage A uitsluitend geschikt is voor toepassing in grote oppervlaktewaterlichamen die volgens de waterbeheerder geen bijzondere bescherming behoeven te krijgen, wordt dat in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld.

  • 3. Als een verklaring op grond van een partijkeuring betrekking heeft op een partij van een bouwstof die blijkens bijlage A uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar direct contact mogelijk is met zeewater of brak water waarvan het gehalte chloride van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt, wordt dat in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld.

  • 4. Als een verklaring op grond van een partijkeuring betrekking heeft op een bouwstof die al voor 1 juli 2008 was toegepast en in de verklaring overeenkomstig het eerste lid, 4°, een overschrijding van een kwaliteitseis is vermeld, wordt in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld dat de partij uitsluitend geschikt is om bij wijze van hergebruik zonder bewerking te worden toegepast.

Artikel 4.12 (samenvoeging van partijen)
  • 1. Als een partij van een bouwstof is ontstaan door samenvoeging van partijen van bouwstoffen van hetzelfde producttype en voor alle partijen afzonderlijke milieuverklaringen bodemkwaliteit beschikbaar zijn, verstrekt de persoon die de partijen heeft samengevoegd, bij de levering van de partij aan de afnemer van de partij een door hem afgegeven afleverbon en een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit voor een van de samengevoegde partijen.

  • 2. De afleverbon bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die de afleverbon heeft afgegeven;

    • b. de naam en het adres van de persoon die de partijen heeft samengevoegd;

    • c. de naam en het adres van de eerste afnemer van de samengevoegde partij;

    • d. de unieke nummers van de milieuverklaringen bodemkwaliteit die horen bij de partijen die zijn samengevoegd;

    • e. bijzonderheden van de samengevoegde partij, waaronder een beschrijving van de belangrijkste kenmerken en het producttype en een aanduiding van de grootte van de partij in tonnen, waaruit blijkt dat de partij voldoet aan de vereisten van artikel 1, tweede lid, van het besluit;

    • f. bijzonderheden van elke partij die is samengevoegd, waaronder een beschrijving van de belangrijkste kenmerken en het producttype en een aanduiding van de grootte van de partij in tonnen;

    • g. een uniek nummer van de afleverbon; en

    • h. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 3. Een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit bevat de volgende extra informatie:

    • a. wanneer een of meer van de samengevoegde partijen blijkens de voor die partij verleende milieuverklaring bodemkwaliteit andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters bevat: voor elk van die stoffen of parameters de hoogste emissie, concentratie of waarde die in de milieuverklaringen bodemkwaliteit voor die partijen is vermeld;

    • b. een uniek nummer van de kopie; en

    • c. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

Artikel 4.13 (splitsing van een partij)
  • 1. Als een partij van een bouwstof is ontstaan door splitsing van een partij van een bouwstof verstrekt de persoon die de partijen heeft gesplitst, bij de levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij een door hem afgegeven afleverbon en een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de gesplitste partij.

  • 2. In afwijking van het eerste lid verstrekt de persoon die een partij van een bouwstof heeft gesplitst die is ontstaan door samenvoeging, bij de levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de afgesplitste partij:

    • a. een door hem afgegeven afleverbon;

    • b. een kopie van de volgens artikel 4.12, eerste lid, afgegeven afleverbon die betrekking heeft op de gesplitste partij; en

    • c. een kopie van de volgens artikel 4.12, eerste lid, verstrekte kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de gesplitste partij.

  • 3. De afleverbon, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, onder a, bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die de partij heeft gesplitst;

    • b. de naam en het adres van de persoon die de afleverbon heeft afgegeven;

    • c. de naam en het adres van de eerste afnemer van de afgesplitste partij;

    • d. een aanduiding van de grootte van de afgesplitste partij in tonnen;

    • e. het unieke nummer van de kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de gesplitste partij;

    • f. een uniek nummer van de afleverbon;

    • g. een verklaring dat de afgesplitste partij een deel vormde van de partij waarop de kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk de kopie, bedoeld in het tweede lid, onder c, betrekking heeft; en

    • h. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 3. Een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit, bedoeld in het eerste lid, een kopie van de afleverbon, bedoeld in het tweede lid, onder b, of een kopie als bedoeld in het tweede lid, onder c, bevat de volgende extra informatie:

    • a. een uniek nummer van de kopie; en

    • b. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de kopie heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de kopie onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van afgifte van de kopie.

Paragraaf 4.2 Erkende kwaliteitsverklaring

Artikel 4.14 (toepassingsgebied)
  • 1. Het afgeven van erkende kwaliteitsverklaringen en het onderzoek ten behoeve van de erkenning van producenten van bouwstoffen die het recht hebben om voor door hen geproduceerde partijen van het producttype van een bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, vinden plaats volgens de bepalingen van deze paragraaf.

  • 2. Een erkende kwaliteitsverklaring heeft betrekking op partijen van een bepaald producttype van een bouwstof die uit een gecontroleerd productieproces komen en van gewaarborgde kwaliteit zijn.

Artikel 4.15 (voorwaarden voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring)
  • 1. Om het recht te verkrijgen om voor partijen van een bepaald producttype van een bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, beschikt de producent van de bouwstof over een erkenning bodemkwaliteit voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype van een bouwstof’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C.

  • 2. Een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof is gebaseerd op een productcertificaat voor dat producttype dat is verleend op grond van een toelatingsonderzoek volgens de bepalingen van deze paragraaf en het normdocument voor de bouwstof, aangewezen in categorie 2 van bijlage C.

Artikel 4.16 (vereisten voor het toelatingsonderzoek)
  • 1. Een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof wordt alleen afgegeven als het productcertificaat waarop de erkenning bodemkwaliteit is gebaseerd, is verleend op grond van een toelatingsonderzoek dat voldoet aan de bepalingen van deze paragraaf, door een certificeringsinstelling die:

    • a. op grond van de normdocumenten, aangewezen in categorie 6 van bijlage C, is geaccrediteerd en erkend voor het certificeren van personen voor werkzaamheden die in de uitoefening van een bedrijf worden uitgevoerd; en

    • b. op grond van een normdocument, aangewezen in categorie 2 van bijlage C, is geaccrediteerd en erkend voor het verlenen van een productcertificaat voor de bouwstof.

  • 2. Het toelatingsonderzoek omvat:

    • a. een productcontrole van partijen van het producttype van de bouwstof, die tot doel heeft om te controleren of de bouwstof voldoet aan de vereisten die in het derde lid zijn gesteld;

    • b. een beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert om te verzekeren dat de partijen van de bouwstof die hij produceert, tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met de partijen van de bouwstof die in de productcontrole zijn onderzocht, en nog steeds voldoen aan de vereisten die in het derde lid zijn gesteld; en

    • c. de bepaling van de keuringsfrequentie waarmee voor stoffen en andere parameters volgens de artikelen 4.19 tot en met 4.21 verificatiekeuringen moeten worden verricht.

  • 3. In het kader van de productcontrole en kwaliteitsbewaking wordt nagegaan in hoeverre partijen van het producttype van de bouwstof:

    • a. voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, voldoen aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen; en

    • b. andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters bevatten.

Artikel 4.17 (toelatingsonderzoek: productcontrole)
  • 1. De productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek omvat partijkeuringen van vijf of, naar keuze van de producent, tien partijen van de bouwstof, die representatief zijn voor de kwaliteit van de partijen van de bouwstof die worden geproduceerd, en wordt uitgevoerd op de locatie waar de partijen zijn geproduceerd.

  • 2. De partijkeuringen in het kader van de productcontrole worden verricht volgens paragraaf 4.1 en de resultaten van elke partijkeuring worden vastgelegd in een rapport als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid.

  • 3. Bij de toepassing van het tweede lid hoeven in afwijking van artikel 4.7, eerste lid, en artikel 4.9, tweede lid, onder k, stoffen die in bijlage A zijn vermeld, niet te worden onderzocht en gerapporteerd als hiervoor een uitzondering is aangegeven in het normdocument dat op de bouwstof betrekking heeft.

  • 4. Verschillende producenten van bouwstoffen van hetzelfde producttype mogen partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek gemeenschappelijk uitvoeren.

  • 5. Het vierde lid geldt alleen als elke deelnemende producent:

    • a. ten minste één partijkeuring verricht die betrekking heeft op een door hemzelf geproduceerde partij van de bouwstof; en

    • b. aantoont dat de partijen van de bouwstof die hij produceert, tot hetzelfde producttype behoren en dezelfde kwaliteit, samenstelling en herkomst hebben als partijen van het producttype van de bouwstof die door de andere deelnemende producenten worden geproduceerd.

Artikel 4.18 (toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking)
  • 1. De beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking in het kader van het toelatingsonderzoek omvat een controle van de volledigheid, doeltreffendheid en juiste toepassing van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent in het toelatingsonderzoek hanteert.

  • 2. Het systeem van kwaliteitsbewaking omvat:

    • a. als de producent de bouwstof zelf vervaardigt: een beschrijving van het producttype van de bouwstof dat wordt geproduceerd, de daarvoor gebruikte grondstoffen en de daarvoor gehanteerde acceptatiecriteria, de productiedata, het productieproces, de opslag van de producten en het systeem van registratie van de geleverde partijen en de eerste afnemers daarvan;

    • b. als de producent de bouwstof niet volledig zelf vervaardigt: een beschrijving van het producttype van de bouwstof dat wordt geproduceerd, de daarvoor gebruikte grondstoffen, hulpstoffen en halfproducten dan wel afgenomen producten en de daarvoor gehanteerde acceptatiecriteria, de productiedata, het productieproces, de opslag van de producten en het systeem van registratie van de geleverde partijen en de eerste afnemers daarvan;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de partijen van de bouwstof die worden geproduceerd, behoren tot hetzelfde producttype van de bouwstof waartoe de partijen behoren die in de productcontrole zijn onderzocht, zodat:

      • de bouwstof voor alle stoffen als in bijlage A vermeld, voldoet aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen; en

      • de emissies, concentraties, gehalten of waarden van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en andere relevante parameters geen toename vertonen ten opzichte van de hoogste emissies, concentraties, gehalten of waarden die daarvan in de partijkeuringen in het kader van de productcontrole zijn vastgesteld;

    • d. een handboek dat een beschrijving geeft van de organisatie, procedures, voorschriften, instructies en interne controlemechanismen, met inbegrip van de meet- en bepalingsmethoden en frequenties, die samen moeten waarborgen dat het systeem van kwaliteitsbewaking naar behoren functioneert en de geproduceerde partijen bouwstoffen aan de kwaliteitseisen voldoen;

    • e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om te verzekeren dat de erkende kwaliteitsverklaring alleen wordt afgegeven voor partijen bouwstoffen van hetzelfde producttype met een overeenkomende kwaliteit, samenstelling en herkomst; en

    • f. een register waarin op overzichtelijke en navolgbare wijze wordt bijgehouden hoe het systeem van kwaliteitsbewaking in de praktijk functioneert, met inbegrip van de controles die zijn verricht en de resultaten daarvan, waarbij in het bijzonder wordt vermeld in hoeverre de bouwstoffen aan alle daarvoor geldende vereisten voldoen en welke maatregelen als bedoeld in onderdeel e zijn genomen.

Artikel 4.19 (toelatingsonderzoek: keuringsfrequentie voor in bijlage A vermelde stoffen)
  • 1. In het toelatingsonderzoek wordt voor elke stof die in bijlage A is vermeld, met uitzondering van stoffen waarop artikel 4.17, derde lid, van toepassing is, de keuringsfrequentie voor het verrichten van de verificatiekeuringen bepaald, waarbij, naar keuze van de producent, gebruik kan worden gemaakt van de k-waardetoets, de gammatoets of de verdelingsvrije toets, en wanneer zich een in dat onderdeel omschreven situatie voordoet, onderdeel I van bijlage G wordt toegepast, met dien verstande dat niet voor elke stof dezelfde methode hoeft te worden gekozen.

  • 2. De methoden ter bepaling van de keuringsfrequentie worden uitgevoerd volgens:

    • a. als het de k-waardetoets betreft: onderdeel 1 van bijlage H;

    • b. als het de gammatoets betreft: onderdeel 2 van bijlage H; en

    • c. als het de verdelingsvrije toets betreft: onderdeel 3 van bijlage H.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin voor een stof op grond van artikel 4.20 een bijzondere keuringsfrequentie geldt.

Artikel 4.20 (toelatingsonderzoek: bijzondere bepalingsmethoden voor de keuringsfrequenties voor in bijlage A vermelde stoffen)
  • 1. Wanneer in het toelatingsonderzoek de emissies of concentraties van een stof die in bijlage A is vermeld, in alle onderzochte partijen lager zijn dan de bepalingsgrens die in bijlage L is opgenomen, geldt voor de stof een keuringsfrequentie van één verificatiekeuring per vijf jaar.

  • 2. Voor asbest gelden voor het verrichten van de verificatiekeuringen de volgende keuringsfrequenties:

    • a. als in een van de onderzochte partijen asbest is aangetroffen: de hoogste keuringsfrequentie die volgens artikel 4.19 is bepaald voor enige stof die in de bouwstof is aangetroffen en waarvoor verificatiekeuringen moeten worden verricht; en

    • b. als in geen van de partijen asbest is aangetroffen: de laagste keuringsfrequentie die volgens artikel 4.19 is bepaald voor enige stof die in de bouwstof is aangetroffen en waarvoor verificatiekeuringen moeten worden verricht.

Artikel 4.21 (toelatingsonderzoek: keuringsfrequenties voor niet in bijlage A vermelde stoffen en andere parameters)

Als bij de partijkeuringen in het kader van de productcontrole in een partij van een bouwstof andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters zijn aangetroffen, geldt voor elk van die stoffen en andere parameters voor het verrichten van de verificatiekeuringen de hoogste keuringsfrequentie die voor enige stof die in bijlage A is vermeld en waarvoor verificatiekeuringen worden verricht, volgens artikel 4.19 is bepaald.

Artikel 4.22 (toelatingsonderzoek: rapportage)
  • 1. De wijze waarop het toelatingsonderzoek is verricht, en de resultaten die aldus zijn verkregen, worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon of instelling die het toelatingsonderzoek heeft verricht;

    • b. de naam en een nauwkeurige omschrijving van het producttype van de bouwstof dat is onderzocht;

    • c. de naam en het adres van de producent van het producttype van de bouwstof of, wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk toelatingsonderzoek als bedoeld in artikel 4.17, vierde lid, de namen en adressen van elke deelnemende producent van het producttype van de bouwstof;

    • d. de unieke nummers van de rapporten van de partijkeuringen die zijn verricht;

    • e. een conclusie in hoeverre de partijkeuringen die zijn verricht, betrekking hebben op partijen die voldoen aan de vereisten die aan partijen worden gesteld op grond van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert;

    • f. een conclusie in hoeverre de partijkeuringen die zijn verricht, betrekking hebben op partijen bouwstoffen van hetzelfde producttype met een overeenkomende kwaliteit, samenstelling en herkomst, wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk onderzoek als bedoeld in artikel 4.17, vierde lid;

    • g. een conclusie in hoeverre de onderzochte partijen van de bouwstof voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, voldoen aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen, met dien verstande dat voor stoffen waarop artikel 4.17, derde lid, van toepassing is, mag worden geconcludeerd dat aan de kwaliteitseisen is voldaan;

    • h. een conclusie in hoeverre de onderzochte partijen van de bouwstof andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters bevatten, en de hoogste emissies, concentraties, gehalten of waarden die daarvan in de partijkeuringen in het kader van de productcontrole zijn vastgesteld;

    • i. een conclusie of het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert, volledig en doeltreffend is en op juiste wijze wordt toegepast;

    • j. voor elke stof die in bijlage A is vermeld, met uitzondering van stoffen waarop artikel 4.17, derde lid, van toepassing is, de voor het verrichten van de verificatiekeuringen aan te houden keuringsfrequentie;

    • k. voor zover sprake is van de aanwezigheid van asbest, andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters, de voor het verrichten van de verificatiekeuringen aan te houden keuringsfrequentie;

    • l. een conclusie in hoeverre bij het produceren van de bouwstoffen een naar behoren functionerend systeem van kwaliteitsbewaking wordt gehanteerd en de voorwaarden aanwezig zijn om het goede functioneren daarvan in de praktijk te verzekeren;

    • m. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • n. een uniek nummer van het rapport.

  • 3. Bij het rapport worden de rapporten van alle partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, bijgevoegd.

Artikel 4.23 (aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van bouwstoffen)

Bij de aanvraag om een erkenning bodemkwaliteit voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype van een bouwstof’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C, worden naast de informatie die op grond van andere wettelijke bepalingen moet worden verstrekt, tevens de volgende documenten verstrekt:

  • a. het productcertificaat voor het producttype van de bouwstof waarop de aanvraag betrekking heeft, dat is verleend op grond van het normdocument voor de bouwstof, aangewezen in categorie 2 van bijlage C; en

  • b. het rapport, bedoeld in artikel 4.22, eerste lid, behoudens, in afwijking van artikel 4.22, derde lid, de rapporten van de partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht.

Artikel 4.24 (recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)
  • 1. De producent van bouwstoffen aan wie een erkenning bodemkwaliteit voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype van een bouwstof’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C, is verleend, heeft het recht voor de door hem geproduceerde partijen van het producttype van een bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring af te geven die is bestemd voor eenmalig gebruik bij het verrichten van een handeling met betrekking tot de partij van een bouwstof waarvoor zij is afgegeven, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. het systeem van kwaliteitsbewaking dat in het toelatingsonderzoek is onderzocht, wordt op juiste wijze toegepast; en

    • b. de door hem geproduceerde partijen van de bouwstof behoren tot hetzelfde producttype en komen overeen met de partijen die in de productcontrole zijn onderzocht.

  • 2. Zo lang een producent gebruik maakt van het recht om voor een bepaald producttype van een bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring af te geven wordt voor door hem geproduceerde partijen bouwstoffen van dat producttype geen ander type milieuverklaring bodemkwaliteit afgegeven.

  • 3. Als in een verificatiekeuring als bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, volgens bijlage H is geconcludeerd dat voor een stof of andere parameter een partijkeuring moet worden verricht voor elke partij van de bouwstof, wordt voor een partij uitsluitend een erkende kwaliteitsverklaring afgegeven als voor de stof of andere parameter is voldaan aan alle voorwaarden die in artikel 4.10 zijn gesteld voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring.

  • 4. De producent geeft voor een partij van de bouwstof die hij heeft geproduceerd, geen erkende kwaliteitsverklaring af als uit een verificatiekeuring als bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, een controle in het kader van zijn systeem van kwaliteitsbewaking of anderszins is gebleken dat de partij niet overeenkomt met de partijen van de bouwstof die in de productcontrole zijn onderzocht.

Artikel 4.25 (inhoud erkende kwaliteitsverklaring)
  • 1. Een erkende kwaliteitsverklaring bevat voor de partij van de bouwstof waarop zij betrekking heeft, de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die is erkend voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype van een bouwstof’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C;

    • b. het unieke nummer van het productcertificaat waarop de erkenning bodemkwaliteit is gebaseerd;

    • c. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 4.22, eerste lid;

    • d. de volgende informatie uit het rapport, bedoeld in artikel 4.22, eerste lid:

      • de naam en een nauwkeurige omschrijving van het producttype van de bouwstof waarop de verklaring betrekking heeft;

      • een vermelding dat de partij voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, voldoet aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen;

      • een vermelding van de eventuele aanwezigheid van onderzochte andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters, en de hoogste emissies, concentraties, gehalten en waarden die daarvan in de laatste vijf partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek zijn vastgesteld;

    • e. eventuele voorwaarden en beperkingen die volgens de producent van de bouwstof bij de toepassing onder de daarbij aangegeven omstandigheden ter bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen;

    • f. een uniek nummer van de verklaring; en

    • g. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de verklaring heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 2. Als een erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft op een partij van een bouwstof die blijkens bijlage A uitsluitend geschikt is voor toepassing in grote oppervlaktewaterlichamen die volgens de waterbeheerder geen bijzondere bescherming behoeven te krijgen, wordt dat in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld.

  • 3. Als een erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft op een partij van een bouwstof die blijkens bijlage A uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar direct contact mogelijk is met zeewater of brak water waarvan het gehalte chloride van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt, wordt dat in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld.

  • 4. Na elke verificatiekeuring wordt voor andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en andere relevante parameters de vermelding van de hoogste emissies, concentraties, gehalten en waarden daarvan in de erkende kwaliteitsverklaring zo nodig in overeenstemming gebracht met de resultaten van de verificatiekeuring, bedoeld in artikel 4.29, zesde lid.

Artikel 4.26 (afleverbon)
  • 1. Bij de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring voor een partij van een bouwstof wordt door de leverancier aan de afnemer van de partij een afleverbon verstrekt.

  • 2. De afleverbon bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de producent;

    • b. de naam en het adres van de eerste afnemer;

    • c. het unieke nummer van de erkende kwaliteitsverklaring die hoort bij de partij waarop de afleverbon betrekking heeft;

    • d. bijzonderheden van de partij, waaronder een beschrijving van de belangrijkste kenmerken en een aanduiding van de grootte van de partij in tonnen, waaruit blijkt dat de partij voldoet aan de vereisten van artikel 1, tweede lid, van het besluit en niet is ontstaan door samenvoeging van partijen;

    • e. een uniek nummer van de afleverbon; en

    • f. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

Artikel 4.27 (splitsing van een partij)
  • 1. Als een partij van een bouwstof is ontstaan door splitsing van een partij van een bouwstof waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven, verstrekt de persoon die de partijen heeft gesplitst, bij de levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij een afleverbon en kopieën van de afleverbon en de erkende kwaliteitsverklaring die betrekking hebben op de gesplitste partij.

  • 2. De afleverbon, bedoeld in het eerste lid, bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die de partij heeft gesplitst;

    • b. de naam en het adres van de persoon die de afleverbon heeft afgegeven;

    • c. de naam en het adres van de eerste afnemer van de afgesplitste partij;

    • d. een aanduiding van de grootte van de afgesplitste partij in tonnen;

    • e. het unieke nummer van de kopie van de erkende kwaliteitsverklaring die betrekking heeft op de gesplitste partij;

    • f. een verklaring dat de afgesplitste partij een deel vormde van de partij waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft;

    • g. een uniek nummer van de afleverbon; en

    • h. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 3. Een kopie van de afleverbon, onderscheidenlijk een kopie van de erkende kwaliteitsverklaring, bedoeld in het eerste lid, bevat de volgende informatie:

    • a. een uniek nummer van de kopie; en

    • b. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de kopie heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de kopie onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

Artikel 4.28 (bewaarplicht)

Een producent die is erkend voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype van een bouwstof’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C, bewaart gedurende ten minste vijf jaar nadat aan de erkenning bodemkwaliteit een eind is gekomen, de volgende informatie:

  • a. het rapport, bedoeld in artikel 4.22, eerste lid;

  • b. de documentatie over het systeem van kwaliteitsbewaking en het register, bedoeld in artikel 4.18, tweede lid, onder f; en

  • c. de resultaten van de verificatiekeuringen die ter voldoening aan artikel 4.29, eerste lid, zijn verricht.

Artikel 4.29 (verificatiekeuring)
  • 1. De producent van bouwstoffen aan wie een erkenning bodemkwaliteit voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype van een bouwstof’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C, is verleend, verricht voor alle stoffen en andere parameters die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn onderzocht, verificatiekeuringen.

  • 2. Als verschillende producenten het toelatingsonderzoek op grond van artikel 4.17, vierde lid, gemeenschappelijk hebben uitgevoerd, mogen producenten de verificatiekeuringen eveneens gemeenschappelijk uitvoeren, waarbij de verificatiekeuringen door een producent naar keuze mogen worden uitgevoerd.

  • 3. Een verificatiekeuring omvat:

    • a. het verrichten van een partijkeuring van een representatieve partij van de geproduceerde bouwstoffen, voor zover het de stoffen en andere parameters betreft waarvoor volgens de aan te houden keuringsfrequentie een verificatiekeuring moet worden verricht;

    • b. het toetsen van de resultaten van het onderzoek aan de kwaliteitseisen die gelden voor de onderzochte stoffen die in bijlage A zijn vermeld;

    • c. het opnieuw bepalen van de hoogste emissies, concentraties, waarden en gehalten van de onderzochte andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en andere relevante parameters in de laatste vijf partijkeuringen; en

    • d. het opnieuw bepalen, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 4.19 tot en met 4.21 en 4.30, van de keuringsfrequentie waarmee voor de onderzochte stoffen en andere parameters verificatiekeuringen moeten worden verricht.

  • 4. De partijkeuringen in het kader van de verificatiekeuring worden verricht volgens paragraaf 4.1, met dien verstande dat in afwijking van artikel 4.4, eerste lid, slechts één mengmonster hoeft te worden samengesteld, dat uit ten minste zes grepen bestaat, tenzij volgens bijlage H voor elke partij een partijkeuring moet worden verricht, in welk geval:

    • a. als het een vormgegeven bouwstof betreft: slechts één mengmonster hoeft te worden samengesteld, dat uit ten minste twaalf grepen bestaat; en

    • b. als het een niet-vormgegeven bouwstof betreft: slechts één mengmonster hoeft te worden samengesteld, dat uit ten minste 32 grepen bestaat.

  • 5. Na elke verificatiekeuring wordt de keuringsfrequentie waarmee voor de onderzochte stoffen en andere parameters verificatiekeuringen moeten worden verricht, opnieuw berekend op grond van de achtereenvolgende resultaten van de onmiddellijk voorafgaande partijkeuringen die hebben plaatsgevonden in het kader van het toelatingsonderzoek of de verificatiekeuringen, waarbij, als gebruik wordt gemaakt van de k-waardetoets of de gammatoets, telkens:

    • a. de gegevens van de oudste keuring vervallen; en

    • b. de gegevens van de nieuwste keuring worden toegevoegd.

  • 6. De resultaten van elke partijkeuring worden vastgelegd in een rapport als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid. Het rapport bevat tevens voor elke onderzochte stof of andere parameter:

    • a. de opnieuw vastgestelde keuringsfrequentie voor het verrichten van de verificatiekeuringen; en

    • b. voor zover het andere stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters betreft: de hoogste emissies, concentraties, gehalten en waarden daarvan in de laatste vijf partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek en de verificatiekeuringen.

Artikel 4.30 (verificatiekeuring: bijzondere keuringsfrequenties)
  • 1. In afwijking van artikel 4.29, vijfde lid, hoeft bij het bepalen van de keuringsfrequentie voor het verrichten van verificatiekeuringen voor een stof die in bijlage A is vermeld, geen rekening te worden gehouden met de nieuwe spreiding van de resultaten van achtereenvolgende keuringen in geval van:

    • a. een structurele verandering van de kwaliteit van de bouwstof waardoor de emissies of concentraties van de stof verbeteren; of

    • b. het gebruik van een betere analysemethode, waardoor de resultaten van de verificatiekeuringen tijdelijk een grotere spreiding laten zien.

  • 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid mag voor het bepalen van de keuringsfrequentie nog tijdelijk worden uitgegaan van de spreiding van de resultaten van de keuringen die hebben plaatsgevonden voordat de verbetering van de kwaliteit van de bouwstof of van de analysemethode optrad.

  • 3. In een geval als bedoeld in het tweede lid wordt voor het bepalen van de keuringsfrequentie van de nieuwe spreiding van de resultaten van de verificatiekeuringen uitgegaan wanneer voor de te onderzoeken stof voldoende verificatiekeuringen zijn verricht zodat voor het verbeterde product of bij de verbeterde analysemethode weer een representatieve spreiding van de resultaten van de verificatiekeuringen is verkregen, nadat de certificerende instelling hiervoor toestemming heeft gegeven.

Artikel 4.31 (verificatiekeuring: wisseling van keuringsfrequentie)

Als voor een stof die in bijlage A is vermeld, in het kader van de verificatiekeuring volgens bijlage H voor elke partij een partijkeuring moest worden verricht, mag op een lagere keuringsfrequentie worden overgestapt wanneer die keuringsfrequentie volgens bijlage H volgt uit de k-waarde die is berekend op grond van ten minste tien partijkeuringen, waarvan ten minste vijf partijkeuringen voor opeenvolgend geproduceerde partijen zijn verricht.

Artikel 4.32 (opschorting van recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)

De producent van bouwstoffen aan wie een erkenning bodemkwaliteit voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype van een bouwstof’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C, is verleend, kan tijdelijk geen gebruik maken van het recht om voor het producttype van de bouwstof waarop de erkenning bodemkwaliteit betrekking heeft, een erkende kwaliteitsverklaring af te geven zo lang hij niet heeft voldaan aan de verplichting op grond van artikel 4.29, eerste lid, om verificatiekeuringen te verrichten.

Paragraaf 4.3 Fabrikant-eigenverklaring

Artikel 4.33 (toepassingsgebied)
  • 1. Het afgeven van fabrikant-eigenverklaringen en het verrichten van het toelatingsonderzoek ter verkrijging van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven voor partijen van een bepaald producttype van een bouwstof, vinden plaats volgens de bepalingen van deze paragraaf.

  • 2. Een fabrikant-eigenverklaring heeft betrekking op partijen van een bepaald producttype van een bouwstof die uit een gecontroleerd productieproces komen en van gewaarborgde kwaliteit zijn.

Artikel 4.34 (verplichting om toelatingsonderzoek te verrichten)
  • 1. Om het recht te verkrijgen om voor partijen van een bepaald producttype van een bouwstof een fabrikant-eigenverklaring af te geven verricht de producent van de bouwstof een toelatingsonderzoek.

  • 2. Het toelatingsonderzoek wordt verricht onder toezicht van een certificeringsinstelling die:

    • a. op grond van de normdocumenten, aangewezen in categorie 6 van bijlage C, is geaccrediteerd en erkend voor het certificeren van personen voor werkzaamheden die in de uitoefening van een bedrijf worden uitgevoerd; en

    • b. op grond van een normdocument voor de bouwstof, aangewezen in categorie 2 van bijlage C, is geaccrediteerd en erkend voor het verlenen van een productcertificaat voor de bouwstof, of, als het een bouwstof betreft waarvoor in categorie 2 van bijlage C geen normdocument is aangewezen, is geaccrediteerd en erkend voor het verlenen van een productcertificaat voor een andere bouwstof.

  • 3. Het toelatingsonderzoek omvat:

    • a. een productcontrole van partijen van de bouwstof, die tot doel heeft om te controleren of de bouwstoffen voldoen aan de vereisten die in het vierde lid zijn gesteld; en

    • b. een beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert om te verzekeren dat de partijen van de bouwstof die hij produceert, tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met de partijen van de bouwstof die in de productcontrole zijn onderzocht, en nog steeds voldoen aan de vereisten die in het vierde lid zijn gesteld.

  • 4. In het kader van de productcontrole en beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking, wordt nagegaan in hoeverre partijen van de bouwstof die de producent produceert:

    • a. voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, voldoen aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen;

    • b. voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, voldoen aan het criterium voor het verkrijgen van het recht op de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring; en

    • c. andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters bevatten.

Artikel 4.35 (toelatingsonderzoek: productcontrole)
  • 1. De productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek omvat partijkeuringen van ten minste tien partijen van de bouwstof, die representatief zijn voor de kwaliteit van de partijen van het producttype van de bouwstof die worden geproduceerd, en wordt uitgevoerd op de locatie waar de partijen zijn geproduceerd.

  • 2. De partijkeuringen in het kader van de productcontrole worden verricht volgens paragraaf 4.1 en de resultaten van elke partijkeuring worden vastgelegd in een rapport als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid.

  • 3. Voor stoffen die in bijlage A zijn vermeld, is aan het criterium voor het verkrijgen van het recht op de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voldaan als uit de resultaten van de partijkeuringen die in het kader van de productcontrole zijn verricht, voor elke stof, met uitzondering van asbest, is gebleken dat:

    • a. de emissie dan wel concentratie in alle partijkeuringen is gelegen onder de bepalingsgrens;

    • b. de emissie dan wel concentratie voldoet aan de k-waardetoets die in onderdeel 1 van bijlage I is opgenomen; of

    • c. de emissie dan wel concentratie voldoet aan de gammatoets die in onderdeel 2 van bijlage I is opgenomen.

  • 4. Voor asbest is aan het criterium voor het verkrijgen van het recht op de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voldaan als uit de resultaten van de partijkeuringen die in het kader van de productcontrole zijn verricht, is gebleken dat elke onderzochte partij van de bouwstof voldoet aan de volgens noot 9 onder tabel 2 van bijlage A gewogen concentratie asbest van 10 mg/kg droge stof.

  • 5. Verschillende producenten van hetzelfde producttype van een bouwstof mogen partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek gemeenschappelijk uitvoeren.

  • 6. Het vijfde lid geldt alleen als elke deelnemende producent:

    • a. ten minste één partijkeuring verricht die betrekking heeft op een door hemzelf geproduceerde partij van de bouwstof; en

    • b. aantoont dat partijen van de bouwstof die hij produceert, tot hetzelfde producttype behoren en dezelfde kwaliteit, samenstelling en herkomst hebben als partijen van de bouwstof die door de andere deelnemende producenten worden geproduceerd.

Artikel 4.36 (toelatingsonderzoek: eerdere productcontrole)
  • 1. In het kader van de productcontrole mag gebruik worden gemaakt van de resultaten van eerder verrichte partijkeuringen.

  • 2. Het eerste lid geldt alleen als alle partijkeuringen betrekking hebben op partijen van de bouwstof die tot hetzelfde producttype behoren en dezelfde kwaliteit, samenstelling en herkomst hebben.

Artikel 4.37 (toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking)
  • 1. De beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking in het kader van het toelatingsonderzoek omvat een controle van de volledigheid, doeltreffendheid en juiste toepassing van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent in het toelatingsonderzoek hanteert.

  • 2. Het systeem van kwaliteitsbewaking omvat:

    • a. als de producent de bouwstof zelf vervaardigt: een beschrijving van het producttype van de bouwstof dat wordt geproduceerd, de daarvoor gebruikte grondstoffen en de daarvoor gehanteerde acceptatiecriteria, de productiedata, het productieproces, de opslag van de producten en het systeem van registratie van de geleverde partijen en de eerste afnemers daarvan;

    • b. als de producent de bouwstof niet volledig zelf vervaardigt: een beschrijving van het producttype van de bouwstof dat wordt geproduceerd, de daarvoor gebruikte grondstoffen, hulpstoffen en halfproducten dan wel afgenomen producten en de daarvoor gehanteerde acceptatiecriteria, de productiedata, het productieproces, de opslag van de producten en het systeem van registratie van de geleverde partijen en de eerste afnemers daarvan;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de partijen van de bouwstof die worden geproduceerd, behoren tot hetzelfde producttype van de bouwstof waartoe de partijen behoren die in de productcontrole zijn onderzocht, zodat:

      • de bouwstof voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, voldoet aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen; en

      • de emissies, concentraties, gehalten of waarden van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en andere relevante parameters geen overschrijding vertonen van de hoogste emissies, concentraties, gehalten of waarden die daarvan in de partijkeuringen in het kader van de productcontrole zijn vastgesteld;

    • d. een handboek dat een beschrijving geeft van de organisatie, procedures, voorschriften, instructies en interne controlemechanismen, met inbegrip van de meet- en bepalingsmethoden en frequenties, die samen moeten waarborgen dat het systeem van kwaliteitsbewaking naar behoren functioneert en de geproduceerde partijen bouwstoffen aan de kwaliteitseisen voldoen;

    • e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om te verzekeren dat de fabrikant-eigenverklaring alleen wordt afgegeven voor partijen bouwstoffen van hetzelfde producttype met een overeenkomende kwaliteit, samenstelling en herkomst; en

    • f. een register waarin op overzichtelijke en navolgbare wijze wordt bijgehouden hoe het systeem van kwaliteitsbewaking in de praktijk functioneert, met inbegrip van de controles die zijn verricht en de resultaten daarvan, waarbij in het bijzonder wordt vermeld in hoeverre de bouwstoffen aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen en welke maatregelen als bedoeld in onderdeel e zijn genomen.

Artikel 4.38 (toelatingsonderzoek: rapportage)
  • 1. De wijze waarop het toelatingsonderzoek is verricht, en de resultaten die aldus zijn verkregen, worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de producent van de bouwstof of, wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk toelatingsonderzoek als bedoeld in artikel 4.35, vijfde lid, de namen en adressen van elke deelnemende producent van de bouwstof;

    • b. de naam en een nauwkeurige omschrijving van het producttype van de bouwstof dat is onderzocht;

    • c. de naam van de certificeringsinstelling die op het toelatingsonderzoek toezicht heeft gehouden;

    • d. de unieke nummers van de rapporten van de partijkeuringen die zijn verricht;

    • e. een conclusie in hoeverre de partijkeuringen die zijn verricht, betrekking hebben op partijen die voldoen aan de vereisten die aan partijen worden gesteld op grond van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert;

    • f. een conclusie in hoeverre de partijkeuringen die zijn verricht, betrekking hebben op partijen van bouwstoffen van hetzelfde producttype met een overeenkomende kwaliteit, samenstelling en herkomst, wanneer zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 4.36, eerste lid, of er sprake is van een gemeenschappelijk onderzoek als bedoeld in artikel 4.35, vijfde lid;

    • g. een conclusie in hoeverre de onderzochte partijen van de bouwstof voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, voldoen aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen;

    • h. een conclusie in hoeverre de onderzochte partijen van de bouwstof andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters bevatten, en de hoogste emissies, concentraties, gehalten of waarden die daarvan in de partijkeuringen in het kader van de productcontrole zijn vastgesteld;

    • i. informatie waaruit blijkt in hoeverre is voldaan aan artikel 4.35, derde en vierde lid;

    • j. een conclusie in hoeverre bij het produceren van de bouwstoffen een naar behoren functionerend systeem van kwaliteitsbewaking wordt gehanteerd en de voorwaarden aanwezig zijn om het goede functioneren daarvan in de praktijk te verzekeren;

    • k. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • l. een uniek nummer van het rapport.

  • 3. Bij het rapport worden de rapporten van alle partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, bijgevoegd.

Artikel 4.39 (recht op afgifte van een fabrikant-eigenverklaring)
  • 1. De producent van bouwstoffen heeft het recht om gedurende een periode van vijf jaar voor de door hem geproduceerde partijen van het producttype van een bouwstof een fabrikant-eigenverklaring af te geven die is bestemd voor eenmalig gebruik bij het verrichten van een handeling met betrekking tot de partij van een bouwstof waarvoor zij is afgegeven, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. het toelatingsonderzoek rechtvaardigt blijkens het rapport, bedoeld in artikel 4.38, eerste lid, de conclusie dat is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 4.35, derde en vierde lid, zijn gesteld;

    • b. een certificeringsinstelling die is geaccrediteerd en erkend voor het verlenen van een productcertificaat voor producten op grond van een nationale BRL, heeft bevestigd dat het toelatingsonderzoek op juiste wijze is uitgevoerd en de conclusie rechtvaardigt dat is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 4.35, derde en vierde lid, zijn gesteld;

    • c. de door hem geproduceerde partijen van de bouwstof behoren tot hetzelfde producttype en komen overeen met de partijen die in de productcontrole zijn onderzocht;

    • d. het systeem van kwaliteitsbewaking dat in het toelatingsonderzoek is onderzocht, wordt op juiste wijze toegepast; en

    • e. van het voornemen om een fabrikant-eigenverklaring af te geven is melding gedaan aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 2. Zo lang een producent gebruik maakt van het recht om voor een bepaald producttype van een bouwstof een fabrikant-eigenverklaring af te geven wordt voor door hem geproduceerde partijen bouwstoffen van dat producttype geen ander type milieuverklaring bodemkwaliteit afgegeven.

  • 3. De producent geeft voor een partij van een bouwstof die hij heeft geproduceerd, geen fabrikant-eigenverklaring af wanneer uit een controle in het kader van zijn systeem van kwaliteitsbewaking of anderszins is gebleken dat de partij van een bouwstof niet overeenkomt met de partijen van de bouwstof die in de productcontrole zijn onderzocht.

  • 4. Voor het doen van een melding als bedoeld in het eerste lid, onder e, wordt gebruikt gemaakt van de modelverklaring die is gepubliceerd op de website https://loket.rijkswaterstaat.nl onder bijvoeging van de bevestiging van de certificeringsinstelling, bedoeld in het eerste lid, onder b, en een verklaring waarin degene die de melding doet, instemt met openbaarmaking van de informatie, bedoeld in het vijfde lid, op genoemde website.

  • 5. De naam van de producent die een melding heeft gedaan als bedoeld in het eerste lid, onder e, en van het product waarop de fabrikant-eigenverklaring betrekking heeft, worden bekendgemaakt op de website https://loket.rijkswaterstaat.nl/zoeken, onder vermelding van de einddatum van de periode van vijf jaar waarin gebruik mag worden gemaakt van het recht om de verklaring af te geven.

Artikel 4.40 (inhoud fabrikant-eigenverklaring)
  • 1. Een fabrikant-eigenverklaring bevat voor de partij van de bouwstof waarop zij betrekking heeft, de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de producent die de bouwstof produceert;

    • b. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 4.38, eerste lid;

    • c. de volgende informatie uit het rapport, bedoeld in artikel 4.38, eerste lid:

      • de naam en een nauwkeurige omschrijving van het producttype van de bouwstof waarop de verklaring betrekking heeft;

      • een vermelding dat de partij voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, voldoet aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen;

      • een vermelding van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en andere relevante parameters waarvan de aanwezigheid in de partij waarschijnlijk is, en de hoogste emissies, concentraties, gehalten en waarden die daarvan in de partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek zijn vastgesteld;

    • d. eventuele voorwaarden en beperkingen die volgens de producent van de bouwstof bij de toepassing onder de daarbij aangegeven omstandigheden ter bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen;

    • e. een uniek nummer van de verklaring; en

    • f. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de verklaring heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 2. Als een fabrikant-eigenverklaring betrekking heeft op een partij van een bouwstof die blijkens bijlage A uitsluitend geschikt is voor toepassing in grote oppervlaktewaterlichamen die volgens de waterbeheerder geen bijzondere bescherming behoeven te krijgen, wordt dat in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld.

  • 3. Als een fabrikant-eigenverklaring betrekking heeft op een partij van een bouwstof die blijkens bijlage A uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar direct contact mogelijk is met zeewater of brak water waarvan het gehalte chloride van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt, wordt dat in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld.

Artikel 4.41 (afleverbon)
  • 1. Bij de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voor een partij van een bouwstof wordt door de leverancier aan de afnemer van de partij een afleverbon verstrekt.

  • 2. De afleverbon bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de producent;

    • b. de naam en het adres van de eerste afnemer;

    • c. het unieke nummer van de fabrikant-eigenverklaring die hoort bij de partij waarop de afleverbon betrekking heeft;

    • d. bijzonderheden van de partij, waaronder een beschrijving van de belangrijkste kenmerken en een aanduiding van de grootte van de partij in tonnen, waaruit blijkt dat de partij voldoet aan de vereisten van artikel 1, tweede lid, van het besluit en niet is ontstaan door samenvoeging van partijen;

    • e. een uniek nummer van de afleverbon; en

    • f. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

Artikel 4.42 (splitsing van een partij)
  • 1. Als een partij van een bouwstof is ontstaan door splitsing van een partij van een bouwstof waarvoor een fabrikant-eigenverklaring is afgegeven, verstrekt de persoon die de partijen heeft gesplitst, bij de levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij een afleverbon en kopieën van de afleverbon en de fabrikant-eigenverklaring die betrekking hebben op de gesplitste partij.

  • 2. De afleverbon, bedoeld in het eerste lid, bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die de partij heeft gesplitst;

    • b. de naam en het adres van de persoon die de afleverbon heeft afgegeven;

    • c. de naam en het adres van de eerste afnemer van de afgesplitste partij;

    • d. een aanduiding van de grootte van de afgesplitste partij in tonnen;

    • e. het unieke nummer van de kopie van de fabrikant-eigenverklaring die betrekking heeft op de gesplitste partij;

    • f. een verklaring dat de afgesplitste partij een deel vormde van de partij waarop de fabrikant-eigenverklaring betrekking heeft;

    • g. een uniek nummer van de afleverbon; en

    • h. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 3. Een kopie van de afleverbon, onderscheidenlijk een kopie van de fabrikant-eigenverklaring, bedoeld in het eerste lid, bevat de volgende informatie:

    • a. een uniek nummer van de kopie; en

    • b. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de kopie heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de kopie onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

Artikel 4.43 (bewaarplicht)

Een producent die het recht heeft verkregen om een fabrikant-eigenverklaring af te geven, bewaart gedurende ten minste vijf jaar na de einddatum van de periode waarin gebruik mag worden gemaakt van het recht om de verklaring af te geven, met inbegrip van de periode waarin dat recht volgens artikel 4.44 is verlengd, de volgende informatie:

  • a. het rapport, bedoeld in artikel 4.38, eerste lid; en

  • b. de documentatie over het systeem van kwaliteitsbewaking en het register, bedoeld in artikel 4.37, tweede lid, onder f.

Artikel 4.44 (verlenging)
  • 1. Een producent die het recht heeft verkregen om gedurende een periode van vijf jaar voor de door hem geproduceerde partijen van een bouwstof een fabrikant-eigenverklaring af te geven en na afloop van deze periode van dit recht gebruik wil blijven maken, stelt een rapport op waarin hij aantoont dat hij de komende vijf jaar in staat is om te blijven voldoen aan de voorwaarden die in artikel 4.35, derde en vierde lid, voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring zijn gesteld.

  • 2. De producent heeft het recht om opnieuw gedurende een periode van vijf jaar voor de door hem geproduceerde partijen bouwstoffen een fabrikant-eigenverklaring af te geven als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. het door hem opgestelde rapport rechtvaardigt de conclusie dat hij nog steeds voldoet aan alle voorwaarden die in artikele4.35, derde en vierde lid, zijn gesteld;

    • b. een certificeringsinstelling die is geaccrediteerd en erkend voor het verlenen van een productcertificaat voor producten op grond van een nationale BRL, heeft bevestigd dat het rapport, bedoeld in onderdeel a, op juiste wijze is opgesteld, en de conclusie rechtvaardigt dat is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 4.35, derde en vierde lid, zijn gesteld;

    • c. de door hem geproduceerde partijen van de bouwstof komen overeen met de partijen die in de productcontrole zijn onderzocht;

    • d. het systeem van kwaliteitsbewaking dat in het toelatingsonderzoek is onderzocht, wordt op juiste wijze toegepast; en

    • e. van de bevestiging van de certificeringsinstelling, bedoeld in het eerste lid, onder b, is melding gedaan aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3. Voor het doen van een melding als bedoeld het tweede lid, onder e, wordt gebruikt gemaakt van de modelverklaring die is gepubliceerd op de website https://loket.rijkswaterstaat.nl, onder bijvoeging van de bevestiging van de certificeringsinstelling, bedoeld in het tweede lid, onder b.

  • 4. De einddatum, bedoeld in artikel 4.39, vijfde lid, wordt op de website https://loket.rijkswaterstaat.nl/zoeken geactualiseerd.

Artikel 4.45 (tussentijdse wijzigingen)
  • 1. De producent maakt bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat schriftelijk melding dat hij geen gebruik meer maakt van het recht om voor door hem geproduceerde partijen van een bouwstof een fabrikant-eigenverklaring af te geven wanneer sprake is van:

    • a. een wijziging van de wijze van productie van de bouwstof; of

    • b. andere omstandigheden waardoor niet meer is gewaarborgd dat de partijen van de bouwstof die hij produceert, overeenkomen met de partijen van de bouwstof die in de productcontrole zijn onderzocht.

  • 2. Voor het doen van een melding als bedoeld in het eerste lid wordt gebruikt gemaakt van de website https://loket.rijkswaterstaat.nl.

  • 3. In een geval als bedoeld in het eerste lid geeft de producent geen fabrikant-eigenverklaring meer af voor de door hem geproduceerde bouwstof.

  • 4. In een geval als bedoeld in het eerste lid wordt de einddatum, bedoeld in artikel 4.39, vijfde lid, op de website https://loket.rijkswaterstaat.nl/zoeken geactualiseerd.

HOOFDSTUK 5 HET AFGEVEN VAN EEN MILIEUVERKLARING BODEMKWALITEIT VOOR PARTIJEN GROND EN BAGGERSPECIE

Paragraaf 5.1 Verklaring op grond van een partijkeuring

Artikel 5.1 (toepassingsgebied)
  • 1. Het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring voor een partij grond of baggerspecie en het verrichten van een partijkeuring van een partij grond of baggerspecie vinden plaats volgens de bepalingen van deze paragraaf.

  • 2. Een partijkeuring kan om de volgende redenen worden verricht:

    • a. ten behoeve van de afgifte van een verklaring op grond van een partijkeuring;

    • b. in het kader van het toelatingsonderzoek dat is vereist voor het verkrijgen van het recht tot het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring;

    • c. in het kader van het toelatingsonderzoek dat is vereist voor het verkrijgen van het recht tot het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring; of

    • d. in het kader van de verificatiekeuring die is vereist om een erkende kwaliteitsverklaring te mogen blijven afgeven.

Artikel 5.2 (omschrijving partijkeuring)

In een partijkeuring wordt voor een partij grond of baggerspecie onderzocht:

  • a. in welke kwaliteitsklassen de partij moet worden ingedeeld;

  • b. in hoeverre de partij een specifieke kwaliteit bezit, als de wens bestaat deze in de verklaring op grond van een partijkeuring te vermelden;

  • c. in hoeverre de partij andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters bevat; en

  • d. in hoeverre de partij bodemvreemd materiaal bevat.

Artikel 5.3 (grootte van de partij)
  • 1. De grootte van een partij die in een partijkeuring wordt onderzocht, bedraagt ten hoogste 10.000 ton.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de grootte van de te onderzoeken partij ten hoogste 2.000 ton wanneer de partij wordt onderzocht op de aanwezigheid van asbest.

Artikel 5.4 (uitvoering vooronderzoek)
  • 1. Ter voorbereiding van de partijkeuring ten behoeve van de afgifte van een verklaring op grond van een partijkeuring voor een partij grond of baggerspecie wordt een vooronderzoek verricht volgens dit artikel.

  • 2. In het vooronderzoek wordt nagegaan welke bodemonderzoeken, activiteiten en ontwikkelingen op de ontgravingslocatie hebben plaatsgevonden en wordt op grond van de aldus verkregen informatie afgeleid en gerapporteerd in hoeverre in de bodem van de ontgravingslocatie rekening moet worden gehouden met de waarschijnlijke aanwezigheid van:

    • a. stoffen als vermeld in bijlage B die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket;

    • b. stoffen als vermeld in bijlage B die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, in een concentratie die de kwaliteitseis voor de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, waarschijnlijk overschrijdt;

    • c. andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters; en

    • d. bodemvreemd materiaal.

  • 3. In het vooronderzoek wordt tevens onderzocht hoe de partij is ontstaan, in het bijzonder of de partij als nevenproduct is vrijgekomen of door samenvoeging van partijen of splitsing van een partij is ontstaan dan wel bewerking of reiniging van de partij heeft plaatsgevonden.

  • 4. Het vooronderzoek wordt verricht volgens:

    • a. als sprake is van grond: NEN 5725; en

    • b. als sprake is van baggerspecie: NEN 5717.

Artikel 5.5 (rapportage vooronderzoek)
  • 1. De resultaten van het vooronderzoek worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon of instelling die het vooronderzoek heeft verricht;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop het vooronderzoek is verricht, en de bronnen die daartoe zijn geraadpleegd;

    • c. een beschrijving van de bodemonderzoeken die zijn verricht en de activiteiten en ontwikkelingen die op de ontgravingslocatie hebben plaatsgevonden;

    • d. een beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van de partij, in het bijzonder of de partij als nevenproduct is vrijgekomen of door samenvoeging van partijen of splitsing van een partij is ontstaan dan wel bewerking of reiniging van de partij heeft plaatsgevonden;

    • e. een vermelding van de waarschijnlijke aanwezigheid van stoffen als vermeld in bijlage B die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket;

    • f. een vermelding van de waarschijnlijke aanwezigheid van stoffen als vermeld in bijlage B die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket waarvan de concentratie de kwaliteitseis voor de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, waarschijnlijk overschrijdt;

    • g. een vermelding van de waarschijnlijke aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld, andere relevante parameters en bodemvreemd materiaal;

    • h. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • i. een uniek nummer van het rapport.

Artikel 5.6 (uitvoering onderzoek)
  • 1. Ter voorbereiding van de afgifte van een verklaring op grond van een partijkeuring voor een partij grond of baggerspecie wordt in het kader van een partijkeuring een onderzoek verricht volgens de artikelen 5.7 tot en met 5.14.

  • 2. In het onderzoek worden voor verontreinigende stoffen, andere parameters en bodemvreemd materiaal bepaald:

    • a. de concentraties van de stoffen die in bijlage B zijn vermeld en deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket en de gehalten van de parameters lutum en organische stof;

    • b. de concentraties van de stoffen die in bijlage B zijn vermeld en geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, als de stoffen zijn vermeld in het rapport, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid;

    • c. de concentraties van de andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld, als de stoffen zijn vermeld in het rapport, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid;

    • d. de waarden of gehalten van andere relevante parameters als de parameters zijn vermeld in het rapport, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid;

    • e. de aard en hoeveelheid van het bodemvreemde materiaal als daarvan melding is gemaakt in het rapport, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid; en

    • f. de emissies van stoffen die in bijlage B zijn vermeld, als de wens bestaat om in de verklaring op grond van een partijkeuring te vermelden dat de partij de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ bezit.

Artikel 5.7 (monsterneming en voorbehandeling)
  • 1. Uit de te onderzoeken partij grond of baggerspecie worden monsters genomen volgens de toepasselijke werkwijzen, beschreven in SIKB-protocol 1001.

  • 2. De monsterneming bestaat uit ten minste 100 grepen, die aselect of systematisch als punten van een regelmatig driedimensionaal raster uit de gehele partij worden genomen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid mag in geval van een in situ partijkeuring van een partij grond of baggerspecie uit de bodem onder een verhardingslaag of uit een diepe bodemlaag worden volstaan met ten minste twaalf grepen die worden genomen volgens SIKB-protocol 1001.

  • 4. De grepen worden om beurten over ten minste twee te onderzoeken mengmonsters van een gelijk aantal grepen verdeeld.

  • 5. Als de partij wordt onderzocht op vluchtige verbindingen worden in aanvulling op het eerste lid met een steektoestel tenminste twaalf aanvullende monsters genomen volgens SIKB-protocol 1001.

  • 6. Als de partij wordt onderzocht op de aanwezigheid van asbest worden

    in aanvulling op het eerste lid aanvullende monsters ten behoeve van het onderzoek naar asbest genomen volgens de werkwijze, beschreven in bijlage 7 bij SIKB-protocol 1001 of in hoofdstuk 8 bij NEN 5707.

  • 7. De volgens het vierde lid verkregen mengmonsters en de volgens het vijfde lid verkregen monsters worden voorbehandeld met toepassing van de technieken die zijn beschreven in AP 04.

Artikel 5.8 (bepaling samenstelling)
  • 1. De concentraties, gehalten en waarden van de volgens artikel 5.6, tweede lid, te onderzoeken verontreinigende stoffen, andere relevante parameters en het bodemvreemde materiaal in de volgens artikel 5.7, achtste lid, voorbehandelde mengmonsters en monsters worden bepaald met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04 of, als hiervoor in AP 04 geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken.

  • 2. Als blijkt dat tussen de concentraties, gehalten of waarden van een verontreinigende stof, uitgezonderd asbest, of andere relevante parameter, die volgens het eerste lid, en, wanneer zich een in dat onderdeel omschreven situatie voordoet, onderdeel I van bijlage G, voor de onderscheiden mengmonsters en monsters een verschil van meer dan een factor 2,5 bestaat, wordt artikel 5.9 niet toegepast dan nadat de werkwijze die tot die uitkomst heeft geleid, met inbegrip van de monsterneming en de samenstelling van mengmonsters, op mogelijke fouten is gecontroleerd en daarbij geen fouten zijn gesignaleerd. Deze controle op fouten wordt uitgevoerd met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04, of, als hiervoor in AP 04 geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt een factor 2,1 in plaats van 2,5 gehanteerd wanneer de monstername volgens artikel 5.7, vierde of zevende lid, heeft bestaan uit het nemen van twaalf grepen.

Artikel 5.9 (omrekening voor lutum en organische stof)
  • 1. De volgens artikel 5.8 bepaalde concentraties van de onderzochte stoffen worden ten behoeve van de toetsing aan de kwaliteitseisen die voor die stoffen voor de standaardbodem zijn opgenomen in bijlage B, omgerekend naar concentraties in een standaardbodem met behulp van de gemeten gehalten lutum en organische stof.

  • 2. De omrekening wordt verricht volgens onderdeel II van bijlage G.

Artikel 5.10 (bepaling emissies)
  • 1. Als de wens bestaat om in de verklaring op grond van een partijkeuring te vermelden dat een partij grond of baggerspecie de kwaliteit ‘emissiearme grond’ dan wel ‘emissiearme baggerspecie’ bezit, worden de emissies bepaald van de stoffen die in tabel 3a van bijlage B zijn vermeld.

  • 2. De emissies worden bepaald door voor ten minste één van de volgens artikel 5.7, zesde lid, verkregen mengmonsters een kolomproef te verrichten volgens, naar keuze van de opdrachtgever voor het onderzoek, NEN 7373 of NEN 7383.

  • 3. Als bij de kolomproef door slechte doorlatendheid van de grond of baggerspecie onvoldoende vloeistof door de kolom stroomt, worden de emissies van de te onderzoeken stoffen uit de grond of baggerspecie berekend met toepassing van de formule in bijlage K.

  • 4. In afwijking van het eerste lid hoeft de emissie van een stof niet te worden bepaald wanneer de volgens artikel 5.9 omgerekende rekenkundig gemiddelde concentratie van de stof in de mengmonsters lager is dan de emissietoetswaarde die voor die stof in tabel 3a van bijlage B is opgenomen.

  • 5. De emissies van de te onderzoeken stoffen die volgens dit artikel zijn bepaald, worden geanalyseerd met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04 of, als hiervoor in AP 04 geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken.

Artikel 5.11 (indeling in een kwaliteitsklasse)
  • 1. Een partij grond of baggerspecie wordt ten behoeve van de vermelding van de kwaliteitsklasse volgens artikel 25d van het besluit in de volgende kwaliteitsklassen ingedeeld:

    • a. voor het toepassen op of in de landbodem volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving: de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, ‘wonen’, ‘industrie’, ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’, zoals onderscheiden in tabel 1 van bijlage B; en

    • b. voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving: de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’, ‘licht verontreinigd’, ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’, zoals onderscheiden in tabel 2 van bijlage B.

  • 2. De indeling van de partij in een kwaliteitsklasse als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, vindt plaats op grond van de concentratie van elk van de onderzochte stoffen die het rekenkundig gemiddelde is van de volgens artikel 5.9 omgerekende concentraties van de stof die in alle onderzochte mengmonsters zijn bepaald.

  • 3. Een partij grond die voorafgaand aan het ontgraven volgens artikel 4.1229 van het Besluit activiteiten leefomgeving op grond van een bodemonderzoek volgens paragraaf 5.2.2 van dat besluit is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’, wordt, ongeacht de resultaten van de partijkeuring die is verricht, ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’, onderscheidenlijk ‘sterk verontreinigd’.

  • 4. Voor asbest wordt de hoogst gemeten concentratie in plaats van het rekenkundig gemiddelde gehanteerd wanneer de concentraties in de mengmonsters niet binnen de ondergrens en bovengrens van elkaars betrouwbaarheidsintervallen vallen.

  • 5. De partij grond of baggerspecie wordt ingedeeld in de slechtste kwaliteitsklasse waarin een van de onderzochte stoffen is ingedeeld. Een stof wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse die wordt begrensd door de concentratiewaarden waartussen de concentratie van de stof is gelegen, die zijn opgenomen in tabel 1, onderscheidenlijk tabel 2, van bijlage B.

  • 6. De indeling in een kwaliteitsklasse vindt plaats volgens onderdeel I van bijlage G, wanneer zich een in dat onderdeel omschreven situatie voordoet.

  • 7. In afwijking van het eerste lid, onder b, wordt een partij tarragrond niet ingedeeld in een kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 8. In afwijking van het vijfde lid wordt een partij grond of baggerspecie in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, ingedeeld als:

    • a. wanneer ten minste twee stoffen en ten hoogste zes stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste een stof de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, overschrijden;

    • b. wanneer ten minste zeven stoffen en ten hoogste vijftien stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste twee stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, overschrijden;

    • c. wanneer ten minste zestien stoffen en ten hoogste 26 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste drie stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, overschrijden;

    • d. wanneer ten minste 27 stoffen en ten hoogste 36 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste vier stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, overschrijden; en

    • e. wanneer ten minste 37 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste vijf stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, overschrijden.

  • 9. Bij de toepassing van het achtste lid worden als onderzochte stoffen alleen meegeteld de onderzochte stoffen waarvoor in kolom 2 van de toepasselijke tabel 1 of 2 van bijlage B een kwaliteitseis is opgenomen.

  • 10. In geval van een overschrijding als bedoeld in het achtste lid van de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ bedraagt de concentratie van de desbetreffende stof niet meer dan twee maal de concentratiewaarde die voor de stof in tabel 1, onderscheidenlijk tabel 2, van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de klasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’, met dien verstande dat voor alle stoffen, met uitzondering van nikkel (Ni), tevens geldt dat de concentratie van een stof niet hoger is dan de concentratiewaarde die in tabel 1 van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’.

Artikel 5.12 (toetsing specifieke kwaliteit)
  • 1. Als de wens bestaat om in de verklaring op grond van een partijkeuring te vermelden dat een partij grond of baggerspecie een specifieke kwaliteit bezit, worden de resultaten van het onderzoek naar de concentraties en emissies van de onderzochte stoffen die in bijlage B zijn vermeld, getoetst volgens dit artikel, de toetsingsregels die zijn opgenomen in de op de specifieke kwaliteit toepasselijke tabel van bijlage B en, wanneer zich een in dat onderdeel omschreven situatie voordoet, onderdeel I van bijlage G.

  • 2. De toetsing vindt plaats op grond van de concentratie van elk van de onderzochte stoffen die het rekenkundig gemiddelde is van de volgens artikel 5.9 omgerekende concentraties van de stof die in alle onderzochte mengmonsters zijn bepaald.

  • 3. Voor asbest wordt de hoogst gemeten concentratie in plaats van het rekenkundig gemiddelde gehanteerd wanneer de concentraties in de mengmonsters niet binnen de ondergrens en bovengrens van elkaars betrouwbaarheidsintervallen vallen.

  • 4. De rekenkundig gemiddelde concentratie of emissie van een stof wordt getoetst aan de kwaliteitseis die voor de stof in de tabel die betrekking heeft op de in de verklaring op grond van een partijkeuring te vermelden specifieke kwaliteit, is opgenomen in de tabellen 3a tot en met 3e van bijlage B en voor tarragrond, voor zover van toepassing, aan de kwaliteitseis die is aangegeven in tabel 1 van bijlage B.

  • 5. Een partij grond of baggerspecie bezit een specifieke kwaliteit wanneer de rekenkundig gemiddelde concentraties of emissies van alle onderzochte stoffen voldoen aan de voor de specifieke kwaliteit geldende kwaliteitseisen.

Artikel 5.13 (rapportage partijkeuring)
  • 1. De resultaten van de partijkeuring worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. een nauwkeurige omschrijving van het type grond en baggerspecie;

    • b. bijzonderheden van de partij, waaronder een vermelding van de locatie waar de partij zich bevindt en een beschrijving van de belangrijkste kenmerken en een aanduiding van de grootte in tonnen, waaruit blijkt dat de partij voldoet aan de vereisten van artikel 1, derde lid, van het besluit en niet is ontstaan door samenvoeging van partijen;

    • c. de naam en het adres van de persoon of instelling die de monsterneming heeft uitgevoerd;

    • d. de naam en het adres van de instelling die de monsters heeft voorbehandeld en geanalyseerd;

    • e. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, met de resultaten van het vooronderzoek;

    • f. de data waarop de monsterneming, voorbehandeling en analyse van de monsters zijn uitgevoerd;

    • g. een vermelding van de gehanteerde normdocumenten en analysemethoden;

    • h. het monsternemingsplan en het monsternemingsformulier waarvan gebruik is gemaakt, met inbegrip van een onderbouwing van de keuze van de te onderzoeken stoffen en parameters;

    • i. een beschrijving van de wijze waarop de monsterneming, voorbehandeling en analyse van de monsters zijn uitgevoerd, waaronder een beschrijving van de relevante bijzonderheden van de monsters;

    • j. het rapport van de analyse van de monsters, met vermelding van de concentraties, onderscheidenlijk emissies, van de onderzochte stoffen in elk mengmonster;

    • k. een vermelding van de kwaliteitsklassen waarin de partij is ingedeeld, zowel voor het toepassen op of in de landbodem als voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • l. een vermelding van de concentraties en emissies van de onderzochte stoffen in elk mengmonster en de rekenkundig gemiddelden daarvan in alle monsters tezamen;

    • m. een vermelding van de gehalten en waarden van andere relevante parameters in elk mengmonster en de rekenkundig gemiddelden daarvan in alle monsters tezamen;

    • n. een vermelding van het voorkomen van bodemvreemd materiaal in de partij en de aard en hoeveelheid daarvan;

    • o. wanneer daarnaar onderzoek heeft plaatsgevonden, een conclusie in hoeverre de partij voldoet aan de kwaliteitseisen voor de in de verklaring op grond van een partijkeuring te vermelden specifieke kwaliteit;

    • p. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • q. een uniek nummer van het rapport.

  • 3. Als een rapport betrekking heeft op een partij tarragrond wordt in afwijking van het tweede lid, onder k, niet de kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam vermeld.

Artikel 5.14 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring)
  • 1. Een verklaring op grond van een partijkeuring is bestemd voor eenmalig gebruik bij het toepassen van de partij grond of baggerspecie waarvoor zij is afgegeven, en wordt niet afgegeven als voor de partij al een andere milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven.

  • 2. Een verklaring op grond van een partijkeuring wordt voor een partij grond of baggerspecie alleen afgegeven als:

    • a. ten behoeve van de afgifte een vooronderzoek en partijkeuring volgens deze regeling zijn verricht;

    • b. voor de partij een rapport als bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, is opgesteld;

    • c. voor de partij een rapport als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, is opgesteld;

    • d. de partij waarop de verklaring betrekking heeft, niet afwijkt van de partij die in het rapport, bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, is beschreven, tenzij de partij is gesplitst volgens artikel 5.16;

    • e. de partij niet is ontstaan door samenvoeging van partijen;

    • f. de partij voor de onderzochte stoffen die in bijlage B zijn vermeld, in een kwaliteitsklasse wordt ingedeeld, zowel voor het toepassen op of in de landbodem als voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • g. melding wordt gemaakt van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters waarvan de aanwezigheid in de partij waarschijnlijk is, en de concentraties, emissies, gehalten of waarden daarvan; en

    • h. melding wordt gemaakt van bodemvreemd materiaal waarvan de aanwezigheid in de partij waarschijnlijk is, en de aard en hoeveelheid daarvan.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onder f, wordt een partij tarragrond niet ingedeeld in een kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 5.15 (inhoud verklaring op grond van een partijkeuring)
  • 1. Een verklaring op grond van een partijkeuring bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die de verklaring heeft afgegeven;

    • b. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid;

    • c. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 5.13, eerste lid;

    • d. de volgende informatie uit het rapport, bedoeld in artikel 5.13, eerste lid:

      • een nauwkeurige omschrijving van het type grond of baggerspecie;

      • de grootte van de partij in tonnen;

      • een vermelding van de kwaliteitsklassen waarin de partij is ingedeeld, zowel voor het toepassen op of in de landbodem als voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

      • een vermelding van de specifieke kwaliteit van de partij, wanneer daarnaar onderzoek heeft plaatsgevonden en de partij aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoet;

      • een vermelding van de eventuele aanwezigheid van onderzochte andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters en de concentraties, emissies, gehalten en waarden daarvan;

      • een vermelding van de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal;

    • e. eventuele voorwaarden en beperkingen die volgens informatie van de producent of leverancier van de grond of baggerspecie bij de toepassing onder de daarbij aangegeven omstandigheden ter bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen;

    • f. een uniek nummer van de verklaring; en

    • g. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de verklaring heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de verklaring onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 2. Als een verklaring op grond van een partijkeuring betrekking heeft op een partij zand die afkomstig is uit de zee en het gehalte chloride in de partij meer dan 200 mg/kg droge stof bedraagt, wordt in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld dat de partij uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar direct contact mogelijk is met zeewater of brak water waarvan het gehalte chloride van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt.

  • 3. Als een verklaring op grond van een partijkeuring betrekking heeft op een partij baggerspecie met een gehalte minerale olie van meer dan 500 mg/kg droge stof en ten hoogste 2.000 mg/kg droge stof, wordt in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld dat de partij bij toepassing op of in de landbodem uitsluitend geschikt is voor grootschalig toepassen.

  • 4. Als een verklaring op grond van een partijkeuring betrekking heeft op een partij baggerspecie met een gehalte Tributyltin meer dan 0,115 mg Sn/kg droge stof en niet meer dan 0,250 mg Sn/kg droge stof wordt in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld dat de partij bij het verspreiden in een zout oppervlaktewaterlichaam uitsluitend geschikt is voor verspreiden in de Waddenzee en Zeeuwse Delta.

  • 5. Als een verklaring op grond van een partijkeuring betrekking heeft op een partij tarragrond wordt in de verklaring in afwijking van het eerste lid, onder c, 3°, geen kwaliteitsklasse vermeld voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 5.16 (splitsing van een partij)
  • 1. Als een partij grond of baggerspecie is ontstaan door splitsing van een partij grond of baggerspecie verstrekt de persoon die de partijen heeft gesplitst, bij de levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij een door hem afgegeven afleverbon en een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de gesplitste partij.

  • 2. De afleverbon, bedoeld in het eerste lid, bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die de partij heeft gesplitst;

    • b. de naam en het adres van de persoon die de afleverbon heeft afgegeven;

    • c. de naam en het adres van de eerste afnemer van de afgesplitste partij;

    • d. een aanduiding van de grootte van de afgesplitste partij in tonnen;

    • e. het unieke nummer van de kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de gesplitste partij;

    • f. een uniek nummer van de afleverbon;

    • g. een verklaring dat de afgesplitste partij een deel vormde van de partij waarop de kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit betrekking heeft; en

    • h. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 3. Een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit, bedoeld in het eerste lid, bevat de volgende extra informatie:

    • a. een uniek nummer van de kopie; en

    • b. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de kopie heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de kopie onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar.

Paragraaf 5.2 Verklaring op grond van een bodemonderzoek

Artikel 5.17 (toepassingsgebied)

Het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij grond of baggerspecie en het verrichten van bodemonderzoek op een ontgravingslocatie vinden plaats volgens de bepalingen van deze paragraaf.

Artikel 5.18 (omschrijving bodemonderzoek)

In het bodemonderzoek wordt voor een partij grond of baggerspecie die uit de te onderzoeken bodemlocatie wordt ontgraven, onderzocht:

  • a. in welke kwaliteitsklassen de partij moet worden ingedeeld;

  • b. in hoeverre de partij een specifieke kwaliteit bezit, als de wens bestaat deze in de verklaring op grond van een bodemonderzoek te vermelden;

  • c. in hoeverre de partij andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters bevat; en

  • d. in hoeverre de partij bodemvreemd materiaal bevat.

Artikel 5.19 (uitvoering vooronderzoek)
  • 1. Ter voorbereiding van het bodemonderzoek ten behoeve van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij grond of baggerspecie die uit de te onderzoeken bodemlocatie wordt ontgraven, wordt een vooronderzoek verricht volgens dit artikel.

  • 2. In het vooronderzoek worden nagegaan welke bodemonderzoeken, activiteiten en ontwikkelingen op de ontgravingslocatie hebben plaatsgevonden en wordt op grond van de aldus verkregen informatie afgeleid en gerapporteerd in hoeverre rekening moet worden gehouden met de waarschijnlijke aanwezigheid in de bodem op de ontgravingslocatie van:

    • a. stoffen als vermeld in bijlage B die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket;

    • b. stoffen als vermeld in bijlage B die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, in een concentratie die de kwaliteitseis voor de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, waarschijnlijk overschrijdt;

    • c. andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters;

    • d. stoffen als vermeld in bijlage B in een van nature verhoogde concentratie;

    • e. verschillende van elkaar te onderscheiden partijen; en

    • f. bodemvreemd materiaal.

  • 3. In het vooronderzoek wordt tevens bepaald welke onderzoeksstrategie in het bodemonderzoek moet worden gevolgd volgens:

    • a. als het betrekking heeft op de landbodem: NEN 5740; en

    • b. als het betrekking heeft op de waterbodem: NEN 5720.

  • 4. Het vooronderzoek wordt verricht volgens:

    • a. als het betrekking heeft op de landbodem: NEN 5725; en

    • b. als het betrekking heeft op de waterbodem: NEN 5717.

  • 5. In afwijking van het eerste lid kan een vooronderzoek ten behoeve van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij baggerspecie ook worden verricht om na te gaan of kan worden afgezien van het verrichten van een bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.21, eerste lid, als de verklaring wordt afgegeven ten behoeve van:

    • a. suppleties van baggerspecie die afkomstig is uit de territoriale zee, langs de kustlijn als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b. verspreiding van baggerspecie op gronden die liggen aan of in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het oppervlaktewaterlichaam in beheer is bij een waterschap.

Artikel 5.20 (rapportage vooronderzoek)
  • 1. De resultaten van het vooronderzoek worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon of instelling die het vooronderzoek heeft verricht;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop het vooronderzoek is verricht, en de bronnen die daartoe zijn geraadpleegd;

    • c. een beschrijving van de bodemonderzoeken die zijn verricht en de activiteiten en ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden, die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie;

    • d. een vermelding van de waarschijnlijke aanwezigheid van stoffen als vermeld in bijlage B die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket;

    • e. een vermelding van de waarschijnlijke aanwezigheid van stoffen als vermeld in bijlage B die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, waarvan de concentratie de kwaliteitseis voor de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, waarschijnlijk overschrijdt;

    • f. een vermelding van de waarschijnlijke aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld, andere relevante parameters en bodemvreemd materiaal;

    • g. een aanduiding welke te onderscheiden partijen op de te ontgraven bodemlocatie voorkomen;

    • h. een conclusie welke onderzoeksstrategie in het bodemonderzoek in het kader van NEN 5740, als het de landbodem betreft, of NEN 5720, als het de waterbodem betreft, moet worden gevolgd;

    • i. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • j. een uniek nummer van het rapport.

  • 3. In een geval als bedoeld in artikel 5.19, vijfde lid, aanhef en onder a, bevat het rapport ten minste:

    • a. een conclusie of de partij afkomstig is uit de territoriale zee; en

    • b. een conclusie in hoeverre er indicaties bestaan dat de zeebodem waaruit de partij baggerspecie afkomstig is, zodanig verontreinigd is dat de partij baggerspecie niet geschikt is om volgens het Besluit activiteiten leefomgeving te worden toegepast in het kader van suppleties van baggerspecie langs de kustlijn als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving,

    met dien verstande dat in geval van een negatieve conclusie als bedoeld in onderdeel b kan worden volstaan met de informatie, bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, g, i en j.

  • 4. In een geval als bedoeld in artikel 5.19, vijfde lid, aanhef en onder b, bevat het rapport ten minste:

    • a. een conclusie in hoeverre de baggerspecie afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij een waterschap;

    • b. een conclusie in hoeverre er indicaties bestaan dat de baggerspecie niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’;

    • c. een conclusie in hoeverre de baggerspecie afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam:

      • dat is gelegen in bebouwd gebied, daaronder begrepen kassen- en industriegebieden;

      • waar geregeld beroeps- of pleziermotorvaart plaatsvindt;

      • waarin is geloosd sinds de laatste keer dat er is gebaggerd;

      • dat grenst aan wegen met een verkeersintensiteit van meer dan 500 voertuigen per dag, tenzij het bermsloten betreft op een afstand van ten minste 15 meter en de wegriolering daarin niet loost; of

      • met een oeverbeschoeiing die bestaat uit met gecreosoteerde olie behandeld hout; en

    • d. met dien verstande dat in geval van negatieve conclusies als bedoeld in onderdeel b, onderscheidenlijk onderdeel c, kan worden volstaan met de informatie, bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, g, i en j.

Artikel 5.21 (uitvoering bodemonderzoek)
  • 1. Ter voorbereiding van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij grond of baggerspecie wordt een bodemonderzoek verricht.

  • 2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen bodemonderzoek te worden verricht ter voorbereiding van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij baggerspecie ten behoeve van suppleties van baggerspecie langs de kustlijn als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving wanneer:

    • a. de baggerspecie afkomstig is uit de territoriale zee; en

    • b. uit het vooronderzoek is gebleken dat er geen indicaties bestaan dat de zeebodem waaruit de partij baggerspecie afkomstig is, zodanig verontreinigd is dat de partij baggerspecie niet geschikt is om in het kader van suppleties te worden toegepast.

  • 3. In afwijking van het eerste lid hoeft geen bodemonderzoek te worden verricht ter voorbereiding van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij baggerspecie ten behoeve van verspreiding van baggerspecie op gronden die liggen aan of in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving wanneer:

    • a. de baggerspecie afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij een waterschap;

    • b. uit het vooronderzoek niet is gebleken dat de baggerspecie mogelijk niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’; en

    • c. uit het vooronderzoek niet is gebleken dat sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 5.20, vierde lid, onderdeel c.

  • 4. In het bodemonderzoek worden voor verontreinigende stoffen, andere parameters en bodemvreemd materiaal bepaald:

    • a. de concentraties van de stoffen die in bijlage B zijn vermeld en deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket en de gehalten van de parameters lutum en organische stof;

    • b. de concentraties van de stoffen die in bijlage B zijn vermeld en geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, als de stoffen zijn vermeld in het rapport, bedoeld in artikel 5.20, eerste lid;

    • c. de concentraties van de andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld, als de stoffen zijn vermeld in het rapport, bedoeld in artikel 5.20, eerste lid;

    • d. de waarden of gehalten van andere relevante parameters als de parameters zijn vermeld in het rapport, bedoeld in artikel 5.20, eerste lid;

    • e. de aard en hoeveelheid van het bodemvreemde materiaal als daarvan melding is gemaakt in het rapport, bedoeld in artikel 5.20, eerste lid; en

    • f. de emissies van stoffen die in bijlage B zijn vermeld, als de wens bestaat om in de verklaring op grond van een bodemonderzoek te vermelden dat de partij de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ bezit.

  • 5. Bodemonderzoek dat op de landbodem betrekking heeft, kan alleen als grondslag voor het afgeven voor een verklaring op grond van een bodemonderzoek worden gebruikt als uit het vooronderzoek is gebleken dat de onderzoeksstrategie moet worden gevolgd die in NEN 5740 is beschreven voor:

    • de toetsing of er sprake is van een schone bodem (TOETS-S);

    • de toetsing of er sprake is van een schone bodem op grootschalige locaties (TOETS-S-GR); of

    • de partijkeuring van niet-schone grond uit een diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof (KEU-I-HE).

  • 6. Bodemonderzoek dat op de landbodem betrekking heeft, met inbegrip van de monsterneming en de samenstelling van mengmonsters, wordt verricht volgens de toepasselijke onderzoeksstrategie die is beschreven in NEN 5740. De verkregen monsters en mengmonsters worden voorbehandeld met toepassing van de technieken die zijn beschreven in AP 04.

  • 7. Als het bodemonderzoek op de landbodem betrekking heeft, bedraagt de grootte van de te onderzoeken partij grond ten hoogste 10.000 ton, uitgezonderd in een situatie waarin sprake is van een schone bodem op grootschalige locaties (TOETS-S-GR).

  • 8. Als de partij wordt onderzocht op de aanwezigheid van asbest geldt het volgende:

    • a. in aanvulling op het zesde lid worden monsters ten behoeve van het onderzoek naar asbest genomen volgens bijlage 7 van SIKB-protocol 1001 of hoofdstuk 8 van NEN 5707 en concentraties van asbest bepaald volgens de onderzoeksstrategie die is beschreven in hoofdstuk 8 van NEN 5707; en

    • b. In afwijking van het zevende lid bedraagt de grootte van de te onderzoeken partij grond ten hoogste 2.000 ton.

  • 9. Bodemonderzoek dat op de waterbodem betrekking heeft, met inbegrip van de monsterneming en de samenstelling van mengmonsters, wordt verricht volgens de toepasselijke onderzoeksstrategie die is beschreven in NEN 5720. De verkregen monsters en mengmonsters worden voorbehandeld met toepassing van de technieken die zijn beschreven in AS 3000.

Artikel 5.22 (bepaling samenstelling)
  • 1. De concentraties, gehalten en waarden van de volgens artikel 5.21, tweede lid, te onderzoeken verontreinigende stoffen en andere relevante parameters en de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal in de volgens artikel 5.21, vierde lid, onderscheidenlijk zevende lid, voorbehandelde mengmonsters en monsters worden bepaald met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04, of, als het baggerspecie betreft, naar keuze van de opdrachtgever voor het onderzoek, AS 3000 in plaats van AP 04, of, als hiervoor in AP 04, onderscheidenlijk AS 3000, geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken.

  • 2. Als bij een bodemonderzoek op de landbodem blijkt dat tussen de concentraties, gehalten of waarden van een verontreinigende stof, uitgezonderd asbest, of andere parameter die volgens het eerste lid, en, wanneer zich een in dat onderdeel omschreven situatie voordoet, onderdeel I van bijlage G, voor de onderscheiden mengmonsters en monsters zijn bepaald, een verschil van meer dan een factor 2,5 bestaat, wordt artikel 5.25 niet toegepast dan nadat de werkwijze die tot die uitkomst heeft geleid, met inbegrip van de monsterneming en de samenstelling van mengmonsters, op mogelijke fouten is gecontroleerd en daarbij geen fouten zijn gesignaleerd. Deze controle op fouten wordt uitgevoerd met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04 of, als hiervoor in AP 04 geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt een factor 2,1 in plaats van 2,5 gehanteerd wanneer de monstername volgens artikel 5.21, vierde lid, heeft bestaan uit het nemen van twaalf grepen.

Artikel 5.23 (omrekening voor lutum en organische stof)
  • 1. De volgens artikel 5.22 bepaalde concentraties van de onderzochte stoffen worden ten behoeve van de toetsing aan de kwaliteitseisen die voor die stoffen voor de standaardbodem zijn opgenomen in bijlage B, omgerekend naar concentraties in een standaardbodem met behulp van de gemeten gehalten lutum en organische stof.

  • 2. De omrekening wordt verricht volgens onderdeel II van bijlage G.

Artikel 5.24 (bepaling emissies)
  • 1. Als de wens bestaat om in de verklaring op grond van een bodemonderzoek te vermelden dat een partij grond of baggerspecie de kwaliteit ‘emissiearme grond’ dan wel ‘emissiearme baggerspecie’ bezit, worden de emissies bepaald van de stoffen die in tabel 3a van bijlage B zijn vermeld.

  • 2. De emissies worden bepaald door voor ten minste één van de volgens artikel 5.21, tweede lid, verkregen mengmonsters een kolomproef te verrichten volgens, naar keuze van de opdrachtgever voor het onderzoek, NEN 7373 of NEN 7383.

  • 3. De emissies worden voor een partij baggerspecie bepaald door voor alle volgens artikel 5.21, zesde lid, verkregen mengmonsters een kolomproef te verrichten volgens, naar keuze van de opdrachtgever voor het onderzoek, NEN 7373 of NEN 7383.

  • 4. Als bij de kolomproef door slechte doorlatendheid van de grond of baggerspecie onvoldoende vloeistof door de kolom stroomt, worden de emissies van de te onderzoeken stoffen uit de grond of baggerspecie berekend met toepassing van de formule in bijlage K.

  • 5. In afwijking van het eerste lid hoeft de emissie van een stof niet te worden bepaald wanneer de volgens artikel 5.23 omgerekende rekenkundig gemiddelde concentratie van de stof in de mengmonsters lager is dan de emissietoetswaarde die voor die stof in tabel 3a van bijlage B is opgenomen.

  • 6. De emissies van de te onderzoeken stoffen die volgens dit artikel zijn bepaald, worden geanalyseerd met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04 of, als hiervoor in AP 04 geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken.

Artikel 5.25 (indeling van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse)
  • 1. Een partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie wordt ontgraven, wordt ten behoeve van de vermelding van de kwaliteitsklasse volgens artikel 25d van het besluit in de volgende kwaliteitsklassen ingedeeld:

    • a. voor het toepassen op of in de landbodem volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving: de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, ‘wonen’, ‘industrie’, ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’, zoals onderscheiden in tabel 1 van bijlage B; en

    • b. voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving: de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’, ‘licht verontreinigd’, ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’, zoals onderscheiden in tabel 2 van bijlage B.

  • 2. De indeling van de partij in een kwaliteitsklasse als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, vindt plaats op grond van de concentratie van elk van de onderzochte stoffen die het rekenkundig gemiddelde is van de volgens artikel 5.23 omgerekende concentraties van de stof die in alle onderzochte mengmonsters zijn bepaald.

  • 3. Voor asbest wordt de hoogst gemeten concentratie in plaats van het rekenkundig gemiddelde gehanteerd wanneer de concentraties in de mengmonsters niet binnen de ondergrens en bovengrens van elkaars betrouwbaarheidsintervallen vallen.

  • 4. De partij grond of baggerspecie wordt ingedeeld in de slechtste kwaliteitsklasse waarin een van de onderzochte stoffen is ingedeeld. Een stof wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse die wordt begrensd door de concentratiewaarden waartussen de concentratie van de stof is gelegen, die zijn opgenomen in tabel 1, onderscheidenlijk tabel 2, van bijlage B.

  • 5. De indeling in een kwaliteitsklasse vindt plaats volgens onderdeel I van bijlage G, wanneer zich een in dat onderdeel omschreven situatie voordoet.

  • 6. In afwijking van het eerste lid, onder b, wordt een partij tarragrond niet ingedeeld in een kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 7. In afwijking van het vijfde lid wordt een partij grond of baggerspecie in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, ingedeeld als:

    • a. wanneer ten minste twee stoffen en ten hoogste zes stoffen zijn onderzocht: de concentratie van ten hoogste een stof de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, overschrijdt;

    • b. wanneer ten minste zeven stoffen en ten hoogste vijftien stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste twee stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, overschrijden;

    • c. wanneer ten minste zestien stoffen en ten hoogste 26 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste drie stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, overschrijden;

    • d. wanneer ten minste 27 stoffen en ten hoogste 36 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste vier stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, overschrijden; en

    • e. wanneer ten minste 37 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste vijf stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, overschrijden.

  • 8. Bij de toepassing van het zevende lid worden als onderzochte stoffen alleen meegeteld de onderzochte stoffen waarvoor in kolom 2 van de toepasselijke tabel 1 of 2 van bijlage B een kwaliteitseis is opgenomen.

  • 9. In geval van een overschrijding als bedoeld in het zevende lid van de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ bedraagt de concentratie van de desbetreffende stof niet meer dan twee maal de concentratiewaarde die voor de stof in tabel 1, onderscheidenlijk tabel 2, van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de klasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’, met dien verstande dat voor alle stoffen, met uitzondering van nikkel (Ni), tevens geldt dat de concentratie van een stof niet hoger is dan de concentratiewaarde die in tabel 1 van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’.

  • 10. In een geval als bedoeld in artikel 5.19, vijfde lid, aanhef en onder a, wordt een partij baggerspecie ten behoeve van de vermelding van de kwaliteitsklasse volgens artikel 25d van het besluit ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’, als de conclusie in het rapport bedoeld in artikel 5.20, derde lid, luidt dat er geen indicaties bestaan dat de zeebodem waaruit de partij baggerspecie afkomstig is, verontreinigd is.

Artikel 5.26 (toetsing specifieke kwaliteit)
  • 1. Als de wens bestaat om in de verklaring op grond van een bodemonderzoek te vermelden dat een partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie wordt ontgraven, een specifieke kwaliteit bezit, worden de resultaten van het onderzoek naar de concentraties en emissies van de onderzochte stoffen die in bijlage B zijn vermeld, getoetst volgens dit artikel, de toetsingsregels die zijn opgenomen in de op de specifieke kwaliteit toepasselijke tabel van bijlage B en, wanneer zich een in dat onderdeel omschreven situatie voordoet, onderdeel I van bijlage G.

  • 2. De toetsing vindt plaats op grond van de concentratie van elk van de onderzochte stoffen die het rekenkundig gemiddelde is van de volgens artikel 5.23 omgerekende concentraties van de stof die in alle onderzochte mengmonsters zijn bepaald.

  • 3. Voor asbest wordt de hoogst gemeten concentratie in plaats van het rekenkundig gemiddelde gehanteerd wanneer de concentraties in de mengmonsters niet binnen de ondergrens en bovengrens van elkaars betrouwbaarheidsintervallen vallen.

  • 4. De rekenkundig gemiddelde concentratie of emissie van een stof wordt getoetst aan de kwaliteitseis die voor de stof in de tabel die betrekking heeft op de in de verklaring op grond van een bodemonderzoek te vermelden specifieke kwaliteit, is opgenomen in de tabellen 3a tot en met 3e van bijlage B en voor tarragrond, voor zover van toepassing, aan de kwaliteitseis die is aangegeven in tabel 1 van bijlage B.

  • 5. Een partij grond of baggerspecie bezit een specifieke kwaliteit wanneer de concentraties of emissies van alle onderzochte stoffen voldoen aan de voor de specifieke kwaliteit geldende kwaliteitseisen.

  • 6. In een geval als bedoeld in artikel 5.19, vijfde lid, aanhef en onder b, bezit een partij baggerspecie de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’, als de conclusie in het rapport bedoeld in artikel 5.20, derde lid, luidt dat er geen indicaties bestaan dat de baggerspecie niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ of dat sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 5.21, vierde lid, onder c.

Artikel 5.27 (rapportage bodemonderzoek)
  • 1. De resultaten van een bodemonderzoek worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. een nauwkeurige omschrijving van het type grond of baggerspecie dat uit de onderzochte bodemlocatie wordt ontgraven;

    • b. bijzonderheden van de partij die uit de onderzochte bodemlocatie wordt ontgraven, een beschrijving van de belangrijkste kenmerken en een aanduiding van de grootte in tonnen, waaruit blijkt dat de partij voldoet aan de vereisten van artikel 1, derde lid, van het besluit en niet is ontstaan door samenvoeging van partijen;

    • c. een nauwkeurige aanduiding en omschrijving van de ontgravingslocatie, waaronder het adres en de coördinaten, en een driedimensionale verbeelding van de situering van de partij;

    • d. de naam en het adres van de persoon of instelling die het veldwerk of de monsterneming heeft uitgevoerd;

    • e. de naam en het adres van de instelling die de monsters heeft voorbehandeld en geanalyseerd;

    • f. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, met de resultaten van het vooronderzoek;

    • g. de data waarop de monsterneming, voorbehandeling en analyse van de monsters zijn uitgevoerd;

    • h. een vermelding van de gehanteerde normdocumenten en analysemethoden;

    • i. een vermelding van de onderzoeksstrategie die in het bodemonderzoek is gevolgd;

    • j. het veldwerkformulier of het monsternemingsplan en het monsternemingsformulier waarvan gebruik is gemaakt, met inbegrip van een onderbouwing van de keuze van de te onderzoeken stoffen en parameters;

    • k. een beschrijving van de wijze waarop het veldwerk of de monsterneming, voorbehandeling en analyse van de monsters is uitgevoerd, waaronder een beschrijving van de relevante bijzonderheden van de monsters;

    • l. het rapport van de analyse van de monsters, met vermelding van de concentraties, onderscheidenlijk emissies, van de onderzochte stoffen in elk mengmonster;

    • m. een vermelding van de kwaliteitsklasse waarin de partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie wordt ontgraven, is ingedeeld, zowel voor het toepassen op of in de landbodem als voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • n. een vermelding van de concentraties en emissies van de onderzochte stoffen in elk mengmonster en de rekenkundig gemiddelden daarvan in alle monsters tezamen;

    • o. een vermelding van de gehalten en waarden van andere relevante parameters in elk mengmonster en de rekenkundig gemiddelden daarvan in alle monsters tezamen;

    • p. een vermelding van het voorkomen van bodemvreemd materiaal in de partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie wordt ontgraven, en de aard en hoeveelheid daarvan;

    • q. wanneer daarnaar onderzoek heeft plaatsgevonden, een conclusie in hoeverre de partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie wordt ontgraven, voldoet aan de kwaliteitseisen voor de in de verklaring op grond van een bodemonderzoek te vermelden specifieke kwaliteit;

    • r. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • s. een uniek nummer van het rapport.

Artikel 5.28 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek)
  • 1. Een verklaring op grond van een bodemonderzoek is bestemd voor eenmalig gebruik bij het toepassen van een partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie is ontgraven en waarvoor zij is afgegeven, en wordt niet afgegeven als voor de partij al een andere milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven.

  • 2. Een verklaring op grond van een bodemonderzoek wordt voor een partij grond of baggerspecie alleen afgegeven als:

    • a. ten behoeve van de afgifte een vooronderzoek en bodemonderzoek volgens deze regeling zijn verricht;

    • b. voor de partij een rapport als bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, is opgesteld;

    • c. voor de partij een rapport als bedoeld in artikel 5.27, eerste lid, is opgesteld;

    • d. de partij waarop de verklaring betrekking heeft, niet afwijkt van de partij die in het rapport, bedoeld in artikel 5.27, eerste lid, is beschreven, tenzij de partij is gesplitst volgens artikel 5.30;

    • e. de partij niet door samenvoeging van partijen is ontstaan;

    • f. de partij voor de onderzochte stoffen die in bijlage B zijn vermeld, in een kwaliteitsklasse wordt ingedeeld, zowel voor het toepassen op of in de landbodem als voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • g. melding wordt gemaakt van het voorkomen van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters waarvan de aanwezigheid in de partij waarschijnlijk is, de concentraties, emissies, gehalten of waarden daarvan; en

    • h. melding wordt gemaakt van het voorkomen van bodemvreemd materiaal en de aard en hoeveelheid daarvan.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onder a, mag een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij baggerspecie ten behoeve van suppleties van baggerspecie langs de kustlijn als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving in een geval als bedoeld in artikel 5.21, tweede lid, ook worden afgegeven zonder dat een bodemonderzoek is verricht als:

    • a. ten behoeve van de afgifte een vooronderzoek volgens deze regeling is verricht;

    • b. voor de partij een rapport als bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, is opgesteld;

    • c. uit de conclusie in het in onderdeel b bedoelde rapport blijkt dat sprake is van een partij die afkomstig is uit de territoriale zee en geen sprake is van indicaties als bedoeld in artikel 5.20, derde lid, onder b;

    • d. de partij waarop de verklaring betrekking heeft, niet afwijkt van de partij die in het rapport, bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, is beschreven, tenzij de partij is gesplitst volgens artikel 5.30;

    • e. de partij niet door samenvoeging van partijen is ontstaan; en

    • f. de partij op grond van artikel 5.25, zevende lid, in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ is ingedeeld.

  • 4. In afwijking van het tweede lid, onder a, mag een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij baggerspecie ten behoeve van verspreiding op gronden die liggen aan of in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving in een geval als bedoeld in artikel 5.21, tweede lid, ook worden afgegeven zonder dat een bodemonderzoek is verricht als:

    • a. ten behoeve van de afgifte een vooronderzoek volgens deze regeling is verricht;

    • b. voor de partij een rapport als bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, is opgesteld;

    • c. uit de conclusie in het in onderdeel b bedoelde rapport blijkt dat sprake is een partij afkomstig uit een oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij een waterschap en geen sprake is van indicaties als bedoeld in artikel 5.20, vierde lid, onder b, of van omstandigheden als bedoeld in artikel 5.20, vierde lid, onder c;

    • d. de partij waarop de verklaring betrekking heeft, niet afwijkt van de partij die in het rapport, bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, is beschreven, tenzij de partij is gesplitst volgens artikel 5.30;

    • e. de partij niet door samenvoeging van partijen is ontstaan; en

    • f. er geen sprake is van indicaties dat de partij niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’.

Artikel 5.29 (inhoud verklaring op grond van een bodemonderzoek)
  • 1. Een verklaring op grond van een bodemonderzoek die wordt afgegeven voor een partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie is ontgraven, bevat de volgende informatie:

    • a. een in het oog springende vermelding dat de verklaring op een partij grond, onderscheidenlijk baggerspecie, betrekking heeft;

    • b. de naam en het adres van de persoon die het bodemonderzoek heeft verricht;

    • c. de naam en het adres van de persoon die de verklaring heeft afgegeven;

    • d. een nauwkeurige aanduiding of omschrijving van de onderzochte bodemlocatie, waaronder het adres en de coördinaten en een beschrijving van de belangrijkste kenmerken;

    • e. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 5.20, eerste lid;

    • f. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 5.27, eerste lid;

    • g. de volgende informatie uit het rapport, bedoeld in artikel 5.27, eerste lid:

      • een nauwkeurige omschrijving van het type grond of baggerspecie;

      • de grootte van de partij in tonnen;

      • een vermelding van de kwaliteitsklassen waarin de partij is ingedeeld, zowel voor het toepassen op of in de landbodem als voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

      • een vermelding van de specifieke kwaliteit van de partij, wanneer daarnaar onderzoek heeft plaatsgevonden en de partij aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoet;

      • een vermelding van de eventuele aanwezigheid van onderzochte andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters en de concentraties, emissies, gehalten en waarden daarvan; en

      • een vermelding van de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal;

    • h. eventuele voorwaarden en beperkingen die volgens informatie van de producent of leverancier van de grond of baggerspecie bij de toepassing onder de daarbij aangegeven omstandigheden ter bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen;

    • i. een uniek nummer van de verklaring; en

    • j. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de verklaring heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de verklaring onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 2. Als een verklaring op grond van een bodemonderzoek betrekking heeft op een partij zand die afkomstig is uit de zee en het gehalte chloride in de partij meer dan 200 mg/kg droge stof bedraagt, wordt in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld dat de partij uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar direct contact mogelijk is met zeewater of brak water waarvan het gehalte chloride van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt.

  • 3. Als een verklaring op grond van een bodemonderzoek betrekking heeft op een partij baggerspecie met een gehalte minerale olie van meer dan 500 mg/kg droge stof en ten hoogste 2.000 mg/kg droge stof, wordt in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld dat de partij bij toepassing op of in de landbodem uitsluitend geschikt is voor grootschalig toepassen.

  • 4. Als een verklaring op grond van een bodemonderzoek betrekking heeft op een partij baggerspecie met een gehalte Tributyltin meer dan 0,115 mg Sn/kg droge stof en niet meer dan 0,250 mg Sn/kg droge stof wordt in de verklaring op in het oog springende wijze vermeld dat de partij bij het verspreiden in een zout oppervlaktewaterlichaam uitsluitend geschikt is voor verspreiden in de Waddenzee en Zeeuwse Delta.

  • 5. In afwijking van het eerste lid bevat een verklaring op grond van een bodemonderzoek die voor een partij baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie is ontgraven wordt afgegeven volgens artikel 5.28, derde lid, de volgende informatie:

    • a. een in het oog springende vermelding dat de partij baggerspecie uitsluitend geschikt is voor toepassing in het kader van suppleties van baggerspecie langs de kustlijn als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. een nauwkeurige omschrijving van het type baggerspecie;

    • c. de grootte van de partij in tonnen;

    • d. een vermelding van de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’; en

    • e. de informatie, bedoeld in het eerste lid, onder a, c, d, e, i en j.

  • 6. In afwijking van het eerste lid bevat een verklaring op grond van een bodemonderzoek die voor een partij baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie is ontgraven, wordt afgegeven volgens artikel 5.28, vierde lid, de volgende informatie:

    • a. een in het oog springende vermelding dat de partij baggerspecie uitsluitend geschikt is voor verspreiding op gronden die liggen aan of in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. een nauwkeurige omschrijving van het type baggerspecie;

    • c. de grootte van de partij in tonnen;

    • d. een vermelding van de kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’; en

    • e. de informatie, bedoeld in het eerste lid, onder a, c, d, e, i en j.

  • 7. Als een rapport betrekking heeft op een partij tarragrond wordt in afwijking van het eerste lid, onder g, 3°, niet de kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam vermeld.

Artikel 5.30 (splitsing van een partij)
  • 1. Als een partij grond of baggerspecie is ontstaan door splitsing van een partij grond of baggerspecie waarvoor een verklaring op grond van een bodemonderzoek is verleend, verstrekt de persoon die de partijen heeft gesplitst, bij de levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij een door hem afgegeven afleverbon en een kopie van de verklaring op grond van een bodemonderzoek die betrekking heeft op de gesplitste partij.

  • 2. De afleverbon, bedoeld in het eerste lid, bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die de partij heeft gesplitst;

    • b. de naam en het adres van de persoon die de afleverbon heeft afgegeven;

    • c. de naam en het adres van de eerste afnemer van de afgesplitste partij;

    • d. een aanduiding van de grootte van de afgesplitste partij in tonnen;

    • e. het unieke nummer van de kopie van de verklaring op grond van een bodemonderzoek die betrekking heeft op de gesplitste partij;

    • f. een uniek nummer van de afleverbon;

    • g. een verklaring dat de afgesplitste partij een deel vormde van de partij waarop de verklaring op grond van een bodemonderzoek betrekking heeft; en

    • h. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 3. Een kopie van de verklaring op grond van een bodemonderzoek, bedoeld in het eerste lid, bevat de volgende extra informatie:

    • a. een uniek nummer van de kopie; en

    • b. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de kopie heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de kopie onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar.

Paragraaf 5.3 Verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart

Artikel 5.31 (toepassingsgebied)

Het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart over de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie die wordt ontgraven uit een ontgravingslocatie die is gelegen in een gebied waarvoor een bodemkwaliteitskaart is vastgesteld, en het verrichten van een vooronderzoek met betrekking tot de ontgravingslocatie vinden plaats volgens de bepalingen van deze paragraaf.

Artikel 5.32 (voorwaarden voor gebruik van de bodemkwaliteitskaart)
  • 1. Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart heeft bij het toepassen van een partij grond of baggerspecie alleen geldigheid als milieuverklaring bodemkwaliteit als de partij waarop zij betrekking heeft, is ontgraven uit een ontgravingslocatie die is gelegen in een gebied waarvoor:

    • a. als het een partij grond betreft, door de gemeenteraad van de gemeente waarin de toepassingslocatie is gelegen:

      • een bodemkwaliteitskaart voor de landbodem is vastgesteld die een grondslag voor de verklaring biedt; of

      • een bodemkwaliteitskaart die door de gemeenteraad van een andere gemeente of door een waterbeheerder is vastgesteld, als grondslag voor de verklaring is aanvaard en die kaart voor de bodem van de ontgravingslocatie een kwaliteitsklasse voor grond vermeldt of voldoende informatie bevat om een uit die ontgravingslocatie ontgraven partij in een kwaliteitsklasse voor grond in te delen; en

    • b. als het een partij baggerspecie betreft, door de waterbeheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarin de toepassingslocatie is gelegen:

      • een bodemkwaliteitskaart voor de waterbodem is vastgesteld die een grondslag voor de verklaring biedt; of

      • een bodemkwaliteitskaart die door de gemeenteraad van een gemeente of door de waterbeheerder van een ander oppervlaktewaterlichaam als grondslag voor de verklaring is aanvaard en die kaart voor de bodem van de ontgravingslocatie een kwaliteitsklasse voor baggerspecie vermeldt of voldoende informatie bevat om een uit die ontgravingslocatie ontgraven partij in een kwaliteitsklasse voor baggerspecie in te delen.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b, mag tevens gebruik worden gemaakt van een bodemkwaliteitskaart die:

    • a. voor de inwerkingtreding van deze paragraaf op grond van artikel 57, tweede lid, van het besluit is vastgesteld door burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap; en

    • b. onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze paragraaf nog als grondslag voor het afgeven van een milieuhygiënische verklaring op grond van het besluit mocht worden gebruikt.

  • 3. Bij de toepassing van het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b, mag tevens gebruik worden gemaakt van een bodemkwaliteitskaart die:

    • a. voor de inwerkingtreding van deze paragraaf als grondslag voor het afgeven van een milieuhygiënische verklaring is aanvaard door de gemeenteraad van de betrokken gemeente, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het betrokken waterschap;

    • b. op grond van artikel 57, tweede lid, van het besluit is vastgesteld door burgemeester en wethouders van een gemeente dan wel het dagelijks bestuur van een waterschap;

    • c. geen betrekking heeft op de betrokken gemeente of het betrokken waterschap; en

    • d. onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze paragraaf als grondslag voor het afgeven van een milieuhygiënische verklaring op grond van het besluit mocht worden gebruikt.

  • 4. Bij de toepassing van het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b, mag tevens gebruik worden gemaakt van een bodemkwaliteitskaart die:

    • a. voor de inwerkingtreding van deze paragraaf als grondslag voor het afgeven van een milieuhygiënische verklaring is aanvaard door burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap;

    • b. op grond van artikel 57, tweede lid, van het besluit is vastgesteld door de gemeenteraad of burgemeester en wethouders van een gemeente dan wel het algemeen bestuur of het dagelijks bestuur van een waterschap of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

    • c. geen betrekking heeft op de betrokken gemeente of het betrokken waterschap; en

    • d. onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze paragraaf als grondslag voor het afgeven van een milieuhygiënische verklaring op grond van het besluit mocht worden gebruikt.

Artikel 5.33 (uitvoering vooronderzoek en aanvullend onderzoek)
  • 1. Ter voorbereiding van het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart voor een partij grond of baggerspecie uit een ontgravingslocatie die is gelegen binnen het gebied waarop de kaart van toepassing is, worden een vooronderzoek en eventueel een aanvullend onderzoek verricht volgens dit artikel.

  • 2. In een vooronderzoek wordt onderzocht of er redenen kunnen zijn om aan te nemen dat de bodemkwaliteitskaart die geldt voor het gebied waarin de ontgravingslocatie waarop de verklaring betrekking heeft, is gelegen, mogelijk niet representatief is voor de ontgravingslocatie en daardoor geen getrouw en actueel beeld geeft van de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie.

  • 3. Een bodemkwaliteitskaart geeft geen getrouw en actueel beeld van de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie als in de bodem van de ontgravingslocatie rekening moet worden gehouden met de waarschijnlijke aanwezigheid van:

    • a. stoffen als vermeld in bijlage B, waarover de kaart informatie geeft, als de bodem voor die stof in een slechtere kwaliteitsklasse moet worden ingedeeld dan op de kaart voor het gebied waarin de ontgravingslocatie ligt, is aangegeven;

    • b. stoffen als vermeld in bijlage B waarover de kaart geen informatie geeft, in een concentratie die waarschijnlijk de kwaliteitseis voor de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’ overschrijdt;

    • c. andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters waarover de bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft; en

    • d. bodemvreemd materiaal waarover de bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft.

  • 4. Er is reden om aan te nemen dat sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, als:

    • a. de kwaliteit van de bodem door een puntbron kan zijn beïnvloed;

    • b. na de vaststelling of laatste actualisatie van de geldende bodemkwaliteitskaart ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, die de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie hebben kunnen beïnvloeden;

    • c. andere informatie voorhanden is waaruit blijkt dat de informatie die in de bodemkwaliteitskaart is opgenomen, geen representatief beeld geeft van de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie; of

    • d. de ontgravingslocatie is gelegen buiten de horizontale en verticale begrenzing van de bodem waarop de bodemkwaliteitskaart betrekking heeft.

  • 5. Het vooronderzoek wordt verricht volgens:

    • a. als het betrekking heeft op de landbodem: NEN 5725; en

    • b. als het betrekking heeft op de waterbodem: NEN 5717.

  • 6. Om het mogelijk te maken om in een geval als bedoeld in het derde lid toch een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart af te geven, kan een aanvullend onderzoek worden verricht naar de aanwezigheid van de volgens het vooronderzoek relevante:

    • a. stoffen als vermeld in bijlage B, waarover de bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft, in een concentratie die de kwaliteitseis voor de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, waarschijnlijk overschrijdt;

    • b. andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters en waarover de bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft; en

    • c. bodemvreemd materiaal waarover de bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft.

  • 7. Aanvullend onderzoek als bedoeld in het zesde lid worden verricht volgens:

    • a. als het betrekking heeft op de landbodem: NEN 5740; en

    • b. als het betrekking heeft op de waterbodem: NEN 5720.

Artikel 5.34 (rapportage vooronderzoek en aanvullend onderzoek)
  • 1. De resultaten van het vooronderzoek en, als een dergelijk onderzoek is verricht, het aanvullend onderzoek, worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon of instelling die het vooronderzoek heeft verricht;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop het vooronderzoek is verricht en de bronnen die daartoe zijn geraadpleegd;

    • c. een aanduiding van de toepasselijke bodemkwaliteitskaart en de zone en bodemlaag van de bodemkwaliteitskaart waarin de onderzochte bodemlocatie is gelegen;

    • d. een beschrijving van de bodemonderzoeken die zijn verricht en de activiteiten en ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden voor zover die hebben geleid tot een verslechtering van de kwaliteit van de bodem op de onderzochte bodemlocatie ten opzichte van de kwaliteit die op de bodemkwaliteitskaart is weergegeven;

    • e. een conclusie of het vooronderzoek reden heeft gegeven om aan te nemen dat de bodemkwaliteitskaart mogelijk geen getrouw en actueel beeld van de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie geeft en een onderbouwing van de conclusie;

    • f. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • g. een uniek nummer van het rapport.

  • 3. In een geval als bedoeld in artikel 5.33, zesde lid, bevat het rapport tevens de volgende informatie als resultaat van het verrichte aanvullend onderzoek:

    • a. de concentraties van stoffen als vermeld in bijlage B, waarover de bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft;

    • b. de concentraties van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters waarover de bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft; en

    • c. de aard en hoeveelheid van bodemvreemd materiaal waarover de bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft.

Artikel 5.35 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)
  • 1. Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart is bestemd voor eenmalig gebruik bij het toepassen van de partij grond of baggerspecie waarvoor zij is afgegeven en wordt niet afgegeven als voor de partij al een andere milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven.

  • 2. Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart wordt voor een partij grond of baggerspecie alleen afgegeven:

    • a. wanneer dit geschiedt ten behoeve van het toepassen van de partij op een toepassingslocatie die is gelegen in een gebied waar de verklaring bij het toepassen als milieuverklaring bodemkwaliteit geldigheid heeft;

    • b. de ontgravingslocatie is gelegen in een gebied waarvoor een bodemkwaliteitskaart geldt die voor de afgifte van de verklaring een grondslag biedt;

    • c. ten behoeve van de afgifte een vooronderzoek volgens artikel 5.33, eerste lid, is verricht;

    • d. een rapport als bedoeld in artikel 5.34, eerste lid, is opgesteld; en

    • e. het vooronderzoek geen reden heeft gegeven om aan te nemen dat de bodemkwaliteitskaart mogelijk geen getrouw en actueel beeld van de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie geeft;

    • f. de beperking van de geldigheid van de verklaring ingevolge artikel 5.32 in de verklaring is vermeld met de tekst die is opgenomen in artikel 5.36, eerste lid, onderdeel b.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onder e, mag een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart in een geval als bedoeld in artikel 5.33, derde lid, ook worden afgegeven als een aanvullend onderzoek als bedoeld in artikel 5.33, zesde lid, is uitgevoerd en het rapport, bedoeld in artikel 5.34, eerste lid, tevens de relevante informatie bevat die is weergegeven in artikel 5.34, derde lid.

Artikel 5.36 (inhoud verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)
  • 1. Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart die voor een partij grond of baggerspecie wordt afgegeven, bevat de volgende informatie:

    • a. een in het oog springende vermelding dat de verklaring op een partij grond, onderscheidenlijk baggerspecie, betrekking heeft;

    • b. een in het oog springende vermelding van de beperking van de geldigheid van de verklaring met de volgende tekst: ‘Van deze verklaring mag bij het toepassen van de partij grond of baggerspecie waarvoor zij is afgegeven, alleen gebruik worden gemaakt wanneer dit volgens artikel 5.32 van de Regeling bodemkwaliteit 2022 is toegestaan’;

    • c. de naam en het adres van de persoon die de verklaring heeft afgegeven;

    • d. een aanduiding van de bodemkwaliteitskaart die de grondslag biedt voor het afgeven van de verklaring, en de op die kaart onderscheiden zone en bodemlaag waarin de ontgravingslocatie is gelegen;

    • e. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 5.34, eerste lid;

    • f. een conclusie of het vooronderzoek reden heeft gegeven om aan te nemen dat de in onderdeel d bedoelde bodemkwaliteitskaart mogelijk geen getrouw en actueel beeld van de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie geeft en een onderbouwing van de conclusie;

    • g. de naam en het adres van de persoon die het vooronderzoek heeft verricht, alsmede de naam en het adres van de persoon die het eventuele aanvullend onderzoek heeft verricht;

    • h. de volgende informatie over de partij waarop de verklaring betrekking heeft:

      • een nauwkeurige omschrijving van het type grond of baggerspecie;

      • de grootte van de partij in tonnen;

      • de kwaliteitsklasse waarin de partij is ingedeeld, volgens de kwaliteitsklasse waarin partijen die uit de bodemlocatie worden ontgraven, volgens de in onderdeel d bedoelde bodemkwaliteitskaart zijn ingedeeld met het oog op het afgeven van een verklaring die op die partijen betrekking heeft;

      • een vermelding van de specifieke kwaliteit van de partij, wanneer daarnaar onderzoek heeft plaatsgevonden en de partij aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoet; en

      • een vermelding van de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal dat volgens de in onderdeel d bedoelde bodemkwaliteitskaart of het aanvullend onderzoek op de ontgravingslocatie aanwezig is;

      • de concentraties, emissies, waarden en gehalten van relevante verontreinigende stoffen of andere relevante parameters als bedoeld in artikel 5.34, derde lid, onder a, b of c, die volgens de in onderdeel d bedoelde bodemkwaliteitskaart of het aanvullend onderzoek op de ontgravingslocatie aanwezig zijn;

    • i. een uniek nummer van de verklaring; en

    • j. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de verklaring heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de verklaring onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 2. In een geval als bedoeld in artikel 5.33, zesde lid, bevat het rapport tevens de volgende informatie als resultaat van het verrichte aanvullend onderzoek:

    • a. de concentraties van stoffen als vermeld in bijlage B, waarover de in het eerste lid, onder d, bedoelde bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft;

    • b. de concentraties van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters waarover de in het eerste lid, onder d, bedoelde bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft; en

    • c. de aard en hoeveelheid van bodemvreemd materiaal waarover de in het eerste lid, onder d, bedoelde bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft.

  • 3. Bij vermelding van de kwaliteitsklasse waarin de partij is ingedeeld volgens het eerste lid, onder h, 3°, wordt de kwaliteitsklasse vermeld voor grond, als de in het eerste lid, onder d, bedoelde bodemkwaliteitskaart door de gemeenteraad is vastgesteld, dan wel baggerspecie, als de bodemkwaliteitskaart door de waterbeheerder is vastgesteld.

  • 4. Bij vermelding van de kwaliteitsklasse waarin de partij is ingedeeld volgens het eerste lid, onder h, 3°, kan tevens de kwaliteitsklasse voor baggerspecie worden vermeld, als de in het eerste lid, onder d, bedoelde bodemkwaliteitskaart door de gemeenteraad is vastgesteld en die kwaliteitsklasse vermeldt of voldoende informatie bevat om de partij in die kwaliteitsklasse in te delen, dan wel de kwaliteitsklasse voor grond, als de in het eerste lid, onder d, bedoelde bodemkwaliteitskaart door de waterbeheerder is vastgesteld en die kwaliteitsklasse vermeldt of voldoende informatie bevat om de partij in die kwaliteitsklasse in te delen.

  • 5. Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart die voor een partij grond of baggerspecie wordt afgegeven, kan ten behoeve van de voorgenomen specifieke toepassing van de partij volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving vermelden dat de partij voldoet aan de kwaliteitseisen die voor de vermelde specifieke kwaliteit zijn opgenomen in tabel 3a tot en met 3e van bijlage B als de bodemkwaliteitskaart die specifieke kwaliteit uitdrukkelijk vermeldt.

Artikel 5.37 (splitsing van een partij)
  • 1. Als een partij grond of baggerspecie is ontstaan door splitsing van een partij grond of baggerspecie verstrekt de persoon die de partijen heeft gesplitst, bij de levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij een door hem afgegeven afleverbon en een kopie van de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart die betrekking heeft op de gesplitste partij.

  • 2. De afleverbon bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die de partij heeft gesplitst;

    • b. de naam en het adres van de persoon die de afleverbon heeft afgegeven;

    • c. de naam en het adres van de eerste afnemer van de afgesplitste partij;

    • d. een aanduiding van de grootte van de afgesplitste partij in tonnen;

    • e. het unieke nummer van de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart die betrekking heeft op de gesplitste partij;

    • f. een uniek nummer van de afleverbon;

    • g. een verklaring dat de afgesplitste partij een deel vormde van de partij waarop de kopie van de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart betrekking heeft; en

    • h. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 3. Een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit, bedoeld in het eerste lid, bevat de volgende extra informatie:

    • a. een uniek nummer van de kopie; en

    • b. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de kopie heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de kopie onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar.

Paragraaf 5.4 Erkende kwaliteitsverklaring

Artikel 5.38 (toepassingsgebied)
  • 1. Het afgeven van erkende kwaliteitsverklaringen en het onderzoek ten behoeve van de erkenning van producenten van grond of baggerspecie die het recht hebben om voor door hen geproduceerde partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring af te geven vinden plaats volgens de bepalingen van deze paragraaf.

  • 2. Een erkende kwaliteitsverklaring heeft betrekking op partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie die uit een gecontroleerd productieproces komen en van gewaarborgde kwaliteit zijn, voor zover het partijen grond of baggerspecie betreft waarop een van de volgende normdocumenten, genoemd in categorie 2 van bijlage C, van toepassing is:

    • a. BRL 5078, over het product ‘groutmengsels voor het afdichten van boorgaten’, voor zover het grond betreft;

    • b. BRL 9313, over het product ‘zand uit dynamische wingebieden’;

    • c. BRL 9321, over het product ‘industriezand en (gebroken) industriegrind’;

    • d. BRL 9326, over het product ‘schelpen’;

    • e. BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-1 over het product ‘grond of baggerspecie’, waarvan de partijen het resultaat zijn van de werkzaamheden van een persoon die is erkend op grond van BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-1;

    • f. BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-2 over het product ‘grond waarvan de partijen vrijkomen bij grootschalige projecten of het resultaat zijn van procesmatige grondreinigingsinstallaties’; of

    • g. BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-4 over ‘samengestelde grondproducten’.

Artikel 5.39 (voorwaarden voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring)
  • 1. Om het recht te verkrijgen om voor partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, beschikt de producent van de grond of baggerspecie voor dat producttype over een erkenning bodemkwaliteit voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C.

  • 2. Een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie is gebaseerd op een productcertificaat voor dat producttype dat is verleend op grond van een toelatingsonderzoek volgens de bepalingen van deze paragraaf en, het toepasselijke normdocument BRL 5078, BRL 9313, BRL 9321, BRL 9326 of BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-1, 9335-2 of 9335-4, zoals aangewezen in categorie 2 van bijlage C.

Artikel 5.40 (vereisten voor toelatingsonderzoek)
  • 1. Een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie wordt alleen afgegeven als het productcertificaat waarop de erkenning bodemkwaliteit is gebaseerd, is verleend op grond van een toelatingsonderzoek dat voldoet aan de bepalingen van deze paragraaf, door een certificeringsinstelling die:

    • a. op grond van de normdocumenten, aangewezen in categorie 6 van bijlage C, is geaccrediteerd en erkend voor het certificeren van personen voor werkzaamheden die in de uitoefening van een bedrijf worden uitgevoerd; en

    • b. op grond van normdocument BRL 5708, BRL 9313, BRL 9321, BRL 9326, BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-1, 9335-2 of 9335-4, zoals aangewezen in categorie 2 van bijlage C, is geaccrediteerd en erkend voor het verlenen van een productcertificaat voor de grond of baggerspecie.

  • 2. Het toelatingsonderzoek omvat:

    • a. een productcontrole van partijen grond of baggerspecie, die tot doel heeft om te controleren of het producttype grond of baggerspecie voldoet aan de vereisten die in het derde lid zijn gesteld;

    • b. een beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert om te verzekeren dat de partijen grond of baggerspecie die hij produceert, overeenkomen met de partijen grond of baggerspecie die in de productcontrole zijn onderzocht, en nog steeds voldoen aan de vereisten die in het derde lid zijn gesteld;

    • c. de bepaling van de keuringsfrequentie waarmee voor stoffen en andere parameters volgens de artikelen 5.53 tot en met 5.55 verificatiekeuringen moeten worden verricht; en

    • d. voor zover het grond of baggerspecie betreft waarop BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-1 van toepassing zijn en die is geproduceerd door een persoon die op grond van dat normdocument en protocol is erkend voor de werkzaamheid, bedoeld in categorie 18 van bijlage C: een beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert om te waarborgen dat de partijen grond of baggerspecie zijn samengevoegd volgens artikel 4.1255 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3. In het kader van de productcontrole en de kwaliteitsbewaking wordt voor partijen van het producttype grond of baggerspecie onderzocht of de partij:

    • a. moet worden en ingedeeld in de kwaliteitsklassen die in de erkende kwaliteitsverklaring worden vermeld;

    • b. de specifieke kwaliteit bezit die in de erkende kwaliteitsverklaring wordt vermeld;

    • c. andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters bevat; en

    • d. bodemvreemd materiaal bevat.

Artikel 5.41 (toelatingsonderzoek: productcontrole)
  • 1. De productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek omvat partijkeuringen van vijf of, naar keuze van de producent, tien partijen grond of baggerspecie die representatief zijn voor de kwaliteit van de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, en wordt uitgevoerd op de locatie waar de partijen zijn geproduceerd.

  • 2. De partijkeuringen in het kader van de productcontrole worden verricht volgens paragraaf 5.1 en de resultaten van elke partijkeuring worden vastgelegd in een rapport als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid.

  • 3. In afwijking van het tweede lid juncto artikel 5.33, eerste lid of zevende lid, hoeft geen vooronderzoek, onderscheidenlijk aanvullend onderzoek, te worden verricht als het een partij grond of baggerspecie betreft die in ontvangst is genomen door een persoon die is erkend op grond van BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-1 en de partij niet meer bedraagt dan 100 ton.

  • 4. Verschillende producenten van hetzelfde producttype grond of baggerspecie mogen partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek gemeenschappelijk uitvoeren.

  • 5. Het vierde lid geldt alleen als de deelnemende producent:

    • a. ten minste één partijkeuring verricht die betrekking heeft op een door hemzelf geproduceerde partij grond of baggerspecie; en

    • b. aantoont dat de partijen grond of baggerspecie die hij produceert tot hetzelfde producttype behoren en dezelfde kwaliteit, samenstelling en herkomst hebben als de partijen die door de andere deelnemende producenten worden geproduceerd.

Artikel 5.42 (toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking)
  • 1. De beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking in het kader van het toelatingsonderzoek omvat een controle van de volledigheid, doeltreffendheid en juiste toepassing van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent in het toelatingsonderzoek hanteert.

  • 2. Het systeem van kwaliteitsbewaking omvat:

    • a. als de producent de grond of baggerspecie zelf vervaardigt: een beschrijving van het producttype grond of baggerspecie dat wordt geproduceerd, de daarvoor gebruikte grondstoffen en de daarvoor gehanteerde acceptatiecriteria, de productiedata, het productieproces, de opslag van de producten en het systeem van registratie van de geleverde partijen en de eerste afnemers daarvan;

    • b. als de producent de grond of baggerspecie niet volledig zelf vervaardigt: een beschrijving van het producttype grond of baggerspecie dat wordt geproduceerd, de daarvoor gebruikte grondstoffen, hulpstoffen en halfproducten dan wel afgenomen producten en de daarvoor gehanteerde acceptatiecriteria, de productiedata, het productieproces, de opslag van de producten en het systeem van registratie van de geleverde partijen en de eerste afnemers daarvan;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd behoren tot hetzelfde producttype grond of baggerspecie waartoe de partijen behoren die in de productcontrole zijn onderzocht, zodat:

      • de grond of baggerspecie voldoen aan de kwaliteitseisen die in tabel 1 en tabel 2 van bijlage B voor de relevante stoffen zijn opgenomen voor de kwaliteitsklassen die in de erkende kwaliteitsverklaring worden vermeld;

      • voldoen aan de kwaliteitseisen die in tabel 3a tot en met 3e van bijlage B voor de relevante stoffen zijn opgenomen voor de specifieke kwaliteit grond of die in de erkende kwaliteitsverklaring wordt vermeld;

      • de concentraties, emissies, gehalten of waarden van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters geen toename vertonen ten opzichte van de hoogste concentraties, emissies, gehalten of waarden die daarvan in de partijkeuringen in het kader van de productcontrole zijn vastgesteld; en

      • de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal niet afwijken van wat in de partijkeuringen in het kader van de productcontrole is aangetroffen;

    • d. een handboek dat een beschrijving geeft van de organisatie, procedures, voorschriften, instructies en interne controlemechanismen, met inbegrip van de meet- en bepalingsmethoden en frequenties, die samen moeten waarborgen dat het systeem van kwaliteitsbewaking naar behoren functioneert en de geproduceerde partijen grond of baggerspecie aan de kwaliteitseisen voldoet;

    • e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om te verzekeren dat de erkende kwaliteitsverklaring alleen wordt afgegeven voor partijen grond of baggerspecie van hetzelfde producttype met een overeenkomende kwaliteit, samenstelling en herkomst; en

    • f. een register waarin op overzichtelijke en navolgbare wijze wordt bijgehouden hoe het systeem van kwaliteitsbewaking in de praktijk functioneert, met inbegrip van de controles die zijn verricht en de resultaten daarvan, waarbij in het bijzonder wordt vermeld in hoeverre de grond of baggerspecie aan alle daarvoor geldende vereisten voldoet en welke maatregelen als bedoeld in onderdeel e zijn genomen.

Artikel 5.43 (toelatingsonderzoek: keuringsfrequentie voor in bijlage B vermelde stoffen)
  • 1. In het toelatingsonderzoek wordt voor elke stof die in bijlage B is vermeld en die bij de productcontrole is onderzocht, de keuringsfrequentie voor het verrichten van de verificatiekeuringen bepaald, waarbij, naar keuze van de producent, gebruik kan worden gemaakt van de k-waardetoets, de gammatoets of de verdelingsvrije toets, en wanneer zich een in dat onderdeel omschreven situatie voordoet, onderdeel I van bijlage G wordt toegepast, met dien verstande dat niet voor elke stof dezelfde methode hoeft te worden gekozen.

  • 2. De methoden ter bepaling van de keuringsfrequentie worden uitgevoerd volgens:

    • a. als het de k-waardetoets betreft: onderdeel 1 van bijlage H;

    • b. als het de gammatoets betreft: onderdeel 2 van bijlage H; en

    • c. als het de verdelingsvrije toets betreft: onderdeel 3 van bijlage H.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt als keuringsfrequentie gehanteerd:

    • a. voor zover het grond of baggerspecie betreft waarop BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-1 van toepassing zijn: elke partij grond of baggerspecie; en

    • b. voor zover het grond of baggerspecie betreft waarop BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-4 van toepassing zijn: de keuringsfrequentie die volgens paragraaf 6.8.2 van SIKB-protocol 9335-4 bij BRL 9335 is bepaald.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin voor een stof op grond van artikel 5.44 een bijzondere keuringsfrequentie geldt.

Artikel 5.44 (toelatingsonderzoek: bijzondere bepalingsmethoden voor de keuringsfrequenties voor in bijlage B vermelde stoffen en andere parameters)
  • 1. Wanneer in het toelatingsonderzoek de concentraties van een stof die in bijlage B is vermeld, in alle onderzochte partijen lager zijn dan de bepalingsgrens die in bijlage L is opgenomen, geldt voor de stof een keuringsfrequentie van één verificatiekeuring per vijf jaar.

  • 2. Voor asbest gelden voor het verrichten van de verificatiekeuringen de volgende keuringsfrequenties:

    • a. als in een van de onderzochte partijen asbest is aangetroffen: de hoogste keuringsfrequentie die volgens dit artikel of artikel 5.43 is bepaald voor enige stof die in de grond of baggerspecie is aangetroffen en waarvoor verificatiekeuringen moeten worden verricht; en

    • b. als in geen van de partijen asbest is aangetroffen: de laagste keuringsfrequentie die volgens dit artikel of artikel 5.43 is bepaald voor enige stof die in de grond of baggerspecie is aangetroffen en waarvoor verificatiekeuringen moeten worden verricht.

Artikel 5.45 (toelatingsonderzoek: keuringsfrequenties voor niet in bijlage B vermelde stoffen en andere parameters)

Als bij de partijkeuringen in het kader van de productcontrole in een partij grond of baggerspecie andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters zijn aangetroffen, geldt voor elk van die stoffen en andere parameters voor het verrichten van de verificatiekeuringen de hoogste keuringsfrequentie die voor enige stof die in bijlage B is vermeld en waarvoor verificatiekeuringen moeten worden verricht, volgens artikel 5.43 is bepaald.

Artikel 5.46 (rapportage toelatingsonderzoek)
  • 1. De wijze waarop het toelatingsonderzoek is verricht, en de resultaten die aldus zijn verkregen, worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon of instelling die het toelatingsonderzoek heeft verricht;

    • b. de naam en een nauwkeurige omschrijving van het producttype grond of baggerspecie dat is onderzocht;

    • c. de naam en het adres van de producent van het producttype grond of baggerspecie of, wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk toelatingsonderzoek als bedoeld in artikel 5.41, vierde lid, de namen en adressen van de deelnemende producenten van grond of baggerspecie;

    • d. de unieke nummers van de rapporten van de partijkeuringen die zijn verricht;

    • e. een conclusie in hoeverre de partijkeuringen die zijn verricht, betrekking hebben op partijen die voldoen aan de vereisten die aan partijen worden gesteld op grond van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert;

    • f. een conclusie in hoeverre de partijkeuringen die zijn verricht, betrekking hebben op partijen grond of baggerspecie die tot hetzelfde producttype behoren en dezelfde kwaliteit, samenstelling en herkomst hebben, wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk onderzoek als bedoeld in artikel 5.41, vierde lid;

    • g. een conclusie in hoeverre de onderzochte partijen grond of baggerspecie voldoen aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklassen die in de erkende kwaliteitsverklaring worden vermeld, zowel voor het toepassen op of in de landbodem als voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • h. een conclusie in hoeverre de onderzochte partijen grond of baggerspecie andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters bevatten, en de hoogste concentraties, emissies, gehalten of waarden die daarvan in de partijkeuringen in het kader van de productcontrole zijn vastgesteld;

    • i. een vermelding van het voorkomen van bodemvreemd materiaal en de aard en hoeveelheid daarvan;

    • j. wanneer daarnaar onderzoek heeft plaatsgevonden, een conclusie in hoeverre de onderzochte partijen grond of baggerspecie voldoen aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit die in de erkende kwaliteitsverklaring wordt vermelden;

    • k. een conclusie of het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert, volledig en doeltreffend is en op juiste wijze wordt toegepast;

    • l. voor elke stof die in bijlage B is vermeld en die bij de productcontrole is onderzocht, de berekende keuringsfrequentie voor het verrichten van de verificatiekeuringen;

    • m. voor zover sprake is van de aanwezigheid van asbest, andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters, de voor het verrichten van de verificatiekeuringen aan te houden keuringsfrequentie;

    • n. een conclusie in hoeverre bij het produceren van de grond of baggerspecie een naar behoren functionerend systeem van kwaliteitsbewaking wordt gehanteerd en de voorwaarden aanwezig zijn om het goede functioneren daarvan in de praktijk te verzekeren;

    • o. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • p. een uniek nummer van het rapport.

  • 3. Bij het rapport worden de rapporten van alle partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, bijgevoegd.

Artikel 5.47 (aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van grond of baggerspecie)

Bij de aanvraag om een erkenning bodemkwaliteit voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C, worden naast de informatie die op grond van andere wettelijke bepalingen moet worden verstrekt, tevens de volgende documenten verstrekt:

  • a. het productcertificaat voor het producttype grond of baggerspecie waarop de aanvraag betrekking heeft, dat is verleend op grond van een normdocument als genoemd in artikel 5.38, tweede lid; en

  • b. het rapport, bedoeld in artikel 5.46, eerste lid, behoudens, in afwijking van artikel 5.46, derde lid, de rapporten van de partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht.

Artikel 5.48 (recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)
  • 1. De producent van grond of baggerspecie aan wie een erkenning bodemkwaliteit voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C, is verleend, heeft het recht voor de door hem geproduceerde partijen van het producttype grond of baggerspecie, een erkende kwaliteitsverklaring af te geven die is bestemd voor eenmalig gebruik bij het toepassen van de partij grond of baggerspecie waarvoor zij is afgegeven, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. het systeem van kwaliteitsbewaking dat in het toelatingsonderzoek is onderzocht, wordt op juiste wijze toegepast; en

    • b. de door hem geproduceerde partijen grond of baggerspecie behoren tot hetzelfde producttype en komen overeen met de partijen die in de productcontrole zijn onderzocht.

  • 2. Zo lang een producent gebruik maakt van het recht om voor een bepaald producttype grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring af te geven wordt voor door hem geproduceerde partijen grond of baggerspecie van dat producttype geen ander type milieuverklaring bodemkwaliteit afgegeven.

  • 3. Als in een verificatiekeuring als bedoeld in artikel 5.53, eerste lid, volgens bijlage H is geconcludeerd dat voor een stof of andere parameter een partijkeuring moet worden verricht voor elke partij grond of baggerspecie, wordt voor een partij uitsluitend een erkende kwaliteitsverklaring afgegeven als voor de stof of andere parameter is voldaan aan alle voorwaarden die in artikel 5.14 zijn gesteld voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring.

  • 4. De producent geeft voor een partij grond of baggerspecie die hij heeft geproduceerd, geen erkende kwaliteitsverklaring af als uit een verificatiekeuring als bedoeld in artikel 5.53, eerste lid, een controle in het kader van zijn systeem van kwaliteitsbewaking of anderszins is gebleken dat de partij niet overeenkomt met de partijen grond of baggerspecie die in de productcontrole zijn onderzocht.

Artikel 5.49 (inhoud erkende kwaliteitsverklaring)
  • 1. Een erkende kwaliteitsverklaring bevat voor de partij grond of baggerspecie waarop zij betrekking heeft, de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die is erkend voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C;

    • b. het unieke nummer van het productcertificaat waarop de erkenning bodemkwaliteit is gebaseerd;

    • c. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 5.46, eerste lid;

    • d. de volgende informatie uit het rapport, bedoeld in artikel 5.46, eerste lid:

      • de naam en een nauwkeurige omschrijving van het producttype grond of baggerspecie waarop de verklaring betrekking heeft;

      • een vermelding van de kwaliteitsklassen waarin de partij is ingedeeld, zowel voor het toepassen op of in de landbodem als voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

      • een vermelding van de specifieke kwaliteit van de partij, wanneer daarnaar onderzoek heeft plaatsgevonden en de partij aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoet;

      • een vermelding van de eventuele aanwezigheid van onderzochte andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters, en de hoogste concentraties, emissies, gehalten en waarden die daarvan in de laatste vijf partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek zijn vastgesteld; en

      • een vermelding van de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal;

    • e. eventuele voorwaarden en beperkingen die volgens de producent van de grond of baggerspecie bij de toepassing onder de daarbij aangegeven omstandigheden ter bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen;

    • f. een uniek nummer van de verklaring; en

    • g. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de verklaring heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de verklaring onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 2. Als een verklaring op grond van een partijkeuring betrekking heeft op een partij tarragrond wordt in de verklaring in afwijking van het eerste lid, onder d, 2°, geen kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam vermeld.

  • 3. Na elke verificatiekeuring wordt voor andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters de vermelding van de hoogste concentraties, emissies, gehalten en waarden daarvan in de erkende kwaliteitsverklaring zo nodig in overeenstemming gebracht met de resultaten van de verificatiekeuring, bedoeld in artikel 5.53, vijfde lid.

Artikel 5.50 (afleverbon)
  • 1. Bij de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring voor een partij grond of baggerspecie wordt door de leverancier aan de afnemer van de partij een afleverbon verstrekt.

  • 2. De afleverbon bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de producent;

    • b. de naam en het adres van de eerste afnemer;

    • c. het unieke nummer van de erkende kwaliteitsverklaring die hoort bij de partij waarop de afleverbon betrekking heeft;

    • d. bijzonderheden van de partij, waaronder een beschrijving van de belangrijkste kenmerken en een aanduiding van de grootte van de partij in tonnen waaruit blijkt dat de partij voldoet aan de vereisten van artikel 1, derde lid, van het besluit;

    • e. een uniek nummer van de afleverbon; en

    • f. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

Artikel 5.51 (splitsing van een partij)
  • 1. Als een partij grond of baggerspecie is ontstaan door splitsing van een partij grond of baggerspecie waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven, verstrekt de persoon die de partijen heeft gesplitst, bij de levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij:

    • a. een afleverbon;

    • b. een kopie van de afleverbon die betrekking heeft op de gesplitste partij; en

    • c. een kopie van de erkende kwaliteitsverklaring die betrekking heeft op de gesplitste partij.

  • 2. Als een afgesplitste partij grond of baggerspecie is ontstaan door splitsing van een partij grond of baggerspecie die is ontstaan door samenvoeging van partijen volgens BRL 9335, kan voor de afgesplitste partij alleen een afleverbon volgens het eerste lid worden verstrekt als de afgesplitste partij ten minste 500 ton of, als het een door zeven gehomogeniseerde partij betreft, 100 ton, bedraagt, en de splitsing heeft plaatsgevonden volgens BRL 9335.

  • 3. Als een afgesplitste partij grond of baggerspecie is ontstaan door splitsing van een partij grond of baggerspecie die is ontstaan door splitsing van een volgens BRL 9335 samengevoegde partij, kan voor de afgesplitste partij alleen een afleverbon volgens het eerste lid worden verstrekt als de afgesplitste partij ten minste 500 ton of, als het een door zeven gehomogeniseerde partij betreft, 100 ton, bedraagt, en de splitsing heeft plaatsgevonden volgens BRL 9335. In afwijking van het eerste lid worden tevens kopieën verstrekt van:

    • a. de kopie van de afleverbon die betrekking heeft op de gesplitste partij; en

    • b. de kopie van de erkende kwaliteitsverklaring die betrekking heeft op de gesplitste partij.

  • 4. De afleverbon, bedoeld in het eerste lid, bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die de partij heeft gesplitst;

    • b. de naam en het adres van de persoon die de afleverbon heeft afgegeven;

    • c. de naam en het adres van de eerste afnemer van de afgesplitste partij;

    • d. een aanduiding van de grootte van de afgesplitste partij in tonnen;

    • e. het unieke nummer van de erkende kwaliteitsverklaring die betrekking heeft op de gesplitste partij;

    • f. een uniek nummer van de afleverbon;

    • g. een verklaring dat de afgesplitste partij een deel vormde van de partij waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft; en

    • h. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 5. Een kopie als bedoeld in het eerste lid, onder b of c, onderscheidenlijk een kopie als bedoeld in het derde lid, onder a of b, bevat de volgende informatie:

    • a. een uniek nummer van de kopie; en

    • b. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de kopie heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de kopie onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

Artikel 5.52 (bewaarplicht)

Een producent die is erkend voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C, bewaart gedurende ten minste vijf jaar nadat aan de erkenning bodemkwaliteit een eind is gekomen, de volgende informatie:

  • a. het rapport, bedoeld in artikel 5.46, eerste lid;

  • b. de documentatie over het systeem van kwaliteitsbewaking en het register, bedoeld in artikel 5.42, tweede lid, onder f; en

  • c. de resultaten van de verificatiekeuringen die ter voldoening aan artikel 5.53, eerste lid, zijn verricht.

Artikel 5.53 (verificatiekeuring)
  • 1. De producent van grond of baggerspecie aan wie een erkenning bodemkwaliteit voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C, is verleend, verricht voor alle stoffen en andere parameters die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn onderzocht, verificatiekeuringen.

  • 2. Als verschillende producenten het toelatingsonderzoek op grond van artikel 5.41, vierde lid, gemeenschappelijk hebben uitgevoerd, mogen producenten de verificatiekeuringen eveneens gemeenschappelijk uitvoeren, waarbij de verificatiekeuringen door een producent naar keuze mogen worden uitgevoerd.

  • 3. Een verificatiekeuring omvat:

    • a. het verrichten van een partijkeuring van een representatieve partij van de geproduceerde grond of baggerspecie, voor zover het de stoffen en andere parameters betreft waarvoor volgens de aan te houden keuringsfrequentie een verificatiekeuring moet worden verricht;

    • b. het toetsen van de resultaten van het onderzoek aan de kwaliteitseisen die gelden voor indeling van de grond of baggerspecie in de kwaliteitsklassen voor het toepassen op of in de landbodem of het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam die in de erkende kwaliteitsverklaring zijn vermeld;

    • c. het opnieuw bepalen van de hoogste concentraties, emissies, waarden en gehalten van de onderzochte andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters in de laatste vijf partijkeuringen; en

    • d. het opnieuw bepalen, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 5.43 tot en met 5.45, van de keuringsfrequentie waarmee voor de te onderzoeken stoffen en andere parameters verificatiekeuringen moeten worden verricht.

  • 4. De partijkeuringen in het kader van de verificatiekeuring worden verricht volgens paragraaf 5.1, met dien verstande dat, als niet elke partij hoeft te worden gekeurd, in afwijking van artikel 5.7, tweede en derde lid, slechts één mengmonster hoeft te worden samengesteld, dat uit ten minste 50 grepen bestaat.

  • 5. Na elke verificatiekeuring wordt de keuringsfrequentie waarmee voor de onderzochte stoffen en andere parameters verificatiekeuringen moeten worden verricht, opnieuw berekend op grond van de achtereenvolgende resultaten van de onmiddellijk voorafgaande partijkeuringen die hebben plaatsgevonden in het kader van het toelatingsonderzoek of de verificatiekeuringen, waarbij wanneer gebruik wordt gemaakt van de k-waardetoets of de gammatoets telkens:

    • a. de gegevens van de oudste keuring vervallen; en

    • b. de gegevens van de nieuwste keuring worden toegevoegd.

  • 6. De resultaten van elke partijkeuring worden vastgelegd in een rapport als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid. Het rapport bevat tevens voor elke onderzochte stof of andere parameter:

    • a. de opnieuw vastgestelde keuringsfrequentie voor het verrichten van de verificatiekeuringen; en

    • b. voor zover het andere stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters betreft: de hoogste concentraties, emissies, gehalten en waarden daarvan in de laatste vijf partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek en de verificatiekeuringen.

Artikel 5.54 (verificatiekeuring: bijzondere keuringsfrequenties)
  • 1. In afwijking van artikel 5.53, vierde lid, hoeft bij het bepalen van de keuringsfrequentie voor het verrichten van verificatiekeuringen voor een stof die in bijlage B is vermeld, geen rekening te worden gehouden met de nieuwe spreiding van de resultaten van achtereenvolgende keuringen in geval van:

    • a. een structurele verandering van de kwaliteit van de grond of baggerspecie waardoor de concentraties van de stof verbeteren; of

    • b. het gebruik van een betere analysemethode, waardoor de resultaten van de verificatiekeuringen tijdelijk een grotere spreiding laten zien.

  • 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid mag voor het bepalen van de keuringsfrequentie nog tijdelijk worden uitgegaan van de spreiding van de resultaten van de verificatiekeuringen die hebben plaatsgevonden voordat de verbetering van de kwaliteit van de grond of baggerspecie of van de analysemethode optrad.

  • 3. In een geval als bedoeld in het tweede lid wordt voor het bepalen van de keuringsfrequentie van de nieuwe spreiding van de resultaten van de verificatiekeuringen uitgegaan wanneer voor de te onderzoeken stof of andere parameter voldoende verificatiekeuringen zijn verricht zodat voor het verbeterde product of bij de verbeterde analysemethode weer een representatieve spreiding van de resultaten van de verificatiekeuringen is verkregen, nadat de certificerende instelling hiervoor toestemming heeft gegeven.

Artikel 5.55 (verificatiekeuring: wisseling van keuringsfrequentie)

Als voor een stof in het kader van de verificatiekeuring volgens bijlage H voor elke partij een partijkeuring moest worden verricht, mag op een lagere keuringsfrequentie worden overgestapt wanneer die keuringsfrequentie volgens bijlage H volgt uit de k-waarde die is berekend op grond van ten minste tien partijkeuringen, waarvan ten minste vijf partijkeuringen voor opeenvolgend geproduceerde partijen zijn verricht.

Artikel 5.56 (opschorting van het recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)

De producent van grond of baggerspecie aan wie een erkenning bodemkwaliteit voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C, is verleend, kan tijdelijk geen gebruik maken van het recht om voor het producttype grond of baggerspecie waarop de erkenning bodemkwaliteit betrekking heeft, een erkende kwaliteitsverklaring af te geven zo lang hij niet heeft voldaan aan de verplichting op grond van artikel 5.53, eerste lid, om verificatiekeuringen te verrichten.

Paragraaf 5.5 Fabrikant-eigenverklaring

Artikel 5.57 (toepassingsgebied)
  • 1. Het afgeven van fabrikant-eigenverklaringen en het toelatingsonderzoek dat producenten het recht geeft om een fabrikant-eigenverklaring af te geven voor partijen van door hen geproduceerde partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie, vindt plaats volgens de bepalingen van deze paragraaf.

  • 2. Een fabrikant-eigenverklaring heeft betrekking op partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie die uit een gecontroleerd productieproces komen en van gewaarborgde kwaliteit zijn.

Artikel 5.58 (verplichting om toelatingsonderzoek te verrichten)
  • 1. Om het recht te verkrijgen om voor partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie een fabrikant-eigenverklaring af te geven verricht de producent van de grond of baggerspecie een toelatingsonderzoek.

  • 2. Het toelatingsonderzoek wordt verricht onder toezicht van een certificeringsinstelling die:

    • a. op grond van de normdocumenten, aangewezen in categorie 6 van bijlage C, is geaccrediteerd en erkend voor het certificeren van personen voor werkzaamheden die in de uitoefening van een bedrijf worden uitgevoerd; en

    • b. op grond van een normdocument voor grond of baggerspecie, aangewezen in categorie 2 van bijlage C, is geaccrediteerd en erkend voor het verlenen van een productcertificaat voor grond of baggerspecie.

  • 3. Het toelatingsonderzoek omvat:

    • a. een productcontrole van partijen grond of baggerspecie, die tot doel heeft om te controleren of de grond of baggerspecie voldoet aan de vereisten die in het vierde lid zijn gesteld; en

    • b. een beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert om te verzekeren dat de partijen grond of baggerspecie die hij produceert, tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met de partijen grond of baggerspecie die in de productcontrole zijn onderzocht, en nog steeds voldoen aan de vereisten die in het vierde lid zijn gesteld.

  • 4. In het kader van de productcontrole en de beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking wordt nagegaan in hoeverre partijen grond of baggerspecie die de producent produceert:

    • a. voor de te onderzoeken stoffen ten behoeve van het toepassen op of in de landbodem voldoen aan de kwaliteitseisen die in tabel 1 van bijlage B zijn opgenomen voor indeling in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’;

    • b. voor de te onderzoeken stoffen ten behoeve van het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam voldoen aan de kwaliteitseisen die in tabel 2 van bijlage B voor de relevante stoffen zijn opgenomen voor indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’;

    • c. andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters bevatten; en

    • d. bodemvreemd materiaal bevatten.

  • 5. In afwijking van het vierde lid wordt voor tarragrond in het kader van de productcontrole niet nagegaan in hoeverre de tarragrond die de producent produceert, voldoet aan de kwaliteitseisen die in tabel 2 van bijlage B voor de te onderzoeken stoffen zijn opgenomen voor indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’.

Artikel 5.59 (toelatingsonderzoek: productcontrole)
  • 1. De productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek omvat partijkeuringen van ten minste tien partijen grond of baggerspecie die representatief zijn voor de kwaliteit van de partijen van het producttype grond of baggerspecie die worden geproduceerd, en wordt uitgevoerd op de locatie waar de partijen zijn geproduceerd.

  • 2. De partijkeuringen in het kader van de productcontrole worden verricht volgens paragraaf 5.1 en de resultaten van elke partijkeuring worden vastgelegd in een rapport als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid.

  • 3. Voor stoffen die in bijlage B zijn vermeld, is aan het criterium voor het verkrijgen van het recht op de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voldaan als uit de resultaten van de partijkeuringen die in het kader van de productcontrole zijn verricht, is gebleken dat elke onderzochte partij kan worden ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’.

  • 4. Verschillende producenten van hetzelfde producttype grond of baggerspecie mogen partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek gemeenschappelijk uitvoeren.

  • 5. Het vierde lid geldt alleen als de deelnemende producent:

    • a. ten minste één partijkeuring verricht die betrekking heeft op een door hemzelf geproduceerde partij grond of baggerspecie; en

    • b. aantoont dat de partijen grond of baggerspecie die hij produceert, tot hetzelfde producttype behoren en dezelfde kwaliteit, samenstelling en herkomst hebben als de partijen die door de andere deelnemende producenten worden geproduceerd.

Artikel 5.60 (toelatingsonderzoek: eerdere productcontrole)
  • 1. In het kader van de productcontrole mag gebruik worden gemaakt van de resultaten van eerder verrichte partijkeuringen.

  • 2. Het eerste lid geldt alleen als alle partijkeuringen betrekking hebben op partijen grond of baggerspecie die tot hetzelfde producttype behoren en dezelfde kwaliteit, samenstelling en herkomst hebben.

Artikel 5.61 (toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking)
  • 1. De beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking in het kader van het toelatingsonderzoek omvat een controle van de volledigheid, doeltreffendheid en juiste toepassing van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent in het toelatingsonderzoek hanteert.

  • 2. Het systeem van kwaliteitsbewaking omvat:

    • a. als de producent de grond of baggerspecie zelf vervaardigt: een beschrijving van het producttype grond of baggerspecie dat wordt geproduceerd, de daarvoor gebruikte grondstoffen en de daarvoor gehanteerde acceptatiecriteria, de productiedata, het productieproces, de opslag van de producten en het systeem van registratie van de geleverde partijen en de eerste afnemers daarvan;

    • b. als de producent de grond of baggerspecie niet volledig zelf vervaardigt: een beschrijving van het producttype grond of baggerspecie dat wordt geproduceerd, de daarvoor gebruikte grondstoffen, hulpstoffen en halfproducten dan wel afgenomen producten en de daarvoor gehanteerde acceptatiecriteria, de productiedata, het productieproces, de opslag van de producten en het systeem van registratie van de geleverde partijen en de eerste afnemers daarvan;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, behoren tot hetzelfde producttype grond of baggerspecie waartoe de partijen behoren die in de productcontrole zijn onderzocht, zodat:

      • alle partijen kunnen worden ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’; en

      • voldoen aan de kwaliteitseisen die in tabel 3a tot en met 3e van bijlage B voor de relevante stoffen zijn opgenomen voor een specifieke kwaliteit grond of baggerspecie die in de erkende kwaliteitsverklaring wordt vermeld;

      • de concentraties, emissies, gehalten of waarden van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters geen toename vertonen ten opzichte van de hoogste concentraties, emissies, gehalten of waarden die daarvan in de partijkeuringen in het kader van de productcontrole zijn vastgesteld; en

      • de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal niet afwijken van wat in de partijkeuringen in het kader van de productcontrole is aangetroffen;

    • d. een handboek dat een beschrijving geeft van de organisatie, procedures, voorschriften, instructies en interne controlemechanismen, met inbegrip van de meet- en bepalingsmethoden en frequenties, die samen moeten waarborgen dat het systeem van kwaliteitsbewaking naar behoren functioneert en de geproduceerde partijen grond of baggerspecie aan de kwaliteitseisen voldoen;

    • e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om te verzekeren dat de fabrikant-eigenverklaring alleen wordt afgegeven voor partijen grond of baggerspecie van hetzelfde producttype met een overeenkomende kwaliteit, samenstelling en herkomst; en

    • f. een register waarin op overzichtelijke en navolgbare wijze wordt bijgehouden hoe het systeem van kwaliteitsbewaking in de praktijk functioneert, met inbegrip van de controles die zijn verricht en de resultaten daarvan, waarbij in het bijzonder wordt vermeld in hoeverre de grond of baggerspecie aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet en welke maatregelen als bedoeld in onderdeel e zijn genomen.

Artikel 5.62 (rapportage toelatingsonderzoek)
  • 1. De wijze waarop het toelatingsonderzoek is verricht, en de resultaten die aldus zijn verkregen, worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de producent van de grond of baggerspecie of, wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk toelatingsonderzoek als bedoeld in artikel 5.59, vierde lid, de namen en adressen van de deelnemende producenten van grond of baggerspecie;

    • b. de naam en een nauwkeurige omschrijving van het producttype grond of baggerspecie dat is onderzocht;

    • c. de naam van de certificeringsinstelling die op het toelatingsonderzoek toezicht heeft gehouden;

    • d. de unieke nummers van de rapporten van de partijkeuringen die zijn verricht;

    • e. een conclusie in hoeverre de partijkeuringen die zijn verricht, betrekking hebben op partijen grond of baggerspecie die voldoen aan de eisen die aan partijen worden gesteld op grond van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert;

    • f. een conclusie in hoeverre de partijkeuringen die zijn verricht, betrekking hebben op partijen grond of baggerspecie van hetzelfde producttype met een overeenkomende kwaliteit, samenstelling en herkomst, wanneer zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 5.60, eerste lid, of er sprake is van een gemeenschappelijk onderzoek als bedoeld in artikel 5.59, vierde lid;

    • g. een conclusie in hoeverre de onderzochte partijen grond of baggerspecie in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, kunnen worden ingedeeld;

    • h. een conclusie in hoeverre de onderzochte partijen grond of baggerspecie andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters bevatten, en de hoogste emissies, concentraties, gehalten of waarden die daarvan in de partijkeuringen in het kader van de productcontrole zijn vastgesteld;

    • i. wanneer daarnaar onderzoek heeft plaatsgevonden, een conclusie in hoeverre de onderzochte partijen grond of baggerspecie voldoen aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit die in de erkende kwaliteitsverklaring wordt vermeld;

    • j. een vermelding van het voorkomen van bodemvreemd materiaal en de aard en hoeveelheid daarvan;

    • k. een conclusie of het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert, volledig en doeltreffend is en op juiste wijze wordt toegepast;

    • l. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld; en

    • m. een uniek nummer van het rapport.

  • 3. Bij het rapport worden de rapporten van alle partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, bijgevoegd.

Artikel 5.63 (recht op afgifte van een fabrikant-eigenverklaring)
  • 1. De producent van grond of baggerspecie heeft het recht om gedurende een periode van vijf jaar voor de door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie een fabrikant-eigenverklaring af te geven die is bestemd voor eenmalig gebruik bij het toepassen van de partij grond of baggerspecie waarvoor zij is afgegeven, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. het toelatingsonderzoek rechtvaardigt blijkens het rapport, bedoeld in artikel 5.62, eerste lid, de conclusie dat is voldaan aan het vereiste dat in artikel 5.59, derde lid, is gesteld;

    • b. een certificeringsinstelling die is geaccrediteerd en erkend voor het verlenen van een productcertificaat voor producten op grond van een nationale BRL, heeft bevestigd dat het toelatingsonderzoek op juiste wijze is uitgevoerd en de conclusie rechtvaardigt dat is voldaan aan het vereiste dat in artikel 5.59, derde lid, is gesteld;

    • c. de door hem geproduceerde partijen grond of baggerspecie behoren tot hetzelfde producttype en komen overeen met de partijen die in de productcontrole zijn onderzocht;

    • d. het systeem van kwaliteitsbewaking dat in het toelatingsonderzoek is onderzocht, op juiste wijze toegepast; en

    • e. van het voornemen om een fabrikant-eigenverklaring af te geven is melding gedaan aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 2. Zo lang een producent gebruik maakt van het recht om voor een bepaald producttype grond of baggerspecie een fabrikant-eigenverklaring af te geven wordt voor door hem geproduceerde partijen grond of baggerspecie van dat producttype geen ander type milieuverklaring bodemkwaliteit afgegeven.

  • 3. De producent geeft voor een partij grond of baggerspecie die hij heeft geproduceerd, geen fabrikant-eigenverklaring af wanneer uit een controle in het kader van zijn systeem van kwaliteitsbewaking of anderszins is gebleken dat de partij grond of baggerspecie niet overeenkomt met de partijen grond of baggerspecie die in de productcontrole zijn onderzocht.

  • 4. Voor het doen van een melding als bedoeld in het eerste lid, onder e, wordt gebruikt gemaakt van de modelverklaring die is gepubliceerd op de website https://loket.rijkswaterstaat.nl, onder bijvoeging van de bevestiging van de certificeringsinstelling, bedoeld in het eerste lid, onder b. en een verklaring waarin degene die de melding doet, instemt met openbaarmaking van de informatie, bedoeld in het vijfde lid, op genoemde website.

  • 5. De namen van de producent die een melding heeft gedaan als bedoeld in het eerste lid, onder e, en van het product waarop de fabrikant-eigenverklaring betrekking heeft, worden bekendgemaakt op de website loket.rijkswaterstaat.nl/zoeken, onder vermelding van de einddatum van de periode van vijf jaar waarin gebruik mag worden gemaakt van het recht om de verklaring af te geven.

Artikel 5.64 (inhoud fabrikant-eigenverklaring)
  • 1. Een fabrikant-eigenverklaring bevat voor de partij grond of baggerspecie waarop zij betrekking heeft, de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de producent die de grond of baggerspecie produceert;

    • b. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 5.62, eerste lid;

    • c. de volgende informatie uit het rapport, bedoeld in artikel 5.62, eerste lid:

      • de naam en een nauwkeurige omschrijving van het producttype grond of baggerspecie waarop de verklaring betrekking heeft;

      • een vermelding dat de partij voor het toepassen op of in de landbodem volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ en voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’;

      • een vermelding van de eventuele aanwezigheid van onderzochte andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters, en de hoogste concentraties, emissies, gehalten en waarden die daarvan in de partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek zijn vastgesteld; en

      • een vermelding van de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal.

    • d. eventuele voorwaarden en beperkingen die volgens de producent van de grond of baggerspecie bij de toepassing onder de daarbij aangegeven omstandigheden ter bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen;

    • e. een uniek nummer van de verklaring; en

    • f. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de verklaring heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de verklaring onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 2. Als een verklaring op grond van een partijkeuring betrekking heeft op een partij tarragrond wordt in de verklaring in afwijking van het eerste lid, onder c, 2°, niet de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam vermeld.

Artikel 5.65 (afleverbon)
  • 1. Bij de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voor een partij grond of baggerspecie wordt door de leverancier aan de afnemer van de partij een afleverbon verstrekt.

  • 2. De afleverbon bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de producent;

    • b. de naam en het adres van de eerste afnemer;

    • c. het unieke nummer van de fabrikant-eigenverklaring die hoort bij de partij waarop de afleverbon betrekking heeft;

    • d. bijzonderheden van de partij, waaronder een beschrijving van de belangrijkste kenmerken en een aanduiding van de grootte van de partij in tonnen waaruit blijkt dat de partij voldoet aan de vereisten van artikel 1, derde lid, van het besluit en niet is ontstaan door samenvoeging van partijen;

    • e. een uniek nummer van de afleverbon; en

    • f. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

Artikel 5.66 (splitsing van een partij)
  • 1. Als een partij grond of baggerspecie is ontstaan door splitsing van een partij grond of baggerspecie waarvoor een fabrikant-eigenverklaring is afgegeven, verstrekt de persoon die de partijen heeft gesplitst, bij de levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij:

    • a. een afleverbon;

    • b. een kopie van de afleverbon die betrekking heeft op de gesplitste partij; en

    • c. een kopie van de fabrikant-eigenverklaring die betrekking heeft op de gesplitste partij.

  • 2. De afleverbon, bedoeld in het eerste lid, bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon die de partij heeft gesplitst;

    • b. de naam en het adres van de persoon die de afleverbon heeft afgegeven;

    • c. de naam en het adres van de eerste afnemer van de afgesplitste partij;

    • d. een aanduiding van de grootte van de afgesplitste partij in tonnen;

    • e. het unieke nummer van de kopie van de fabrikant-eigenverklaring die betrekking heeft op de gesplitste partij;

    • f. een verklaring dat de afgesplitste partij een deel vormde van de partij waarop de fabrikant-eigenverklaring betrekking heeft;

    • g. een uniek nummer van de kopie van de afleverbon; en

    • h. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de kopie van de afleverbon heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de kopie van de afleverbon onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

  • 3. Een kopie als bedoeld in het eerste lid, onder b of c, bevat de volgende informatie:

    • a. een uniek nummer van de kopie; en

    • b. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de kopie heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de kopie onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

Artikel 5.67 (bewaarplicht)

Een producent die het recht heeft verkregen om een fabrikant-eigenverklaring af te geven, bewaart gedurende ten minste vijf jaar na de einddatum van de periode waarin gebruik mag worden gemaakt van het recht om de verklaring af te geven, met inbegrip van de periode waarin dat recht volgens artikel 5.68 is verlengd, de volgende informatie:

  • a. het rapport, bedoeld in artikel 5.62, eerste lid; en

  • b. de documentatie over het systeem van kwaliteitsbewaking en het register, bedoeld in artikel 5.61, tweede lid, onder f.

Artikel 5.68 (verlenging)
  • 1. Een producent die het recht heeft verkregen om gedurende een periode van vijf jaar voor de door hem geproduceerde partijen grond of baggerspecie een fabrikant-eigenverklaring af te geven en na afloop van deze periode van dit recht gebruik wil blijven maken, stelt een rapport op waarin hij aantoont dat hij de komende vijf jaar in staat is om te blijven voldoen aan de voorwaarden die in artikel 5.59, derde lid, voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring zijn gesteld.

  • 2. De producent heeft het recht om opnieuw gedurende een periode van vijf jaar voor de door hem geproduceerde grond of baggerspecie een fabrikant-eigenverklaring af te geven als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. het door hem opgestelde rapport rechtvaardigt de conclusie dat hij nog steeds voldoet aan het vereiste dat in artikel 5.59, derde lid, is gesteld;

    • b. een certificeringsinstelling die is geaccrediteerd en erkend voor het verlenen van een productcertificaat voor producten op grond van een nationale BRL, heeft bevestigd dat het rapport, bedoeld in onderdeel a, op juiste wijze is opgesteld en de conclusie rechtvaardigt dat is voldaan aan het vereiste dat in artikel 5.59, derde lid, is gesteld;

    • c. de door hem geproduceerd partijen grond of baggerspecie komen overeen met de partijen die in de productcontrole zijn onderzocht;

    • d. het systeem van kwaliteitsbewaking dat in het toelatingsonderzoek is onderzocht, wordt op juiste wijze toegepast; en

    • e. van de bevestiging van de certificeringsinstelling, bedoeld in het eerste lid, onder b, is melding gedaan aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3. Voor het doen van een melding als bedoeld het tweede lid, onder e, wordt gebruikt gemaakt van de modelverklaring die is gepubliceerd op de website https://loket.rijkswaterstaat.nl, onder bijvoeging van de bevestiging van de certificeringsinstelling, bedoeld in het tweede lid, onder b en een verklaring waarin degene die de melding doet, instemt met openbaarmaking van de informatie, bedoeld in het vijfde lid, op genoemde website.

  • 4. De einddatum, bedoeld in artikel 5.63, vijfde lid, wordt op de website https://loket.rijkswaterstaat.nl/zoeken geactualiseerd.

Artikel 5.69 (tussentijdse wijzigingen)
  • 1. De producent maakt bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat schriftelijk melding dat hij geen gebruik meer maakt van het recht om voor door hem geproduceerde partijen grond of baggerspecie een fabrikant-eigenverklaring af te geven wanneer sprake is:

    • a. een wijziging van de wijze van productie van de grond of baggerspecie; of

    • b. andere omstandigheden waardoor niet meer is gewaarborgd dat de partijen grond of baggerspecie die hij produceert, overeenkomen met de partijen grond of baggerspecie die in de productcontrole zijn onderzocht.

  • 2. Voor het doen van een melding als bedoeld in het eerste lid wordt gebruikt gemaakt van de website https://loket.rijkswaterstaat.nl.

  • 3. In een geval als bedoeld in het eerste lid geeft de producent geen fabrikant-eigenverklaring meer af voor de door hem geproduceerde grond of baggerspecie.

  • 4. In een geval als bedoeld in het eerste lid wordt de einddatum, bedoeld in artikel 5.63, vijfde lid, op de website https://loket.rijkswaterstaat.nl/zoeken geactualiseerd.

HOOFDSTUK 6 HET AFGEVEN VAN EEN MILIEUVERKLARING BODEMKWALITEIT VOOR PARTIJEN MIJNSTEEN EN VERMENGDE MIJNSTEEN TEN BEHOEVE VAN TOEPASSING IN DE VOORMALIGE MIJNBOUWGEBIEDEN

Artikel 6.1 (toepassingsgebied)

  • 1. Het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij mijnsteen of vermengde mijnsteen ten behoeve van toepassing in de voormalige mijnbouwgebieden volgens paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving en het verrichten van het onderzoek ter voorbereiding van de afgifte van de verklaring vinden plaats volgens de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 2. In een milieuverklaring bodemkwaliteit die volgens dit hoofdstuk wordt afgegeven, wordt op in het oog springende wijze vermeld dat de mijnsteen of vermengde mijnsteen uitsluitend geschikt is voor toepassing in de voormalige mijnbouwgebieden volgens paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 6.2 (van overeenkomstige toepassing verklaring van paragraaf 5.1)

Op het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring voor een partij mijnsteen of vermengde mijnsteen en het verrichten van het onderzoek ter voorbereiding van de afgifte van de verklaring is paragraaf 5.1 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in de verklaring als specifieke kwaliteit alleen de kwaliteit ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’ kan worden vermeld.

Artikel 6.3 (van overeenkomstige toepassing verklaring van paragraaf 5.2)

Op het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij mijnsteen of vermengde mijnsteen en het verrichten van het onderzoek ter voorbereiding van de afgifte van de verklaring is paragraaf 5.2 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in de verklaring als specifieke kwaliteit alleen de kwaliteit ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’ kan worden vermeld.

Artikel 6.4 (van overeenkomstige toepassing verklaring van paragraaf 5.4)

Op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voor een partij mijnsteen of vermengde mijnsteen en het verrichten van het onderzoek ter voorbereiding van de afgifte van de verklaring is paragraaf 5.4 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in de verklaring als specifieke kwaliteit alleen de kwaliteit ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’ kan worden vermeld.

HOOFDSTUK 7 HET AFGEVEN VAN EEN MILIEUVERKLARING BODEMKWALITEIT VOOR DE ONTVANGENDE BODEM

Paragraaf 7.1 Verklaring op grond van een bodemonderzoek

Artikel 7.1 (toepassingsgebied)

Het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek over de kwaliteit van de ontvangende bodem waarop grond of baggerspecie wordt toegepast, en het verrichten van bodemonderzoek op de toepassingslocatie vinden plaats volgens de bepalingen van deze paragraaf.

Artikel 7.2 (omschrijving bodemonderzoek)

In het bodemonderzoek wordt voor de toepassingslocatie onderzocht in welke kwaliteitsklasse de ontvangende bodem moet worden ingedeeld.

Artikel 7.3 (uitvoering vooronderzoek)
  • 1. Ter voorbereiding van het bodemonderzoek ten behoeve van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor de kwaliteit van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie wordt een vooronderzoek verricht volgens dit artikel.

  • 2. In het vooronderzoek wordt nagegaan welke bodemonderzoeken, activiteiten en ontwikkelingen op de toepassingslocatie hebben plaatsgevonden en wordt op grond van de aldus verkregen informatie afgeleid en gerapporteerd in hoeverre rekening moet worden gehouden met de waarschijnlijke aanwezigheid in de bodem op de toepassingslocatie van:

    • a. stoffen als vermeld in bijlage B in een concentratie die waarschijnlijk de kwaliteitseis voor de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’, overschrijdt;

    • b. stoffen als vermeld in bijlage B in een van nature verhoogde concentratie; en

    • c. verschillende kwaliteitsklassen.

  • 3. In het vooronderzoek wordt tevens bepaald welke onderzoeksstrategie in het bodemonderzoek

    moet worden gevolgd volgens:

    • a. als het betrekking heeft op de landbodem: NEN 5740; en

    • b. als het betrekking heeft op de waterbodem: NEN 5720.

  • 4. Het vooronderzoek wordt verricht volgens:

    • a. als het betrekking heeft op de landbodem: NEN 5725; en

    • b. als het betrekking heeft op de waterbodem: NEN 5717.

Artikel 7.4 (rapportage vooronderzoek)
  • 1. De resultaten van het vooronderzoek worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon of instelling die het vooronderzoek heeft verricht;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop het vooronderzoek is verricht, en de bronnen die daartoe zijn geraadpleegd;

    • c. een beschrijving van de bodemonderzoeken die zijn verricht en de activiteiten en ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden, die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de bodem op de toepassingslocatie;

    • d. een vermelding van de waarschijnlijke aanwezigheid in de bodem van stoffen als vermeld in bijlage B die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket;

    • e. een vermelding van de waarschijnlijke aanwezigheid in de bodem van stoffen als vermeld in bijlage B die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, waarvan de concentratie de kwaliteitseis voor de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’, waarschijnlijk overschrijdt;

    • f. een vermelding van de waarschijnlijke aanwezigheid van stoffen als vermeld in bijlage B die in een van nature verhoogde concentratie in de bodem aanwezig kunnen zijn;

    • g. een aanduiding in hoeverre op de toepassingslocatie verschillende kwaliteitsklassen voorkomen;

    • h. een conclusie welke onderzoeksstrategie in het bodemonderzoek in het kader van NEN 5740, als et de landbodem betreft, of NEN 5720, als het de waterbodem betreft, moet worden gevolgd;

    • i. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • j. een uniek nummer van het rapport.

Artikel 7.5 (uitvoering bodemonderzoek)
  • 1. Ter voorbereiding van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor de kwaliteit van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie wordt een bodemonderzoek verricht.

  • 2. In het bodemonderzoek worden voor stoffen die in bijlage B zijn vermeld en deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, en voor stoffen die in bijlage B zijn vermeld en geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, alsmede voor de stoffen die zijn vermeld in het rapport, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, de concentraties bepaald, alsmede de gehalten van de parameters lutum en organische stof.

  • 3. Bodemonderzoek dat op de landbodem betrekking heeft, kan alleen als grondslag voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek worden gebruikt als uit het vooronderzoek is gebleken dat de onderzoeksstrategie moet worden gevolgd die in NEN 5740 is beschreven voor:

    • een onverdachte locatie (ONV);

    • een grootschalig onverdachte locatie (ONV-GR);

    • een onbekende bodembelasting (ONB);

    • een verdachte locatie, diffuse bodembelasting, heterogeen verdeelde verontreiniging op schaal van monsterneming (VED-HE);

    • de toetsing of er sprake is van een schone bodem (TOETS-S);

    • de toetsing of er sprake is van een schone bodem op grootschalige locaties (TOETS-S-GR); of

    • de partijkeuring van niet-schone grond uit een diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof (KEU-I-HE).

  • 4. Bodemonderzoek dat op de landbodem betrekking heeft, met inbegrip van de monsterneming en de samenstelling van mengmonsters, wordt verricht volgens de toepasselijke onderzoeksstrategie die is beschreven in NEN 5740, met dien verstande dat onderzoek naar de kwaliteit van het grondwater achterwege mag worden gelaten. De verkregen monsters en mengmonsters worden voorbehandeld met toepassing van de technieken die zijn beschreven in AP 04 of, wanneer daarnaar in NEN 5740 wordt verwezen, AS 3000, of, als hiervoor in AP 04, onderscheidenlijk AS 3000, geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken.

  • 5. Als uit een vooronderzoek dat op de landbodem betrekking heeft, is gebleken dat op de toepassingslocatie verschillende kwaliteitsklassen voorkomen en voor een gedeelte van de toepassingslocatie de onderzoeksstrategie moet worden gevolgd die in NEN 5740 is beschreven voor:

    • een verdachte locatie met een plaatselijke bodembelasting met een duidelijke verontreinigingskern (VEP);

    • een verdachte locatie, diffuse bodembelasting, homogeen verdeelde verontreiniging op schaal van monsterneming (VED-HO);

    • een verdachte locatie, diffuse bodembelasting, heterogeen verdeelde verontreiniging op schaal van monsterneming (VED-HE); of

    • een verdachte locatie met één of meer ondergrondse opslagtanks (VEP-OO),

    houdt het bodemonderzoek, bedoeld in het eerste lid, tevens in dat het belaste deel van de bodemlocatie nauwkeurig wordt begrensd en bij het verrichten van het bodemonderzoek voor het overige deel van de toepassingslocatie buiten beschouwing wordt gelaten.

  • 6. Bodemonderzoek dat op de waterbodem betrekking heeft, met inbegrip van de monsterneming en de samenstelling van mengmonsters, wordt verricht volgens de toepasselijke onderzoeksstrategie die is beschreven in NEN 5720. De verkregen monsters en mengmonsters worden voorbehandeld met toepassing van de technieken die zijn beschreven in AS 3000.

Artikel 7.6 (bepaling samenstelling)

De concentraties van de volgens artikel 7.5, tweede lid, te onderzoeken stoffen als vermeld in bijlage B in de volgens artikel 7.5, vierde lid, voorbehandelde mengmonsters en monsters worden bepaald met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04, of wanneer daarnaar in NEN 5740 wordt verwezen, AS 3000 of, als hiervoor in AP 04, onderscheidenlijk AS 3000, geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken.

Artikel 7.7 (omrekening voor lutum en organische stof)
  • 1. De volgens artikel 7.6 bepaalde concentraties van de onderzochte stoffen worden ten behoeve van de toetsing aan de kwaliteitseisen die voor die stoffen voor de standaardbodem zijn opgenomen in bijlage B, omgerekend naar concentraties in een standaardbodem met behulp van de gemeten gehalten lutum en organische stof.

  • 2. De omrekening wordt verricht volgens onderdeel II van bijlage G.

Artikel 7.8 (indeling van de bodemlocatie in een kwaliteitsklasse)
  • 1. De ontvangende bodem op de toepassingslocatie wordt ten behoeve van de vermelding van de kwaliteitsklasse volgens artikel 25d van het besluit per onderscheiden bodemlaag in de volgende kwaliteitsklasse ingedeeld:

    • a. als het de landbodem betreft: de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, ‘wonen’ of ‘industrie’, zoals voor grond onderscheiden in tabel 1 van bijlage B; en

    • b. als het de waterbodem betreft: de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’, ‘licht verontreinigd’ of ‘matig verontreinigd’, zoals onderscheiden in tabel 2 van bijlage B.

  • 2. Als de ontvangende bodem volgens artikel 25d van het besluit in een slechtere kwaliteitsklasse moet worden ingedeeld dan vermeld in het eerste lid, wordt de bodem ingedeeld in de kwaliteitsklasse:

    • a. als het de landbodem betreft: de kwaliteitsklasse ‘industrie’; of

    • b. als het de waterbodem betreft: de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’.

  • 3. De indeling van de ontvangende bodem in een kwaliteitsklasse als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, vindt plaats op grond van de concentratie van elk van de onderzochte stoffen die het rekenkundig gemiddelde is van de volgens artikel 7.7 omgerekende concentraties van de stof die in alle onderzochte mengmonsters zijn bepaald.

  • 4. De ontvangende bodem wordt ingedeeld in de slechtste kwaliteitsklasse waarin een van de onderzochte stoffen is ingedeeld. Een stof wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse die wordt begrensd door de concentratiewaarden waartussen de concentratie van de stof is gelegen, die zijn opgenomen in tabel 1, onderscheidenlijk tabel 2, van bijlage B.

  • 5. De indeling in een kwaliteitsklasse vindt plaats volgens onderdeel I van bijlage G, wanneer zich een in dat onderdeel omschreven situatie voordoet.

  • 6. In afwijking van het vierde lid wordt de bodem in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’, ingedeeld als:

    • a. wanneer ten minste twee stoffen en ten hoogste zes stoffen zijn onderzocht: de concentratie van ten hoogste een stof de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’, overschrijdt;

    • b. wanneer ten minste zeven stoffen en ten hoogste vijftien stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste twee stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’, overschrijden;

    • c. wanneer ten minste zestien stoffen en ten hoogste 26 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste drie stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’, overschrijden;

    • d. wanneer ten minste 27 stoffen en ten hoogste 36 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste vier stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’, overschrijden; en

    • e. wanneer ten minste 37 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste vijf stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’, overschrijden.

  • 7. In geval van een overschrijding als bedoeld in het zesde lid van de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’ bedraagt de concentratie van de desbetreffende stof niet meer dan twee maal de concentratiewaarde die voor de stof in tabel 1, onderscheidenlijk tabel 2, van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de klasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’, met dien verstande dat voor alle stoffen, met uitzondering van nikkel (Ni), tevens geldt dat de concentratie van een stof niet hoger is dan de concentratiewaarde die in tabel 1 van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’. Als dit laatste wel het geval is wordt de bodem in een kwaliteitsklasse ingedeeld volgens het achtste en tiende lid.

  • 8. In afwijking van het vierde lid wordt de bodem in de kwaliteitsklasse ‘wonen’ ingedeeld als:

    • a. wanneer ten minste zeven stoffen en ten hoogste vijftien stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste twee stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘wonen’ overschrijden;

    • b. wanneer ten minste zestien stoffen en ten hoogste 26 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste drie stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘wonen’ overschrijden;

    • c. wanneer ten minste 27 stoffen en ten hoogste 36 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste vier stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘wonen’ overschrijden; en

    • d. wanneer ten minste 37 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste vijf stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘wonen’ overschrijden.

  • 9. Bij de toepassing van het zesde lid en achtste lid worden als onderzochte stoffen alleen meegeteld de onderzochte stoffen waarvoor in kolom 2 van de toepasselijke tabel 1 of 2 van bijlage B een kwaliteitseis is opgenomen.

  • 10. In geval van een overschrijding als bedoeld in het achtste lid van de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’, bedraagt de concentratie van de desbetreffende stof ten hoogste de concentratiewaarde die in tabel 1 van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’, vermeerderd met de concentratiewaarde die is opgenomen als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, met dien verstande dat voor alle stoffen tevens geldt dat de concentratie van een stof niet hoger is dan de concentratiewaarde die in tabel 1 van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘industrie’.

  • 11. In afwijking van het vierde lid wordt de bodem in de kwaliteitsklasse ‘industrie’ ingedeeld als de onderzochte bodemlocatie landbodem betreft en uit het vooronderzoek is gebleken dat voor de toepassingslocatie of een gedeelte daarvan dat volgens artikel 7.5, vijfde lid, is begrensd, de onderzoeksstrategie moet worden gevolgd die in NEN 5740 is beschreven voor:

    • een verdachte locatie met een plaatselijke bodembelasting met een duidelijke verontreinigingskern (VEP);

    • een verdachte locatie, diffuse bodembelasting, homogeen verdeelde verontreiniging op schaal van monsterneming (VED-HO);

    • een verdachte locatie, diffuse bodembelasting, heterogeen verdeelde verontreiniging op schaal van monsterneming (VED-HE); of

    • een verdachte locatie met één of meer ondergrondse opslagtanks (VEP-OO).

Artikel 7.9 (rapportage bodemonderzoek)
  • 1. De resultaten van een bodemonderzoek worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. een nauwkeurige aanduiding of omschrijving van de onderzochte bodemlocatie, waaronder het adres en de coördinaten;

    • b. de naam en het adres van de persoon of instelling die het veldwerk of de monsterneming heeft uitgevoerd;

    • c. de naam en het adres van de instelling die de mengmonsters of monsters heeft voorbehandeld en geanalyseerd;

    • d. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, met de resultaten van het vooronderzoek;

    • e. de data waarop het veldwerk, met inbegrip van de monsterneming en de voorbehandeling en analyse van de mengmonsters en monsters, is uitgevoerd;

    • f. een vermelding van de gehanteerde normdocumenten en analysemethoden;

    • h. een vermelding van de onderzoeksstrategie die in het bodemonderzoek is gevolgd;

    • g. het veldwerkformulier waarvan volgens het gehanteerde normdocument gebruik is gemaakt, met inbegrip van een onderbouwing van de keuze van de te onderzoeken stoffen en parameters;

    • i. een beschrijving van de wijze waarop het veldwerk, met inbegrip van de monsterneming en de voorbehandeling en analyse van de mengmonsters en monsters, is uitgevoerd, waaronder een beschrijving van de relevante bijzonderheden van de mengmonsters en monsters;

    • j. het rapport van de analyse van de mengmonsters en monsters, met vermelding van de concentratie van de onderzochte stoffen in elk mengmonster of monster;

    • k. een vermelding van de kwaliteitsklasse waarin de onderzochte bodemlocatie is ingedeeld;

    • l. wanneer de indeling in de kwaliteitsklasse ‘industrie’ heeft plaatsgevonden volgens artikel 7.8, elfde lid, een vermelding van die omstandigheid;

    • m. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • n. een uniek nummer van het rapport.

Artikel 7.10 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek)
  • 1. Een verklaring op grond van een bodemonderzoek wordt voor de toepassingslocatie niet afgegeven als voor de bodem op de toepassingslocatie al een milieuverklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart is afgegeven.

  • 2. Een verklaring op grond van een bodemonderzoek wordt voor een bodemlocatie alleen afgegeven als:

    • a. ten behoeve van de afgifte een vooronderzoek en bodemonderzoek volgens deze regeling zijn verricht;

    • b. voor de toepassingslocatie een rapport als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, is opgesteld;

    • c. voor de toepassingslocatie een rapport als bedoeld in artikel 7.9, eerste lid, is opgesteld; en

    • d. de bodem van de toepassingslocatie in een kwaliteitsklasse wordt ingedeeld.

  • 3. Een verklaring op grond van een bodemonderzoek wordt alleen afgegeven voor het deel van de toepassingslocatie dat in haar geheel in dezelfde kwaliteitsklasse kan worden ingedeeld.

Artikel 7.11 (inhoud verklaring op grond van een bodemonderzoek)

Een verklaring op grond van een bodemonderzoek die voor de toepassingslocatie wordt afgegeven, bevat de volgende informatie:

  • a. een in het oog springende vermelding dat de verklaring op de ontvangende bodem van de toepassingslocatie betrekking heeft;

  • b. de naam en het adres van de persoon die het bodemonderzoek heeft verricht;

  • c. de naam en het adres van de persoon die de verklaring heeft afgegeven;

  • d. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid;

  • e. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 7.9, eerste lid;

  • f. de volgende informatie uit het rapport, bedoeld in artikel 7.9, eerste lid:

    • een nauwkeurige aanduiding of omschrijving van de toepassingslocatie, waaronder het adres en de coördinaten;

    • een vermelding van de kwaliteitsklasse waarin de toepassingslocatie is ingedeeld; en

    • wanneer de indeling in de kwaliteitsklasse ‘industrie’ heeft plaatsgevonden volgens artikel 7.8, elfde lid, een vermelding van die omstandigheid;

  • g. een uniek nummer van de verklaring; en

  • h. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de verklaring heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de verklaring onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

Paragraaf 7.2 Verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart

Artikel 7.12 (toepassingsgebied)

Het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart over de kwaliteit van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie waar grond of baggerspecie wordt toegepast, en het verrichten van een vooronderzoek met betrekking tot de toepassingslocatie vinden plaats volgens de bepalingen van deze paragraaf.

Artikel 7.13 (voorwaarden waaraan de bodemkwaliteitskaart moet voldoen)
  • 1. Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart over de kwaliteit van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie waar grond of baggerspecie wordt toegepast, kan worden afgegeven als de toepassingslocatie waarop de verklaring betrekking heeft, is gelegen in een gebied waarvoor een bodemkwaliteitskaart geldt die:

    • a. als het de kwaliteit van de landbodem betreft: is vastgesteld door de gemeenteraad van de betrokken gemeente; en

    • b. als het de kwaliteit van de waterbodem betreft: is vastgesteld door de waterbeheerder van het oppervlaktewaterlichaam waartoe de waterbodem behoort.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b, mag tevens gebruik worden gemaakt van een bodemkwaliteitskaart die:

    • a. voor de inwerkingtreding van deze paragraaf op grond van artikel 57, tweede lid, van het besluit is vastgesteld door burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap; en

    • b. onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze paragraaf nog als grondslag voor het afgeven van een milieuhygiënische verklaring op grond van het besluit mocht worden gebruikt.

Artikel 7.14 (uitvoering vooronderzoek)
  • 1. Ter voorbereiding van het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart voor de kwaliteit van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie wordt een vooronderzoek verricht volgens dit artikel.

  • 2. In een vooronderzoek wordt onderzocht of er redenen kunnen zijn om aan te nemen dat de bodemkwaliteitskaart die geldt voor het gebied waarin de toepassingslocatie waarop de verklaring betrekking heeft, is gelegen, mogelijk niet representatief is voor de toepassingslocatie en daardoor geen getrouw en actueel beeld geeft van de kwaliteit van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie.

  • 3. Een bodemkwaliteitskaart geeft geen getrouw en actueel beeld van de kwaliteit van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie als er reden is om aan te nemen dat de bodem in een betere bodemkwaliteitsklasse moet worden ingedeeld dan op de bodemkwaliteitskaart is weergegeven voor het gebied waarin de toepassingslocatie is gelegen.

  • 4. Het vooronderzoek wordt verricht volgens:

    • a. als het betrekking heeft op de landbodem: NEN 5725; en

    • b. als het betrekking heeft op de waterbodem: NEN 5717.

Artikel 7.15 (rapportage vooronderzoek)
  • 1. De resultaten van het vooronderzoek worden vastgelegd in een rapport.

  • 2. Het rapport bevat de volgende informatie:

    • a. de naam en het adres van de persoon of instelling die het vooronderzoek heeft verricht;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop het vooronderzoek is verricht, en de bronnen die daartoe zijn geraadpleegd;

    • d. een aanduiding van de bodemkwaliteitskaart die de grondslag biedt voor het afgeven van de verklaring, en de zone en bodemlaag van de bodemkwaliteitskaart waarin de onderzochte locatie is gelegen;

    • d. een beschrijving van de bodemonderzoeken die zijn verricht en de activiteiten en ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden voor zover die hebben geleid tot een verbetering van de kwaliteit van de bodem op de onderzochte bodemlocatie ten opzichte van de kwaliteit die op de bodemkwaliteitskaart is weergegeven;

    • e. een conclusie of het vooronderzoek reden heeft gegeven om aan te nemen dat de bodem in een betere bodemkwaliteitsklasse moet worden ingedeeld dan op de bodemkwaliteitskaart is weergegeven voor het gebied waarin de toepassingslocatie is gelegen;

    • f. de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld en de datum van vaststelling van het rapport; en

    • g. een uniek nummer van het rapport.

Artikel 7.16 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)
  • 1. Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart over de kwaliteit van de bodem op de toepassingslocatie wordt niet afgegeven als voor de bodemlocatie al een verklaring op grond van een bodemonderzoek is afgegeven.

  • 2. Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart wordt voor toepassingslocatie alleen afgegeven als:

    • a. de toepassingslocatie is gelegen in een gebied waarvoor een bodemkwaliteitskaart geldt;

    • b. ten behoeve van de afgifte een vooronderzoek volgens artikel 7.14 is verricht;

    • c. een rapport als bedoeld in artikel 7.15, eerste lid, is opgesteld; en

    • d. het vooronderzoek geen reden heeft gegeven om aan te nemen dat de bodem in een betere bodemkwaliteitsklasse moet worden ingedeeld dan op de bodemkwaliteitskaart is weergegeven voor het gebied waarin de toepassingslocatie is gelegen.

Artikel 7.17 (inhoud verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)

Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart die over de kwaliteit van de bodem op de toepassingslocatie wordt afgegeven, bevat de volgende informatie:

  • a. een in het oog springende vermelding dat de verklaring op de ontvangende bodem van de toepassingslocatie betrekking heeft;

  • b. de naam en het adres van de persoon die de verklaring heeft afgegeven;

  • c. een vermelding van de bodemkwaliteitskaart die de grondslag biedt voor het afgeven van de verklaring;

  • d. een nauwkeurige aanduiding en omschrijving van de toepassingslocatie waarop de verklaring betrekking heeft, waaronder het adres en de coördinaten en de bodemlaag;

  • e. de naam en het adres van de persoon die het vooronderzoek heeft verricht;

  • f. het unieke nummer van het rapport, bedoeld in artikel 7.15, eerste lid;

  • g. een vermelding van de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende bodem op de toepassingslocatie waarop de verklaring betrekking heeft volgens de bodemkwaliteitskaart is ingedeeld;

  • h. een uniek nummer van de verklaring; en

  • i. een originele ondertekening door de natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door de persoon die de verklaring heeft afgegeven, dan wel de natuurlijke persoon die de verklaring onder eigen naam en verantwoordelijkheid heeft afgegeven, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar en de datum van ondertekening.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1 (intrekking Regeling bodemkwaliteit)

De Regeling bodemkwaliteit wordt ingetrokken.

Artikel 8.2 (inwerkingtreding)

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop artikel VII van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet in werking treedt.

Artikel 8.3 (citeertitel)

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bodemkwaliteit 2022.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen

BIJLAGE A BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

Kwaliteitseisen voor bouwstoffen

Tabel 1. Kwaliteitseisen voor bouwstoffen voor anorganische stoffen

Stof

Vormgegeven bouwstoffen

(emissie bepaald via diffusieproef volgens NEN 7375 gedurende 64 dagen)

Niet-vormgegeven bouwstoffen

(emissie bepaald via kolomproef of beschikbaarheidsproef)

 

Maximale emissiewaarden uitgedrukt in mg/m2

Maximale emissiewaarden uitgedrukt in mg/kg droge stof

antimoon (Sb)

8,7

0,32

arseen (As)

260

0,9

barium (Ba)

1.500

22

cadmium (Cd)

3,8

0,04

chroom (Cr)

120

0,63

kobalt (Co)

60

0,54

koper (Cu)

98

0,9

kwik (Hg)

1,4

0,02

lood (Pb)

400

2,3

molybdeen (Mo)

144

1

nikkel (Ni)

81

0,44

seleen (Se)

4,8

0,15

tin (Sn)

50

0,4

vanadium (V)

3201

1,82

zink (Zn)

800

4,5

bromide (Br)

6701

202

chloride (Cl)

110.0001

6162

fluoride (F)

2.5001

552

sulfaat (SO4)

165.0001

2.4302

X Noot
1

Voor de emissie van vanadium uit een vormgegeven bouwstof geldt in afwijking van de kwaliteitseis 320 mg/m2 die in kolom 2 van tabel 1 is opgenomen, de kwaliteitseis 460 mg/m2 als de bouwstof uitsluitend geschikt is voor toepassing in grote oppervlaktewaterlichamen die volgens de waterbeheerder geen bijzondere bescherming behoeven en de wens bestaat om zodanige geschiktheid met het oog op een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

Voor de emissie van chloride of bromide uit een vormgegeven bouwstof geldt geen kwaliteitseis als de bouwstof uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar een direct contact (mogelijk) is met zeewater of brak water met een chloride-gehalte dat van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt, en de wens bestaat om zodanige geschiktheid met het oog op een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

Voor de emissie van fluoride uit een vormgegeven bouwstof geldt in afwijking van de kwaliteitseis 2.500 mg/m2 die in kolom 2 van tabel 1 is opgenomen, de kwaliteitseis 10.000 mg/m2 als de bouwstof uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar een direct contact (mogelijk) is met zeewater of brak water met een chloride-gehalte dat van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt, en de wens bestaat om zodanige geschiktheid met het oog op een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

Voor de emissie van sulfaat uit een vormgegeven bouwstof geldt in afwijking van de kwaliteitseis 165.000 mg/m2 die in kolom 2 van tabel 1 is opgenomen, de kwaliteitseis 660.000 mg/m2 als de bouwstof uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar een direct contact (mogelijk) is met zeewater of brak water met een chloride-gehalte dat van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt, en de wens bestaat om zodanige geschiktheid met het oog op een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

X Noot
2

Voor de emissie van vanadium uit een niet-vormgegeven bouwstof geldt in afwijking van de kwaliteitseis 1,8 mg/kg droge stof die in kolom 3 van tabel 1 is opgenomen, de kwaliteitseis 4,6 mg/kg droge stof als de bouwstof uitsluitend geschikt is voor toepassing in grote oppervlaktewaterlichamen die volgens de waterbeheerder geen bijzondere bescherming behoeven en de wens bestaat om zodanige geschiktheid met het oog op een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

Voor de emissie bromide en chloride uit een niet-vormgegeven bouwstof geldt geen kwaliteitseis als de bouwstof uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar een direct contact (mogelijk) is met zeewater of brak water met een chloride-gehalte dat van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt, en de wens bestaat om zodanige geschiktheid met het oog op een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

Voor de emissie van chloride uit een niet-vormgegeven bouwstof geldt in afwijking van de kwaliteitseis 616 mg/kg droge stof die in kolom 3 van tabel 1 is opgenomen, de kwaliteitseis 1.070 mg/kg droge stof als de bouwstof uitsluitend geschikt is voor toepassing in grote oppervlaktewaterlichamen die volgens de waterbeheerder geen bijzondere bescherming behoeven en de wens bestaat om zodanige geschiktheid met het oog op een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden

Voor de emissie van fluoride uit een niet-vormgegeven bouwstof geldt in afwijking van de kwaliteitseis 55 mg/kg droge stof die in kolom 3 van tabel 1 is opgenomen, de kwaliteitseis 220 mg/kg droge stof als de bouwstof uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar een direct contact (mogelijk) is met zeewater of brak water met een chloride-gehalte dat van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt, en de wens bestaat om zodanige geschiktheid met het oog op een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

Voor de emissie van sulfaat uit een niet-vormgegeven bouwstof geldt in afwijking van de kwaliteitseis 2.430 mg/kg droge stof die in kolom 2 van tabel 1 is opgenomen, de kwaliteitseis 9.720 mg/kg droge stof als de bouwstof uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar een direct contact (mogelijk) is met zeewater of brak water met een chloride-gehalte dat van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt, en de wens bestaat om zodanige geschiktheid met het oog op een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

Tabel 2. Kwaliteitseisen voor bouwstoffen voor organische stoffen en asbest1

Stof

Maximale concentratiewaarde uitgedrukt in mg/kg droge stof

Aromatische stoffen

benzeen

12

ethylbenzeen

1,253, 2

tolueen

1,252

xylenen (som)

1,254, 2, 3

fenol

1,255

   

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)

 

naftaleen

56

fenantreen

206

antraceen

106

fluoranteen

356

chryseen

106

benzo(a)antraceen

406

benzo(a)pyreen

106

benzo(k)fluoranteen

406

indeno (1,2,3cd) pyreen

406

benzo(ghi)peryleen

406

PAK’s (som)

507, 4

   

Overige parameters

 

PCB’s (som)

0,54

minerale olie

5008

asbest

1009

X Noot
1

In de noten bij deze tabel wordt verstaan onder:

bitumenproducten: bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, vormgegeven bouwstoffen met een bitumen coating, en secundair bitumengranulaat dat zodanig is toegepast dat in de eindtoepassing een functionele constructie van samenhangend bitumengranulaat ontstaat;

asfaltproducten: asfalt, asfaltbeton, asfaltgranulaat en civieltechnisch functionele mengsels met asfaltgranulaat;

granulaten: menggranulaat, hydraulisch menggranulaat, betongranulaat, metselwerkgranulaat, brekerzeefzand en recyclingbrekerzand.

rubberproducten: rubbergranulaat van personen- en bedrijfsautobanden (SBR-rubber), rubbergranulaat op basis van thermoplastisch-elastomeren (TPE) en rubbergranulaat op basis van elastomeren (EPDM) en functionele mengsels met rubbergranulaat.

X Noot
2

Deze maximale concentratiewaarden gelden niet voor bitumenproducten.

X Noot
3

Voor polymeerbeton geldt een maximale concentratiewaarde van 20 mg/kg droge stof voor de stof ethylbenzeen en xylenen (som).

X Noot
4

De definitie van de somparameters wordt gegeven in bijlage E.

X Noot
5

Voor vormzand geldt een maximale concentratiewaarde van 3,75 mg/kg droge stof.

X Noot
6

Deze maximale concentratiewaarden voor individuele PAK’s gelden niet voor bitumenproducten, asfaltproducten en granulaten. Voor deze bouwstoffen geldt uitsluitend de maximale concentratiewaarde voor de som van de aangetroffen individuele PAK’s.

X Noot
7

Voor bitumenproducten en asfaltproducten geldt een maximale concentratiewaarde van 75 mg/kg droge stof voor PAK’s (som).

X Noot
8

Voor minerale olie geldt geen maximale concentratiewaarde voor bouwstoffen zijnde rubberproducten voor de toepassing op of onder kunstgrasvelden, bitumenproducten en asfaltproducten. Voor bouwstoffen zijnde granulaten en vormzand geldt een maximale concentratiewaarde van 1.000 mg/kg droge stof.

X Noot
9

Gewogen norm (concentratie serpentijn asbest + 10 x concentratie amfibool asbest). Deze maximale concentratiewaarde bedraagt 0 mg/kg d.s. indien niet is voldaan aan artikel 2, onder b, van het Productenbesluit Asbest.

BIJLAGE B BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

Kwaliteitseisen voor bodem, grond en baggerspecie

In de tabellen die in deze bijlage zijn opgenomen, wordt onder somparameter verstaan: de somparameter die de stoffen omvat die zijn genoemd in bijlage E en waarvan de concentratie met toepassing van die bijlage is berekend.

Tabel 1. Kwaliteitseisen1 voor de indeling van de landbodem en van grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen ten behoeve van toepassing van grond en baggerspecie op de landbodem

Stof

kwaliteitseis voor kwaliteitsklasse ‘landbouw/ natuur’

kwaliteitseis voor kwaliteitsklasse ‘wonen’

kwaliteitseis voor kwaliteitsklasse ‘industrie’

kwaliteitseis voor kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’

kwaliteitseis voor kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’

begrenzing van de kwaliteitsklasse

de concentratie van de stof is kleiner of gelijk aan de in deze kolom vermelde waarde

de concentratie van de stof is groter dan de in de kolom landbouw/ natuur vermelde waarde en kleiner of gelijk aan de in deze kolom vermelde waarde

de concentratie van de stof is groter dan de in de kolom wonen vermelde waarde en kleiner of gelijk aan de in deze kolom vermelde waarde

de concentratie van de stof is groter dan de in de kolom industrie vermelde waarde en kleiner of gelijk aan de in deze kolom vermelde waarde

de concentratie van de stof is groter dan de in deze kolom vermelde waarde

Kolomnummer

2

3

4

5

6

 

voor standaardbodem, uitgedrukt in mg/kg droge stof

Anorganische stoffen

1. Metalen

antimoon (Sb)

4,0

15

22

22

22

arseen (As)

20

27

76

76

76

barium (Ba)

1

1

1

1

1

cadmium (Cd)

0,60

1,2

4,3

13

13

chroom (Cr)

55

62

180

180

180

kobalt (Co)

15

35

190

190

190

koper (Cu)

40

54

190

190

190

kwik (Hg)

0,15

0,83

4,8

36

36

lood (Pb)

50

210

530

530

530

molybdeen (Mo)

1,5

88

190

190

190

nikkel (Ni)

35

39

100

100

100

tin (Sn)

6,5

180

900

1

1

vanadium (V)

80

97

250

1

1

zink (Zn)

140

200

720

720

720

2. Overige anorganische stoffen

chloride2

1

1

1

1

1

cyanide (vrij)

3,0

3,0

20

20

20

cyanide (complex)3

5,5

5,5

50

50

50

thiocyanaten

6,0

6,0

20

20

20

Organische stoffen

3. Aromatische stoffen

benzeen

0,20

0,20

1

1,1

1,1

ethylbenzeen

0,20

0,20

1,25

110

110

tolueen4

0,20

0,20

1,25

32

32

xylenen (som)

0,45

0,45

1,25

17

17

styreen (vinylbenzeen)

0,25

0,25

2,5

86

86

fenol4

0,25

0,25

1,25

14

14

cresolen (som)4

0,30

0,30

5

13

13

dodecylbenzeen

0,35

0,35

0,35

1

1

1, 2, 3-trimethyl-benzeen

0,45

0,45

0,45

1

1

1, 2, 4-trimethylbenzeen

0,45

0,45

0,45

1

1

1, 3, 5-trimethylbenzeen

0,45

0,45

0,45

1

1

2-ethyltolueen

0,45

0,45

0,45

1

1

3-ethyltolueen

0,45

0,45

0,45

1

1

4-ethyltolueen

0,45

0,45

0,45

1

1

isopropylbenzeen

0,45

0,45

0,45

1

1

propylbenzeen

0,45

0,45

0,45

1

1

aromatische oplosmiddelen (som)

2,5

2,5

2,5

1

1

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)

naftaleen

1

1

1

1

1

fenantreen

1

1

1

1

1

antraceen

1

1

1

1

1

fluorantheen

1

1

1

1

1

chryseen

1

1

1

1

1

benzo(a)antraceen

1

1

1

1

1

benzo(a)pyreen

1

1

1

1

1

benzo(k)fluorantheen

1

1

1

1

1

indeno(1,2,3cd)pyreen

1

1

1

1

1

benzo(ghi)peryleen

1

1

1

1

1

PAK’s totaal (som 10)

1,5

6,8

40

40

40

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen

monochlooretheen (vinylchloride)

0,10

0,10

0,10

0,10

0,10

dichloormethaan

0,10

0,10

3,9

3,9

3,9

1,1-dichloorethaan

0,20

0,20

0,20

15

15

1,2-dichloorethaan

0,20

0,20

4

6,4

6,4

1,1-dichlooretheen

0,30

0,30

0,30

0,30

0,30

1,2-dichlooretheen (som)

0,30

0,30

0,30

1

1

dichloorpropanen (som)

0,80

0,80

0,80

2

2

trichloormethaan (chloroform)

0,25

0,25

3

5,6

5,6

1,1,1-trichloorethaan

0,25

0,25

0,25

15

15

1,1,2-trichloorethaan

0,30

0,30

0,30

10

10

trichlooretheen (Tri)

0,25

0,25

2,5

2,5

2,5

tetrachloormethaan (Tetra)

0,30

0,30

0,7

0,7

0,7

tetrachlooretheen (Per)

0,15

0,15

4

8,8

8,8

b. chloorbenzenen

monochloorbenzeen

0,20

0,20

5

15

15

dichloorbenzenen (som)

2,0

2,0

5

19

19

trichloorbenzenen (som)

0,015

0,015

5

11

11

tetrachloorbenzenen (som)

0,0090

0,0090

2,2

2,2

2,2

pentachloorbenzeen

0,0025

0,0025

5

6,7

6,7

hexachloorbenzeen

0,0085

0,027

1,4

2,0

2,0

chloorbenzenen (som)

1

1

1

1

1

c. chloorfenolen

monochloorfenolen (som)

0,045

0,045

5,4

5,4

5,4

dichloorfenolen (som)

0,20

0,20

6

22

22

trichloorfenolen (som)

0,0030

0,0030

6

22

22

tetrachloorfenolen (som)

0,015

1

6

21

21

pentachloorfenol

0,0030

1,4

5

12

12

chloorfenolen (som)

1

1

1

1

1

d. polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB 28

1

1

1

1

1

PCB 52

1

1

1

1

1

PCB 101

1

1

1

1

1

PCB 118

1

1

1

1

1

PCB 138

1

1

1

1

1

PCB 153

1

1

1

1

1

PCB 180

1

1

1

1

1

PCB’s (som 7)

0,020

0,040

0,5

1

1

e. overige gechloreerde koolwaterstoffen

monochlooranilinen (som)5

0,20

0,20

0,20

50

50

pentachlooraniline

0,15

0,15

0,15

1

1

dioxine (som TEQ)6

0,000055

0,000055

0,000055

0,00018

0,00018

chloornaftaleen (som)

0,070

0,070

10

23

23

6. Bestrijdingsmiddelen

a. organochloorbestrijdingsmiddelen

chloordaan (som)

0,0020

0,0020

0,1

4

4

DDT (som)

0,20

0,20

1

1,7

1,7

DDE (som)

0,10

0,13

1,3

2,3

2,3

DDD (som)

0,020

0,84

34

34

34

DDT/DDE/DDD (som)

1

1

1

1

1

aldrin7

1

1

1

0,32

0,32

dieldrin

1

1

1

1

1

endrin

1

1

1

1

1

isodrin

1

1

1

1

1

telodrin

1

1

1

1

1

drins (som)

0,015

0,04

0,14

4

4

endosulfansulfaat

1

1

1

1

1

α-endosulfan

0,00090

0,00090

0,1

4

4

α-HCH

0,0010

0,0010

0,5

17

17

β-HCH

0,0020

0,0020

0,5

1,6

1,6

γ-HCH (lindaan)

0,0030

0,04

0,5

1,2

1,2

δ-HCH

1

1

1

1

1

HCH-verbindingen (som)

1

1

1

1

1

heptachloor

0,00070

0,00070

0,1

4

4

heptachloorepoxide (som)

0,0020

0,0020

0,1

4

4

hexachloorbutadieen

0,003

1

1

1

1

organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som landbodem)

0,40

1

1

1

1

b. organofosforpesticiden

azinfos-methyl

0,0075

0,0075

0,0075

1

1

c. organotin bestrijdingsmiddelen

organotin verbindingen (som)8

0,15

0,5

2,5

2,5

2,5

tributyltin (TBT)8

0,065

0,065

0,065

1

1

d. chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

0,55

0,55

0,55

4

4

e. overige bestrijdingsmiddelen

atrazine

0,035

0,035

0,5

0,71

0,71

carbaryl

0,15

0,15

0,45

0,45

0,45

carbofuran

0,017

0,017

0,017

0,017

0,017

4-chloormethylfenolen (som)

0,60

0,60

0,60

1

1

organostikstof- en organofosforbestrijdings-middelen (som)

0,090

0,090

0,5

1

1

7. Overige stoffen

asbest9

9

100

100

100

100

cyclohexanon

2,0

2,0

150

150

150

dimethyl ftalaat

0,045

9,2

60

82

82

diethyl ftalaat

0,045

5,3

53

53

53

di-isobutylftalaat

0,045

1,3

17

17

17

dibutyl ftalaat

0,070

5,0

36

36

36

butyl benzylftalaat

0,070

2,6

48

48

48

dihexyl ftalaat

0,070

18

60

220

220

di(2-ethylhexyl)ftalaat

0,045

8,3

60

60

60

minerale olie10, 4

190

190

500

5000

5000

pyridine

0,15

0,15

1

11

11

tetrahydrofuran

0,45

0,45

2

7

7

tetrahydrothiofeen

1,5

1,5

8,8

8,8

8,8

tribroommethaan (bromoform)

0,20

0,20

0,20

75

75

ethyleenglycol

5,0

5,0

5,0

1

1

diethyleenglycol

8,0

8,0

8,0

1

1

acrylonitril

0,1

0,1

0,1

1

1

formaldehyde

0,1

0,1

0,1

1

1

isopropanol (2-propanol)

0,75

0,75

0,75

1

1

methanol

3,0

3,0

3,0

1

1

butanol (1-butanol)

2,0

2,0

2,0

1

1

butylacetaat

2,0

2,0

2,0

1

1

ethylacetaat

2,0

2,0

2,0

1

1

methyl-tert-butyl ether (MTBE)

0,20

0,20

0,20

1

1

methylethylketon

2,0

2,0

2,0

1

1

1 Tabelnoot 1 heeft betrekking op verschillende situaties, die alleen gemeenschappelijk hebben dat voor een bepaalde stof in ten minste een van de kolommen 2 t/m 6 naar tabelnoot 1 wordt verwezen.

Dit betekent dat voor de desbetreffende stof geen kwaliteitseis is opgenomen voor het indelen van de landbodem of een partij grond of baggerspecie in de kwaliteitsklasse waarop de desbetreffende kolom betrekking heeft.

Hieronder wordt beschreven hoe bij het indelen van de landbodem of een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse in de onderscheiden situaties met de desbetreffende stof moet worden omgegaan.

Op elke stof kan maar één situatiebeschrijving tegelijkertijd van toepassing zijn.

Voor een stof waarvoor in een van de kolommen 2 t/m 6 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, geldt het volgende.

– Als in alle kolommen 2 t/m 6 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, dan wordt de stof niet bij het indelen betrokken wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in een van de kolommen 2 t/m 6 wordt verwezen naar tabelnoot 1 en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen bij het indelen betrokken:

• als deel van de desbetreffende somparameter wanneer de stof volgens bijlage E bij het bepalen van de somparameter moet worden meegenomen; en

• als stof tevens voor zover voor de stof in een van de kolommen 2 t/m 6 een kwaliteitseis is opgenomen.

– Als alleen in kolom 5 en 6 wordt verwezen naar tabelnoot 1 en de volgens bijlage G omgerekende concentratie van de stof groter is dan de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘industrie’, dan wordt bij het indelen voor die stof de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ gehanteerd.

– Als alleen in de kolommen 3 t/m 6 wordt verwezen naar tabelnoot 1 en de volgens bijlage G omgerekende concentratie groter is dan de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, dan wordt bij het indelen voor die stof de kwaliteitsklasse ‘industrie’ gehanteerd.

2 Voor zand uit de zee geldt voor de stof chloride een kwaliteitseis van 200 mg/kg droge stof voor alle kolommen 2 t/m 6 van tabel 1. Deze kwaliteitseis geldt echter niet in geval de wens bestaat om in een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op zand uit de zee, te vermelden dat het zand vanwege het gehalte chloride uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar direct contact mogelijk is met zeewater of brak water waarvan het gehalte chloride van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt.

3 Het gehalte cyanide-complex is gelijk aan het gehalte cyanide-totaal minus het gehalte cyanide-vrij, bepaald conform NEN-EN-ISO 14403-1:2012, NEN-EN-ISO 14403-2:2012 en NEN-EN-ISO 17380:2013. Wanneer geen cyanide-vrij wordt verwacht, mag het gehalte cyanide-complex gelijk worden gesteld aan het gehalte cyanide-totaal.

4 Voor tarragrond gelden voor de stoffen cresolen (som), fenol, tolueen en minerale olie geen kwaliteitseisen als de aanwezigheid van die stoffen een gevolg is van natuurlijke processen.

5 Voor tarragrond die is behandeld met chloorprofam, geldt voor de stof monochlooranilinen (som) geen kwaliteitseis.

6 De som TEQ voor dioxines worden berekend door de concentraties van dioxines, dibenzofuranen en dioxine-achtige PCB’s eerst voor elke afzonderlijke stof om te rekenen door ze te vermenigvuldigen met de Toxiciteits Equivalentie Factor die is gegeven in tabel 4, en vervolgens de omgerekende concentraties van elke individuele stof te sommeren.

7 De stof aldrin wordt uitsluitend voor het bepalen van de concentratie van de somparameter waar de stof aldrin overeenkomstig bijlage E toe behoort betrokken bij het indelen van de landbodem, grond en baggerspecie in een kwaliteitsklasse, tenzij de overeenkomstig bijlage G omgerekende concentratie aldrin groter is dan 0,32 mg/kg droge stof, in welk geval de landbodem, grond en baggerspecie voor de stof aldrin wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’.

8 De kwaliteitseis voor organotin verbindingen (som) en tributyltin (TBT) is uitgedrukt in mg Sn/kg droge stof, met uitzondering van de kwaliteitseisen voor organotin verbindingen (som) voor de kwaliteitsklassen ‘industrie’, ‘matig verontreinigd’ en ‘sterk verontreinigd’, die zijn uitgedrukt in organotin in mg/kg droge stof.

9 Voor een toetsing van de concentratie asbest aan de kwaliteitseisen voor de verschillende kwaliteitsklassen wordt de concentratie als volgt berekend: concentratie serpentijnasbest + 10 x concentratie amfiboolasbest. Voor asbest dat opzettelijk is toegevoegd, geldt als kwaliteitseis voor de verschillende kwaliteitsklassen de waarde 0 mg/kg droge stof.

Voor de indeling van de landbodem, grond of baggerspecie in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ wordt de stof asbest niet betrokken, tenzij de berekende concentratie asbest hoger is dan 100 mg/kg droge stof, in welk geval de landbodem, grond of baggerspecie wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’.

10 Voor minerale olie in baggerspecie geldt voor de kwaliteitsklasse ‘industrie’ als kwaliteitseis de waarde 2.000 mg/kg droge stof als de wens bestaat om in de milieuverklaring bodemkwaliteit de kwaliteitsklasse ‘industrie’ te vermelden ten behoeve van het grootschalig toepassing van de grond of baggerspecie op de landbodem overeenkomstig artikel 4.1274 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Tabel 2. Kwaliteitseisen1 voor de indeling van de waterbodem en van grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen ten behoeve van toepassing van grond en baggerspecie op de waterbodem

Stof

kwaliteitseis voor kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’ of kwaliteitsklasse

‘algemeen toepasbaar’

kwaliteitseis voor kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’

kwaliteitseis voor kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’

kwaliteitseis voor kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’

begrenzing van de kwaliteitsklasse

de concentratie van de stof is kleiner of gelijk aan de in deze kolom vermelde waarde

de concentratie van de stof is groter dan de in de kolom ‘niet verontreinigd’ of

‘algemeen toepasbaar’ vermelde waarde en kleiner of gelijk aan de in deze kolom vermelde waarde

de concentratie van de stof is groter dan de in de kolom ‘licht verontreinigd’ vermelde waarde en kleiner of gelijk aan de in deze kolom vermelde waarde

de concentratie van de stof is groter dan de in deze kolom vermelde waarde

Kolomnummer

2

3

4

5

 

voor standaardbodem, in mg kg/droge stof

Anorganische stoffen

1. Metalen

antimoon (Sb)

4,0

1

15

15

arseen (As)

20

29

85

85

barium (Ba)

1

1

1

1

cadmium (Cd)

0,60

4

14

14

chroom (Cr)

55

120

380

380

kobalt (Co)

15

25

240

240

koper (Cu)

40

96

190

190

kwik (Hg)

0,15

1,2

10

10

lood (Pb)

50

138

580

580

molybdeen (Mo)

1,5

5

200

200

nikkel (Ni)

35

50

210

210

tin (Sn)

6,5

1

1

1

vanadium (V)

80

1

1

1

zink (Zn)

140

563

2000

2000

2. Overige anorganische stoffen

chloride2

1

1

1

1

cyanide (vrij)

3,0

1

20

20

cyanide (complex)3

5,5

1

50

50

thiocyanaten

6,0

1

20

20

Organische stoffen

3. Aromatische stoffen

benzeen

0,20

1

1

1

ethylbenzeen

0,20

1

50

50

tolueen

0,20

1

130

130

xylenen (som)

0,45

1

25

25

styreen (vinylbenzeen)

0,25

1

100

100

fenol

0,25

1

40

40

cresolen (som)

0,30

1

5

5

dodecylbenzeen

0,35

1

1

1

1, 2, 3-trimethyl-benzeen

0,45

1

1

1

1, 2, 4-trimethylbenzeen

0,45

1

1

1

1, 3, 5-trimethylbenzeen

0,45

1

1

1

2-ethyltolueen

0,45

1

1

1

3-ethyltolueen

0,45

1

1

1

4-ethyltolueen

0,45

1

1

1

isopropylbenzeen

0,45

1

1

1

propylbenzeen

0,45

1

1

1

aromatische oplosmiddelen (som)

2,5

1

1

1

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)

naftaleen

1

1

1

1

fenantreen

1

1

1

1

antraceen

1

1

1

1

fluorantheen

1

1

1

1

chryseen

1

1

1

1

benzo(a)antraceen

1

1

1

1

benzo(a)pyreen

1

1

1

1

benzo(k)fluorantheen

1

1

1

1

indeno(1,2,3cd)pyreen

1

1

1

1

benzo(ghi)peryleen

1

1

1

1

PAK’s totaal (som 10)

1,5

9

40

40

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen

monochlooretheen (vinylchloride)

0,10

1

0,1

0,1

dichloormethaan

0,10

1

10

10

1,1-dichloorethaan

0,20

1

15

15

1,2-dichloorethaan

0,20

1

4

4

1,1-dichlooretheen

0,30

1

0,3

0,3

1,2-dichlooretheen (som)

0,30

1

1

1

dichloorpropanen (som)

0,80

1

2

2

trichloormethaan (chloroform)

0,25

1

10

10

1,1,1-trichloorethaan

0,25

1

15

15

1,1,2-trichloorethaan

0,30

1

10

10

trichlooretheen (Tri)

0,25

1

60

60

tetrachloormethaan (Tetra)

0,30

1

1

1

tetrachlooretheen (Per)

0,15

1

4

4

b. chloorbenzenen

monochloorbenzeen

0,20

1

1

1

dichloorbenzenen (som)

2,0

1

1

1

trichloorbenzenen (som)

0,015

1

1

1

tetrachloorbenzenen (som)

0,0090

1

1

1

pentachloorbenzeen

0,0025

0,007

1

1

hexachloorbenzeen

0,0085

0,044

1

1

chloorbenzenen (som)

2,0

1

30

30

c. chloorfenolen

monochloorfenolen (som)

0,045

1

1

1

dichloorfenolen (som)

0,20

1

1

1

trichloorfenolen (som)

0,0030

1

1

1

tetrachloorfenolen (som)

0,015

1

1

1

pentachloorfenol

0,0030

0,016

5

5

chloorfenolen (som)

0,20

1

10

10

d. polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB 28

0,0015

0,014

1

1

PCB 52

0,0020

0,015

1

1

PCB 101

0,0015

0,023

1

1

PCB 118

0,0045

0,016

1

1

PCB 138

0,0040

0,027

1

1

PCB 153

0,0035

0,033

1

1

PCB 180

0,0025

0,018

1

1

PCB’s (som 7)

0,020

0,139

1

1

e. overige gechloreerde koolwaterstoffen

monochlooranilinen (som)

0,20

1

50

50

pentachlooraniline

0,15

1

1

1

dioxine (som TEQ)4

0,000055

1

1

1

chloornaftaleen (som)

0,070

1

10

10

6. Bestrijdingsmiddelen

a. organochloorbestrijdingsmiddelen

chloordaan (som)

0,0020

1

4

4

DDT (som)

1

1

1

1

DDE (som)

1

1

1

1

DDD (som)

1

1

1

1

DDT/DDE/DDD (som)

0,30

0,30

4

4

aldrin

0,00080

0,0013

1

1

dieldrin

0,0080

0,0080

1

1

endrin

0,0035

0,0035

1

1

isodrin

0,0010

1

1

1

telodrin

0,00050

1

1

1

drins (som)

0,015

0,015

4

4

endosulfansulfaat

1

1

1

1

α-endosulfan

0,00090

0,0021

4

4

α-HCH

0,0010

0,0012

1

1

β-HCH

0,0020

0,0065

1

1

γ-HCH (lindaan)

0,0030

0,003

1

1

δ-HCH

1

1

1

1

HCH-verbindingen (som)

0,010

0,010

2

2

heptachloor

0,00070

0,004

4

4

heptachloorepoxide (som)

0,0020

0,004

4

4

hexachloorbutadieen

0,003

0,0075

1

1

organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som waterbodem)

0,40

1

1

1

b. organofosforpesticiden

azinfos-methyl

0,0075

1

1

1

c. organotin bestrijdingsmiddelen

organotin verbindingen (som)5

0,15

1

2,5

2,5

tributyltin (TBT)5

0,065

0,25

1

1

d. chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

0,55

1

4

4

e. overige bestrijdingsmiddelen

atrazine

0,035

1

6

6

carbaryl

0,15

1

5

5

carbofuran

0,017

1

2

2

4-chloormethylfenolen (som)

0,60

1

1

1

organostikstof- en organofosforbestrijdingsmiddelen (som)

0,090

1

1

1

7. Overige stoffen

asbest6

6

100

100

100

cyclohexanon

2,0

1

45

45

dimethyl ftalaat

1

1

1

1

diethyl ftalaat

1

1

1

1

di-isobutylftalaat

1

1

1

1

dibutyl ftalaat

1

1

1

1

butyl benzylftalaat

1

1

1

1

dihexyl ftalaat

1

1

1

1

di(2-ethylhexyl)ftalaat

1

1

1

1

ftalaten (som)

0,25

1

60

60

minerale olie

190

1250

5000

5000

pyridine

0,15

1

0,5

0,5

tetrahydrofuran

0,45

1

2

2

tetrahydrothiofeen

1,5

1

90

90

tribroommethaan (bromoform)

0,20

1

75

75

ethyleenglycol

5,0

1

1

1

diethyleenglycol

8,0

1

1

1

acrylonitril

0,1

1

1

1

formaldehyde

0,1

1

1

1

isopropanol (2-propanol)

0,75

1

1

1

methanol

3,0

1

1

1

butanol (1-butanol)

2,0

1

1

1

butylacetaat

2,0

1

1

1

ethylacetaat

2,0

1

1

1

methyl-tert-butyl ether (MTBE)

0,20

1

1

1

methylethylketon

2,0

1

1

1

1 Tabelnoot 1 heeft betrekking op verschillende situaties, die alleen gemeenschappelijk hebben dat voor een bepaalde stof in ten minste een van de kolommen 2 t/m 5 naar tabelnoot 1 wordt verwezen. Dit betekent dat voor de desbetreffende stof geen kwaliteitseis is opgenomen voor het indelen van de waterbodem of een partij grond of baggerspecie in de kwaliteitsklasse waarop de desbetreffende kolom betrekking heeft. Hieronder wordt beschreven hoe bij het indelen van de waterbodem of een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse in de onderscheiden situaties met de desbetreffende stof moet worden omgegaan.

Op elke stof kan maar één situatiebeschrijving tegelijkertijd van toepassing zijn.

Voor een stof waarvoor in een van de kolommen 2 t/m 5 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, geldt het volgende.

– Als in alle kolommen 2 t/m 5 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, dan wordt de stof niet bij het indelen betrokken wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in een van de kolommen 2 t/m 5 wordt verwezen naar tabelnoot 1 en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen bij het indelen betrokken:

• als deel van de desbetreffende somparameter wanneer de stof volgens bijlage E bij het bepalen van de somparameter moet worden meegenomen; en

• als stof tevens voor zover voor de stof in een van de kolommen 2 t/m 5 een kwaliteitseis is opgenomen.

– Als alleen in kolom 3 wordt verwezen naar tabelnoot 1 en de volgens bijlage G omgerekende concentratie van de stof groter is dan de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’ (als het bodem betreft), onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’ (als het een partij grond of baggerspecie betreft), dan wordt bij het indelen voor die stof de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ gehanteerd. Als de volgens bijlage G omgerekende concentratie van de stof groter is dan de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ wordt in afwijking van de eerste volzin bij het indelen voor die stof de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ gehanteerd.

– Als alleen in de kolommen 4 en 5 wordt verwezen naar tabelnoot 1 en de volgens bijlage G omgerekende concentratie van de stof groter is dat de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’, dan wordt bij het indelen voor die stof de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ gehanteerd.

2 Voor zand uit de zee geldt voor de stof chloride een kwaliteitseis van 200 mg/kg droge stof voor alle kolommen 2 t/m 5 van tabel 1. Deze kwaliteitseis geldt echter niet in geval de wens bestaat om in een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op zand uit de zee, te vermelden dat het zand vanwege het gehalte chloride uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar direct contact mogelijk is met zeewater of brak water waarvan het gehalte chloride van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt.

3 Het gehalte cyanide-complex is gelijk aan het gehalte cyanide-totaal minus het gehalte cyanide-vrij, bepaald conform NEN-EN-ISO 14403-1:2012, NEN-EN-ISO 14403-2:2012 en NEN-EN-ISO 17380:2013. Wanneer geen cyanide-vrij wordt verwacht, mag het gehalte cyanide-complex gelijk worden gesteld aan het gehalte cyanide-totaal.

4 De som TEQ voor dioxines wordt berekend door de concentraties van dioxines, dibenzofuranen en dioxine-achtige PCB’s eerst voor elke afzonderlijke stof om te rekenen door ze te vermenigvuldigen met de Toxiciteits Equivalentie Factor die is gegeven in tabel 4, en vervolgens de omgerekende concentraties van elke individuele stof te sommeren.

5 De kwaliteitseis voor organotin verbindingen (som) en tributyltin (TBT) is uitgedrukt in mg Sn/kg droge stof, met uitzondering van de kwaliteitseis voor organotin verbindingen(som) voor de kwaliteitsklassen ‘matig verontreinigd’ en ‘sterk verontreinigd’, welke is uitgedrukt in organotin in mg/kg droge stof.

6 Voor een toetsing van de concentratie asbest aan de kwaliteitseisen voor de verschillende kwaliteitsklassen wordt de concentratie als volgt berekend: concentratie serpentijnasbest + 10 x concentratie amfiboolasbest. Voor asbest dat opzettelijk is toegevoegd, geldt als kwaliteitseis voor de verschillende kwaliteitsklassen de waarde 0 mg/kg droge stof.

Voor de indeling van de waterbodem, grond of baggerspecie in de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’ of ‘algemeen toepasbaar’ wordt de stof asbest niet betrokken, tenzij de berekende concentratie asbest hoger is dan 100 mg/kg droge stof, in welk geval de waterbodem, grond of baggerspecie wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’.

Tabel 3a. kwaliteitseisen1 voor de kwaliteit ‘emissiearme grond’, ‘emissiearme baggerspecie’, ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’.

Stof

kwaliteitseis (emissietoetswaarde) voor ‘emissiearme grond’, ‘emissiearme baggerspecie’, ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’ (maximale concentratie)

kwaliteitseis (maximale emissiewaarde) voor ‘emissiearme grond’, ‘emissiearme baggerspecie’, ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’ (maximale emissie)

Kolomnummer

2

3

 

Voor standaardbodem, uitgedrukt in mg/kg droge stof

uitgedrukt in mg/kg droge stof

antimoon (Sb)

9

0,07

arseen (As)

42

0,61

barium (Ba)

2

2

cadmium (Cd)

4,3

0,051

chroom (Cr)

180

0,17

kobalt (Co)

130

0,24

koper (Cu)

113

1

kwik (Hg)

4,8

0,49

lood (Pb)

308

15

molybdeen (Mo)

105

0,48

nikkel (Ni)

100

0,21

tin (Sn)

450

0,093

vanadium (V)

146

1,9

zink (Zn)

430

2,1

1 Aan de kwaliteitseisen voor ‘emissiearme grond’, ‘emissiearme baggerspecie’, ‘emissiearme mijnsteen’ onderscheidenlijk ‘emissiearme vermengde mijnsteen’ is voldaan als:

a. de concentraties van alle onderzochte stoffen voldoen aan de emissietoetswaarden zoals opgenomen in kolom 2 van tabel 3a;

of

b. in geval de concentratie van een van de onderzochte stoffen niet voldoet aan de toepasselijke emissietoetswaarde die is opgenomen in kolom 2 van tabel 3a: de gemeten emissie van die stof voldoet aan de maximale emissiewaarde die voor de stof is opgenomen in kolom 3 van tabel 3a.

Aan de emissietoetswaarden voor ‘emissiearme baggerspecie’ wordt geacht te zijn voldaan als het baggerspecie betreft die onder het waterniveau wordt toegepast:

a. in een oppervlaktewaterlichaam waarvoor het waterkwaliteitsbeheer berust bij hetzelfde waterschap dat verantwoordelijk is voor het waterkwaliteitsbeheer van het oppervlaktewaterlichaam waaruit de baggerspecie afkomstig is;

b. in een oppervlaktewaterlichaam waarvoor het waterkwaliteitsbeheer berust bij het Rijk en de baggerspecie afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam waarvoor het waterkwaliteitsbeheer eveneens bij het Rijk berust.

2 De stof barium wordt niet betrokken bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘emissiearme grond’, ‘emissiearme baggerspecie’, ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’

Tabel 3b. Kwaliteitseisen1 voor de kwaliteit voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie

Stof

kwaliteitseis (maximale concentratiewaarde) voor ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ (maximale concentratie)2

kwaliteitseis (ms PAF)3 voor ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’(toxische druk)

stof wordt betrokken bij berekenen toxische druk

Kolomnummer

2

3

4

 

voor standaardbodem, uitgedrukt in mg/kg droge stof

% van de bodemorganismen dat een effect ondervindt

 

Anorganische stoffen

1. Metalen

     

antimoon (Sb)

22

De toxische druk voor alle in kolom 4 met ‘ja’ aangeduide metalen tezamen bedraagt ≤ 50%

ja

arseen (As)

76

ja

barium (Ba)

1

ja

cadmium (Cd)

2,7

ja

chroom (Cr)

180

ja

kobalt (Co)

190

ja

koper (Cu)

190

ja

kwik (Hg)

2,9

ja

lood (Pb)

183

ja

molybdeen (Mo)

7

ja

nikkel (Ni)

58

ja

tin (Sn)

900

ja

vanadium (V)

250

ja

zink (Zn)

720

ja

2. Overige anorganische stoffen

chloride

1

 

nee

cyanide (vrij)4

3,0

nee

cyanide (complex)4

5,5

nee

thiocyanaten

6,0

nee

Organische stoffen

3. Aromatische stoffen

benzeen

0,20

De toxische druk voor alle in kolom 4 met ‘ja’ aangeduide organische stoffen tezamen bedraagt ≤ 15%

nee

ethylbenzeen

0,20

nee

tolueen

0,20

nee

xylenen (som)

0,45

nee

styreen (vinylbenzeen)

0,25

nee

fenol

0,25

nee

cresolen (som)

0,30

nee

Dodecylbenzeen

0,35

nee

1, 2, 3-trimethyl-benzeen

0,45

nee

1, 2, 4-trimethylbenzeen

0,45

nee

1, 3, 5-trimethylbenzeen

0,45

nee

2-ethyltolueen

0,45

nee

3-ethyltolueen

0,45

nee

4-ethyltolueen

0,45

nee

isopropylbenzeen

0,45

nee

propylbenzeen

0,45

nee

aromatische oplosmiddelen (som)

2,5

nee

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)

   

naftaleen

1

ja

fenantreen

1

ja

antraceen

1

ja

fluorantheen

1

ja

chryseen

1

ja

benzo(a)antraceen

1

ja

benzo(a)pyreen

1

ja

benzo(k)fluorantheen

1

ja

indeno(1,2,3cd)pyreen

1

ja

benzo(ghi)peryleen

1

ja

PAK’s totaal (som 10)

40

nee

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

   

a. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen

 

monochlooretheen (vinylchloride)

0,10

nee

dichloormethaan

0,10

nee

1,1-dichloorethaan

0,20

nee

1,2-dichloorethaan

0,20

nee

1,1-dichlooretheen

0,30

nee

1,2-dichlooretheen (som)

0,30

nee

dichloorpropanen (som)

0,80

nee

trichloormethaan (chloroform)

0,25

nee

1,1,1-trichloorethaan

0,25

nee

1,1,2-trichloorethaan

0,30

nee

trichlooretheen (Tri)

0,25

nee

tetrachloormethaan (Tetra)

0,30

nee

tetrachlooretheen (Per)

0,15

nee

b. chloorbenzenen

 

monochloorbenzeen

0,20

nee

dichloorbenzenen (som)

2,0

nee

trichloorbenzenen (som)

0,015

nee

tetrachloorbenzenen (som)

0,0090

nee

pentachloorbenzeen

6,7

ja

hexachloorbenzeen

2,0

ja

chloorbenzenen (som)

1

nee

c. chloorfenolen

   

monochloorfenolen (som)

0,045

nee

dichloorfenolen (som)

0,20

nee

trichloorfenolen (som)

0,0030

nee

tetrachloorfenolen (som)

0,015

nee

pentachloorfenol

12

ja

chloorfenolen (som)

1

nee

d. polychloorbifenylen (PCB’s)

   

PCB 28

1

ja

PCB 52

1

ja

PCB 101

1

ja

PCB 118

1

ja

PCB 138

1

ja

PCB 153

1

ja

PCB 180

1

ja

PCB’s (som 7)

0,24

nee

e. overige gechloreerde koolwaterstoffen

   

monochlooranilinen (som)

0,20

nee

pentachlooraniline

0,15

nee

dioxine (som TEQ)5

0,000055

nee

chloornaftaleen (som)

0,070

nee

6. Bestrijdingsmiddelen

   

a. organochloorbestrijdingsmiddelen

 

chloordaan (som)

4

ja

2,4 DDT

1

ja

4,4 DDT

1

ja

DDT (som)

1.7

nee

2,4 DDE

1

ja

4,4 DDE

1

ja

DDE (som)

2,3

nee

2,4 DDD

1

ja

4,4 DDD

1

ja

DDD (som)

34

nee

DDT/DDE/DDD (som)

1

 

nee

aldrin

0,32

 

ja

dieldrin

1

 

ja

endrin

1

 

ja

isodrin

1

 

ja

telodrin

1

 

ja

drins (som)

4

 

nee

endosulfansulfaat

1

 

ja

α-endosulfan

4

 

ja

α-HCH

17

 

ja

β-HCH

1,6

 

ja

γ-HCH (lindaan)

1,2

 

ja

δ-HCH

1

 

ja

HCH-verbindingen (som)

1

 

nee

heptachloor

4

 

ja

heptachloorepoxide (som)

4

 

ja

hexachloorbutadieen

1

 

ja

organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som landbodem)

1

 

nee

b. organofosforpesticiden

   

azinfos-methyl

0,0075

nee

c. organotin bestrijdingsmiddelen

   

organotin verbindingen (som)6

0,15

nee

tributyltin (TBT)6

0,065

nee

d. chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

   

MCPA

0,55

nee

e. overige bestrijdingsmiddelen

   

atrazine

0,035

nee

carbaryl

0,15

nee

carbofuran

0,017

nee

4-chloormethylfenolen (som)

0,060

nee

organostikstof- en organofosforbestrijdingsmiddelen (som)

0,090

nee

7. Overige stoffen

   

asbest7

100

nee

cyclohexanon

2,0

nee

dimethyl ftalaat

0,045

nee

diethyl ftalaat

0,045

nee

di-isobutylftalaat

0,045

nee

dibutyl ftalaat

0,070

nee

butyl benzylftalaat

0,070

nee

dihexyl ftalaat

0,070

nee

di(2-ethylhexyl)ftalaat

0,045

nee

minerale olie

1250

nee

pyridine

0,15

nee

tetrahydrofuran

0,45

nee

tetrahydrothiofeen

1,5

nee

tribroommethaan (bromoform)

0,20

nee

ethyleenglycol

5,0

 

nee

diethyleenglycol

8,0

 

nee

acrylonitril

0,1

 

nee

formaldehyde

0,1

 

nee

isopropanol (2-propanol)

0,75

 

nee

methanol

3,0

 

nee

butanol (1-butanol)

2,0

 

nee

butylacetaat

2,0

 

nee

ethylacetaat

2,0

 

nee

methyl-tert-butyl ether (MTBE)

0,20

 

nee

methylethylketon

2,0

 

nee

1 Bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseisen voor ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ gelden de volgende toetsingsregels.

Er is aan de kwaliteitseisen voldaan als de baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen voor zowel de maximale concentraties van stoffen (kolom 2 van tabel 3b) als de maximale toxische druk (kolom 3 van tabel 3b).

Aan de kwaliteitseisen voor de maximale concentraties van stoffen is voldaan als:

a. alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht en in kolom 4 van tabel 3b met een ‘ja’ zijn aangeduid, alsmede de stoffen PAK (som), minerale olie, PCB’s (som), DDT (som), DDE (som), DDD (som), Drins (som) en asbest voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseis die is opgenomen in kolom 2 van tabel 3b;

en

b. alle stoffen, uitgezonderd de stoffen PAK (som), minerale olie, PCB’s (som), DDT (som), DDE (som), DDD (som), Drins (som) en asbest, die volgens deze regeling zijn onderzocht en die in kolom 4 met ‘nee’ zijn aangeduid, voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseis die daarvoor is opgenomen in kolom 2 van tabel 3b, met dien verstande dat aan de kwaliteitseis is voldaan als:

1° in geval ten minste 1 stof en ten hoogste 6 stoffen zijn onderzocht: de concentratie van ten hoogste 1 stof de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3b overschrijdt;

2° in geval ten minste 7 stoffen en ten hoogste 15 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 2 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3b;

3° in geval ten minste 16 stoffen en ten hoogste 26 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 3 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3b;

4° in geval ten minste 27 stoffen en ten hoogste 36 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 4 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3b; en

5° in geval ten minste 37 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 5 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3b.

In geval van een overschrijding als onder 1° t/m 5° bedoeld, geldt voor de overschrijdende stof als kwaliteitseis dat de concentratie daarvan niet meer bedraagt dan twee maal de concentratie die als kwaliteitseis voor die stof in kolom 2 van tabel 3b is opgenomen, met dien verstande dat voor die stof tevens geldt dat de concentratie niet hoger is dan de concentratiewaarde die in tabel 1 van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’. Voor de toepassing onder 1° t/m 5° worden tot het aantal stoffen die zijn onderzocht gerekend de stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht en die in kolom 4 van tabel 3b met een ‘ja’ zijn aangeduid of, waarvoor in kolom 2 van tabel 3b een kwaliteitseis is opgenomen tenzij het een somparameter betreft als beschreven in bijlage E waarvan een stof die onderdeel uitmaakt van de somparameter in kolom 4 van tabel 3b met een ‘ja’ is aangeduid.

Voor een stof waarvoor in kolom 2 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, geldt bij de toepassing van de onderdelen a en b het volgende:

– Als in kolom 2 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als alleen in kolom 2 naar tabelnoot 1 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter.

Aan de kwaliteitseisen voor de toxische druk is voldaan als alle in kolom 4 met ‘ja’ aangeduide stoffen voldoen aan de kwaliteitseisen die daarvoor in kolom 3 van tabel 3b zijn opgenomen, waarbij:

a. voor elke stof die in kolom 4 met ‘ja’ is aangeduid en die volgens deze regeling is onderzocht, bij het berekenen van de toxische druk wordt gerekend met de volgens bijlage G naar standaardbodem gecorrigeerde concentratie van de stof;

en

b. voor elke stof die in kolom 4 met ‘ja’ is aangeduid en die niet is onderzocht, bij het berekenen van de toxische druk wordt gerekend met een concentratie van 0,7 maal de bepalingsgrens die voor de stof is opgenomen in bijlage L.

2 In deze kolom is gebruik gemaakt van 3 typen kwaliteitseisen. Als de kwaliteitseis is gebaseerd op de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ is de betreffende kwaliteitseis cursief weergegeven. Als de kwaliteitseis is gebaseerd op een bovengrens voor landbouwkundig gebruik, is de betreffende kwaliteitseis vetgedrukt weergegeven. De niet cursief en niet vetgedrukte kwaliteitseisen zijn gebaseerd op de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’. Voor Sn en V is de kwaliteitseis gebaseerd op de bovengrens voor de kwaliteitsklasse industrie.

3 Onder toxische druk wordt verstaan: de nadelige effecten die een concentratie van een stof of mengsel van stoffen voor bodemorganismen heeft, uitgedrukt in (ms-)PAF (meer stoffen Potentieel Aangetaste Fractie). De ms PAF wordt berekend met toepassing van Deltares rapport 1203510-000-ZWS-0017, Versie 4, 27 maart 2013, definitief.

4 Het gehalte cyanide-complex is gelijk aan het gehalte cyanide-totaal minus het gehalte cyanide-vrij, bepaald conform NEN-EN-ISO 14403-1:2012, NEN-EN-ISO 14403-2:2012 en NEN-EN-ISO 17380:2013. Wanneer geen cyanide-vrij wordt verwacht, mag het gehalte cyanide-complex gelijk worden gesteld aan het gehalte cyanide-totaal.

5 De som TEQ voor dioxines worden berekend door de concentraties van dioxines, dibenzofuranen en dioxine-achtige PCB’s eerst voor elke afzonderlijke stof om te rekenen door ze te vermenigvuldigen met de Toxiciteits Equivalentie Factor die is gegeven in tabel 4, en vervolgens de omgerekende concentraties van elke individuele stof te sommeren.

6 De eenheid voor organotin verbindingen (som) en tributyltin (TBT) is uitgedrukt in mg Sn/kg droge stof.

7 Voor een toetsing van de concentratie asbest aan de kwaliteitseisen voor de verschillende kwaliteitsklassen wordt de concentratie als volgt berekend: concentratie serpentijnasbest + 10 x concentratie amfiboolasbest. Voor asbest dat opzettelijk is toegevoegd, geldt als kwaliteitseis voor de verschillende kwaliteitsklassen de waarde 0 mg/kg droge stof.

Tabel 3c. Kwaliteitseisen voor de kwaliteit ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’1 en voor de kwaliteit ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’2

Stof

kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’

kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’

kolomnummer

2

3

4

5

 

Het onderscheid tussen de kwaliteitseisen in kolom 2 onderscheidenlijk 3, is gemaakt met het oog op de toetsingsregels die in tabelnoot 1 zijn opgenomen

Het onderscheid tussen de kwaliteitseisen in kolom 4, onderscheidenlijk 5, is gemaakt met het oog op de toetsingsregels die in tabelnoot 2 zijn opgenomen

 

voor standaardbodem, in mg kg/droge stof

anorganische stoffen

1. Metalen

antimoon (Sb)

4,0

1

2

15

arseen (As)

1

29

29

85

barium (Ba)

1

1

2

2

cadmium (Cd)

1

4

4

14

chroom (Cr)

1

120

120

380

kobalt (Co)

1

25

2

240

koper (Cu)

1

96

60

190

kwik (Hg)

1

1,2

1,2

10

lood (Pb)

1

138

110

580

molybdeen (Mo)

1

5

2

200

nikkel (Ni)

1

50

45

210

tin (Sn)

6,5

1

2

2

vanadium (V)

80

1

2

2

zink (Zn)

1

563

365

2000

2. Overige anorganische stoffen

chloride

1

1

2

2

cyanide (vrij)

3,0

1

2

20

cyanide (complex)3

5,5

1

2

50

thiocyanaten

6,0

1

2

20

organische stoffen

3. Aromatische stoffen

benzeen

0,20

1

2

1

ethylbenzeen

0,20

1

2

50

tolueen

0,20

1

2

130

xylenen (som)

0,45

1

2

25

styreen (vinylbenzeen)

0,25

1

2

100

fenol

0,25

1

2

40

cresolen (som)

0,30

1

2

5

dodecylbenzeen

0,35

1

2

2

1, 2, 3-trimethyl-benzeen

0,45

1

2

2

1, 2, 4-trimethylbenzeen

0,45

1

2

2

1, 3, 5-trimethylbenzeen

0,45

1

2

2

2-ethyltolueen

0,45

1

2

2

3-ethyltolueen

0,45

1

2

2

4-ethyltolueen

0,45

1

2

2

isopropylbenzeen

0,45

1

2

2

propylbenzeen

0,45

1

2

2

aromatische oplosmiddelen (som)

2,5

1

2

2

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)

naftaleen

1

1

2

2

fenantreen

1

1

2

2

antraceen

1

1

2

2

fluorantheen

1

1

2

2

chryseen

1

1

2

2

benzo(a)antraceen

1

1

2

2

benzo(a)pyreen

1

1

2

2

benzo(k)fluorantheen

1

1

2

2

indeno(1,2,3cd)pyreen

1

1

2

2

benzo(ghi)peryleen

1

1

2

2

PAK’s totaal (som 10)

1

9

8

40

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen

monochlooretheen (vinylchloride)

0,10

1

2

0,1

dichloormethaan

0,10

1

2

10

1,1-dichloorethaan

0,20

1

2

15

1,2-dichloorethaan

0,20

1

2

4

1,1-dichlooretheen

0,30

1

2

0,3

1,2-dichlooretheen (som)

0,30

1

2

1

dichloorpropanen (som)

0,80

1

2

2

trichloormethaan (chloroform)

0,25

1

2

10

1,1,1-trichloorethaan

0,25

1

2

15

1,1,2-trichloorethaan

0,30

1

2

10

trichlooretheen (Tri)

0,25

1

2

60

tetrachloormethaan (Tetra)

0,30

1

2

1

tetrachlooretheen (Per)

0,15

1

2

4

b. chloorbenzenen

monochloorbenzeen

0,20

1

2

2

dichloorbenzenen (som)

2,0

1

2

2

trichloorbenzenen (som)

0,015

1

2

2

tetrachloorbenzenen (som)

0,0090

1

2

2

pentachloorbenzeen

1

0,007

2

2

hexachloorbenzeen

1

0,044

0,02

2

chloorbenzenen (som)

2,0

1

2

30

c. chloorfenolen

monochloorfenolen (som)

0,045

1

2

2

dichloorfenolen (som)

0,20

1

2

2

trichloorfenolen (som)

0,0030

1

2

2

tetrachloorfenolen (som)

0,015

1

2

2

pentachloorfenol

1

0,016

2

5

chloorfenolen (som)

0,20

1

2

10

d. polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB 28

1

0,014

2

2

PCB 52

1

0,015

2

2

PCB 101

1

0,023

2

2

PCB 118

1

0,016

2

2

PCB 138

1

0,027

2

2

PCB 153

1

0,033

2

2

PCB 180

1

0,018

2

2

PCB’s (som 7)

1

0,139

0,1

1

e. overige gechloreerde koolwaterstoffen

monochlooranilinen (som)

0,20

1

2

50

pentachlooraniline

0,15

1

2

2

dioxine (som TEQ)4

0,000055

1

2

2

chloornaftaleen (som)

0,070

1

2

10

6. Bestrijdingsmiddelen

a. organochloorbestrijdingsmiddelen

chloordaan (som)

0,0020

1

2

4

DDT (som)

1

1

2

2

DDE (som)

1

1

2

2

DDD (som)

1

1

2

2

DDT/DDE/DDD (som)

1

0,30

0,02

4

aldrin

1

0,0013

2

2

dieldrin

1

0,0080

2

2

endrin

1

0,0035

2

2

isodrin

0,0010

1

2

2

telodrin

0,00050

1

2

2

drins (som)

1

0,015

2

4

endosulfansulfaat

1

1

2

2

α-endosulfan

1

0,0021

2

4

α-HCH

1

0,0012

2

2

β-HCH

1

0,0065

2

2

γ-HCH (lindaan)

1

0,003

2

2

δ-HCH

1

1

2

2

HCH-verbindingen (som)

1

0,010

2

2

heptachloor

1

0,004

2

4

heptachloorepoxide (som)

1

0,004

2

4

hexachloorbutadieen

1

0,0075

2

2

organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som waterbodem)

0,40

1

2

2

b. organofosforpesticiden

azinfos-methyl

0,0075

1

2

2

c. organotin bestrijdingsmiddelen

organotin verbindingen (som)5

0,15

1

2

2,5

tributyltin (TBT)6 5

1

0,25

0,115

2

d. chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

0,55

1

2

4

e. overige bestrijdingsmiddelen

atrazine

0,035

1

2

6

carbaryl

0,15

1

2

5

carbofuran

0,017

1

2

2

4-chloormethylfenolen (som)

0,60

1

2

2

organostikstof- en organofosforbestrijdingsmiddelen (som)

0,090

1

2

2

7. Overige stoffen

asbest7

1

100

100

100

cyclohexanon

2,0

1

2

45

dimethyl ftalaat

1

1

2

2

diethyl ftalaat

1

1

2

2

di-isobutylftalaat

1

1

2

2

dibutyl ftalaat

1

1

2

2

butyl benzylftalaat

1

1

2

2

dihexyl ftalaat

1

1

2

2

di(2-ethylhexyl)ftalaat

1

1

2

2

ftalaten (som)

0,25

1

2

60

minerale olie

1

1250

1250

5000

pyridine

0,15

1

2

0,5

tetrahydrofuran

0,45

1

2

2

tetrahydrothiofeen

1,5

1

2

90

tribroommethaan (bromoform)

0,20

1

2

75

ethyleenglycol

5,0

1

2

2

diethyleenglycol

8,0

1

2

2

acrylonitril

0,1

1

2

2

formaldehyde

0,1

1

2

2

isopropanol (2-propanol)

0,75

1

2

2

methanol

3,0

1

2

2

butanol (1-butanol)

2,0

1

2

2

butylacetaat

2,0

1

2

2

ethylacetaat

2,0

1

2

2

methyl-tert-butyl ether (MTBE)

0,20

1

2

2

methylethylketon

2,0

1

2

2

1 Bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseisen voor ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ gelden de volgende toetsingsregels.

Aan de kwaliteitseisen voor ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ is voldaan als:

a. alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht, voldoen aan kwaliteitseis die in kolom 3 van tabel 3c voor de stof is opgenomen;

en

b. alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht, voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseis die in kolom 2 van tabel 3c voor de stof is opgenomen, met dien verstande dat aan de kwaliteitseis is voldaan als:

1° in geval ten minste 1 stof en ten hoogste 6 stoffen zijn onderzocht: de concentratie van ten hoogste 1 stof de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3c overschrijdt;

2° in geval ten minste 7 stoffen en ten hoogste 15 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 2 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3c;

3° in geval ten minste 16 stoffen en ten hoogste 26 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 3 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3c;

4° in geval ten minste 27 stoffen en ten hoogste 36 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 4 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3c; en

5° in geval ten minste 37 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 5 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3c.

In geval van een overschrijding als hiervoor onder 1° t/m 5° bedoeld van de kwaliteitseisen in kolom 2 van tabel 3c bedraagt de concentratie van de overschrijdende stof niet meer dan twee maal de kwaliteitseis die voor die stof in kolom 2 van tabel 3c is opgenomen, met dien verstande dat voor alle stoffen, met uitzondering van nikkel (Ni), tevens geldt dat de concentratie van een stof niet hoger is dan de concentratiewaarde die in tabel 1, van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’. Voor de toepassing onder b onder 1° t/m 5° worden tot het aantal stoffen die zijn onderzocht gerekend, de stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht en waarvoor tevens in kolom 2 van tabel 2 van bijlage B een kwaliteitseis is opgenomen.

Voor het omgaan met stoffen waarvoor in kolom 2 of 3 in deze tabel wordt verwezen naar tabelnoot 1 geldt het volgende:

– Als in kolom 2 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 2 naar tabelnoot 1 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter.

– Als in kolom 3 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 3 naar tabelnoot 1 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter.

2 Bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseisen voor ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ gelden de volgende toetsingsregels.

Aan de kwaliteitseisen voor ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ is voldaan als:

a. alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht voldoen aan de kwaliteitseis die daarvoor is opgenomen in kolom 4 van tabel 3c, met dien verstande dat voor het toetsen aan deze kwaliteitseis de gemeten gehalten worden gebruikt en met dien verstande dat voor ten hoogste twee niet-prioritaire stoffen in de zin van de Kaderrichtlijn water aan de kwaliteitseis is voldaan als wordt voldaan aan anderhalf maal de kwaliteitseis die voor die stof is opgenomen in kolom 4 van tabel 3c. De kwaliteitseis voor niet-prioritaire stoffen in de zin van de Kaderrichtlijn water in kolom 4 van tabel 3c zijn cursief weergegeven;

en

b. geen enkele stof die volgens deze regeling is onderzocht de kwaliteitseis die daarvoor is opgenomen in kolom 5 van tabel 3c overschrijdt.

Voor het omgaan met stoffen waarvoor in kolom 4 of 5 in deze tabel wordt verwezen naar tabelnoot 2 geldt het volgende:

– Als in kolom 4 naar tabelnoot 2 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 4 naar tabelnoot 2 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter.

– Als in kolom 5 naar tabelnoot 2 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 5 naar tabelnoot 2 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter.

3 Het gehalte cyanide-complex is gelijk aan het gehalte cyanide-totaal minus het gehalte cyanide-vrij, bepaald conform NEN-EN-ISO 14403-1:2012, NEN-EN-ISO 14403-2:2012 en NEN-EN-ISO 17380:2013. Wanneer geen cyanide-vrij wordt verwacht, mag het gehalte cyanide-complex gelijk worden gesteld aan het gehalte cyanide-totaal.

4 De som TEQ voor dioxines worden berekend door de concentraties van dioxines, dibenzofuranen en dioxine-achtige PCB’s eerst voor elke afzonderlijke stof om te rekenen door ze te vermenigvuldigen met de Toxiciteits Equivalentie Factor die is gegeven in tabel 4, en vervolgens de omgerekende concentraties van elke individuele stof te sommeren.

5 Voor Tributyltin geldt in afwijking van de kwaliteitseis 0,115 mg Sn/kg droge stof die in kolom 4 van tabel 3c is opgenomen, de kwaliteitseis van 0,25 mg Sn/kg droge stof als de baggerspecie uitsluitend geschikt is voor verspreiden in zout oppervlaktewater in de Waddenzee en de Zeeuwse Delta en de wens bestaat om zodanige geschiktheid ten behoeve van een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

6 De eenheid voor organotin verbindingen (som) en tributyltin (TBT) is mg Sn/kg droge stof, met uitzondering van de kwaliteitseis voor organotin verbindingen(som) voor de kwaliteitseis in kolom 5 voor ‘verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’, welke is uitgedrukt in organotin in mg/kg droge stof.

7 Voor een toetsing van de concentratie asbest aan de kwaliteitseisen voor de verschillende kwaliteitsklassen wordt de concentratie als volgt berekend: concentratie serpentijnasbest + 10 x concentratie amfiboolasbest. Voor asbest dat opzettelijk is toegevoegd, geldt als kwaliteitseis voor de verschillende kwaliteitsklassen de waarde 0 mg/kg droge stof.

Tabel 3d. Kwaliteitseisen voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’1 en de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’2, 3

Stof

kwaliteitseis voor ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’

kwaliteitseis voor ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’

Kolomnummer

2

3

4

   

Het onderscheid tussen de kwaliteitseisen in kolom 3 onderscheidenlijk 4, is gemaakt met het oog op de toetsingsregels die in tabelnoot 2 en 3 zijn opgenomen

 

voor standaardbodem, in mg kg/droge stof

anorganische stoffen

1. Metalen

antimoon (Sb)

15

4,0

2

arseen (As)

20

20

29

barium (Ba)

1

2

2

cadmium (Cd)

1,2

0,60

4

chroom (Cr)

62

55

120

kobalt (Co)

35

15

25

koper (Cu)

54

40

96

kwik (Hg)

0,83

0,15

1,2

lood (Pb)

210

50

138

molybdeen (Mo)

88

1,5

5

nikkel (Ni)

39

35

50

tin (Sn)

180

6,5

2

vanadium (V)

97

80

2

zink (Zn)

200

140

563

2. Overige anorganische stoffen

chloride

1

2

2

cyanide (vrij)4

3,0

3,0

2

cyanide (complex)4

5,5

5,5

2

thiocyanaten

6,0

6,0

2

organische stoffen

3. Aromatische stoffen

benzeen

0,20

0,20

2

ethylbenzeen

0,20

0,20

2

tolueen

0,20

0,20

2

xylenen (som)

0,45

0,45

2

styreen (vinylbenzeen)

0,25

0,25

2

fenol

0,25

0,25

2

cresolen (som)

0,30

0,30

2

dodecylbenzeen

0,35

0,35

2

1, 2, 3-trimethyl-benzeen

0,45

0,45

2

1, 2, 4-trimethylbenzeen

0,45

0,45

2

1, 3, 5-trimethylbenzeen

0,45

0,45

2

2-ethyltolueen

0,45

0,45

2

3-ethyltolueen

0,45

0,45

2

4-ethyltolueen

0,45

0,45

2

isopropylbenzeen

0,45

0,45

2

propylbenzeen

0,45

0,45

2

aromatische oplosmiddelen (som)

2,5

2,5

2

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)

naftaleen

1

2

2

fenantreen

1

2

2

antraceen

1

2

2

fluorantheen

1

2

2

chryseen

1

2

2

benzo(a)antraceen

1

2

2

benzo(a)pyreen

1

2

2

benzo(k)fluorantheen

1

2

2

indeno(1,2,3cd)pyreen

1

2

2

benzo(ghi)peryleen

1

2

2

PAK’s totaal (som 10)

6,8

1,5

9

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen

monochlooretheen (vinylchloride)

0,10

0,10

2

dichloormethaan

0,10

0,10

2

1,1-dichloorethaan

0,20

0,20

2

1,2-dichloorethaan

0,20

0,20

2

1,1-dichlooretheen

0,30

0,30

2

1,2-dichlooretheen (som)

0,30

0,30

2

dichloorpropanen (som)

0,80

0,80

2

trichloormethaan (chloroform)

0,25

0,25

2

1,1,1-trichloorethaan

0,25

0,25

2

1,1,2-trichloorethaan

0,30

0,30

2

trichlooretheen (Tri)

0,25

0,25

2

tetrachloormethaan (Tetra)

0,30

0,30

2

tetrachlooretheen (Per)

0,15

0,15

2

b. chloorbenzenen

monochloorbenzeen

0,20

0,20

2

dichloorbenzenen (som)

2,0

2,0

2

trichloorbenzenen (som)

0,015

0,015

2

tetrachloorbenzenen (som)

0,0090

0,0090

2

pentachloorbenzeen

0,0025

0,0025

0,007

hexachloorbenzeen

0,027

0,0085

0,044

chloorbenzenen (som)

1

2,0

2

c. chloorfenolen

monochloorfenolen (som)

0,045

0,045

2

dichloorfenolen (som)

0,20

0,20

2

trichloorfenolen (som)

0,0030

0,0030

2

tetrachloorfenolen (som)

1

0,015

2

pentachloorfenol

1,4

0,0030

0,016

chloorfenolen (som)

1

0,20

2

d. polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB 28

1

0,0015

0,014

PCB 52

1

0,0020

0,015

PCB 101

1

0,0015

0,023

PCB 118

1

0,0045

0,016

PCB 138

1

0,0040

0,027

PCB 153

1

0,0035

0,033

PCB 180

1

0,0025

0,018

PCB’s (som 7)

0,04

0,02

0,139

e. overige gechloreerde koolwaterstoffen

monochlooranilinen (som)

0,20

0,20

2

pentachlooraniline

0,15

0,15

2

dioxine (som TEQ)5

0,000055

0,000055

2

chloornaftaleen (som)

0,070

0,070

2

6. Bestrijdingsmiddelen

a. organochloorbestrijdingsmiddelen

chloordaan (som)

0,0020

0,0020

2

DDT (som)

0,20

2

2

DDE (som)

0,13

2

2

DDD (som)

0,84

2

2

DDT/DDE/DDD (som)

1

0,30

0,30

aldrin

1

0,00080

0,0013

dieldrin

1

0,0080

0,0080

endrin

1

0,0035

0,0035

isodrin

1

0,0010

2

telodrin

1

0,00050

2

drins (som)

0,04

0,015

0,015

endosulfansulfaat

1

2

2

α-endosulfan

0,00090

0,00090

0,0021

α-HCH

0,0010

0,0010

0,0012

β-HCH

0,0020

0,0020

0,0065

γ-HCH (lindaan)

0,04

0,0030

0,0030

δ-HCH

1

2

2

HCH-verbindingen (som)

1

0,010

0,010

heptachloor

0,00070

0,00070

0,004

heptachloorepoxide (som)

0,0020

0,0020

0,004

hexachloorbutadieen

0,003

0,003

0,0075

organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som waterbodem)

0,4

0,4

2

b. organofosforpesticiden

azinfos-methyl

0,0075

0,0075

2

c. organotin bestrijdingsmiddelen

organotin verbindingen (som)6

0,5

0,15

2

tributyltin (TBT)6

0,065

0,065

0,065

d. chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

0,55

0,55

2

e. overige bestrijdingsmiddelen

atrazine

0,035

0,035

2

carbaryl

0,15

0,15

2

carbofuran

0,017

0,017

2

4-chloormethylfenolen (som)

0,60

0,60

2

organostikstof- en organofosforbestrijdingsmiddelen (som)

0,090

0,090

2

7. Overige stoffen

asbest7

100

7

100

cyclohexanon

2,0

2,0

2

dimethyl ftalaat

9,2

2

2

diethyl ftalaat

5,3

2

2

di-isobutylftalaat

1,3

2

2

dibutyl ftalaat

5,0

2

2

butyl benzylftalaat

2,6

2

2

dihexyl ftalaat

18

2

2

di(2-ethylhexyl)ftalaat

8,3

2

2

ftalaten (som)

1

0.25

2

minerale olie

190

190

500

pyridine

0,15

0,15

2

tetrahydrofuran

0,45

0,45

2

tetrahydrothiofeen

1,5

1,5

2

tribroommethaan (bromoform)

0,20

0,20

2

ethyleenglycol

5,0

5,0

2

diethyleenglycol

8,0

8,0

2

acrylonitril

0,1

0,1

2

formaldehyde

0,1

0,1

2

isopropanol (2-propanol)

0,75

0,75

2

methanol

3,0

3,0

2

butanol (1-butanol)

2,0

2,0

2

butylacetaat

2,0

2,0

2

ethylacetaat

2,0

2,0

2

methyl-tert-butyl ether (MTBE)

0,20

0,20

2

methylethylketon

2,0

2,0

2

1 Bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ gelden de volgende toetsingsregels:

a. Aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ is voldaan als alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht voldoen aan de kwaliteitseis die daarvoor is opgenomen in kolom 2 van tabel 3d.

b. Voor de stoffen nikkel, hexachloorbutadien en organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som waterbodem) geldt dat bij overschrijding van de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ die daarvoor is opgenomen in kolom 2 van tabel 3d, wel aan de kwaliteitseisen voor ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ die daarvoor is opgenomen in kolom 2 van tabel 3d, is voldaan als de partij op grond van tabel 2 is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’.

Voor het omgaan met stoffen waarvoor in kolom 2 in deze tabel wordt verwezen naar tabelnoot 1 geldt het volgende:

– Als in kolom 2 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 2 naar tabelnoot 1 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ als deel van de desbetreffende somparameter.

2 Bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseisen voor ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ gelden de volgende toetsingsregels.

Aan de kwaliteitseisen voor ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ is voldaan als:

a. alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht voldoen aan de kwaliteitseis die daarvoor is opgenomen in kolom 3 van tabel 3d, met dien verstande dat aan de kwaliteitseis is voldaan als:

1° in geval ten minste 1 stof en ten hoogste 6 stoffen zijn onderzocht: de concentratie van ten hoogste 1 stof de kwaliteitseis in kolom 3 van tabel 3d overschrijdt;

2° in geval ten minste 7 stoffen en ten hoogste 15 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 2 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 3 van tabel 3d;

3° in geval ten minste16 stoffen en ten hoogste 26 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 3 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 3 van tabel 3d;

4° in geval ten minste 27 stoffen en ten hoogste 36 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 4 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 3 van tabel 3d; en

5° in geval ten minste 37 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 5 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 3 van tabel 3d.

In geval van een overschrijding als hiervoor onder 1° t/m 5° bedoeld van de kwaliteitseisen in kolom 3 van tabel 3d bedraagt de concentratie van de desbetreffende stof niet meer dan twee maal de kwaliteitseis die voor die stof in kolom 3 van tabel 3d is opgenomen, met dien verstande dat voor alle stoffen, met uitzondering van nikkel (Ni), tevens geldt dat de concentratie van een stof niet hoger is dan de concentratiewaarde die in tabel 1, van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’. Voor de toepassing onder 1° t/m 5° worden tot het aantal stoffen die zijn onderzocht gerekend, de stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht en waarvoor tevens in kolom 2 van tabel 2 van bijlage B een kwaliteitseis is opgenomen.

of

b. als het grond betreft die als afdeklaag in een niet-vrijliggende diepe plas wordt toegepast:

alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht voldoen aan de kwaliteitseis die daarvoor is opgenomen in kolom 4 van tabel 3d.

Voor het omgaan met stoffen waarvoor in kolom 3 en 4 in deze tabel wordt verwezen naar tabelnoot 2 geldt het volgende:

– Als in kolom 3 naar tabelnoot 2 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 3 naar tabelnoot 2 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ als deel van de desbetreffende somparameter.

– Als in kolom 4 naar tabelnoot 2 wordt verwezen, dan geldt dat de kwaliteitseis en bijbehorende toetsing die voor de betreffende stof is opgenomen in kolom 3 wordt gehanteerd bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’, tenzij betreffende stof onderdeel uitmaakt van een somparameter als omschreven in bijlage E en voor die somparameter een kwaliteitseis is opgenomen in kolom 4. In dat geval is bijlage E van toepassing voor het bepalen van de concentratie van de somparameter en wordt de somparameter betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’.

– Als in kolom 3 en 4 naar tabelnoot 2 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 3 en 4 naar tabelnoot 2 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in diepe plas geschikte grond’ als deel van de desbetreffende somparameter.

3 Voor de toepassing van tabelnoot 2 wordt onder ‘vrijliggende diepe plas’ verstaan:

diepe plas, niet gelegen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, die boven de spronglaag nauwelijks gevoed worden door oppervlaktewater van elders waardoor de verblijftijd van het water voor 90% van het jaar langer is dan een maand. Als de diepe plas deel uitmaakt van een groter oppervlaktewaterlichaam wordt de rest van het oppervlaktewaterlichaam beschouwd als oppervlaktewater van elders.

Voor de toepassing van tabelnoot 2 wordt onder een ‘niet vrijliggende diepe plas’ verstaan:

diepe plas, gelegen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, of diepe plas die niet aan de definitie van vrijliggende plas voldoet

4 Het gehalte cyanide-complex is gelijk aan het gehalte cyanide-totaal minus het gehalte cyanide-vrij, bepaald conform NEN-EN-ISO 14403-1:2012, NEN-EN-ISO 14403-2:2012 en NEN-EN-ISO 17380:2013. Wanneer geen cyanide-vrij wordt verwacht, mag het gehalte cyanide-complex gelijk worden gesteld aan het gehalte cyanide-totaal.

5 De som TEQ voor dioxines worden berekend door de concentraties van dioxines, dibenzofuranen en dioxine-achtige PCB’s eerst voor elke afzonderlijke stof om te rekenen door ze te vermenigvuldigen met de Toxiciteits Equivalentie Factor die is gegeven in tabel 4, en vervolgens de omgerekende concentraties van elke individuele stof te sommeren.

6 De eenheid voor organotin verbindingen (som) en tributyltin (TBT) is mg Sn/kg droge stof,

7 Voor een toetsing van de concentratie asbest aan de kwaliteitseisen voor de verschillende kwaliteitsklassen wordt de concentratie als volgt berekend: concentratie serpentijnasbest + 10 x concentratie amfiboolasbest. Voor asbest dat opzettelijk is toegevoegd, geldt als kwaliteitseis voor de verschillende kwaliteitsklassen de waarde 0 mg/kg droge stof.

Voor het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseis in kolom 3 voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een afdeklaag van een diepe plas geschikte grond’ wordt de stof asbest niet betrokken, tenzij de berekende concentratie asbest hoger is dan 100 mg/kg droge stof, in welk geval niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis in kolom 3 voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een afdeklaag van een diepe plas geschikte grond’

Tabel 3e. kwaliteitseisen voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’1, en de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plasgeschikte baggerspecie’2, 3

Stof

kwaliteitseis voor ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’

kwaliteitseis voor ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’

kolomnummer

2

3

4

5

6

 

Het onderscheid tussen de kwaliteitseisen in kolom 2, 3, onderscheidenlijk 4, is gemaakt met het oog op de toetsingsregels die in tabelnoot 1 zijn opgenomen

Het onderscheid tussen de kwaliteitseisen in kolom 5, onderscheidenlijk 6, is gemaakt met het oog op de toetsingsregels die in tabelnoot 2 zijn opgenomen

 

voor standaardbodem, in mg kg/droge stof

Anorganische stoffen

1. Metalen

antimoon (Sb)

4,0

1

15

4,0

2

arseen (As)

20

29

85

20

29

barium (Ba)

1

1

1

2

2

cadmium (Cd)

0,60

4

14

0,60

4

chroom (Cr)

55

120

380

55

120

kobalt (Co)

15

25

240

15

25

koper (Cu)

40

96

190

40

96

kwik (Hg)

0,15

1,2

10

0,15

1,2

lood (Pb)

50

138

580

50

138

molybdeen (Mo)

1,5

5

200

1,5

5

nikkel (Ni)

35

50

210

35

50

tin (Sn)

6,5

1

1

6,5

2

vanadium (V)

80

1

1

80

2

zink (Zn)

140

563

2000

140

563

2. Overige anorganische stoffen

chloride

1

1

1

2

2

cyanide (vrij)

3,0

1

20

3,0

2

cyanide (complex)4

5,5

1

50

5,5

2

Thiocyanaten

6,0

1

20

6,0

2

Organische stoffen

3. Aromatische stoffen

benzeen

0,20

1

1

0,20

2

ethylbenzeen

0,20

1

50

0,20

2

tolueen

0,20

1

130

0,20

2

xylenen (som)

0,45

1

25

0,45

2

styreen (vinylbenzeen)

0,25

1

100

0,25

2

fenol

0,25

1

40

0,25

2

cresolen (som)

0,30

1

5

0,30

2

dodecylbenzeen

0,35

1

1

0,35

2

1, 2, 3-trimethyl-benzeen

0,45

1

1

0,45

2

1, 2, 4-trimethylbenzeen

0,45

1

1

0,45

2

1, 3, 5-trimethylbenzeen

0,45

1

1

0,45

2

2-ethyltolueen

0,45

1

1

0,45

2

3-ethyltolueen

0,45

1

1

0,45

2

4-ethyltolueen

0,45

1

1

0,45

2

isopropylbenzeen

0,45

1

1

0,45

2

propylbenzeen

0,45

1

1

0,45

2

aromatische oplosmiddelen (som)

2,5

1

1

2,5

2

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)

naftaleen

1

1

1

2

2

fenantreen

1

1

1

2

2

antraceen

1

1

1

2

2

fluorantheen

1

1

1

2

2

chryseen

1

1

1

2

2

benzo(a)antraceen

1

1

1

2

2

benzo(a)pyreen

1

1

1

2

2

benzo(k)fluorantheen

1

1

1

2

2

indeno(1,2,3cd)pyreen

1

1

1

2

2

benzo(ghi)peryleen

1

1

1

2

2

PAK’s totaal (som 10)

1,5

9

40

1,5

9

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen

monochlooretheen (vinylchloride)

0,10

1

0,10

0,10

2

dichloormethaan

0,10

1

10

0,10

2

1,1-dichloorethaan

0,20

1

15

0,20

2

1,2-dichloorethaan

0,20

1

4

0,20

2

1,1-dichlooretheen

0,30

1

0,3

0,30

2

1,2-dichlooretheen (som)

0,30

1

1

0,30

2

dichloorpropanen (som)

0,80

1

2

0,80

2

trichloormethaan (chloroform)

0,25

1

10

0,25

2

1,1,1-trichloorethaan

0,25

1

15

0,25

2

1,1,2-trichloorethaan

0,30

1

10

0,30

2

trichlooretheen (Tri)

0,25

1

60

0,25

2

tetrachloormethaan (Tetra)

0,30

1

1

0,30

2

tetrachlooretheen (Per)

0,15

1

4

0,15

2

b. chloorbenzenen

monochloorbenzeen

0,20

1

1

0,20

2

dichloorbenzenen (som)

2,0

1

1

2,0

2

trichloorbenzenen (som)

0,015

1

1

0,015

2

tetrachloorbenzenen (som)

0,0090

1

1

0,0090

2

pentachloorbenzeen

0,0025

0,007

1

0,0025

0,007

hexachloorbenzeen

0,0085

0,044

1

0,0085

0,044

chloorbenzenen (som)

2,0

1

30

2

2

c. chloorfenolen

monochloorfenolen (som)

0,045

1

1

0,045

2

dichloorfenolen (som)

0,20

1

1

0,20

2

trichloorfenolen (som)

0,0030

1

1

0,0030

2

tetrachloorfenolen (som)

0,015

1

1

0,015

2

pentachloorfenol

0,0030

0,016

5

0,0030

0,016

chloorfenolen (som)

1

1

10

2

2

d. polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB 28

0,0015

0,014

1

0,0015

0,014

PCB 52

0,0020

0,015

1

0,0020

0,015

PCB 101

0,0015

0,023

1

0,0015

0,023

PCB 118

0,0045

0,016

1

0,0045

0,016

PCB 138

0,0040

0,027

1

0,0040

0,027

PCB 153

0,0035

0,033

1

0,0035

0,033

PCB 180

0.0025

0,018

1

0.0025

0,018

PCB’s (som 7)

0,020

0,139

1

0,020

0,139

e. overige gechloreerde koolwaterstoffen

monochlooranilinen (som)

0,20

1

50

0,20

2

pentachlooraniline

0,15

1

1

0,15

2

dioxine (som TEQ)5

0,000055

1

1

0,000055

2

chloornaftaleen (som)

0,070

1

10

0,070

2

6. Bestrijdingsmiddelen

a. organochloorbestrijdingsmiddelen

chloordaan (som)

0,002

1

4

0,002

2

DDT (som)

1

1

1

2

2

DDE (som)

1

1

1

2

2

DDD (som)

1

1

1

2

2

DDT/DDE/DDD (som)

0,30

0,30

4

0,30

0,30

aldrin

0,00080

0,0013

1

0,00080

0,0013

dieldrin

0,0080

0,0080

1

0,0080

0,0080

endrin

0,0035

0,0035

1

0,0035

0,0035

isodrin

0,0010

1

1

0,0010

2

telodrin

0,00050

1

1

0,00050

2

drins (som)

0,015

0,015

4

0,015

0,015

endosulfansulfaat

1

1

1

2

2

α-endosulfan

0,00090

0,0021

4

0,00090

0,0021

α-HCH

0,0010

0,0012

1

0,0010

0,0012

β-HCH

0,0020

0,0065

1

0,0020

0,0065

γ-HCH (lindaan)

0,0030

0,0030

1

0,0030

0,003

δ-HCH

1

1

1

2

2

HCH-verbindingen (som)

0,010

0,010

2

0.010

0,010

heptachloor

0,00070

0,004

4

0,00070

0,004

heptachloorepoxide (som)

0,0020

0,004

4

0,0020

0,004

hexachloorbutadieen

0,003

0,0075

1

0,003

0,0075

organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som waterbodem)

0,40

1

1

0,40

2

b. organofosforpesticiden

azinfos-methyl

0,0075

1

1

0,0075

2

c. organotin bestrijdingsmiddelen

organotin verbindingen (som)6

0,15

1

2,5

0,15

2

tributyltin (TBT)6

0,065

0,25

1

0,065

0,25

d. chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

0,55

1

4

0,55

2

e. overige bestrijdingsmiddelen

atrazine

0,035

1

6

0,035

2

carbaryl

0,15

1

5

0,15

2

carbofuran

0,017

1

2

0,017

2

4-chloormethylfenolen (som)

0,60

1

1

0,60

2

organostikstof- en organofosforbestrijdingsmiddelen (som)

0,090

1

1

0,090

2

7. Overige stoffen

asbest7

7

100

100

7

100

cyclohexanon

2,0

1

45

2,0

2

dimethyl ftalaat

1

1

1

2

2

diethyl ftalaat

1

1

1

2

2

di-isobutylftalaat

1

1

1

2

2

dibutyl ftalaat

1

1

1

2

2

butyl benzylftalaat

1

1

1

2

2

dihexyl ftalaat

1

1

1

2

2

di(2-ethylhexyl)ftalaat

1

1

1

2

2

ftalaten (som)

0,25

1

60

0,25

2

minerale olie

190

1250

5000

190

1250

pyridine

0,15

1

0,5

0,15

2

tetrahydrofuran

0,45

1

2

0,45

2

tetrahydrothiofeen

1,5

1

90

1,5

2

tribroommethaan (bromoform)

0,20

1

75

0,20

2

ethyleenglycol

5

1

1

5

2

diethyleenglycol

8

1

1

8

2

acrylonitril

0,1

1

1

0,1

2

formaldehyde

0,1

1

1

0,1

2

isopropanol (2-propanol)

0,75

1

1

0,75

2

methanol

3

1

1

3

2

butanol (1-butanol)

2,0

1

1

2,0

2

butylacetaat

2,0

1

1

2,0

2

ethylacetaat

2,0

1

1

2,0

2

methyl-tert-butyl ether (MTBE)

0,20

1

1

0,20

2

methylethylketon

2,0

1

1

2,0

2

1 Bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseisen voor ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ gelden de volgende toetsingsregels.

Aan de kwaliteitseisen voor ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ is voldaan als:

a. alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht voldoen aan de kwaliteitseis die daarvoor is opgenomen in kolom 2 van tabel 3e, met dien verstande dat aan de kwaliteitseis is voldaan als:

1° in geval ten minste 1 stof en ten hoogste 6 stoffen zijn onderzocht: de concentratie van ten hoogste 1 stof de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3e overschrijdt;

2° in geval ten minste 7 stoffen en ten hoogste 15 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 2 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3e;

3° in geval ten minste 16 stoffen en ten hoogste 26 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 3 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3e;

4° in geval ten minste 27 stoffen en ten hoogste 36 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 4 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3e; en

5° in geval ten minste 37 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 5 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3e.

In geval van een overschrijding als hiervoor onder 1° t/m 5° bedoeld van de kwaliteitseisen in kolom 2 van tabel 3e mag de concentratie van de desbetreffende stof niet meer bedragen dan twee maal de kwaliteitseis die voor die stof in kolom 2 van tabel 3e is opgenomen, met dien verstande dat voor alle stoffen, met uitzondering van nikkel (Ni), tevens geldt dat de concentratie van een stof niet hoger mag zijn dan de concentratiewaarde die in tabel 1, van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de kwaliteitsklasse wonen. Voor de toepassing onder a onder 1° t/m 5° worden tot het aantal stoffen die zijn onderzocht gerekend, de stoffen die volgens deze regeling zijn en waarvoor tevens in kolom 2 van tabel 2 van bijlage B een kwaliteitseis is opgenomen.

Voor het omgaan met stoffen waarvoor in kolom 2 in deze tabel wordt verwezen naar tabelnoot 1 geldt het volgende:

– Als in kolom 2 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 2 naar tabelnoot 1 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter.

of

b. alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht voldoen aan kwaliteitseis die in kolom 3 van tabel 3e is opgenomen;

Voor het omgaan met stoffen waarvoor in kolom 3 in deze tabel wordt verwezen naar tabelnoot 1 geldt het volgende:

– Als in kolom 3 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, en het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, of het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft dan geldt dat de kwaliteitseis en bijbehorende toetsing die voor de betreffende stof is opgenomen in kolom 2 wordt gehanteerd bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’.

– Als in kolom 3 naar tabelnoot 1 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter.

– Als in kolom 2 en 3 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 2 en 3 naar tabelnoot 1 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter.

of

c. alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht voldoen aan de kwaliteitseis die daarvoor is opgenomen in kolom 4 van tabel 3e als het gebiedseigen baggerspecie betreft die uitsluitend geschikt is voor toepassing in een niet-vrijliggende diepe plas die geen invloed heeft op een kwetsbaar object. Voor gebiedseigen baggerspecie uit regionale wateren wordt voor arseen de kwaliteitseis in kolom 3 in plaats van in kolom 4 aangehouden.

Voor het omgaan met stoffen waarvoor in kolom 4 in deze tabel wordt verwezen naar tabelnoot 1 geldt het volgende:

– Als in kolom 4 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, en het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, of het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft dan geldt dat de kwaliteitseis en bijbehorende toetsing die voor de betreffende stof is opgenomen in kolom 3 wordt gehanteerd bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’. Als ook in kolom 3 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, en het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, of het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft dan geldt dat de kwaliteitseis en bijbehorende toetsing die voor de betreffende stof is opgenomen in kolom 2 wordt gehanteerd bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’.

– Als in kolom 4 naar tabelnoot 1 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter.

– Als in kolom 2, 3 en 4 naar tabelnoot 1 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 2, 3 en 4 naar tabelnoot 1 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter

– Als in kolom 2, 3 en 4 naar tabelnoot 1 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E en voor die somparameter is in kolom 4 geen en in kolom 3 wel een kwaliteitseis opgenomen dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter en wordt de kwaliteitseis voor de somparameter in kolom 3 betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’.

– Als in kolom 2, 3 en 4 naar tabelnoot 1 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E en voor die somparameter is in kolom 3 en 4 geen en in kolom 2 wel een kwaliteitseis opgenomen dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter en wordt de kwaliteitseis en bijbehorende toetsing voor de somparameter in kolom 2 betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’

2 Bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseisen voor ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ gelden de volgende toetsingsregels.

Aan de kwaliteitseisen voor ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ is voldaan als:

a. alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht voldoen aan de kwaliteitseis die daarvoor is opgenomen in kolom 5 van tabel 3e, met dien verstande dat aan de kwaliteitseis is voldaan als:

1° in geval tenminste 1 stof en ten hoogste 6 stoffen zijn onderzocht: de concentratie van ten hoogste 1 stof de kwaliteitseis in kolom 5 van tabel 3e overschrijdt;

2° in geval tenminste 7 stoffen en ten hoogste 15 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 2 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 5 van tabel 3e;

3° in geval tenminste 16 stoffen en ten hoogste 26 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 3 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 5 van tabel 3e;

4° in geval tenminste 27 stoffen en ten hoogste 36 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 4 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 5 van tabel 3e; en

5° in geval tenminste 37 stoffen zijn onderzocht: de concentraties van ten hoogste 5 stoffen overschrijden de kwaliteitseis in kolom 5 van tabel 3e.

In geval van een overschrijding als hiervoor onder 1° t/m 5° bedoeld van de kwaliteitseisen in kolom 5 van tabel 3e bedraagt de concentratie van de desbetreffende stof niet meer dan twee maal de kwaliteitseis die voor die stof in kolom 5 van tabel 3e is opgenomen, met dien verstande dat voor alle stoffen, met uitzondering van nikkel (Ni), tevens geldt dat de concentratie van een stof niet hoger is dan de concentratiewaarde die in tabel 1, van bijlage B is opgenomen als bovengrens voor de kwaliteitsklasse wonen. Voor de toepassing onder a onder 1° t/m 5° worden tot het aantal stoffen die zijn onderzocht gerekend, de stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht en waarvoor tevens in kolom 2 van tabel 2 van bijlage B een kwaliteitseis is opgenomen.

Voor het omgaan met stoffen waarvoor in kolom 5 in deze tabel wordt verwezen naar tabelnoot 2 geldt het volgende:

– Als in kolom 5 naar tabelnoot 2 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 5 naar tabelnoot 2 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter.

of

b. als het baggerspecie betreft die als afdeklaag in een niet-vrijliggende diepe plas wordt toegepast: alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht voldoen aan de kwaliteitseis die daarvoor is opgenomen in kolom 6 van tabel 3e.

alle stoffen die volgens deze regeling zijn onderzocht voldoen aan de kwaliteitseis die daarvoor is opgenomen in kolom 6 van tabel 3e.

Voor het omgaan met stoffen waarvoor in kolom 6 in deze tabel wordt verwezen naar tabelnoot 2 geldt het volgende:

– Als in kolom 6 naar tabelnoot 2 wordt verwezen, en het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, of het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft dan geldt dat de kwaliteitseis en bijbehorende toetsing die voor de betreffende stof is opgenomen in kolom 5 wordt gehanteerd bij het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’.

– Als in kolom 6 naar tabelnoot 2 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E, dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter ingeval voor die somparameter een kwaliteitseis is opgenomen in kolom 6.

– Als in kolom 5 en 6 naar tabelnoot 2 wordt verwezen, dan wordt de stof niet betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ wanneer:

• het een stof betreft die geen onderdeel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E; of

• het een somparameter als beschreven in bijlage E betreft.

– Als in kolom 5 en 6 naar tabelnoot 2 wordt verwezen en het een stof betreft die deel uitmaakt van een somparameter als beschreven in bijlage E en voor die somparameter is in kolom 6 geen en in kolom 5 wel een kwaliteitseis opgenomen dan wordt de stof alleen betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis voor de kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ als deel van de desbetreffende somparameter en wordt de kwaliteitseis en bijbehorende toetsing voor de somparameter in kolom 5 betrokken bij het toetsen aan de kwaliteitseis ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’.

3 Voor de toepassing van tabelnoot 1 en 2 wordt onder ‘vrijliggende diepe plas’ verstaan:

diepe plas, niet gelegen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, die boven de spronglaag nauwelijks gevoed worden door oppervlaktewater van elders waardoor de verblijftijd van het water voor 90% van het jaar langer is dan een maand. Als de diepe plas deel uitmaakt van een groter oppervlaktewaterlichaam wordt de rest van het oppervlaktewaterlichaam beschouwd als oppervlaktewater van elders.

Voor de toepassing van tabelnoot 1 en 2 wordt onder een ‘niet vrijliggende diepe plas’ verstaan:

diepe plas, gelegen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, of diepe plas die niet aan de definitie van vrijliggende plas voldoet

4 Het gehalte cyanide-complex is gelijk aan het gehalte cyanide-totaal minus het gehalte cyanide-vrij, bepaald conform NEN-EN-ISO 14403-1:2012, NEN-EN-ISO 14403-2:2012 en NEN-EN-ISO 17380:2013. Wanneer geen cyanide-vrij wordt verwacht, mag het gehalte cyanide-complex gelijk worden gesteld aan het gehalte cyanide-totaal.

5 De som TEQ voor dioxines worden berekend door de concentraties van dioxines, dibenzofuranen en dioxine-achtige PCB’s eerst voor elke afzonderlijke stof om te rekenen door ze te vermenigvuldigen met de Toxiciteits Equivalentie Factor die is gegeven in tabel 4, en vervolgens de omgerekende concentraties van elke individuele stof te sommeren.

6 De kwaliteitseis voor organotinverbindingen (som) en tributyltin (TBT) is uitgedrukt in mg Sn/kg droge stof, met uitzondering van de kwaliteitseis in kolom 4 voor organotinverbindingen(som) voor ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’, welke is uitgedrukt in organotin in mg/kg droge stof.

7 Voor een toetsing van de concentratie asbest aan de kwaliteitseisen voor de verschillende kwaliteitsklassen wordt de concentratie als volgt berekend: concentratie serpentijnasbest + 10 x concentratie amfiboolasbest. Voor asbest dat opzettelijk is toegevoegd, geldt als kwaliteitseis voor de verschillende kwaliteitsklassen de waarde 0 mg/kg droge stof.

Voor het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseis in kolom 2 voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ wordt de stof asbest niet betrokken, tenzij de berekende concentratie asbest hoger is dan 100 mg/kg droge stof, in welk geval niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis in kolom 2 voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een afdeklaag van een diepe plas geschikte baggerspecie’

Voor het bepalen of wordt voldaan aan de kwaliteitseis in kolom 5 voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een afdeklaag van een diepe plas geschikte baggerspecie’ wordt de stof asbest niet betrokken, tenzij de berekende concentratie asbest hoger is dan 100 mg/kg droge stof, in welk geval niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis in kolom 4 voor de kwaliteit ‘voor toepassen in een afdeklaag van een diepe plas geschikte baggerspecie’

Tabel 4 Toxiciteits Equivalentie Factor (TEF) voor dioxines, dibenzofuranen en dioxine-achtige PCB’s

Stof

TEF

Gechlorineerde dibenzo-p-dioxines

2,3,7,8-TCDD

1

1,2,3,7,8-PeCDD

1

1,2,3,6,7,8-HxCDD

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDD

0,1

1,2,3,4,7,8-HxCDD

0,1

1,2,3,4,6,7,8-HpCDD

0,01

1,2,3,4,6,7,8,9-OCDD

0,0003

Gechlorineerde dibenzofuranen

2,3,7,8-TCDF

0,1

1,2,3,7,8-PeCDF

0,03

2,3,4,7,8-PeCDF

0,3

1,2,3,6,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDF

0,1

1,2,3,4,7,8-HxCDF

0,1

2,3,4,6,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,4,6,7,8-HpCDF

0,01

1,2,3,4,7,8,9-HpCDF

0,01

1,2,3,4,6,7,8,9-OCDF

0,0003

PCB’s

PCB77

0,0001

PCB81

0,0003

PCB105

0,00003

PCB114

0,00003

PCB1181

0,00003

PCB123

0,00003

PCB126

0,1

PCB156

0,00003

PCB157

0,00003

PCB167

0,00003

PCB169

0,03

PCB189

0,00003

1 Als PCB118 alleen als onderdeel van de som PCB’s wordt gemeten, wordt de som dioxines niet bepaald.

BIJLAGE C BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

Aanwijzen werkzaamheden en normdocumenten

Indien in de tabel voor een categorie van werkzaamheden een normdocument of een onderdeel van een normdocument in de derde kolom, onderscheidenlijk vierde kolom, cursief is weergegeven, geschiedt de aanwijzing van dat normdocument of onderdeel daarvan uitsluitend ten behoeve van de toepassing van de artikelen 9 en 15 van het Besluit bodemkwaliteit.

Indien in de tabel voor een categorie van werkzaamheden een normdocument of een onderdeel van een normdocument in de derde kolom, onderscheidenlijk vierde kolom, dikgedrukt is weergegeven, geschiedt de aanwijzing van dat normdocument of onderdeel daarvan uitsluitend ten behoeve van de toepassing van artikel 18 van het besluit (de wijze van uitvoering van een werkzaamheid). De aanwijzing heeft dan betrekking op essentiële eisen ILT-toezicht.

Categorie

Werkzaamheden1

Normdocumenten

Certificatie- en accreditatierichtlijnen

Onderdelen

Vereiste van een certificaat, onderscheidenlijk accreditatie als grondslag voor een erkenning bodemkwaliteit

Vereiste van een erkenning bodemkwaliteit, onderscheidenlijk erkenning bodemkwaliteit met persoonsregistratie

Toepasselijkheid van art. 17, lid 1, onderscheidenlijk art. 17, lid 2 (onafhankelijkheidsvereisten)

1

Aanleg van bodembeschermende voorzieningen als bedoeld in artikel 4.509 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

BRL SIKB 7700 – Aanleg of herstel van een vloeistofdichte voorziening, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 7701 – Aanleg of herstel van een vloeistofdichte voorziening met prefab betonnen elementen, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 7702 – Aanleg of herstel van een vloeistofdichte voorziening van beton, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 7703 – Aanleg of herstel van een vloeistofdichte voorziening met bitumineus materiaal, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 7704 – Aanleg of herstel van een vloeistofdichte kunstharsgebonden beschermlaag, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 7711 – Aanleg of herstel van een vloeistofdichte voegafdichting, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

certificaat

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

2

Verlenen van een productcertificaat voor het produceren van producten op grond van een nationale BRL

BRL 1004-01 Kalkzandsteen, versie van 25 mei 2016.

 

accreditatie

erkenning

Werkzaamheid als handeling aangewezen als bedoeld in artikel 17 lid 2

   

BRL 1328-03 Pleistersystemen, versie van 30 juni 2016.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 2307-2 AEC-bodemas voor ongebonden toepassing in grond en wegenbouwkundige werken, versie van 3 juli 2017.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 2506-2 Recyclinggranulaten, versie van 15 juli 2019.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 5068 Cellenbeton voor toepassing in buitenwanden (type B-wanden) in bouwwerken, versie van 5 juli 1999, met wijzigingsblad van 9 juni 2016.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 5070 Vooraf vervaardigde betonproducten, versie van 16 april 2015.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 5071 Vooraf vervaardigde vezelcement producten, versie van 16 april 2015.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 5076 Vooraf vervaardigde polymeerbeton producten, versie van 16 april 2015.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 5077 vooraf vervaardigde geopolymeerbeton producten/ geopolymeerbeton voor ter plaatse gestorte producten, versie van 15 april 2017.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 5078 Groutmengsels voor het afdichten van boorgaten, versie van 26 juni 2019.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 52230 Keramische producten, versie van 22 april 2015.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9301 Mijnsteen voor GWW-werken, versie van 25 februari 2016.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9302-2 E-bodemas in ongebonden toepassing, versie van 8 mei 2015 met wijzigingsblad van 27 mei 2019.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9313 Zand uit dynamische wingebieden, versie van 26 juni 2019.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9315 De milieuhygiënische kwaliteit van geëxpandeerde kleikorrels voor ongebonden toepassing in werken, versie van 9 april 2008, met wijzigingsblad van 3 juli 2017.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9317 Poreus gesteente van vulkanische oorsprong, versie van 13 mei 2015.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9319 De milieuhygiënische kwaliteit van drinkwaterreststoffen voor toepassing in grondwerken, versie van 31 augustus 2009.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9320 Bitumineus gebonden mengsels, versie van 24 april 2009, met wijzigingsblad van 19 juni 2017.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9321 Milieuhygiënische kwaliteit van industriezand en (gebroken) industriegrind, versie van 4 november 2014, met wijzigingsblad van 27 mei 2019.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9322 Mengsels van cementgebonden minerale reststoffen, versie van 1 maart 2016 met wijzigingsblad van 2 september 2016.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9324 Groevesteen in ongebonden toepassing, versie van 13 mei 2015, met wijzigingsblad van 27 mei 2019.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9326 Schelpen, versie van 15 september 2011, met wijzigingsblad van 13 mei 2015.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9327 Milieuhygiënische kwaliteit van bitumineuze afdichtingsmaterialen voor toepassing in waterkerende en waterafdichtingssystemen, versie van 30 maart 2017.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9331 Geblazen glasgranulaat, versie van 26 juni 2019.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9335 Grond, versie van 22 juni 2017 met wijzigingsblad van 28 maart 2019, en de bijbehorende SIKB- protocollen 9335-1, 9335-2 en 9335-4, versie van 22 juni 2017, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

De essentiële eisen ILT-toezicht uit BRL 9335, SIKBProtocol 9335-1, SIKB Protocol 9335-2 onderscheidenlijk SIKB Protocol 9335-4, zoals weergegeven in het document Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9336 Milieuhygiënische kwaliteit van E-Vliegas in ongebonden toepassing, versie van 4 november 2014, met wijzigingsblad van 27 mei 2019.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9337 De milieuhygiënische kwaliteit van polymeergebonden steenslag voor toepassing in GWW-werken, versie van 2 november 2009.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9338 Cementgebonden mortel, versie van 17 juni 2016.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9339 De milieuhygiënische kwaliteit van duurzaam waterglasgebonden grond voor in situ toepassing in bouwkundige en civieltechnische werken, versie van 26 mei 2015.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9341 Steenachtige substraten, versie van 25 februari 2016.

 

accreditatie

erkenning

 
   

BRL 9345 Slakken en slakmengsels voor toepassing in GWW-werken, versie van 7 oktober 2015.

 

accreditatie

erkenning

 

3

Analyse van bouwstoffen, grond of baggerspecie ter voldoening aan een verplichting die geldt bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit

NEN-EN-ISO/IEC 17025 Algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria, versie van 2005 +C1:2007 in combinatie met toepasselijke onderdelen van AP 04 die in deze kolom en volgende kolom bij de werkzaamheid in categorie 3 zijn aangewezen.

 

accreditatie

erkenning

Werkzaamheid als handeling aangewezen als bedoeld in artikel 17 lid 1

   

AP 04-A, Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen, onderdeel Algemeen, versie 9, vastgesteld op 23 juni 2016.

 

accreditatie

erkenning

 
   

AP 04-V, Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen, onderdeel Monstervoorbehandeling, versie 10, vastgesteld op 23 juni 2016.

 

accreditatie

erkenning

 
   

AP 04-SG, Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen, onderdeel Samenstelling grond, versie 12, vastgesteld op 23 juni 2016.

Pakket SG1.

Pakket SG2.

Pakket SG3.

Pakket SG4.

Pakket SG5.

Pakket SG6.

Pakket SG8.

accreditatie

erkenning

 
   

AP 04-SB, Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen, onderdeel Samenstelling bouwstoffen (niet zijnde grond en afvalstoffen), versie 9, vastgesteld op 23 juni 2016.

Pakket SB1.

Pakket SB3.

Pakket SB4.

Pakket SB5.

accreditatie

erkenning

 
   

AP 04-U, Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen, onderdeel Uitloogonderzoek, versie 9, vastgesteld op 23 juni 2016.

Pakket U1.

Pakket U2.

Pakket U3.

accreditatie

erkenning

 
   

AP 04-E, Accreditatieprogramma voor keuring van partijen grond, bouwstoffen en korrelvormige afvalstoffen, onderdeel Analyse van eluaten, versie 9, vastgesteld op 23 juni 2016.

 

accreditatie

erkenning

 

4

Analyse voor milieuhygiënisch bodemonderzoek, bij een verkennend onderzoek, een nader onderzoek of een vergelijkbaar onderzoek van de bodem, dan wel bij een onderzoek in het kader van een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.

Deze werkzaamheid is niet aangewezen voor zover zij uitsluitend in de privésfeer wordt verricht, niet wordt verricht om direct of indirect aan een wettelijke verplichting te voldoen en bij het verrichten van de werkzaamheid ook geen andere publieke belangen in het geding zijn.

NEN-EN-ISO/IEC 17025:2018 Algemene eisen voor de competentie van test- en kalibratielaboratoria in combinatie met toepasselijke onderdelen van AS SIKB 3000 die in deze kolom en volgende kolom bij de werkzaamheid in categorie 4 zijn aangewezen.

 

accreditatie

erkenning

Werkzaamheid als handeling aangewezen als bedoeld in artikel 17 lid 1

   

AS SIKB 3000, Accreditatieschema Laboratoriumanalyses voor grond-, waterbodem- en grondwateronderzoek, versie 7, vastgesteld op 23 juni 2016.

Protocol 3001, Conserveringsmethoden en conserveringstermijnen voor milieumonsters, versie 5 van 2 oktober 2014.

Protocollen 3010 t/m 3090, Laboratoriumanalyses voor grond-, waterbodem- en grondwateronderzoek (grond), versie 8, vastgesteld op 23 juni 2016.

Protocollen 3110 t/m 3190, Laboratoriumanalyses voor grond-, waterbodem- en grondwateronderzoek (grondwater), versie 7, vastgesteld op 23 juni 2016.

Protocollen 3210 t/m 3290, Laboratoriumanalyses voor grond-, waterbodem- en grondwateronderzoek (waterbodem), versie 5, vastgesteld op 23 juni 2016.

accreditatie

erkenning

 

5

Bewerking, zijnde de procesmatige ex-situ reiniging en bewerking van grond die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’ of baggerspecie die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’.

BRL SIKB 7500, Beoordelingsrichtlijn Bewerken van verontreinigde grond en baggerspecie, versie 5.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

De volgende werkgebieden worden onderscheiden in BRL SIKB 7500, Protocol 7510:

Thermische reiniging;

Extractieve reiniging/bewerking;

Eenvoudige procesmatige zandscheiding van (zandige) baggerspecie;

Biologische reiniging/behandeling (incl. landfarming);

Koude immobilisatie;

Fysische scheiding (nat of droog zeven).

De essentiële eisen ILT-toezicht uit BRL SIKB 7500, zoals weergegeven in het document Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

Protocol 7510, Procesmatige ex situ reiniging/bewerking en immobilisatie van grond en baggerspecie, versie 5.0, vastgesteld op 1 februari 2018. Protocol 7511, Ontwateren en rijpen van baggerspecie, versie 5.0, vastgesteld op 1 februari 2018.

De essentiële eisen ILT-toezicht uit Protocol 7510, onderscheidenlijk Protocol 7511, zoals weergegeven in het document Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheerdoor Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

Certificaat

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

6

Certificeren van personen voor werkzaamheden die in de uitoefening van een bedrijf worden uitgevoerd

NEN-EN-ISO/IEC 17065:2012, Conformiteitsbeoordeling-Eisen voor certificatie-instellingen die certificaten toekennen aan producten, processen en diensten in combinatie met een of meerdere normdocumenten die zijn opgenomen in deze tabel.

 

accreditatie

erkenning

Werkzaamheid als handeling aangewezen als bedoeld in artikel 17 lid 2

7

Periodieke inspectie van bodembeschermende voorzieningen als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving

AS SIKB 6700 – Inspectie bodembeschermende voorzieningen, versie 3.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 6701 – Visuele inspectie vloeistofdichtheid, versie 3.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 6702 – Geo-elektrische meting vloeistofdichtheid, versie 3.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 6703 – Hydrologische meting vloeistofdichtheid, versie 3.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 6704 – Meten vloeistofdichtheid met luchttestsysteem, versie 2.0, vastgesteld op 19 februari 2015.

Protocol 6711 – Visuele inspectie vloeistofdichtheid minerale lagen, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

accreditatie

erkenning

Werkzaamheid als handeling aangewezen als bedoeld in artikel 17 lid 2

8

Milieukundige begeleiding die bestaat uit:

– Processturing bij het uitvoeren van de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals bedoeld in artikel 4.1233 van het Besluit activiteiten leefomgeving

– Processturing en verificatie bij het uitvoeren van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem als bedoeld in artikel 4.1244 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

– Processturing en verificatie bij uitvoering van een sanering van de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, of een grondwatersanering onder het overgangsrecht van de Wet bodembescherming

– Processturing en verificatie bij het uitvoeren van een grondwatersanering geregeld bij of krachtens een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet, Omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet of een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet

– Processturing en verificatie bij het uitvoeren van herstel van de bodemkwaliteit zoals bedoeld in artikel 5.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op basis van de zorgplicht of naar aanleiding van een ongewoon voorval. Voor het uitvoeren van deze werkzaamheid is geen erkenning bodemkwaliteit vereist indien sprake is van een ongewoon voorval op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in afdeling 19.1 Omgevingswet en onverwijld handelen noodzakelijk is.

– Processturing bij het uitvoeren van een ingreep zijnde een baggerwerk of onderhoudswerk met een omvang van tenminste 1.000 m3, in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die is ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’

– Processturing en verificatie bij de uitvoering van een spoedeisende waterbodemsanering die op grond van overgangsrecht wordt uitgevoerd onder de Wet bodembescherming zoals die luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Waterwet

BRL SIKB 6000, Beoordelingsrichtlijn Milieukundige begeleiding van (water)bodemsaneringen, ingrepen in de waterbodem en nazorg, versie 5.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019. De volgende werkgebieden worden onderscheiden in BRL SIKB 6000:

Verificatie;

Processturing

De essentiële eisen ILT-toezicht uit BRL SIKB 6000, zoals weergegeven in het document Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

Of

BRL SIKB 7000 – Uitvoering van (water)bodemsaneringen en

ingrepen in de waterbodem, versie 6.0, vastgesteld op

1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

De volgende werkgebieden worden onderscheiden in BRL SIKB 7000:

– Processturing.

Protocol 6001, Milieukundige begeleiding van landbodemsanering met conventionele methoden en nazorg, versie 5.0, vastgesteld op 1 februari 2018.

Protocol 6002, Milieukundige begeleiding van landbodemsanering met in situ methoden en nazorg, versie 5.0, vastgesteld op 1 februari 2018.

Protocol 6003, Milieukundige begeleiding van ingrepen in de waterbodem en uitvoering van waterbodemsaneringen, versie 5.0, vastgesteld op 1 februari 2018.

De essentiële eisen ILT-toezicht uit Protocol 6001, Protocol 6002, onderscheidenlijk Protocol 6003, zoals weergegeven in het document Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

Of

Protocol 7002 – Uitvoering van landbodemsaneringen met in situ methoden, versie 6.0, vastgesteld op 1 februari 2018.

certificaat

Erkenning met persoonsregistratie

Werkzaamheid onderdeel verificatie als handeling aangewezen als bedoeld in artikel 17 lid 1

9

Monsterneming bij partijkeuringen ter voldoening aan een verplichting die geldt bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit

BRL SIKB 1000, Beoordelingsrichtlijn Monsterneming voor partijkeuringen, versie 9.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

of

AS SIKB 1000, Accreditatieschema Monsterneming voor partijkeuringen, versie 1.1, vastgesteld op 4 maart 2010 met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

De essentiële eisen ILT-toezicht uit BRL SIKB 1000, onderscheidenlijk AS SIKB 1000, zoals weergegeven in het document Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

Protocol 1001, Monsterneming voor partijkeuringen grond en baggerspecie, versie 9.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019. Protocol 1002, Monsterneming voor partijkeuringen niet-vormgegeven bouwstoffen, versie 9.0, vastgesteld op 1 februari 2018.

Protocol 1003, Monsterneming voor partijkeuringen vormgegeven bouwstoffen, versie 9.0, vastgesteld op 1 februari 2018.

De essentiële eisen ILT-toezicht uit Protocol 1001, Protocol 1002, onderscheidenlijk Protocol 1003, zoals weergegeven in het document Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

Certificaat of accreditatie

Erkenning met persoonsregistratie

Werkzaamheid als handeling aangewezen als bedoeld in artikel 17 lid 1

10

Produceren van een bepaald producttype van een bouwstof, grond of baggerspecie, waarvoor door een certificerende instelling aan de producent een productcertificaat als bedoeld in categorie 2, is verleend

De normdocumenten die bij categorie 2 zijn opgenomen.

 

certificaat op basis van categorie 2

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

11

Het uitvoeren van de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals bedoeld in paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

Het uitvoeren van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Het uitvoeren van een sanering van de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, of een grondwatersanering onder het overgangsrecht van de Wet bodembescherming

Het uitvoeren van een grondwatersanering geregeld bij of krachtens een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet, Omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet of een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet;

Het uitvoeren van herstel van de bodemkwaliteit zoals bedoeld in artikel 5.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op basis van de zorgplicht of naar aanleiding van een ongewoon voorval. Voor het uitvoeren van deze werkzaamheid is geen erkenning bodemkwaliteit vereist indien sprake is van een ongewoon voorval op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in afdeling 19.1 Omgevingswet en onverwijld handelen noodzakelijk is.

Het uitvoeren van een ingreep zijnde een baggerwerk of onderhoudswerk met een omvang van tenminste 1.000 m3, in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die is ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’

Het uitvoeren van een spoedeisende sanering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die op grond van overgangsrecht wordt uitgevoerd onder de Wet bodembescherming zoals die luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Waterwet

BRL SIKB 7000 – Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 6.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

Protocol 7001 – Uitvoering van landbodemsanering met conventionele methoden, versie 6.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019. Protocol 7002 – Uitvoering van landbodemsaneringen met in situ methoden, versie 6.0, vastgesteld op 1 februari 2018. Protocol 7003 – Uitvoering van waterbodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 6.0, vastgesteld op 1 februari 2018.

Protocol 7004 – Tijdelijk uitplaatsen van grond, versie 6.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

certificaat

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

12

Veldwerk dat bestaat uit het plaatsen van boringen en peilbuizen ten behoeve van het nemen van grond- en grondwatermonsters, het nemen van grond- en grondwatermonsters, locatie-inspectie of maaiveldinspectie en monsterneming van asbest in de bodem of het uitvoeren van vergelijkbare onderzoeken in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.

Deze werkzaamheid is niet aangewezen voor zover zij uitsluitend in de privésfeer wordt verricht, niet wordt verricht om direct of indirect aan een wettelijke verplichting te voldoen en bij het verrichten van de werkzaamheid ook geen andere publieke belangen in het geding zijn.

BRL SIKB 2000, Beoordelingsrichtlijn Veldwerk bij milieuhygiënisch bodem- en waterbodemonderzoek, versie 6.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

of

AS SIKB 2000, Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, vastgesteld op 7 februari 2014 met wijzigingsblad van 1 februari 2018.

De essentiële eisen ILT-toezicht uit BRL SIKB 2000, onderscheidenlijk AS SIKB 2000, zoals weergegeven in het document Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

Protocol 2001, Plaatsen van handboringen en peilbuizen, maken van boorbeschrijvingen, nemen van grondmonsters en waterpassen, versie 6.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

Protocol 2002, Het nemen van grondwatermonsters, versie 6.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

Protocol 2003, Veldwerk bij milieuhygiënisch waterbodemonderzoek, versie 6.0, vastgesteld op 1 februari 2018. Protocol 2018, Maaiveld inspectie en monsterneming van asbest in bodem, versie 6.0, vastgesteld op 1 februari 2018.

De essentiële eisen ILT-toezicht uit Protocol 2001, Protocol 2002, Protocol 2003, onderscheidenlijk Protocol 2018, zoals weergegeven in het document Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

Certificaat of accreditatie

Erkenning met persoonsregistratie

Werkzaamheid als handeling aangewezen als bedoeld in artikel 17 lid 1

13

Verwijderen, onklaar maken, reparatie en installeren van ondergrondse opslagtanks, leidingen en appendages. Deze werkzaamheid is niet aangewezen voor zover zij niet wordt verricht om direct of indirect aan een wettelijke verplichting te voldoen en bij het verrichten van de werkzaamheid ook geen andere publieke belangen in het geding zijn.

BRL SIKB 7800, Beoordelingsrichtlijn voor Tankinstallaties (ontwerpen, installeren, modificeren, (her)-classificeren, keuren en herstellen), versie 1.0, vastgesteld op 1 oktober 2018.

 

certificaat

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

   

BRL-K902, Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Tanksanering HBO/diesel, KIWA Nederland B.V., versie 04, vastgesteld op 26 juli 2011 met wijzigingsbladen van 14 september 2012 en 29 mei 2015.

 

certificaat

erkenning

 
   

BRL K904, Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Tanksaneringen, KIWA Nederland B.V., versie 4, vastgesteld op 15 juni 2016.

 

certificaat

erkenning

 
   

BRL K905, Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Tankreiniging, KIWA Nederland B.V., versie 3 vastgesteld op 1 maart 2016.

 

certificaat

erkenning

 

14

Beoordeling en keuring van ondergrondse opslagtanks, leidingen en appendages en daarbij behorende voorzieningen als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving

AS SIKB 6800 – Controle en keuring tank(opslag)installaties, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 6801 – Controle bekleding en kathodische bescherming van ondergrondse tanks en ondergronds leidingwerk behorende bij onder- of bovengrondse tanks, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018. Protocol 6802 – Controle op water/bezinksel/micro-organismen in onder- en bovengrondse tanks, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 6803 – Controle aarding en potentiaalvereffening, van ondergrondse tanks en ondergronds leidingwerk behorende bij onder- of bovengrondse tanks, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 6811 – Keuring van ondergrondse tanks of ondergronds leidingwerk behorende bij onder- of bovengrondse tanks; uitvoeren bodemweerstandsmeting, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

accreditatie

erkenning

Werkzaamheid als handeling aangewezen als bedoeld in artikel 17 lid 2

15

Inspecteren van de aanleg van een werk met isolerende voorzieningen als bedoeld in artikel 3.9.6, eerste lid regeling bodemkwaliteit zoals geldend op 1-7-2023

AS SIKB 6900, Accreditatieschema Inspectie werk met IBC-bouwstof, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 6901, Inspectie bij aanleg IBC-werk, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

accreditatie

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

16

Aanbrengen van isolerende voorzieningen als bedoeld in artikel 3.9.6, eerste lid regeling bodemkwaliteit zoals geldend op 1-7-2023

BRL 1148, Nationale Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO procescertificaat voor aanleg van afdichtingslagen met zandbentonietpolymeergel mengsel, 7 april 2014.

 

certificaat

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

   

BRL 1149, Nationale Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO procescertificaat voor verwerken van kunststof folie, 14 juni 2002, met wijzigingsblad van 21 maart 2005.

 

certificaat

erkenning

 

17

Controle van de staat van een werk als bedoeld in artikel 3.9.8, eerste lid, onder c regeling bodemkwaliteit zoals geldend op 1-7-2023

AS SIKB 6900, Accreditatieschema Inspectie werk met IBC-bouwstof, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

Protocol 6902, Controle staat van het IBC-werk, versie 2.0, vastgesteld op 15 februari 2018.

accreditatie

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

18

Samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie in de zin van artikel 4.1255 van het Besluit activiteiten leefomgeving

BRL 9335 Grond, versie van 22 juni 2017 met wijzigingsblad van 28 maart 2019 en de bijbehorende SIKB protocollen 9335-1, 9335-2 en 9335-4, versie van 22 juni 2017, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

De essentiële eisen ILT-toezicht uit BRL 9335, zoals weergegeven in het document Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

Of

BRL SIKB 7500, Beoordelingsrichtlijn Bewerken van verontreinigde grond en baggerspecie, versie 5.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

De essentiële eisen van BRL SIKB 7500, zoals weergegeven in BRL SIKB, Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

SIKB protocol 9335-1, versie van 22 juni 2017, met wijzigingsblad van 28 maart 2019. SIKB protocol 9335-2, versie van 22 juni 2017.

SIKB protocol 9335-4, versie van 22 juni 2017.

De essentiële eisen van SIKB Protocol 9335-1, SIKB Protocol 9335-2 onderscheidenlijk SIKB Protocol 9335-4, zoals weergegeven in Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

Of

Protocol 7510, Procesmatige ex situ reiniging van grond en baggerspecie, versie 5.0, vastgesteld op 1 februari 2018. Protocol 7511, Ontwateren en rijpen van baggerspecie, versie 5.0, vastgesteld op 1 februari 2018.

De essentiële eisen van Protocol 7510, onderscheidenlijk Protocol 7511, zoals weergegeven in het document, Essentiële eisen ILT-toezicht; Essentiële eisen voor publiek toezicht op de erkenningsregeling bodembeheer door Inspectie Leefomgeving en Transport, versie van 28 maart 2019.

certificaat

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

19

Mechanisch boren in de bodem als beschreven in BRL SIKB 2100 en protocol 2101

BRL SIKB 2100, Beoordelingsrichtlijn Mechanisch boren, versie 4.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

De volgende werkgebieden, worden onderscheiden in BRL SIKB 2100:

– mechanische boringen zonder waterdruk;

– mechanische boringen met waterdruk;

– mechanische luchtliftboringen.

Protocol 2101, Mechanisch boren, versie 4.0, vastgesteld op 1 februari 2018, met wijzigingsblad van 28 maart 2019.

certificaat

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

20

         

21

Ontwerpen, installeren, beheren en onderhouden van het ondergrondse deel van bodemenergiesystemen

BRL SIKB 11000, Beoordelingsrichtlijn Ontwerp, Realisatie, Beheer en onderhoud ondergrondse deel bodemenergiesystemen, versie 3.0, vastgesteld op 28 maart 2019. De volgende werkgebieden worden onderscheiden in BRL SIKB 11000:

1a. Ontwerpen op hoofdlijnen van open bodemenergiesystemen;

1b. Ontwerpen op hoofdlijnen van gesloten bodemenergiesystemen;

2a. Ontwerpen in detail van open bodemenergiesystemen;

2b. Ontwerpen in detail van gesloten bodemenergiesystemen;

3a. Installeren van open bodemenergiesystemen;

3b. Installeren van gesloten bodemenergiesystemen;

4a. Beheren en onderhouden van open bodemenergiesystemen;

4b. Beheren en onderhouden van gesloten bodemenergiesystemen.

Protocol 11001, Ontwerp, Realisatie, Beheer en onderhoud ondergrondse deel bodemenergiesystemen, versie 3.0, vastgesteld op 28 maart 2019.

certificaat

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

22

Ontwerpen, installeren en beheren van het bovengrondse deel van bodemenergiesystemen

BRL voor het InstallQ procescertificaat voor ‘Ontwerpen, installeren en beheren van installaties’, deelgebied Ontwerpen en installeren van energiecentrales van bodemenergiesystemen en het beheren van bodemenergiesystemen deel 6000-21/00, vastgesteld op 1 november 2019.

De volgende subdeelgebieden worden onderscheiden in BRL InstallQ 6000 Deel 21/00:

1. Ontwerpen van energiecentrales van bodemenergiesystemen van individuele woningen(ontwerpen, klein);

2. Installeren van energiecentrales van bodemenergiesystemen van individuele woningen(installeren, klein);

3. Beheren van bodemenergiesystemen van individuele woningen (beheren, klein);

4.Ontwerpen van energiecentrales van bodemenergiesystemen van woongebouwen en/of utiliteitsgebouwen (ontwerpen, groot);

5. Installeren van energiecentrales van bodemenergiesystemen van woongebouwen en/of utiliteitsgebouwen (installeren, groot);

6. Beheren van bodemenergiesystemen van woongebouwen en/of utiliteitsgebouwen (beheren, groot).

ISSO-publicatie 39

Energiecentrale met warmte- en koudeopslag (WKO). Ontwerp, realisatie en beheer, vastgesteld op 1 juni 2017.

ISSO-publicatie 44 Het ontwerp van hydraulische schakelingen voor verwarmen, vastgesteld op 5 november 1998.

ISSO-publicatie 47 Ontwerp hydraulische schakelingen voor koelen, vastgesteld op 17 maart 2005.

ISSO-publicatie 69 Model voor de beschrijving van de werking van een klimaatinstallatie, vastgesteld op 8 november 2002.

ISSO-publicatie 72

Ontwerp van individuele en klein elektrische warmtepomp-systemen voor woningen, vastgesteld op 1 juni 2017.

ISSO-publicatie 73 Ontwerp en uitvoering van verticale bodemwarmtewisselaars, vastgesteld op 1 juni 2017.

ISSO-publicatie 76 Montage- en materiaalspecificaties voor warmwater-verwarmingsinstallaties, vastgesteld op 24 mei 2005.

ISSO-publicatie 80 Handboek integraal ontwerpen van collectieve installaties met warmtepompen in woningbouw, vastgesteld op 1 juni 2017.

certificaat

erkenning

Werkzaamheid niet als handeling aangewezen als bedoeld in art. 17, lid 1 of lid 2.

X Noot
1

Onder een werkzaamheid als bedoeld in categorie 9 (monsterneming bij partijkeuringen) en categorie 12 (veldwerk) wordt niet verstaan het assisteren van een medewerker van een persoon of instelling die voor die werkzaamheid is erkend, bij het verrichten van handelingen ten behoeve van de werkzaamheid, voor zover:

  • a. de assistentie plaatsvindt onder toezicht en verantwoordelijkheid van de medewerker als in de aanhef bedoeld,

  • b. niet tegelijkertijd ook door een andere persoon assistentie wordt verleend, en

  • c. het activiteiten betreft die de assistent blijkens de BRL SIKB 1000 of de BRL SIKB 2000 mag verrichten.

BIJLAGE D BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

Overzicht normdocumenten en onderzoeksprotocollen

In deze bijlage worden de uitgave vermeld van de normdocumenten waarnaar in deze regeling wordt verwezen, voor zover die niet al in bijlage C zijn vermeld.

  • ASTM-norm D 3682-13: ASTM-norm D 3682-13 Standard test method for major and minor elements in combustion residues from coal utilization processes, 2013, verkrijgbaar via de website van NEN (www.NEN.nl)

  • NEN 5104: NEN 5104, Geotechniek – Classificatie van onverharde grondmonsters, 1 september 1989

  • NEN 5707: NEN 5707, Bodem – Inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond, augustus 2015, met correctieblad van augustus 2016 en correctieblad C2: 2017

  • NEN 5717: NEN 5717: 2017, Bodem – Waterbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek

  • NEN 5717: NEN 5720: 2017, Bodem – Waterbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch onderzoek

  • NEN 5725: NEN 5725: 2017, Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek

  • NEN 5740: NEN 5740, Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, januari 2009, met wijzigingsblad van 1 februari 2016

  • NEN 5753: NEN 5753, Bodem – Bepaling van het lutumgehalte en de korrelgrootteverdeling in grond en waterbodem met behulp van zeef en pipet, juni 2009

  • NEN 5754: NEN 5754, Bodem-Berekening van het gehalte aan organische stof volgens de gloeiverliesmethode, oktober 2014

  • NEN 5897: NEN 5897, Inspectie en monsterneming van asbest in bouw- en sloopafval en recyclinggranulaat, augustus 2015, met correctieblad van augustus 2016 en correctieblad C2:2017

  • NPR 6416: NPR 6416, Atomaire-absorptiespectrometrie – Vlamtechniek – Algemene richtlijnen, juni 1995

  • NPR 6417: NPR 6417, Atomaire-absorptie-spectrometrie – Grafietoventechniek – Algemene richtlijnen, juli 1997

  • NEN 7300: NEN 7300 Ontw., Uitloogkarakteristieken van vaste grond- en steenachtige bouwmaterialen en afvalstoffen – Monsterneming – Algemene aanwijzingen, november 1999

  • NVN 7301: NVN 7301 Ontw., Uitloogkarakteristieken van vaste grond- en steenachtige bouwmaterialen en afvalstoffen – Monsterneming – Monsterneming van korrelvormige materialen uit materiaalstromen, november 1999

  • NVN 7302: NVN 7302 Ontw., Uitloogkarakteristieken van vaste grond- en steenachtige bouwmaterialen en afvalstoffen – Monsterneming – Monsterneming van korrelvormige materialen uit statische partijen, november 1999

  • NVN 7303: NVN 7303 Ontw., Uitloogkarakteristieken van vaste grond- en steenachtige bouwmaterialen en afvalstoffen – Monsterneming – Monsterneming van vormgegeven en monolitische materialen, november 1999

  • NEN 7310: NEN 7310, Uitloogkarakteristieken van vaste grond- en steenachtige bouwmaterialen en afvalstoffen – Monstervoorbehandeling – Algemene aanwijzingen, juni 1995

  • NVN 7311: NVN 7311, Uitloogkarakteristieken van vaste grond- en steenachtige bouwmaterialen en afvalstoffen – Monstervoorbehandeling – Monsteropslag en -conservering, juni 1995

  • NVN 7312: NVN 7312, Uitloogkarakteristieken van vaste grond- en steenachtige bouwmaterialen en afvalstoffen – Monstervoorbehandeling – Monstervoorbehandeling voor de bepaling van het uitlooggedrag en het gehalte van anorganische componenten, juli 1995

  • NEN 7371: NEN 7371, Uitloogkarakteristieken – Bepaling van de beschikbaarheid voor uitloging van anorganische componenten – Vaste grond- en steenachtige materialen, januari 2004

  • NEN 7373: NEN 7373, Uitloogkarakteristieken – Bepaling van de uitloging van anorganische componenten uit poeder- en korrelvormige materialen met een kolomproef – Vaste grond- en steenachtige materialen, januari 2004

  • NEN 7375: NEN 7375, Uitloogkarakteristieken – Bepaling van de uitloging van anorganische componenten uit vormgegeven en monolitische materialen met een diffusieproef – Vaste grond- en steenachtige materialen, januari 2004

  • NEN 7383: NEN 7383, Uitloogkarakteristieken – Bepaling van de cumulatieve uitloging van anorganische componenten uit poeder- en korrelvormige materialen met een vereenvoudigde procedure voor de kolomproef – Vaste grond- en steenachtige materialen, januari 2004

  • NEN-ISO 3310-2: NEN-ISO 3310-2, Controlezeven – Technische eisen en beproevingen – Deel 2: Geperforeerde plaatzeven, september 1999

  • NEN-EN 13383-1: NEN-EN 13383-1, Waterbouwsteen – Deel 1: Specificatie, juni 2002

  • NEN-EN 13383-2: NEN-EN 13383-2, Waterbouwsteen – Deel 2: Beproevingsmethoden, 2019

  • NEN-EN-ISO 14403-1: NEN-EN-ISO 14403-1, Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), 2012,

  • NEN-EN-ISO 14403-2: NEN-EN-ISO 14403-2, Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continue doorstroomanalyse (CFA), 2012

  • NEN-EN-ISO 17380: NEN-EN-ISO 17380, Bodem – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan eenvoudig vrij te maken cyanide – Continue doorstroomanalyse, 2013.

BIJLAGE E BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

Omschrijving van de somparameters

Onderstaande tabel bevat een omschrijving van de somparameters waarvoor in andere bijlagen bij deze regeling kwaliteitseisen zijn opgenomen en waarvoor in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving en in de bijlagen Vb, Vd, XIIIa en XIIIb van het Besluit kwaliteit leefomgeving (som)parameters en toetsingswaarden zijn opgenomen. Een somparameter die in kolom 1 van de tabel is vermeld, omvat de stoffen die daarvoor zijn opgenomen in kolom 2. De concentratie van een somparameter wordt bepaald door de sommering van de individuele stoffen die de somparameter omvat. Voor de wijze van sommatie ingeval van concentraties van individuele stoffen die liggen beneden de rapportagegrens van het laboratorium, wordt verwezen naar onderdeel I van bijlage G.

Definitie van genormeerde somparameters

Somparameter

Lijst van te sommeren individuele stoffen

CAS-nummer

xylenen

ortho-xyleen

95-47-6

meta-xyleen

108-38-3

para-xyleen

106-42-3

cresolen

ortho-cresol

95-48-7

meta-cresol

108-39-4

para-cresol

106-44-5

1,2-dichlooretheen

cis-1,2-dichlooretheen

156-59-2

trans-1,2-dichlooretheen

156-60-5

dichloorpropanen

1,1-dichloorpropaan

78-99-9

1,2-dichloorpropaan

78-87-5

1,3-dichloorpropaan

142-28-9

dichloorbenzenen

1,2-dichloorbenzeen

95-50-1

1,3-dichloorbenzeen

541-73-1

1,4-dichloorbenzeen

106-46-7

trichloorbenzenen

1,2,3-trichloorbenzeen

87-61-6

1,2,4-trichloorbenzeen

120-82-1

1,3,5-trichloorbenzeen

108-70-3

tetrachloorbenzenen

1,2,3,4-tetrachloorbenzeen

634-66-2

1,2,3,5-tetrachloorbenzeen

634-90-2

1,2,4,5-tetrachloorbenzeen

95-94-3

chloorbenzenen

monochloorbenzeen

108-90-7

1,2-dichloorbenzeen

95-50-1

1,3-dichloorbenzeen

541-73-1

1,4-dichloorbenzeen

106-46-7

1,2,3-trichloorbenzeen

87-61-6

1,2,4-trichloorbenzeen

120-82-1

1,3,5-trichloorbenzeen

108-70-3

1,2,3,4-tetrachloorbenzeen

634-66-2

1,2,3,5-tetrachloorbenzeen

634-90-2

1,2,4,5-tetrachloorbenzeen

95-94-3

pentachloorbenzeen

608-93-5

hexachloorbenzeen

118-74-1

aromatische oplosmiddelen

benzeen

71-43-2

tolueen

108-88-3

ethylbenzeen

100-41-4

ortho-xyleen

95-47-6

meta-xyleen

108-38-3

para-xyleen

106-42-3

styreen

100-42-5

1, 2, 3-trimethyl-benzeen

526-73-8

1, 2, 4-trimethylbenzeen

95-63-6

1, 3, 5-trimethylbenzeen

108-67-8

2-ethyltolueen

611-14-3

3-ethyltolueen

620-14-4

4-ethyltolueen

622-96-8

isopropylbenzeen

98-82-8

propylbenzeen

103-65-1

n-dodecylbenzeen

123-01-3

som-PAK

naftaleen

91-20-3

fenantreen

85-01-8

antraceen

120-12-7

fluorantheen

206-44-0

chryseen

218-01-9

benzo(a)antraceen

56-55-3

benzo(a)pyreen

50-32-8

benzo(k)fluorantheen

207-08-9

indeno(1,2,3cd)pyreen

193-39-5

benzo(ghi)peryleen

191-24-2

4-chloormethylfenolen

4-chloor-3-methylfenol

59-50-7

4-chloor-2-methylfenol

1570-64-5

monochloorfenolen

2-chloorfenol

95-57-8

3-chloorfenol

108-43-0

4-chloorfenol

106-48-9

dichloorfenolen

2,3-dichloorfenol

576-24-9

2,4-dichloorfenol

120-83-2

2,5-dichloorfenol

583-78-8

2,6-dichloorfenol

87-65-0

3,4-dichloorfenol

95-77-2

3,5-dichloorfenol

591-35-5

trichloorfenolen

2,3,4-trichloorfenol

15950-66-0

2,3,5-trichloorfenol

933-78-8

2,3,6-trichloorfenol

933-75-5

2,4,5-trichloorfenol

95-95-4

2,4,6-trichloorfenol

88-06-2

3,4,5-trichloorfenol

609-19-8

tetrachloorfenolen

2,3,4,5-tetrachloorfenol

4901-51-3

2,3,4,6-tetrachloorfenol

58-90-2

2,3,5,6-tetrachloorfenol

935-95-5

chloorfenolen

2-chloorfenol

95-57-8

3-chloorfenol

108-43-0

4-chloorfenol

106-48-9

2,3-dichloorfenol

576-24-9

2,4-dichloorfenol

120-83-2

2,5-dichloorfenol

583-78-8

2,6-dichloorfenol

87-65-0

3,4-dichloorfenol

95-77-2

3,5-dichloorfenol

591-35-5

2,3,4-trichloorfenol

15950-66-0

2,3,5-trichloorfenol

933-78-8

2,3,6-trichloorfenol

933-75-5

2,4,5-trichloorfenol

95-95-4

2,4,6-trichloorfenol

88-06-2

3,4,5-trichloorfenol

609-19-8

2,3,4,5-tetrachloorfenol

4901-51-3

2,3,4,6-tetrachloorfenol

58-90-2

2,3,5,6-tetrachloorfenol

935-95-5

pentachloorfenol

87-86-5

chloordaan

cis-chloordaan

5103-71-9

trans-chloordaan

5103-74-2

DDT

2,4-DDT

789-02-6

4,4-DDT

50-29-3

DDE

2,4-DDE

3424-82-6

4,4-DDE

72-55-9

DDD

2,4-DDD

53-19-0

4,4-DDD

72-54-8

DDT/DDE/DDD

2,4-DDT

789-02-6

4,4-DDT

50-29-3

2,4-DDE

3424-82-6

4,4-DDE

72-55-9

2,4-DDD

53-19-0

4,4-DDD

72-54-8

drins

aldrin

390-00-2

dieldrin

60-57-1

endrin

72-20-8

HCH-verbindingen

α-hexachloorcyclohexaan (α-HCH)

319-84-6

β-hexachloorcyclohexaan (β-HCH)

319-85-7

γ-hexachloorcyclohexaan (γ-HCH)

58-89-9

δ-hexachloorcyclohexaan (δ-HCH)

319-86-8

heptachloorepoxide

cis-heptachloorepoxide

1024-57-3

trans-heptachloorepoxide

280044-83-9

polychloorbiphenylen

PCB 28

7012-37-5

PCB 52

35693-99-3

PCB 101

37680-73-2

PCB 118

31508-00-6

PCB 138

35065-28-2

PCB 153

35065-27-1

PCB 180

35065-29-3

chlooranilinen

   

monochlooranilinen

2-chlooraniline

95-51-2

3-chlooraniline

108-42-9

4-chlooraniline

106-47-8

dichlooranilinen

2,3-dichlooraniline

608-27-5

2,4-dichlooraniline

554-00-7

2,5-dichlooraniline

95-82-9

2,6-dichlooraniline

608-31-1

3,4-dichlooraniline

95-76-1

3,5-dichlooraniline

626-43-7

trichlooranilinen

2,3,4-trichlooraniline

634-67-3

2,3,5-trichlooraniline

18487-39-3

2,4,5-trichlooraniline

636-30-6

2,4,6-trichlooraniline

634-93-5

3,4,5-trichlooraniline

634-91-3

tetrachlooranilinen

2,3,4,5-tetrachlooraniline

634-83-3

2,3,5,6-tetrachlooraniline

3481-20-7

chloornaftaleen

α-chloornaftaleen

90-13-1

β-chloornaftaleen

91-58-7

dioxines (som gekwantificeerd als TEQ, zie bijlage B, tabel 4)

2,3,7,8-TCDD

1746-01-6

1,2,3,7,8-PeCDD

40321-76-4

1,2,3,6,7,8-HxCDD

57653-85-7

1,2,3,7,8,9-HxCDD

19408-74-3

1,2,3,4,7,8-HxCDD

39227-28-6

1,2,3,4,6,7,8-HpCDD

35822-46-9

1,2,3,4,6,7,8,9-OCDD

3268-87-9

2,3,7,8-TCDF

51207-31-9

1,2,3,7,8-PeCDF

57117-41-6

2,3,4,7,8-PeCDF

57117-31-4

1,2,3,6,7,8-HxCDF

57117-44-9

1,2,3,7,8,9-HxCDF

72918-21-9

1,2,3,4,7,8-HxCDF

70648-26-9

2,3,4,6,7,8-HxCDF

60851-34-5

1,2,3,4,6,7,8-HpCDF

67562-39-4

1,2,3,4,7,8,9-HpCDF

55673-89-7

1,2,3,4,6,7,8,9-OCDF

39001-02-0

PCB77

32598-13-3

PCB81

70362-50-4

PCB105

32598-14-4

PCB114

74472-37-0

PCB118

31508-00-6

PCB123

65510-44-3

PCB126

57465-28-8

PCB156

38380-08-4

PCB157

69782-90-7

PCB167

52663-72-6

PCB169

32774-16-6

PCB189

39635-31-9

organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (OCB’s) (landbodem)

hexachloorbenzeen (HCB)

118-74-1

α-hexachloorcyclohexaan (α-HCH)

319-84-6

β-hexachloorcyclohexaan (β-HCH)

319-85-7

γ-hexachloorcyclohexaan (γ-HCH)

58-89-9

aldrin

390-00-2

dieldrin

60-57-1

endrin

72-20-8

2,4-DDT

789-02-6

4,4-DDT

50-29-3

2,4-DDE

3424-82-6

4,4-DDE

72-55-9

2,4-DDD

53-19-0

4,4-DDD

72-54-8

heptachloor

76-44-8

α-endosulfan

959-98-8

cis-heptachloorepoxide

1024-57-3

trans-heptachloorepoxide

280044-83-9

telodrin

465-73-6

isodrin

297-78-9

cis-chloordaan

5103-71-9

trans-chloordaan

5103-74-2

organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (OCB’s) (waterbodem)

α-hexachloorcyclohexaan (α-HCH)

319-84-6

β-hexachloorcyclohexaan (β-HCH)

319-85-7

γ-hexachloorcyclohexaan (γ-HCH)

58-89-9

δ-hexachloorcyclohexaan (δ-HCH)

319-86-8

aldrin

309-00-2

dieldrin

60-57-1

endrin

72-20-8

2,4-DDT

789-02-6

4,4-DDT

50-29-3

2,4-DDE

3424-82-6

4,4-DDE

72-55-9

2,4-DDD

53-19-0

4,4-DDD

72-54-8

heptachloor

76-44-8

α-endosulfan

959-98-8

endosulfansulfaat

1031-07-8

cis-heptachloorepoxide

1024-57-3

trans-heptachloorepoxide

28044-83-9

telodrin

465-73-6

isodrin

297-78-9

cis-chloordaan

5103-71-9

trans-chloordaan

5103-74-2

hexachloorbutadieen

87-68-3

organostikstof- en organofosforbestrijdingsmiddelen (som)

atrazine

1912-24-9

propazine

139-40-2

simazine

122-34-9

terbutryn

886-50-0

azinfos-methyl

86-50-0

bromofos-ethyl

4824-78-6

bromofos-methyl

2104-96-3

chloorpyrifos-ethyl

2921-88-2

dichloorvos

62-73-7

disulfoton

298-04-4

fenthion

55-38-9

malathion

121-75-5

parathion-ethyl

56-38-2

parathion-methyl

298-00-0

organotin verbindingen

tributyltin

688-73-3

trifenyltin

892-20-6

ftalaten

dimethylftalaat

131-11-3

diethylftalaat

84-66-2

di-isobutylftalaat

84-69-5

dibutylftalaat

84-74-2

butylbenzylftalaat

85-68-7

dihexylftalaat

84-75-3

di(2-ethylhexyl)ftalaat

117-81-7

asbest

   

serpentijn

chrysotiel -witte asbest

12001-29-5

amfibool

actinoliet – groene asbest

77536-66-4

amosiet / gruneriet -bruine asbest

12172-73-5

anthofylliet -gele asbest

77536-67-5

crocidoliet- blauwe asbest

12001-28-4

tremoliet- grijze asbest

77536-68-6

BIJLAGE F BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

De bepaling of een bouwstof kan worden aangemerkt als vormgegeven bouwstof, onderscheidenlijk duurzaam vormvaste bouwstof

Om te bepalen of sprake is van een vormgegeven bouwstof worden het volume van de kleinste eenheid en de duurzame vormvastheid van de bouwstof bepaald op de wijze die in deze bijlage is beschreven.

1. Bepaling van het volume van de kleinste eenheid van een bouwstof op basis van afmetingen door middel van onderdompeling van een eenheid als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid

Voor de bepaling van het volume van de kleinste eenheid door middel van onderdompeling, uitgevoerd volgens hoofdstuk 8 van NEN-EN 13383-2, wordt de volgende formule toegepast:

V = (M1 – M2) / ρ

waarbij:

V = de volume van de eenheid in cm3

M1 = de massa van de vochtige eenheid, in g

M2 = de schijnbare massa van de eenheid onder water, bepaald volgens hoofdstuk 8 van NEN-EN 13383-2, in g

ρ = de dichtheid van water bij de beproevingstemperatuur van het waterbad, in g/cm3

2. Bepaling van het volume van de kleinste eenheid van een bouwstof door middel van een zeefproef als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid

Een bouwstof wordt op grond van de resultaten van een bepaling van de korrelverdeling door middel van een zeefproef, uitgevoerd volgens de normdocumenten die in onderstaande tabel voor de onderscheiden zeefmaten zijn vermeld, aangemerkt als bouwstof met een volume van de kleinste eenheid van ten minste 50 cm3, als het korrelverdelingsdiagram van een monster van de bouwstof voldoet aan alle waarden die in de tabel voor zeefdoorval voor elke zeefmaat zijn opgenomen.

zeefmaat

massapercentage (m/m) zeefdoorval

normdocument

90 mm

0 – 90%

NEN-EN 13383-2

63 mm

0 – 60%

NEN-EN 13383-2

45 mm

0 – 35%

NEN-ISO 3310-2

31,5 mm

0 – 10%

NEN-ISO 3310-2

16 mm

0 – 5%

NEN-ISO 3310-2

3. Bepaling van niet-duurzaam vormvaste toepassingen als bedoeld in artikel 3.9, derde lid

In onderstaande tabel zijn combinaties van toepassingen en bouwstoffen opgenomen die niet als duurzaam vormvast worden aangemerkt.

Toepassingsgebied

Toepassing

Niet duurzaam vormvaste bouwstoffen

Wegenbouw

funderingslaag

gestabiliseerde klei

gestabiliseerde leem

gestabiliseerd E-vliegas

verhardingslaag

(bouwstoffen voor) oppervlaktebehandeling

Waterbouw

toplaag

zandcementblokken

niet-vochtbestendige staalslakken, als bedoeld in Standaard RAW-bepalingen 2005 (CROW, Ede)

dynamisch stabiele constructie1

alle bouwstoffen

Kern

niet-vochtbestendige staalslakken als bedoeld in Standaard RAW-bepalingen 2005 (CROW, Ede)

X Noot
1

Een waterbouwkundige constructie waarin steenstukken in de toplaag onder invloed van golfslag aanzienlijke verplaatsingenkunnen vertonen en aanzienlijk ten opzichte van elkaar kunnen bewegen en die ondanks deze verplaatsingen zijn functie behoudt.

BIJLAGE G BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

Omrekenen van door het laboratorium gerapporteerde concentraties van stoffen ten behoeve van het toetsen aan kwaliteitseisen als opgenomen in bijlage A of B van deze regeling, bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving en bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Ten behoeve van het toetsen van concentraties van stoffen aan de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in bijlage A of B bij deze regeling, bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving en bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, worden:

  • de door het laboratorium op het analysecertificaat als ‘kleiner dan de rapportagegrens’ gerapporteerde concentraties van stoffen, omgerekend naar een getalswaarde overeenkomstig onderdeel I van deze bijlage;

  • gemeten concentraties van stoffen omgerekend naar concentraties in een standaardbodem overeenkomstig onderdeel II van deze bijlage.

I Omgaan met door het laboratorium als ‘kleiner dan de rapportagegrens’ gerapporteerde concentraties van stoffen

  • a) Wanneer het laboratorium een concentratie van een stof op het analysecertificaat als ‘kleiner dan de rapportagegrens’ rapporteert en de waarde van de door het laboratorium gerapporteerde rapportagegrens kleiner dan of gelijk is aan de waarde van de rapportagegrens die is opgenomen in tabel 1 van deze bijlage als het bodem, grond of baggerspecie betreft of de rapportagegrens die in AP 04 is opgenomen als het een bouwstof betreft, dan voldoet de concentratie van die stof aan de van toepassing zijnde kwaliteitseis die is opgenomen in bijlage A of B. De op het analysecertificaat gerapporteerde waarde van de rapportagegrens wordt vermenigvuldigd met 0,7 om de getalswaarde van de concentratie van die stof te verkrijgen. De aldus verkregen getalswaarde van de concentratie van de stof voldoet voor bouwstoffen aan de kwaliteitseisen uit bijlage A en wordt voor bodem, grond en baggerspecie omgerekend naar de standaardbodem overeenkomstig onderdeel II van deze bijlage en voldoet aan de kwaliteitseisen uit bijlage B.

  • b) Wanneer het laboratorium een concentratie van een stof op het analysecertificaat als ‘kleiner dan de rapportagegrens’ rapporteert en de waarde van de door het laboratorium gerapporteerde rapportagegrens groter is dan de waarde van de rapportagegrens die is opgenomen in tabel 1 van deze bijlage als het bodem, grond of baggerspecie betreft of de rapportagegrens die in AP04 is opgenomen als het een bouwstof betreft, dan wordt de op het analysecertificaat gerapporteerde waarde van de rapportagegrens vermenigvuldigd met 0,7 om de getalswaarde van de concentratie van die stof te verkrijgen. De aldus verkregen getalswaarde van de concentratie van de stof wordt voor bodem, grond en baggerspecie omgerekend naar de standaardbodem overeenkomstig onderdeel II van deze bijlage en vervolgens getoetst aan de kwaliteitseis die is opgenomen in bijlage B. De getalswaarde van de concentratie van de stof wordt voor bouwstoffen getoetst aan de kwaliteitseis die is opgenomen in bijlage A.

  • c) Wanneer het laboratorium een concentratie van een stof op het analysecertificaat als ‘kleiner dan de rapportagegrens’ rapporteert en voor die stof geen rapportagegrens is opgenomen in tabel 1 van deze bijlage als het bodem betreft, dan wordt de op het analysecertificaat aangeduide rapportagegrens van de stof niet omgerekend naar een getalswaarde, niet omgerekend naar standaardbodem overeenkomstig onderdeel II van deze bijlage en niet getoetst aan de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in bijlage B. Dat wil dus zeggen dat die stof dan beoordeeld wordt als een stof die niet in de bodem aanwezig is en die dus geen invloed heeft op de klasse-indeling van de ontvangende bodem.

  • d) Wanneer het laboratorium een concentratie van een stof op het analysecertificaat als ‘kleiner dan de rapportagegrens’ rapporteert en voor die stof geen rapportagegrens is opgenomen in tabel 1 van deze bijlage als het grond of baggerspecie betreft of voor die stof geen rapportagegrens is opgenomen in AP 04 als het een bouwstof betreft, dan wordt de op het analysecertificaat gerapporteerde waarde van de rapportagegrens vermenigvuldigd met 0,7 om de getalswaarde van de concentratie van die stof te verkrijgen. De aldus verkregen getalswaarde van de concentratie van die stof wordt voor bodem, grond en baggerspecie omgerekend naar de standaardbodem overeenkomstig onderdeel II van deze bijlage en vervolgens getoetst aan de kwaliteitseis die is opgenomen in bijlage B. De getalswaarde van de concentratie van die stof wordt voor bouwstoffen getoetst aan de kwaliteitseis als opgenomen in bijlage A.

  • e) Voor somparameters geldt het volgende:

    • Wanneer het laboratorium voor alle individuele stoffen die overeenkomstig bijlage E behoren tot de somparameter, een concentratie van die stoffen op het analysecertificaat als ‘kleiner dan de rapportagegrens’ rapporteert en de waarde van de door het laboratorium gerapporteerde rapportagegrens voor alle individuele stoffen die overeenkomstig bijlage E behoren tot de somparameter, kleiner dan of gelijk is aan de waarde van de rapportagegrens die is opgenomen in tabel 1 van deze bijlage als het bodem, grond of baggerspecie betreft of de rapportagegrens die in AP 04 is opgenomen als het een bouwstof betreft, dan voldoet de concentratie van elke individuele stof en de concentratie van de somparameter aan de van toepassing zijnde kwaliteitseis die voor bouwstoffen is opgenomen in bijlage A en voor de bodem, grond en baggerspecie in bijlage B. De op het analysecertificaat gerapporteerde waarde van de rapportagegrens wordt vermenigvuldigd met 0,7 om de getalswaarde van de concentratie van de individuele stof te verkrijgen. De verkregen getalswaarde van de concentratie van die individuele stof wordt betrokken bij de sommatie van de concentraties van de stoffen die overeenkomstig bijlage E behoren tot de somparameter. De aldus verkregen getalswaarde van de concentratie van de stof voldoet voor bouwstoffen aan de kwaliteitseisen uit bijlage A en wordt voor bodem, grond en baggerspecie omgerekend naar de standaardbodem overeenkomstig onderdeel II van deze bijlage en voldoet aan de kwaliteitseisen uit bijlage B. Indien getoetst wordt aan de kwaliteitseisen ‘voor op de landbodem verspreidbare baggerspecie’ die zijn opgenomen in kolom 3 van tabel 3b van bijlage B, wordt in afwijking van het voorgaande overeenkomstig onderdeel 2° omgegaan met door het laboratorium als ‘kleiner dan de rapportagegrens’ gerapporteerde concentraties van stoffen.

    • Voor de individuele stoffen die overeenkomstig bijlage E behoren tot de somparameter, waarvoor de concentratie op het analysecertificaat als ‘kleiner dan rapportagegrens’ is gerapporteerd wordt de op het analysecertificaat gerapporteerde waarde van de rapportagegrens vermenigvuldigd met 0,7 om de getalswaarde van de concentratie van de individuele stof te verkrijgen. De verkregen getalswaarde van de concentratie van die individuele stof wordt betrokken bij de sommatie van de concentraties van de stoffen die overeenkomstig bijlage E behoren tot de somparameter. Ingeval voor een individuele stof sprake is van een situatie als bedoeld in onderdeel c en dus sprake is van een indeling van de bodem in een kwaliteitsklasse, dan wordt deze individuele stof niet betrokken bij de sommatie van de concentraties van de stoffen die overeenkomstig bijlage E behoren tot de somparameter. De concentratie van de somparameter wordt voor de bodem, grond en baggerspecie omgerekend naar de standaardbodem overeenkomstig onderdeel II van deze bijlage en vervolgens getoetst aan de kwaliteitseis die voor de bodem, grond en baggerspecie is opgenomen in bijlage B. De concentratie van de somparameter wordt voor bouwstoffen getoetst aan de kwaliteitseis die is opgenomen in bijlage A.

Ingeval onderdeel I van bijlage G wordt toegepast voor het toetsen aan de Interventiewaarde bodemkwaliteit die is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, dan worden de bovenstaande onderdelen a t/m e overeenkomstig toegepast met dien verstande dat voor de kwaliteitseis in bijlage A of B telkens wordt verstaan de Interventiewaarde bodemkwaliteit die is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving

Ingeval onderdeel I van bijlage G wordt toegepast voor het toetsen aan de Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering die is opgenomen in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, dan worden de bovenstaande onderdelen a t/m e overeenkomstig toegepast met dien verstande dat voor bodem telkens grondwater wordt verstaan en voor de kwaliteitseis in bijlage A of B telkens wordt verstaan de Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering die is opgenomen in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving

Ingeval onderdeel I van bijlage G wordt toegepast voor het toetsen aan de Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering die is opgenomen in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, dan heeft de onderzoeker de vrijheid onderbouwd te concluderen dat het betreffende monster niet in die mate is verontreinigd als het toetsingsresultaat aangeeft, onder de voorwaarde dat het betreffende toetsingsresultaat tot stand is gekomen door een omrekening van een concentratie van een slecht oplosbare stof die op het analysecertificaat als ‘kleiner dan de rapportagegrens’ is gerapporteerd.

Tabel 1. Rapportagegrenzen ten behoeve van het omgaan met door het laboratorium als ‘kleiner dan de rapportagegrens’ gerapporteerde concentraties van stoffen
 

Bodem, grond en baggerspecie

Grondwater

Stof

eenheid in mg/kg droge stof (tenzij anders vermeldn)

rapportagegrens

eenheid in µg/l (tenzij anders vermeld)

rapportagegrens

1. Metalen

Antimoon

 

1,5

 

3

Arseen

 

4

 

5

barium

 

20

 

20

beryllium

 

1

 

1

cadmium

 

0,2

 

0,2

chroom

 

10

 

1

kobalt

 

3

 

2

koper

 

5

 

2

kwik

 

0,05

 

0,05

lood

 

10

 

2

molybdeen

 

1,5

 

2

nikkel

 

4

 

3

seleen

 

1,5

   

tellurium

 

2

 

15

thallium

 

1

 

5

tin

 

1,5

 

2,5

vanadium

 

10

 

2

zilver

 

1

 

5

zink

 

20

 

10

2. Overige anorganische stoffen

chloride

 

150

mg/l

50

CN vrij

 

2

 

3

CN totaal

 

3

 

5

nitraat

   

mg N/l

3

ortho-fosfaat

   

mg P/l

1

sulfaat

   

mg/l

30

3. Aromatische stoffen

benzeen

 

0,05

 

0,2

ethylbenzeen

 

0,05

 

0,2

tolueen

 

0,05

 

0,2

o-xyleen

 

0,05

 

0,1

m-xyleen

 

som 0,1

 

som 0,2

p-xyleen

styreen

 

0,05

 

0,2

1,2,3-trimethylbenzeen

 

0,1

   

1,2,4-trimethylbenzeen

 

0,1

   

1,3,5-trimethylbenzeen

 

0,1

   

2-ethyltolueen

 

0,1

   

3-ethyltolueen

 

0,1

   

4-ethyltolueen

 

0,1

   

isopropylbenzeen

 

0,1

   

propylbenzeen

 

0,1

   

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen(PAK's)

naftaleen

 

0,05

 

0,02

fenantreen

 

0,05

 

0,01

antraceen

 

0,05

 

0,01

fluoranteen

 

0,05

 

0,01

chryseen

 

0,05

 

0,01

benz(a)antraceen

 

0,05

 

0,01

benz(a)pyreen

 

0,05

 

0,01

benz(k)fluoranteen

 

0,05

 

0,01

indeno(123cd)pyreen

 

0,05

 

0,01

benz(ghi)peryleen

 

0,05

 

0,01

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a.(vluchtige) chloorkoolwaterstoffen

monochlooretheen(vinylchloride)

 

0,05

 

0,2

dichloormethaan

 

0,05

 

0,2

1,1-dichloorethaan

 

0,1

 

0,2

1,2-dichloorethaan

 

0,1

 

0,2

1,1-dichlooretheen

 

0,1

 

0,1

cis 1,2-dichlooretheen

 

0,1

 

0,1

trans 1,2-dichlooretheen

 

0,1

 

0,1

1,1-dichloorpropaan

 

0,05

 

0,2

1,2-dichloorpropaan

 

0,05

 

0,2

1,3-dichloorpropaan

 

0,05

 

0,2

trichloormethaan(chloroform)

 

0,05

 

0,2

1,1,1-trichloorethaan

 

0,05

 

0,1

1,1,2-trichloorethaan

 

0,05

 

0,1

trichlooretheen(Tri)

 

0,05

 

0,2

tetrachloormethaan(Tetra)

 

0,05

 

0,1

tetrachlooretheen (Per)

 

0,05

 

0,1

b. chloorbenzenen

monochloorbenzeen

 

0,04

 

0,2

1,2-dichloorbenzeen

 

0,1

 

0,2

1,3-dichloorbenzeen

 

0,1

 

0,2

1,4-dichloorbenzeen

 

0,1

 

0,2

1,2,3-trichloorbenzeen

µg/kg droge stof

1

 

0,01

1,2,4-trichloorbenzeen

µg/kg droge stof

1

 

0,01

1,3,5-trichloorbenzeen

µg/kg droge stof

1

 

0,01

1,2,3,4-tetrachloorbenzeen

µg/kg droge stof

1

 

0,01

1,2,3,5-tetrachloorbenzeen

µg/kg droge stof

som 2

 

som 0,02

1,2,4,5-tetrachloorbenzeen

pentachloorbenzeen

µg/kg droge stof

1

ng/l

5

hexachloorbenzeen

µg/kg droge stof

1

ng/l

5

c. chloorfenolen

pentachloorfenol

µg/kg droge stof

3

   

d. polychloorbifenylen (PCB's)

PCB 28

µg/kg droge stof

1

ng/l

6

PCB 52

µg/kg droge stof

1

ng/l

6

PCB 101

µg/kg droge stof

1

ng/l

6

PCB 118

µg/kg droge stof

1

ng/l

6

PCB 138

µg/kg droge stof

1

ng/l

6

PCB 153

µg/kg droge stof

1

ng/l

6

PCB 180

µg/kg droge stof

1

ng/l

6

6. Bestrijdingsmiddelen

a. oranochloorbestrijdingsmiddelen

cis-chloordaan

µg/kg droge stof

1

 

0,01

trans-chloordaan

µg/kg droge stof

1

 

0,01

opDDT

µg/kg droge stof

1

 

0,01

ppDDT

µg/kg droge stof

1

 

0,01

opDDE

µg/kg droge stof

1

 

0,01

ppDDE

µg/kg droge stof

1

 

0,01

opDDD

µg/kg droge stof

1

 

0,01

ppDDD

µg/kg droge stof

1

 

0,01

aldrin

µg/kg droge stof

1

 

0,01

dieldrin

µg/kg droge stof

1

 

0,01

endrin

µg/kg droge stof

1

 

0,01

isodrin

µg/kg droge stof

1

   

telodrin

µg/kg droge stof

1

   

endosulfansulfaat

µg/kg droge stof

2

   

α-endosulfan

µg/kg droge stof

1

 

0,01

α-HCH

µg/kg droge stof

1

 

0,01

β-HCH

µg/kg droge stof

1

ng/l

8

γ-HCH

µg/kg droge stof

1

ng/l

9

δ-HCH

µg/kg droge stof

1

ng/l

8

heptachloor

µg/kg droge stof

1

 

0,01

cis-heptachloorepoxide

µg/kg droge stof

1

 

0,01

trans-heptachloorepoxide

µg/kg droge stof

1

 

0,01

hexachloorbutadieen

µg/kg droge stof

1

   

c. organotin bestrijdingsmiddelen

tributyltin

µg Sn/kg droge stof

4

   

trifenyltin

µg Sn/kg droge stof

4

   

7. Overige stoffen

ETBE

 

0,3

 

1

min olie

 

35

 

50

MTBE

 

0,1

 

1

tribroommethaan

 

0,1

 

0,2

II Omrekenen van door het laboratorium gerapporteerde concentraties van stoffen naar concentratie van die stoffen in standaardbodem, ten behoeve van de toetsing aan kwaliteitseisen die voor de bodem, grond en baggerspecie voor die stoffen zijn opgenomen in bijlage B bij deze Regeling en ten behoeve van de toetsing aan de interventiewaarden bodemkwaliteit uit bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving

Ten behoeve van de toetsing aan kwaliteitseisen die voor de bodem, grond en baggerspecie zijn opgenomen in bijlage B bij deze regeling en de toetsing aan de interventiewaarden bodemkwaliteit uit bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gemeten concentraties van stoffen door middel van een bodemtypecorrectie omgerekend naar een concentratie van die stoffen in de standaardbodem. Uitzondering hierop is de toetsing aan de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ in kolom 4 van tabel 3c bij bijlage B. Voor de toetsing aan de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ in kolom 4 van tabel 3c bij bijlage B wordt gebruik gemaakt van de gemeten concentraties aan stoffen, zonder omrekening naar standaardbodem.

De omrekening of standaardisering van gemeten concentraties met de bodemtypecorrectie naar standaardbodem vindt plaats voor elke individuele gemeten concentratie, alvorens andere berekeningen worden uitgevoerd, zoals het bepalen van de gemiddelde concentratie van twee of meer metingen in dezelfde bodem of partij. Bij het omrekenen wordt gebruik gemaakt van de gemeten percentages organische stof en lutum. Hierbij is het percentage aan organisch stof bepaald volgens NEN 5754 en het percentage lutum gelijk aan het gewichtspercentage minerale bestanddelen met een diameter kleiner dan 2 µm, betrokken op het drooggewicht. De naar standaardbodem gecorrigeerde concentraties worden getoetst aan de kwaliteitseisen zoals die zijn opgenomen in bijlage B, met inachtneming van de toetsingsregels die eveneens in die bijlage zijn opgenomen.

De omrekening van gemeten concentraties van stoffen naar concentraties van stoffen in een standaardbodem verloopt via de onderstaande formule:

Hierin is:

Gstandaard

=

gestandaardiseerde concentratie van een stof

Ggemeten

=

gemeten concentratie van een stof

A

=

stofafhankelijke basisconstante als opgenomen in kolom 2 van tabel 2

B

=

stofafhankelijke constante voor de lutumcorrectie als opgenomen in kolom 3 van tabel 2

C

=

stofafhankelijke constante voor de organische stofcorrectie als opgenomen in kolom 4 van tabel 2

*

=

vermenigvuldigingsteken

% lutum1

=

het gemeten gewichtspercentage minerale bestanddelen met een diameter kleiner dan 2 µm, betrokken op het drooggewicht.

% organische stof2

=

gemeten percentage organisch stof, betrokken op het drooggewicht.

X Noot
1

Voor het % lutum wordt, in geval het gemeten percentage lager is dan de minimumwaarde die is opgenomen in tabel 3, de minimumwaarde in tabel 3 aangehouden.

X Noot
2

Voor het % organische stof wordt in geval het gemeten percentage lager is dan de minimumwaarde die is opgenomen in tabel 3, de minimumwaarde in tabel 3 aangehouden. In geval het gemeten percentage hoger is dan de maximumwaarde die is opgenomen in tabel 3, wordt hiervoor de maximumwaarde in tabel 3 aangehouden.

Tabel 2. Stofafhankelijke constanten

Stof

stofafhankelijke basisconstante

A

stofafhankelijke constante voor de lutumcorrectie

B

stofafhankelijke constante voor de organische stofcorrectie

C

Antimoon

1

0

0

Arseen

15

0,4

0,4

Barium

30

5

0

Berylium

8

0,9

0

Cadmium

0,4

0,007

0,021

Chroom

50

2

0

Kobalt

2

0,28

0

Koper

15

0,6

0,6

Kwik

0,2

0,0034

0,0017

Lood

50

1

1

Molybdeen

1

0

0

Nikkel

10

1

0

Thallium

1

0

0

Tin

4

0,6

0

Vanadium

12

1,2

0

Zink

50

3

1,5

Organische verbindingen

0

0

1

Overige verbindingen

1

0

0

Tabel 3: Te hanteren minimum en maximum waarde voor organische stof en lutum bij toepassing van de formule voor bodemtypecorrectie1
 

% organische stof

% lutum

stofgroep

Minimum

Maximum

Minimum

Maximum

Anorganische stoffen2

2

2

Organische stoffen

2

30

PAK's

10

30

X Noot
1

Voor de omrekening van gemeten concentraties van stoffen naar concentraties van stoffen in de standaardbodem voor de stoffen die worden betrokken bij het bepalen van de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ die is opgenomen in tabel 3b, kolom 3, van bijlage B wordt uitsluitend de minimumwaarde bij organische stoffen gehanteerd.

X Noot
2

Voor barium in thermisch gereinigde grond en baggerspecie wordt ingeval van een gemeten lutumpercentage van minder dan 10%, met een lutumpercentage van 10% gerekend.

BIJLAGE H BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

Bepaling keuringsfrequentie waarmee ten behoeve van de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring voor partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie verificatiekeuringen moeten worden verricht

In deze bijlage is beschreven op welke wijze de keuringsfrequentie wordt bepaald waarmee voor stoffen in partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring wordt afgegeven, verificatiekeuringen moeten worden verricht.

De keuringsfrequentie wordt bepaald:

  • in het kader van een toelatingsonderzoek ten behoeve van de verkrijging van het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven; of

  • na uitvoering van een verificatiekeuring ten behoeve van de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring,

De keuringsfrequentie kan naar keuze van de producent worden bepaald met toepassing van:

  • a. de k-waardetoets (onderdeel 1);

  • b. de gammatoets (onderdeel 2); of

  • c. de verdelingsvrije toets (onderdeel 3).

Onder deze begrippen wordt het volgende verstaan:

k-waardetoets; methode ter bepaling van de keuringsfrequentie waarmee voor een verontreinigende stof ten behoeve van de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring voor partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie verificatiekeuringen moeten worden verricht, waarbij de keuringsfrequentie wordt bepaald op grond van een combinatie van de afstand van de gemeten emissies of concentraties van de stof ten opzichte van de toepasselijke kwaliteitseis en de constantheid van de gemeten emissies en concentraties die in de partijkeuringen die zijn verricht, telkens zijn vastgesteld;

gammatoets: methode ter bepaling van de keuringsfrequentie waarmee voor een verontreinigende stof ten behoeve van de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring voor partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie verificatiekeuringen moeten worden verricht, waarbij de keuringsfrequentie vooral wordt bepaald op grond van de afstand van de gemeten emissies of concentraties van de stof ten opzichte van de toepasselijke kwaliteitseis die in de partijkeuringen die zijn verricht, telkens is vastgesteld; en

verdelingsvrije toets: methode ter bepaling van de keuringsfrequentie waarmee voor een verontreinigende stof ten behoeve van de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring voor partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie verificatiekeuringen moeten worden verricht, waarbij de keuringsfrequentie wordt bepaald op grond van de constantheid waarmee de gemeten emissies en concentraties in een reeks van partijkeuringen die zijn verricht, telkens aan de toepasselijke kwaliteitseis voldoen.

1. Bepaling van de keuringsfrequentie met toepassing van de k-waardetoets

1° Berekening van de k-waarde

De k-waarde waarmee de k-waardetoets wordt uitgevoerd, wordt berekend voor elke te onderzoeken stof afzonderlijk met gebruikmaking van de volgende formule:

k = (log (kwaliteitseis) – y) / sy.

Hierin is:

kwaliteitseis:

als het een bouwstof betreft: de kwaliteitseis die voor de onderzochte stof is vermeld in bijlage A; of

als het grond of baggerspecie betreft: de kwaliteitseis die voor de kwaliteitsklasse waarin de grond of baggerspecie wordt ingedeeld, voor de onderzochte stof als bovengrens is vermeld in bijlage B, tabel 1 of tabel 2

y:

als het een bouwstof betreft: het gemiddelde van de log getransformeerde concentratie of emissie van de onderzochte stof in alle partijkeuringen die bij het bepalen van de k-waarde worden meegenomen, waarbij moet worden uitgegaan van het gemiddelde van de concentraties of emissies van de stof in de geanalyseerde monsters in elke partijkeuring

als het grond of baggerspecie betreft: het gemiddelde van de log getransformeerde, volgens bijlage G naar standaardbodem omgerekende concentratie of emissie van de onderzochte stof in alle partijkeuringen die bij het bepalen van de k-waarde worden meegenomen, waarbij moet worden uitgegaan van het gemiddelde van de concentraties of emissies van de stof in de geanalyseerde monsters in elke partijkeuring

sy:

als het een bouwstof betreft: de standaarddeviatie van de log getransformeerde concentratie of emissie van de onderzochte stof in alle partijkeuringen die bij het bepalen van de k-waarde worden meegenomen, waarbij wordt uitgegaan van het gemiddelde van de concentraties of emissies van de stof in de geanalyseerde monsters in elke partijkeuring.

als het grond of baggerspecie betreft: de standaarddeviatie van de log getransformeerde volgens bijlage G naar standaardbodem omgerekende concentratie of emissie van de onderzochte stof in alle partijkeuringen die bij het bepalen van de k-waarde worden meegenomen, waarbij wordt uitgegaan van het gemiddelde van de concentraties of emissies van de stof in de geanalyseerde monsters in elke partijkeuring

Wanneer tevens de behoefte bestaat om op de erkende kwaliteitsverklaring een specifieke kwaliteit grond of baggerspecie te vermelden wordt ten behoeve van de berekening van de k-waarde de kwaliteitseis voor de onderzochte stof gehanteerd die voor die specifieke kwaliteit in de bij die specifieke kwaliteit horende bijlage B tabel 3 a t/m e is vermeld.

2° Bepaling van de keuringsfrequentie

Voor het bepalen van de keuringsfrequentie wordt op basis van de berekende k-waarde per stof de mate van betrouwbaarheid waarmee op grond van de verrichte metingen van de concentraties of emissies van de onderzochte stof kan worden vastgesteld dat de te onderzoeken partij van een bouwstof, grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseis voor die stof, ingedeeld in de toepasselijke categorie van mate van betrouwbaarheid die in kolom 1 van tabel 1 is onderscheiden.

Hierbij geeft de aanduiding 90 / (> 99,9) aan dat met 90% betrouwbaarheid 99,9 van de 100 partijen voor de stof aan de daarvoor geldende kwaliteitseis voldoet en worden de andere in kolom 1 van tabel 1 opgenomen aanduidingen op vergelijkbare wijze gelezen.

De keuringsfrequentie wordt als volgt bepaald.

  • Wanneer 5 partijkeuringen zijn verricht, wordt de berekende k-waarde ingedeeld in de toepasselijke categorie van spreidingsbreedte van k-waarden die in kolom 2 van tabel 1 is onderscheiden.

  • Wanneer 10 partijkeuringen zijn verricht, wordt de berekende k-waarde ingedeeld in de toepasselijke categorie van spreidingsbreedte van k-waarden die in kolom 3 van tabel 1 is onderscheiden.

  • De keuringsfrequentie waarmee voor een stof een verificatiekeuring moet worden verricht, wordt, uitgaande van de mate van betrouwbaarheid van de verrichte metingen, het aantal verrichte partijkeuringen en de categorie waarin de berekende k-waarde is ingedeeld, afgelezen in kolom 4 van tabel 1.

Tabel 1. Eis aan k-waarde en bijbehorende keuringsfrequentie

mate van betrouwbaarheid van de verrichte metingen

spreidingsbreedte van k-waarden

voor het verrichten van verificatiekeuringen te hanteren keuringsfrequentie

 

5 verrichte partijkeuringen

10 verrichte partijkeuringen

 

90 / (> 99,9)

> 6,12

> 4,63

één keuring per vijf jaar

90 / (99 – 99,9)

> 4,67 en

≤ 6,12

> 3,53 en

≤ 4,63

één keuring per jaar

90 / (90 – 99)

> 2,74 en

≤ 4,67

> 2,07 en

≤ 3,53

één keuring per tien partijen

(minimaal vijf per drie jaar)

90 / (70 – 90)

> 1,46 en

≤ 2,74

> 1,07 en

≤ 2,07

één keuring per vier partijen

(minimaal tien per drie jaar)

90 / (50 – 70)

> 0,69 en

≤ 1,46

> 0,44

≤ 1,07

één keuring per twee partijen

(minimaal vijf per jaar)

90 / (< 50)

≤ 0,69

≤ 0,44

partijkeuring per afzonderlijke partij

(minimaal tien per jaar)

2. Bepaling van de keuringsfrequentie met toepassing van de gammatoets

1° Bepaling van de gammawaarde

De gammawaarde is een in het kader van de toepassing van de gammatoets te hanteren statistische constante, die, afhankelijk of vijf dan wel tien partijkeuringen zijn verricht, kan worden afgelezen in kolom 2 of 3 van tabel 2.

2° Bepaling van de keuringsfrequentie

Voor het bepalen van de keuringsfrequentie wordt de mate van betrouwbaarheid waarmee op grond van de verrichte metingen van de concentraties of emissies van de onderzochte stof kan worden vastgesteld dat de te onderzoeken partij van een bouwstof, grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseis, ingedeeld in de toepasselijke categorie van mate van betrouwbaarheid die in kolom 1 van de toepasselijke tabel 2 en 3 is onderscheiden.

Hierbij geeft de aanduiding 90 / (> 99,9) aan dat met 90% betrouwbaarheid 99,9 van de 100 partijen voor de stof aan de daarvoor geldende kwaliteitseis voldoet en worden de andere in kolom 1 van tabel 2 en 3 opgenomen aanduidingen op vergelijkbare wijze gelezen

Bij toepassing van de gammatoets wordt de keuringsfrequentie voor elke te onderzoeken stof afzonderlijk berekend metgebruikmaking van de gammawaarde.

De keuringsfrequentie wordt als volgt bepaald:

  • Als het een bouwstof betreft: per verrichte partijkeuring wordt het gemiddelde van de concentratie of emissie van de stof in de geanalyseerde monsters bepaald.

  • Als het een grond of baggerspecie betreft: per verrichte partijkeuring wordt het gemiddelde van de volgens bijlage G naar standaardbodem omgerekende concentratie of emissie van de stof in de geanalyseerde monsters bepaald.

  • Vervolgens wordt de hoogste gemiddelde concentratie of emissie die voor de verrichte partijkeuringen als resultaat van een partijkeuring is berekend, getoetst aan de waarde die wordt verkregen door vermenigvuldiging van de toepasselijke kwaliteitseis met de toepasselijke gammawaarde.

Onder de toepasselijke kwaliteitseis wordt verstaan:

  • als het een bouwstof betreft: de kwaliteitseis die voor de stof is opgenomen in bijlage A;

  • als het grond of baggerspecie betreft: de kwaliteitseis die voor de stof is opgenomen als bovengrens van de kwaliteitsklasse die in de erkende kwaliteitsverklaring wordt vermeld en die is opgenomen in tabel 1, onderscheidenlijk tabel 2, van bijlage B;

Wanneer tevens de behoefte bestaat om op de erkende kwaliteitsverklaring een specifieke kwaliteit grond of baggerspecie te vermelden wordt ten behoeve van de gammatoets de kwaliteitseis voor de onderzochte stof gehanteerd die voor die specifieke kwaliteit in de bij die specifieke kwaliteit horende bijlage B tabel 3 a t/m e is vermeld.

Onder toepasselijke gammawaarde wordt verstaan:

  • de laagste gammawaarde, vermeld in kolom 2, onderscheidenlijk 3, van tabel 2 waarbij het resultaat van de vermenigvuldiging van die gammawaarde met de toepasselijke kwaliteitseis meer bedraagt dan de voor de partijkeuringen berekende hoogste gemiddelde concentratiewaarde of emissiewaarde.

  • Vervolgens wordt voor de verkregen ‘laagste gammawaarde’ de keuringsfrequentie afgelezen in kolom 4 van bijlage 2 om de voor de stof de te hanteren keuringsfrequentie te bepalen.

Tabel 2. Gammawaarden en bijbehorende keuringsfrequentie te hanteren voor niet-vormgegeven bouwstoffen, grond en baggerspecie wanneer het betrekking heeft op de emissie

Mate van betrouwbaarheid van de verrichte metingen

Te hanteren gammawaarden

Voor het verrichten van verificatiekeuringen te hanteren keuringsfrequentie

 

5 verrichte partijkeuringen

10 verrichte partijkeuringen

 

90 / (>99,9)

0,19

0,26

één keuring per vijf jaar

90 / (99-99,9)

0,31

0,41

één keuring per jaar

90 / (90-99)

0,57

0,76

één keuring per tien partijen

(minimaal vijf per drie jaar)

90 / (< 90)

> 0,57

> 0,76

hanteer de k-waarde toets

Tabel 3. Gamma waarden en bijbehorende keuringsfrequentie te hanteren voor vormgegeven bouwstoffen wanneer het betrekking heeft op de emissie

Mate van betrouwbaarheid van de verrichte metingen

Te hanteren gammawaarden

Voor het verrichten van verificatiekeuringen te hanteren keuringsfrequentie

 

5 verrichte partijkeuringen

10 verrichte partijkeuringen

 

90 / (>99,9)

0,31

0,38

één keuring per vijf jaar

90 / (99-99,9)

0,43

0,52

één keuring per jaar

90 / (90-99)

0,67

0,82

één keuring per tien partijen

(minimaal vijf per drie jaar)

90 / (< 90)

> 0,67

> 0,82

hanteer de k-waarde toets

3. Bepaling van de keuringsfrequentie met toepassing van de verdelingsvrije toets

Voor het bepalen van de keuringsfrequentie wordt de mate van betrouwbaarheid waarmee op grond van de verrichte metingen van de concentraties of emissies van de onderzochte stof kan worden vastgesteld dat de te onderzoeken partij van een bouwstof, grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseis, ingedeeld in de toepasselijke categorie van mate van betrouwbaarheid die in kolom 1 van tabel 4 is onderscheiden.

Hierbij geeft de aanduiding 90 / (> 99,9) aan dat met 90% betrouwbaarheid 99,9 van de 100 partijen voor de stof aan de daarvoor geldende kwaliteitseis voldoet en worden de andere in kolom 1 van tabel 4 opgenomen aanduidingen op vergelijkbare wijze gelezen.

De verdelingsvrije toets houdt in dat aan de hand van het aantal overschrijdingen van de kwaliteitseis voor de desbetreffende stof in het naar keuze van de producent te hanteren aantal aansluitend verrichte meest recente partijkeuringen, de te hanteren keuringsfrequentie van de voor een stof te verrichten verificatiekeringen wordt bepaald.

De keuringsfrequentie wordt als volgt bepaald:

  • De verdelingsvrije toets wordt uitgevoerd voor elke onderzochte stof en voor elk van de verrichte partijkeuringen afzonderlijk;

  • Als het een bouwstof betreft: voor elke verrichte partijkeuring wordt het gemiddelde van de concentratie of emissie van de stof in de geanalyseerde monsters bepaald.

  • Als het een grond of baggerspecie betreft: voor elke verrichte partijkeuring wordt het overeenkomstig bijlage G naar standaardbodem omgerekende gemiddelde van de concentratie of emissie van de stof in de geanalyseerde monsters bepaald.

  • Vervolgens wordt voor elke verrichte partijkeuring de gemiddelde concentratie of emissie getoetst aan de toepasselijke kwaliteitseis.

Onder de toepasselijke kwaliteitseis wordt verstaan:

  • als het een bouwstof betreft: de kwaliteitseis die voor de stof is opgenomen in bijlage A;

  • als het grond of baggerspecie betreft: de kwaliteitseis die voor de stof is opgenomen als bovengrens van de kwaliteitsklasse die in de erkende kwaliteitsverklaring wordt vermeld en die is opgenomen in tabel 1, onderscheidenlijk tabel 2, van bijlage B

Wanneer tevens de behoefte bestaat om in de erkende kwaliteitsverklaring een specifieke kwaliteit grond of baggerspecie te vermelden wordt ten behoeve van de verdelingsvrije toets voor de onderzochte stof de kwaliteitseis gehanteerd die voor de te vermelden specifieke kwaliteit is opgenomen in tabel 3a tot en met 3e van bijlage B.

  • Vervolgens kiest de producent uit kolom 2 van tabel 4 het aantal aansluitend verrichte meest recente partijkeuringen dat hij bij toepassing van de verdelingsvrije toets in aanmerking wil nemen.

  • Vervolgens wordt het aantal overschrijdingen van de toepasselijke kwaliteitseis bepaald in de reeks partijkeuringen die bij toepassing van de verdelingsvrije toets in aanmerking wordt genomen.

  • Wanneer voor het aantal partijkeuringen dat bij toepassing van de verdelingsvrije toets in aanmerking wordt genomen het aantal overschrijdingen van de toepasselijke kwaliteitseis ten hoogste het aantal overschrijdingen bedraagt dat in kolom 2 van tabel 4 voor dat aantal partijkeuringen is genoemd, kan de te hanteren keuringsfrequentie voor de verrichten verificatiekeuringen voor de desbetreffende stof worden afgelezen in kolom 3 van tabel 4.

Tabel 4. Verdelingsvrije toets en bijbehorende keuringsfrequentie

Mate van betrouwbaarheid van de metingen

Verdelingsvrije toets (aantal toegestane overschrijdingen van de kwaliteitseis voor de desbetreffende stof voor het aantal aansluitend verrichte meest recente partijkeuringen dat in aanmerking wordt genomen)

Keuringsfrequentie

90 / (90-99)

geen overschrijdingen van de laatste 22 partijkeuringen, of ten hoogste 1 overschrijding van de laatste 38 partijkeuringen

één partijkeuring per tien partijen (minimaal vijf per drie jaar)

90 / (70 – 90)

geen overschrijdingen van de laatste 7 partijkeuringen, of ten hoogste 1 overschrijding van de laatste 12 partijkeuringen

één partijkeuring per vier partijen (minimaal tien per drie jaar)

90 / (50 – 70)

ten hoogste 1 overschrijding van de laatste 7 partijkeuringen, of ten hoogste 3 overschrijdingen van de laatste 12 partijkeuringen

één partijkeuring per twee partijen (minimaal vijf per jaar)

90 / (< 50)

2 of meer overschrijdingen van de laatste 7 partijkeuringen, en 4 of meer overschrijdingen van de laatste 12 partijkeuringen

partijkeuring per afzonderlijke partij (minimaal tien per jaar)

BIJLAGE I BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

Bepaling of wordt voldaan aan het criterium voor het verkrijgen van het recht op de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voor bouwstoffen

In deze bijlage is beschreven op welke wijze wordt getoetst of voor een stof is voldaan aan het criterium waarmee wordt bepaald of de kwaliteit van partijen van een bouwstof voldoende constant is en voldoet aan de kwaliteitseisen in bijlage A om daarvoor een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven.

De toets wordt verricht in het kader van een toelatingsonderzoek ten behoeve van de verkrijging van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven.

De toets kan naar keuze van de producent worden verricht met behulp van:

  • a. de k-waardetoets (onderdeel 1); of

  • b. de gammatoets (onderdeel 2).

1. Bepaling of wordt voldaan aan het criterium voor het verkrijgen van het recht op het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring met toepassing van de k-waardetoets

1° Berekening van de k-waarde

De k-waarde waarmee de k-waardetoets wordt uitgevoerd, wordt berekend voor elke te onderzoeken stof afzonderlijk metgebruikmaking van de volgende formule:

k = (log (kwaliteitseis) – y) / sy.

Hierin is:

kwaliteitseis:

de kwaliteitseis die voor de onderzochte stof is vermeld in bijlage A

y:

het gemiddelde van de log getransformeerde, concentratie of emissie van de onderzochte stof in alle partijkeuringen die bij het bepalen van de k-waarde worden meegenomen, waarbij moet worden uitgegaan van het gemiddelde van de concentraties of emissies van de stof in de geanalyseerde monsters in elke partijkeuring

sy:

de standaarddeviatie van de log getransformeerde concentratie of emissie van de onderzochte stof in alle partijkeuringen die bij het bepalen van de k-waarde worden meegenomen, waarbij wordt uitgegaan van het gemiddelde van de concentraties of emissies van de stof in de geanalyseerde monsters in elke partijkeuring

2° Toets of wordt voldaan aan het criterium om te bepalen of de kwaliteit van partijen van een bouwstof voldoende constant is om daarvoor een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven
  • De k-waarde wordt voor elke onderzochte stof afzonderlijk berekend overeenkomstig onderdeel .

  • Wanneer de berekende k-waarde voor alle onderzochte stoffen en parameters groter is dan de k-waarde 2,07 is voldaan aan het criterium voor het verkrijgen van het recht op de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voor partijen van een bouwstof.

2. Bepaling of wordt voldaan aan het criterium voor het verkrijgen van het recht op het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring met toepassing van de gammatoets

  • Bij toepassing van de gammatoets wordt de keuringsfrequentie voor elke te onderzoeken stof afzonderlijk berekend metgebruikmaking van de gammawaarde.

  • De gammawaarde is een statistische constante, die 0,76 bedraagt ingeval de toets geen betrekking heeft op de emissie uit vormgegeven bouwstoffen.

  • De gammawaarde is een statistische constante, die 0,82 bedraagt ingeval de toets betrekking heeft op de emissie uit vormgegeven bouwstoffen.

  • Per verrichte partijkeuring wordt het gemiddelde van de concentratie of emissie van de stof in elk geanalyseerd monster bepaald.

  • Vervolgens wordt de berekende gemiddelde concentratie of emissie voor elke partijkeuring afzonderlijk getoetst aan de toetswaarde die wordt verkregen door vermenigvuldiging van de kwaliteitseis die voor de stof is opgenomen in bijlage A, met de gammawaarde 0,76 ingeval de toets geen betrekking heeft op de emissie uit vormgegeven bouwstoffen.

  • Vervolgens wordt de berekende gemiddelde emissie voor elke partijkeuring afzonderlijk getoetst aan de toetswaarde die wordt verkregen door vermenigvuldiging van de kwaliteitseis die voor de stof is opgenomen in bijlage A, met de gammawaarde 0,82 ingeval de toets betrekking heeft op de emissie uit vormgegeven bouwstoffen.

  • Wanneer in alle verrichte 10 partijkeuringen voor elke stof de gemiddelde concentratiewaarde of emissiewaarde ten hoogste de toetswaarde bedraagt, is voldaan aan het criterium voor het verkrijgen van het recht op de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring.

BIJLAGE J BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

Standaardonderzoekspakket

Het standaardonderzoekspakket omvat stoffen en enkele andere parameters die in onderstaande tabel worden genoemd, waarvan de aanwezigheid moet worden onderzocht in elk onderzoek dat wordt verricht ten behoeve van het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij grond of baggerspecie of voor de ontvangende bodem waarop grond of baggerspecie wordt toegepast. Hiervoor is niet nodig dat uit het vooronderzoek naar voren is gekomen dat er aanleiding bestaat om naar de aanwezigheid van de tot het standaardonderzoekspakket behorende stof of andere parameter onderzoek te doen, zoals geldt voor verontreinigende stoffen en andere relevante parameters die niet tot het standaardonderzoekspakket behoren. Als uit vooronderzoek naar voren komt dat andere verontreinigende stoffen of andere relevante parameters die niet tot het standaardonderzoekspakket behoren relevant zijn moet voor het onderzoek dat wordt verricht ten behoeve van het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor de grond of baggerspecie of voor de ontvangende bodem waarop grond of baggerspecie wordt toegepast, het standaardonderzoekspakket worden aangevuld met deze andere verontreinigende stoffen of andere relevante parameters.

Er zijn in onderstaande tabel verschillende varianten opgenomen voor het standaardonderzoekspakket dat moet worden gehanteerd. De keuze voor de variant is afhankelijk van het materiaal of de bodem waarop het onderzoek betrekking heeft.

De stoffen en andere parameters waarvoor in de tabel ‘ja’ is vermeld, behoren standaard te worden onderzocht in de bodem of het materiaal waarop het onderzoek betrekking heeft (zie in de rij onder de variant A, C1 of C3 om welk materiaal het gaat).

Overzicht van stoffen die tot het standaardonderzoekspakket behoren1
 

Standaard onderzoekspakket,

Variant A

Standaard onderzoekspakket,

Variant C1

Standaard onderzoekspakket,

Variant C3

Het materiaal of de bodem waarop het onderzoek betrekking heeft

1. landbodem

2. waterbodem in regionale wateren

3. grond

4. baggerspecie afkomstig uit regionale wateren

1. waterbodem in zoet oppervlaktewater in beheer bij het Rijk

2. baggerspecie afkomstig uit oppervlaktewater in beheer bij het Rijk

1. waterbodem in zout oppervlaktewater in beheer bij het Rijk

2. baggerspecie afkomstig uit zout oppervlaktewater in beheer bij het Rijk2

organisch stof en lutum

ja

ja

ja

cadmium,koper,

kwik,

lood,

nikkel,

zink

ja

ja

ja

barium, kobalt,

molybdeen

ja

ja

 

arseen,

chroom

 

ja

ja

PCB’s (som 7)

ja

ja

ja

PAK’s-Totaal (som 10)

ja

ja

ja

minerale olie

ja

ja

ja

pentachloorbenzeen, pentachloorfenol,

chloordaan (som),

aldrin,

dieldrin,

endrin,

isodrin,

telodrin,

drins (som),

a-endosulfan,

endosulfansulfaat,

a-HCH,

b-HCH,

g-HCH,

d-HCH,

HCH verbindingen (som), heptachloor,

heptachloorepoxide(som),

hexachloorbutadieen,

organochloorhoudende

bestrijdingsmiddelen (som)3

 

ja

 

hexachloorbenzeen,

DDT,

DDE,

DDD,

som-DDT/DDD/DDE

 

ja

ja

tributyltin

   

ja

1 De somparameters zijn omschreven in bijlage E.

2 Voor baggerspecie afkomstig uit zout oppervlaktewater die niet in zout oppervlaktewater wordt toegepast is pakket C1 van toepassing.

3 Voor de organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som) is er een verschil in de omschrijving van de somparameter tussen landbodem en waterbodem in bijlage E.

BIJLAGE K BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

Bepaling emissies van stoffen uit slecht doorlatende bouwstoffen, grond en baggerspecie

Emissies van verontreinigende stoffen uit slecht doorlatende materialen worden bepaald op de wijze die in deze bijlage is beschreven.

Als bij de kolomproef door slechte doorlatendheid van materiaal onvoldoende vloeistof door de met bouwstoffen, grond of baggerspecie gevulde kolom stroomt, worden de daaruit optredende emissies van de volgens deze regeling te onderzoeken stoffen berekend met behulp van de hieronder weergegeven formule.

De hoeveelheid vloeistof die door de kolom stroomt, wordt als onvoldoende beschouwd als de getalswaarde van de hoeveelheid vloeistof die door de kolom stroomt, uitgedrukt in liters, kleiner is dan 10 maal de getalswaarde van het gewicht van het materiaal waarmee de kolom is gevuld, uitgedrukt in kg droge stof.

De emissievan een stof wordt gemeten in de vloeistof die wel door de kolom is gelopen. De in de vloeistof gemeten emissie wordt van een stof wordt volgens de onderstaande formule omgerekend naar een emissie die wordt getoetst aan de toepasselijke kwaliteitseis die als maximale emissiewaarde voor de stof is opgenomen in bijlage A, onderscheidenlijk B.

In deze bovenstaande formule is:

* = vermenigvuldigingsteken

e = een vaak gebruikte wiskundige constante, het grondtal van de natuurlijke logaritme.

L/S = verhouding tussen de hoeveelheid vloeistof (L in liters) die door de kolom is gestroomd en de hoeveelheid materiaal (S in kilogram) die in de kolom aanwezig is.

y = de daadwerkelijk L/S-verhouding die is aangetroffen. Voor y wordt een minimum aangehouden van y = 2

κ = stofafhankelijke constante, weergegeven in onderstaande tabel, die een maat is voor de snelheid van uitloging

Stof

κ

antimoon

0,04

arseen

0,01

barium

0,17

cadmium

0,32

chroom

0,25

kobalt

0,13

koper

0,27

kwik

0,14

lood

0,18

molybdeen

0,38

nikkel

0,26

seleen

0,16

tin

0,10

vanadium

0,04

zink

0,28

bromide

0,51

chloride

0,65

fluoride

0,26

sulfaat

0,33

BIJLAGE L BIJ DE REGELING BODEMKWALITEIT 2022

Bepalingsgrenzen (intralaboratorium reproduceerbaarheid) voor bouwstoffen, bodem, grond en baggerspecie

Voor bouwstoffen is de bepalingsgrens gelijk aan drie maal de aantoonbaarheidsgrens als opgenomen in AP 04.

Voor bodem, grond en baggerspecie is de bepalingsgrens opgenomen in de onderstaande tabel 1.

Tabel 1 bepalingsgrenzen voor bodem, grond en baggerspecie

Stof

Bepalingsgrens in mg/kg droge stof

Anorganische stoffen

1. Metalen

antimoon (Sb)

3,9

arseen (As)

5,9

barium (Ba)

59

cadmium (Cd)

0,45

chroom (Cr)

23

kobalt (Co)

3,2

koper (Cu)

7,7

(Niet-vluchtig) kwik (Hg)

0,05

lood (Pb)

19,4

molybdeen (Mo)

1,5

nikkel (Ni)

4,5

tin (Sn)

4,5

vanadium (V)

9

zink (Zn)

32

2. Overige anorganische stoffen

chloride

36

cyanide (vrij)

0,45

cyanide-complex (pH < 5)

0,36

cyanide-complex (pH ≥ 5)

0,36

thiocyanaten (som)

0,9

Organische stoffen

3. Aromatische stoffen

benzeen

0,16

tolueen

0,20

ethylbenzeen

0,20

xylenen (som)

0,41

styreen (vinylbenzeen)

0,23

fenol

0,09

cresolen (som o-, m-, p-)

0,29

dodecylbenzeen

0,34

aromatische oplosmiddelen

0,42

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)

naftaleen

0,009

fenantreen

0,014

antraceen

0,014

fluorantheen

0,014

chryseen

0,014

benzo(a)antraceen

0,014

benzo(a)pyreen

0,014

benzo(k)fluoran-theen

0,014

indeno(1,2,3cd)-pyreen

0,014

benzo(ghi)pery-leen

0,014

pak’s totaal (som 10)

0,09

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen

monochlooretheen (vinylchloride)

0,23

dichloormethaan

0,059

1,1-dichloorethaan

0,16

1,2-dichloorethaan

0,18

1,1-dichlooretheen

0,27

1,2-dichlooretheen (som cis en trans)

0,27

dichloorpropanen (som)

0,77

trichloormethaan (chloroform)

0,23

1,1,1-trichloorethaan

0,25

1,1,2-trichloorethaan

0,27

trichlooretheen (tri)

0,25

tetrachloormethaan (tetra)

0,29

tetrachlooretheen (per)

0,045

b. chloorbenzenen

monochloorbenzeen

0,18

dichloorbenzenen (som)

1,6

trichloorbenzenen (som)

0,014

tetrachloorbenzenen (som)

0,009

pentachloorbenzeen

0,00045

hexachloorbenzeen

0,00045

chloorbenzenen (som)

0,63

c. chloorfenolen

monochloorfenolen (som)

0,023

dichloorfenolen (som)

0,18

trichloorfenolen (som)

0,0027

tetrachloorfenolen (som)

0,01

pentachloorfenol

0,0027

chloorfenolen (som)

0,027

d. polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB 28

0,0009

PCB 52

0,00045

PCB 101

0,0009

PCB 118

0,0009

PCB 138

0,0009

PCB 153

0,0009

PCB 180

0,0009

PCB’s (som 7)

0,0039

e. overige gechloreerde koolwaterstoffen

monochlooranilinen (som)

0,20

pentachlooraniline

0,14

chloornaftaleen (som α, β)

0,07

dioxine

0,000054

6. Bestrijdingsmiddelen

a. organochloorbestrijdingsmiddelen

chloordaan

0,0006

DDT (som)

0,0014

DDE (som)

0,0014

DDD (som)

0,0014

DDT/DDE/DDD (som)

0,0016

aldrin

0,0003

dieldrin

0,0003

endrin

0,0003

isodrin

0,0009

telodrin

0,0003

drins (som)

0,0006

endosulfansulfaat

0,0009

α-endosulfan

0,00014

α-HCH

0,0009

β-HCH

0,0003

γ-HCH (lindaan)

0,0001

δ-HCH

0,0007

HCH-verbindingen (som)

0,0008

heptachloor

0,0005

heptachloorepoxide (som)

0,0003

hexachloorbutadieen

0,003

organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som)

0,008

b. organofosforpesticiden

azinfos-methyl

0,007

c. organotin bestrijdingsmiddelen

organotin (som)

0,0045

tributyltin

0,0045

d. chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

0,54

e. overige bestrijdingsmiddelen

atrazine

0,03

   

carbofuran

0,14

carbaryl

0,14

4-chloormethylfenolen

0,59

organostikstof- en organofosforbestrijdingsmiddelen (som)

0,09

7. Overige stoffen

tetrahydrothiofeen

1,1

tribroommethaan

0,20

cyclohexanon

1,8

Methyl-Tert-Butyl-Ether (MTBE)

0,18

tetrahydrofuran

0,23

acrylonitril

2

ethyleenglycol

2

diethyleenglycol

2

isopropanol

2

methanol

2

butanol

2

1,2-butylacetaat

2

ethylacetaat

2

methylethylketon

2

dimethylftalaat

0,045

diethylftalaat

0,045

di-isobutylftalaat

0,045

dibutylftalaat

0,07

butylbenzylftalaat

0,07

dihexylftalaat

0,07

di(2-etheylhexyl)ftalaat

0,045

ftalaten (som)

0,22

minerale olie

77

formaldehyde

2,3

pyridine

0,15

TOELICHTING

1. ALGEMEEN

1.1 Korte schets van de aanleiding en inhoud van deze regeling

Aanleiding voor deze regeling is de wijziging van het Besluit bodemkwaliteit in verband met de te verwachten inwerkingtreding van de Omgevingswet. In verband daarmee zijn alle bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit die zich richtten op het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie in het stelsel van de Omgevingswet opgegaan, met name in het Besluit activiteiten leefomgeving. Alle andere bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit zijn in het besluit blijven staan. Zij richten zich hoofdzakelijk tot bedrijven die specialistische werkzaamheden verrichten en hebben tot doel de deskundigheid en integriteit van die bedrijven te waarborgen. De invalshoek van deze bepalingen is dus niet direct de bescherming van de fysieke leefomgeving, alhoewel zij hieraan indirect wel bijdragen. De wettelijke grondslag voor die bepalingen is niet de Omgevingswet, maar hoofdstuk 11a van de Wet milieubeheer. Dit stelsel wordt aangeduid als het Kwalibo-stelsel (Kwalibo staat voor: Kwaliteitsborging in het bodembeheer; regelgeving ter bevordering van de kwaliteit van aangewezen werkzaamheden en ter bevordering van de integriteit van degenen die deze werkzaamheden uitvoeren in verband met de bescherming van de bodem).

Kenmerk van dit stelsel is dat het een combinatie is van privaatrechtelijke en publiekrechtelijke elementen. Voor verdere toelichting hierover wordt verwezen naar paragraaf 5.9. Daarnaast bevat het Besluit bodemkwaliteit nog enkele bepalingen over de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit en het voorafgaande onderzoek dat ten behoeve van de afgifte moet worden verricht. Dit zijn deels werkzaamheden die onder Kwalibo vallen.

Tot slot bevat het besluit nog de delegatiegrondslagen voor de vaststelling van de onderhavige regeling.

Deze regeling bevat bepalingen ter uitwerking van de na de inwerkingtreding van de Omgevingswet resterende bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit.

Zij geven allereerst aan hoe in geval van twijfel moet worden bepaald of materiaal als een bouwstof, grond of baggerspecie moeten worden aangemerkt. Dit is nodig om te weten welke bepalingen vervolgens van toepassing zijn op handelingen met dat materiaal, met name ook bij het toepassen overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving.

Voorts geven zij aan hoe de verschillende typen milieuverklaringen bodemkwaliteit die in het Besluit bodemkwaliteit zijn onderscheiden en in hoofdzaak geregeld, moeten worden afgegeven en welk onderzoek daarvoor moet worden verricht. Er zijn vijf typen milieuverklaringen, die betrekking kunnen hebben op de kwaliteit van bouwstoffen, grond en baggerspecie die worden toegepast, of op de bodem op de toepassingslocatie. De toepasser moet volgens het Besluit activiteiten leefomgeving bij het toepassen van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie in het algemeen beschikken over twee milieuverklaringen bodemkwaliteit. De ene milieuverklaring bodemkwaliteit heeft betrekking op de kwaliteit van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie. De andere milieuverklaring bodemkwaliteit heeft betrekking op de kwaliteit van het toe te passen materiaal (alleen in geval van grond en baggerspecie). Deze laatste milieuverklaring bodemkwaliteit heeft de functie van bewijsmiddel dat het materiaal voldoet aan kwaliteitseisen voor genormeerde verontreinigende stoffen die in de toepassingssituatie op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden. Daarnaast bevat een milieuverklaring bodemkwaliteit informatie over de eventuele aanwezigheid van niet-genormeerde verontreinigende stoffen, andere relevante parameters en (in grond en baggerspecie) bodemvreemd materiaal, met het oog op het voldoen aan de toepassingsbepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving, in het bijzonder de zorgplicht volgens artikel 2.11 van het besluit. Het verrichten van onderzoek ten behoeve van het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit omvat een aantal aangewezen werkzaamheden die onder Kwalibo vallen. Dit betekent dat zij alleen mogen worden verricht door gespecialiseerde bedrijven die zijn geaccrediteerd of gecertificeerd en op grond daarvan door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn erkend.

De regeling wijst, in het kader van Kwalibo, tevens de werkzaamheden aan waarvoor bedrijven die de werkzaamheden willen verrichten, geaccrediteerd of gecertificeerd en erkend moeten zijn, alsmede de private, door zogenaamde schemabeheerders opgestelde, normdocumenten die daaraan ten grondslag liggen. De aangewezen normdocumenten hebben nog een tweede functie, namelijk dat de bedrijven die de werkzaamheden mogen verrichten, zich daarbij moeten houden aan de voorschriften die daarover in de normdocumenten zijn opgenomen.

De regeling omvat tevens de kwaliteitseisen voor genormeerde verontreinigende stoffen, waaraan de uitkomsten van het onderzoek van het onderzochte materiaal moeten worden getoetst voordat een milieuverklaring bodemkwaliteit kan worden afgegeven. Voor bouwstoffen staan deze kwaliteitseisen in bijlage A. Een milieuverklaring bodemkwaliteit houdt in dat een partij bouwstoffen aan die kwaliteitseisen voldoet. Voor grond en baggerspecie staan de kwaliteitseisen in bijlage B. Een milieuverklaring bodemkwaliteit vermeldt de kwaliteitsklasse waarin de partij aan de hand van de kwaliteitseisen is ingedeeld en kan tevens vermelden dat de partij voldoet aan de kwaliteitseisen voor een specifieke kwaliteit die volgens het Besluit activiteiten leefomgeving voor een specifieke toepassing is vereist.

Voor bouwstoffen gelden de kwaliteitseisen niet alleen voor het toepassen overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving, maar, op grond van artikel 25h van het Besluit bodemkwaliteit, ook voor het vervaardigen, invoeren, voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van bouwstoffen. Die handelingen hebben geen directe gevolgen voor de fysieke leefomgeving en zijn daarom ook onder de werking van de Omgevingswet nog steeds in het Besluit bodemkwaliteit geregeld.

In verband met de inwerkingtreding van het stelsel van de Omgevingswet en de wijziging van het Besluit bodemkwaliteit die daarvan het gevolg is, moest de Regeling bodemkwaliteit op veel punten worden aangepast. Daarnaast is in de loop van de tijd gebleken dat de regeling op veel punten aan duidelijkheid te wensen overlaat. Daarom is de Regeling bodemkwaliteit, met behoud van inhoud, geheel herschreven. De onderhavige regeling vervangt de eerdere regeling, die wordt ingetrokken. Om de nieuwe regeling te onderscheiden van de eerdere regeling wordt de onderhavige regeling aangeduid met de citeertitel Regeling bodemkwaliteit 2022. Het jaartal 2022 slaat op het jaar van bekendmaking van de regeling.

Naar aanleiding van de ervaring met de bestuursrechtelijke handhaving van normdocumenten waren er ook enkele (onderdelen van) normdocumenten opgesteld waarin de essentiële bepalingen met betrekking tot bepaalde werkzaamheden bij elkaar zijn gezet. Essentiële bepalingen zijn voorschriften in normdocumenten die van zodanig belang zijn dat zij in geval van overtreding in het bijzonder in aanmerking komen voor bestuursrechtelijke handhaving. De bedoeling daarvan was om een duidelijker onderscheid te maken tussen hoofdzaken en bijzaken in normdocumenten en ook meer duidelijkheid te scheppen in welke gevallen bestuursrechtelijke handhaving te verwachten is. De ervaring met de essentiële bepalingen heeft geleerd dat er eigenlijk een voorkeur is om die bepalingen zo mogelijk ook in regelgeving op te nemen en dat normdocumenten in beginsel niet bestuursrechtelijk gehandhaafd worden maar dat daarbij wordt uitgegaan van de bepalingen in de regeling. Voor de onderwerpen die in de onderhavige regeling aan de orde komen, zijn essentiële bepalingen uit normdocumenten waarnaar wordt verwezen, daarom zoveel mogelijk ook in de regeling opgenomen. Dit heeft geleid tot meer bepalingen in de regeling zelf, maar niet tot nieuwe verplichtingen, omdat de normdocumenten waarnaar in de eerdere regeling werd verwezen, de bepalingen ook al bevatten en de normdocumenten als gevolg van een verwijzing daarnaar ook al bestuursrechtelijk handhaafbaar waren en ook onder de nieuwe regeling nog steeds zijn.

Het is in dit verband niet de bedoeling geweest om lopende discussies over inhoudelijke punten in de regeling te verwerken. Hierbij kan worden gedacht aan een eventuele fundamentele herziening van het Kwalibo-stelsel, het opnemen van kwaliteitseisen voor PFAS en het eventueel herzien van het toetsingskader voor diepe plassen. In de internetconsultatie is hierover door verschillende insprekers teleurstelling uitgesproken. Er liggen hiervoor nog geen voldoende uitgewerkte voorstellen gereed, zodat er een groot risico zou zijn dat door de discussie over deze ingewikkelde en veelomvattende onderwerpen de totstandkoming van de onderhavige regeling zou worden vertraagd. Dit risico was onacceptabel, omdat de regeling tijdig gereed moet zijn om tegelijkertijd met het stelsel van de Omgevingswet in werking te kunnen treden en alleen al de omvorming van de eerdere Regeling bodemkwaliteit tot de onderhavige regeling een aanzienlijke opgave is gebleken.

1.2 Opbouw van de regeling

De regeling is omvangrijk, maar wel eenvoudig van opzet.

In de regeling is hoofdzakelijk geregeld hoe wordt bepaald of materiaal als een bouwstof, grond of baggerspecie moet worden gekwalificeerd, en vervolgens welke stappen moeten worden gevolgd om de onderscheiden typen milieuverklaringen bodemkwaliteit voor partijen bouwstoffen, grond en baggerspecie te mogen afgeven en hoe het voorbereidende onderzoek moet worden uitgevoerd. Voor elk type milieuverklaring is de regeling in een aparte paragraaf van de hoofdstukken 3 t/m 7 volledig en zelfstandig leesbaar uitgeschreven, zodat er geen gebruik meer hoeft te worden gemaakt van verwijzingen tussen bepalingen van de regeling onderling. De ervaring leerde dat dergelijke verwijzingen de Regeling bodemkwaliteit onoverzichtelijk en onduidelijk maakten, vooral bepalingen waarin andere bepalingen van overeenkomstige toepassing werden verklaard, omdat daarbij sprake is van verschillende en niet geheel vergelijkbare situaties. Veel bepalingen stonden ook op een plaats in de regeling waar men ze niet verwachtte.

Wanneer men bijvoorbeeld voor een bouwstof een verklaring op grond van een partijkeuring wil afgeven, dan kan men in de tekst van de regeling paragraaf 4.1 raadplegen. Met de rest van de regeling (uitgezonderd de begripsbepalingen en in sommige gevallen de bepalingen voor het vaststellen van de identiteit van het materiaal) heeft men dan in beginsel niet te maken. Om dezelfde redenen is in deze toelichting een zeer uitgebreide artikelsgewijze toelichting opgenomen, die in beginsel een zelfstandig raadpleegbare toelichting op elk artikel geeft.

Wel moet hierbij worden aangetekend dat niet alle relevante voorschriften voor het uitoefenen van werkzaamheden in de regeling zelf zijn opgenomen, maar ook in de privaatrechtelijke normdocumenten die de grondslag vormen voor accreditatie of certificatie en daarop volgende erkenning en waaraan een bedrijf zich bij de uitvoering van de werkzaamheid moet houden (Kwalibo). De werkzaamheden die het betreft, en de bijbehorende normdocumenten, zijn opgenomen in bijlage C. Daarnaast wordt in de regeling ook verwezen naar normdocumenten die niet specifiek onderdeel van Kwalibo zijn. Een overzicht daarvan is opgenomen in bijlage D.

In het hierna opgenomen schema wordt een overzicht gegeven welke verschillende onderwerpen in welke artikelen worden geregeld.

Onderwerp

Artikelen waarin het onderwerp is geregeld

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Algemene bepalingen (o.a. begripsomschrijvingen, zorgplicht)

art. 1.1 – 1.3

Hoofdstuk 2 Kwaliteit van de uitvoering (Kwalibo)

Bepalingen over Kwalibo (o.a. aanwijzing van erkenning plichtige werkzaamheden en bijbehorende normdocumenten)

art. 2.1 – 2.7

Hoofdstuk 3 Bepaling van het type materiaal

Bepaling of sprake is van een bouwstof

Paragraaf 3.1: art. 3.1 – 3.5

Bepaling of sprake is van een vormgegeven bouwstof

Paragraaf 3.2: art. 3.6 – 3.10

Bepaling of sprake is van grond of baggerspecie

Paragraaf 3.3: art. 3.11 – 3.12

Hoofdstuk 4 Het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor partijen bouwstoffen

Verklaring op grond van een partijkeuring

Paragraaf 4.1: art. 4.1 – 4.13

Erkende kwaliteitsverklaring

Paragraaf 4.2: art. 4.14 – 4.32

Fabrikant eigenverklaring

Paragraaf 4.3: art. 4.33 – 4.45

Hoofdstuk 5 Het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor partijen grond en baggerspecie

Verklaring op grond van een partijkeuring

Paragraaf 5.1: art. 5.1 – 5.16

Verklaring op grond van een bodemonderzoek

Paragraaf 5.2: art. 5.17 – 5.30

Verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart

Paragraaf 5.3: art. 5.31 – 5.37

Erkende kwaliteitsverklaring

Paragraaf 5.4: art. 5.38 – 5.56

Fabrikant eigenverklaring

Paragraaf 5.5: art. 5.57 – 5.69

Hoofdstuk 6 Het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor partijen mijnsteen en vermengde mijnsteen ten behoeve van toepassing in de voormalige mijnbouwgebieden

Verklaring op grond van een partijkeuring, bodemonderzoek, erkende kwaliteitsverklaring

Art. 6.1 – 6.4

Hoofdstuk 7 Het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor de ontvangende bodem

Verklaring op grond van een bodemonderzoek

Paragraaf 7.1: art. 7.1 – 7.11

Verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart

Paragraaf 7.2: art. 7.12 – 7.17

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

 

art. 8.1-8.3

1.3 Inhoudsopgave van de toelichting

Deze toelichting omvat een algemene toelichting (deel 1) en een artikelsgewijze toelichting (deel 2).

In het vervolg van het deel algemene toelichting worden achtereenvolgens de volgende onderwerpen behandeld.

2.

Schets van de context van deze regeling

2.1

Maatschappelijke opgaven die voor deze regeling als context fungeren

2.2

Uitdaging om de betrokken belangen in balans te brengen

2.3

Overzicht van de regelgeving

2.4

Gevolgen van de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor de Regeling bodemkwaliteit

2.5

Positionering van de kwaliteitseisen in de Regeling bodemkwaliteit en de rol die de milieuverklaring bodemkwaliteit daarbij vervult

2.6

Volledige herziening van de regeling, in beginsel zonder inhoudelijke wijzigingen

2.7

Enkele inhoudelijke wijzigingen van de Regeling bodemkwaliteit die bij de herziening wel zijn meegenomen

2.8

Inhoudelijke wijzigingen van de Regeling bodemkwaliteit die bij de herziening niet zijn meegenomen

2.9

Kwalibo

2.10

Wettelijke grondslagen van de regeling

3.

Milieuverklaringen bodemkwaliteit

3.1

Vereiste van een milieuverklaring voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie

3.2

Verschillende typen milieuverklaringen bodemkwaliteit

3.3

De verklaring op grond van een partijkeuring

3.4

De erkende kwaliteitsverklaring

3.5

De fabrikant-eigenverklaring

3.6

De verklaring op grond van een bodemonderzoek

3.7

De verklaring op grond van een (water)bodemkwaliteitskaart

3.8

De begrippen ‘producent’ en ‘produceren’ in relatie tot de erkende kwaliteitsverklaring en de fabrikant-eigenverklaring

3.9

Inhoud milieuverklaring bodemkwaliteit

3.10

Vermelding van een specifieke kwaliteit van grond of baggerspecie

3.11

Relatie met Kwalibo

3.12

Omgaan met niet-genormeerde stoffen

4.

Toezicht en handhaving

5.

Bescherming van persoonsgegevens

6.

Gevolgen voor bedrijven, burgers en overheden

7.

Consultatie

Na de artikelsgewijze toelichting bij de afzonderlijke bepalingen van deze regeling is nog een toelichting op de bijlagen opgenomen.

2. Schets van de context van deze regeling

2.1 Maatschappelijke opgaven die voor deze regeling als context fungeren

Nederland heeft in de afgelopen 100 jaar een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt. Deze ontwikkeling is gepaard gegaan met een ongekende woning- en utiliteitsbouw- en infrastructuuropgave. Bovendien moeten door de ligging van Nederland in de Delta van de Rijn, Maas en Schelde vaarwegen voortdurend worden gebaggerd en suppletie van het kustfundament moet ons land beschermen tegen de zee. Het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie is noodzakelijk om deze werkzaamheden te kunnen uitvoeren, tegelijkertijd is hiervoor ook een randvoorwaarde dat het lukt om de grote hoeveelheden bij de werkzaamheden vrijkomende grond en baggerspecie te hergebruiken.

Dit alles speelt in de nabije toekomst niet minder. Nederland ziet zich voor grote opgaven gesteld op het gebied van onder meer woningbouw, klimaatadaptatie en energietransitie. Allemaal opgaven waarbij de bodem en ondergrond in het geding zijn en waarvoor grondverzet en baggerwerkzaamheden noodzakelijk zijn. De stijgende zeespiegel en de dalende bodem zijn natuurlijke krachten die eveneens op grote schaal grondverzet en baggerwerkzaamheden nodig maken, willen we in West-Nederland droge voeten houden.

Tegelijkertijd hebben het intensieve gebruik van de bodem, de industrialisatie en andere menselijke activiteiten geleid tot lokale bodemverontreiniging en een diffuse belasting met verontreinigingen van het bodem- en watersysteem.

Vanaf begin jaren tachtig van de vorige eeuw zijn beleid en regelgeving tot stand gekomen om verdere verontreiniging tegen te gaan, locaties te saneren en licht verontreinigde grond en baggerspecie op een veilige manier te hergebruiken. Voor het hergebruiken van licht verontreinigde grond en baggerspecie is in de regelgeving een normenstelsel opgetrokken, waarin rekening is gehouden met de diffuse bodemkwaliteit in Nederland en de risico’s van verontreinigende stoffen voor mens en ecologie en verspreiding naar grond- en oppervlaktewater. Daarbij gelden als uitgangspunten het voorzorgbeginsel, het behoud van bodemkwaliteit en blijvende geschiktheid voor het gewenste bodemgebruik.

Een andere grote maatschappelijke opgave is het zo veel mogelijk hergebruiken van afvalstoffen die in grote hoeveelheden en variëteit ontstaan, in het kader van het streven naar een circulaire economie. Het is onwenselijk om al deze afvalstoffen te verbranden of te storten, omdat dit onder meer een grote claim legt op het grondgebruik, blijvende aandacht vraagt om nadelige milieugevolgen te voorkomen, leidt tot onnodig gebruik van grondstoffen waarvoor alternatieven bestaan en ook leidt tot verspilling van materialen waarmee nog iets nuttigs kan worden gedaan. Ook rond dit thema is de nodige regelgeving vastgesteld en nog steeds in ontwikkeling.

Een groot aantal gespecialiseerde bedrijven, bodemonderzoeksbureaus en analyselaboratoria staat klaar om de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie te faciliteren middels onderzoek naar de kwaliteit van de materialen en het opstellen van milieuverklaringen bodemkwaliteit die nodig zijn bij de toepassing van de materialen, te faciliteren. Op de verschillende specialisatiegebieden is veelal sprake van een sterk concurrerende markt, waardoor de goede kwaliteit van de uitvoering van de werkzaamheden, betrouwbaarheid van rapporten en milieuverklaringen, eerlijke concurrentieverhoudingen en bescherming van opdrachtgevers en consumenten die de geleverde kwaliteit vaak zelf niet goed kunnen beoordelen, onder druk komen te staan. Er is regelgeving vastgesteld om dit alles in goede banen te leiden, waaronder Kwalibo. Kwalibo gaat uit van een verdeling van verantwoordelijkheden tussen private en publieke partijen, waarbij overeenkomstig het kabinetsbeleid de markt het voortouw neemt.

2.2 Uitdaging om de betrokken belangen in balans te brengen

In beleid en regelgeving waarin de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie aan de orde is, wordt een evenwicht nagestreefd tussen alle belangen die in het geding zijn en die soms moeilijk verenigbaar zijn omdat zij beleid en regelgeving in verschillende, soms tegengestelde, richtingen trekken. Het gaat om onder meer de belangen die betrokken zijn bij het beschermen van het milieu enerzijds en het bieden van ruimte voor grondverzet en baggerwerkzaamheden en voor hergebruik van afvalstoffen bij het vervaardigen van bouwstoffen anderzijds. Maar het gaat ook om het beperken van administratieve lasten voor het uitvoerende bedrijfsleven en opdrachtgevers enerzijds en het waarborgen van de kwaliteit van hun werk en van voldoende toezicht op en doelmatige handhaving van de naleving van de gestelde regels anderzijds. En ook gaat het om het gebruik maken van de voordelen van marktwerking en particuliere initiatieven enerzijds en het beschermen van opdrachtgevers (consumenten) en het bieden van een gelijk speelveld tussen bedrijven die op de markt opereren anderzijds. Tot slot gaat het om de belangen bij het toedelen van private en publieke verantwoordelijkheden.

De afgelopen jaren zijn diverse evaluaties over de werking van beleid en regelgeving in het algemeen en in bepaalde casussen in het bijzonder uitgevoerd en hebben de nodige voorvallen de aandacht getrokken. Daaruit blijkt dat hoewel in beleid en regelgeving de betrokken belangen op papier in een goede balans zijn gebracht, het bepaald nog niet vanzelfsprekend is dat ook de uitvoeringspraktijk in overeenstemming met de intenties functioneert en dat niet een of meer belangen geweld wordt aangedaan.

Er is sprake van sterke concurrentie op de markt waarop de werkzaamheden worden aangeboden, waardoor er druk staat op de gedegen uitvoering van de werkzaamheden om zo de prijs laag te kunnen houden. Ook de opdrachtgevers willen de kosten die met de werkzaamheden zijn gemoeid, zo laag mogelijk houden. Zij zijn vanwege de aard van het werk vaak onvoldoende in staat om de kwaliteit van het werk te kunnen beoordelen. Daarnaast zijn de noden bij grondverzet en baggerwerkzaamheden hoog om snel en goedkoop van het vrijkomende materiaal af te komen, omdat vertraging en onverwachte ontwikkelingen in de uitvoeringsfase van projecten grote praktische en financiële gevolgen kunnen hebben. Ook is er een spanning in het streven om in het kader van het bevorderen van de circulaire economie afvalstoffen die in grote hoeveelheden en variatie ontstaan, zo veel mogelijk te hergebruiken, zonder dat daarmee onverantwoorde risico’s voor het milieu worden genomen bij het toepassen of in een latere afvalfase.

2.3 Overzicht van de regelgeving

Het Besluit bodemkwaliteit vormde tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet het belangrijkste kader waarin regels waren opgenomen om de in paragraaf 2.1 beschreven maatschappelijke opgaven aan te pakken. De Regeling bodemkwaliteit die op grond van het besluit was vastgesteld voorzag in de nodige uitvoeringsregels. In deze regeling werd weer verwezen naar een groot aantal private normdocumenten, waarin bodemrelevante werkzaamheden werden gereguleerd. Voor deze regelgeving boden met name de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming en de Waterwet de benodigde wettelijke grondslagen.

Het Besluit bodemkwaliteit had in het bijzonder de volgende doelstellingen:

  • Verantwoord (her)gebruik van bouwstoffen;

  • Vermindering van het gebruik van primaire materialen (grondstoffen);

  • Meer en verantwoord hergebruik van grond en baggerspecie;

  • Bescherming van de bodem (met inbegrip van het grondwater) en het oppervlaktewater;

  • Verbetering van de kwaliteit van de uitvoering door bedrijven en opdrachtgevers;

  • Opheffen van stagnaties en van eerlijke concurrentie verstoring op de markt;

  • Vereenvoudiging van eerdere regelgeving;

  • Vermindering van administratieve lasten;

  • Verbetering van de handhaafbaarheid;

  • Betere aansluiting bij andere beleidsthema’s en Europees beleid en regelgeving.

Het voorgaande overziende kan worden geconstateerd dat in het kader van het Besluit bodemkwaliteit, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, uiteenlopende onderwerpen vanuit verschillende invalshoeken samenkwamen. De bepalingen van het besluit waren in drie pijlers ondergebracht.

De eerste pijler beoogde te waarborgen dat bouwstoffen in de hele keten van het vervaardigen of invoeren tot en met het toepassen aan bepaalde milieukwaliteitseisen voldoen. Deze regels zijn gebaseerd op hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer (‘Stoffen en producten’), behalve de regels over het toepassen.

De tweede pijler bevat algemene regels over het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie op de landbodem en in oppervlaktewaterlichamen. Deze regels waren nu nog gebaseerd op hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming en de Waterwet.

De derde pijler van het besluit betrof de ‘Kwaliteitsborging in het bodembeheer’ (Kwalibo), dat is gebaseerd op hoofdstuk 11a van de Wet milieubeheer.

De komst van de Omgevingswet heeft voor het Besluit bodemkwaliteit ingrijpende veranderingen meegebracht. Met het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet zijn de regels over het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie in het stelsel van de Omgevingswet ingebouwd, met name in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie heeft namelijk onmiskenbaar directe gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Daarom zijn de regels die daarop betrekking hebben, nu in het kader van de Omgevingswet gesteld. Het gaat om de regels die eerder waren gebaseerd op hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming en de Waterwet (ondergebracht in deels de eerste pijler en in de tweede pijler). De regels voor het toepassen van bouwstoffen zijn opgenomen in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De regels voor het toepassen van grond en baggerspecie zijn opgenomen in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De regels voor het toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg zijn opgenomen in paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Hierdoor is van het oorspronkelijke Besluit bodemkwaliteit nog maar een klein deel overgebleven, dat in het bijzonder betrekking heeft op Kwalibo, het kwalificeren van materiaal als bouwstof, grond of baggerspecie en het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit en het verrichten van het daarvoor benodigde onderzoek.

De grondslagen voor de resterende bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit zijn in de onderdelen van de Wet milieubeheer blijven staan die niet in het stelsel van de Omgevingswet zijn geïntegreerd, met name in de hoofdstukken 9 en 11a. De reden daarvan is dat de activiteiten die hierin worden gereguleerd, geen directe gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben dan wel het oogmerk waarmee de activiteiten zijn gereguleerd, niet is gericht op het beschermen van de fysieke leefomgeving. De regels die in het Besluit bodemkwaliteit zijn blijven staan, hebben tot doel om de kwaliteit van de uitvoering te verbeteren van aangewezen werkzaamheden die gevolgen kunnen hebben voor het milieu, in het geval van het Besluit bodemkwaliteit vooral de bodem, en om de integriteit te waarborgen van degenen die deze werkzaamheden uitvoeren. Dit is uiteraard indirect ook van belang voor de bescherming van de fysieke leefomgeving, maar dit is niet de primaire invalshoek.

Ten eerste gaat het om de vakbekwaamheid en integriteit van de uitvoerende bedrijven.

Ten tweede gaat het om het tegengaan van verstoring van de markt door bedrijven die het niet zo nauw met de milieubescherming nemen. Hierdoor worden bedrijven die een hogere, gewenste kwaliteit bieden, waarbij wel zorgvuldig met het milieu wordt omgesprongen, in een ongunstiger concurrentiepositie gebracht.

Ten derde strekken deze regels ter bescherming van de opdrachtgever tegen slecht uitgevoerde werkzaamheden. Dit is om verschillende redenen van belang. Het gaat om specialistische werkzaamheden waarvan de opdrachtgever vaak niet kan beoordelen of ze goed zijn uitgevoerd. Achteraf is het resultaat van een eventueel slecht uitgevoerde werkzaamheid vaak niet meer of alleen tegen hoge kosten ongedaan te maken of naar een voldoende niveau te verheffen. Dit geldt bijvoorbeeld voor een bodemenergiesysteem dat verkeerd is geïnstalleerd. Hierdoor kan het diepere grondwater uit bovenliggende bodemlagen verontreinigd raken of het kan onvoldoende functioneren waardoor het verwachte energierendement niet wordt behaald. Een ander voorbeeld is het afgeven van een onjuiste of onvolledige milieuverklaring over de kwaliteit van een toe te passen partij grond of baggerspecie. Wanneer de toepasser van de partij in goed vertrouwen afgaat op de milieuverklaring bodemkwaliteit en deze achteraf onvolkomenheden blijkt te bevatten en de gekeurde partij waarop de verklaring betrekking heeft, in werkelijkheid niet aan de kwaliteitseisen blijkt te voldoen, dan moet de toepasser de partij in beginsel verwijderen omdat deze niet had mogen worden toegepast.1 Hierop wordt uitgebreider ingegaan in paragraaf 2.5.

2.4 Gevolgen van de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor de Regeling bodemkwaliteit

Voor de Regeling bodemkwaliteit heeft de komst van de Omgevingswet veel minder ingrijpende veranderingen meegebracht dan voor het Besluit bodemkwaliteit zelf. Dat komt doordat de meeste bepalingen van de Regeling bodemkwaliteit geen betrekking hebben op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, het onderwerp dat het grootste deel van het Besluit bodemkwaliteit vormde en wel is overgegaan naar het stelsel van de Omgevingswet, in het bijzonder het Besluit activiteiten leefomgeving, vanwege de gevolgen van het toepassen voor de fysieke leefomgeving. De indeling van deze nieuwe Regeling bodemkwaliteit is ten opzichte van de eerdere regeling wel gewijzigd. De regels waren geordend via de hoofdstukindeling van het Besluit bodemkwaliteit. In hoofdstuk 2 waren regels over Kwalibo opgenomen, in hoofdstuk 3 over bouwstoffen en in hoofdstuk 4 over grond en baggerspecie. De regels in hoofdstuk 3 en 4 van de regeling liepen uiteen van regels voor het toepassen, het opstellen van milieuverklaringen tot de instructies aan decentrale overheden bij het opstellen van gebiedsspecifiek beleid. Doordat de regels voor het toepassen en instructies voor decentrale overheden zijn overgegaan naar het stelsel van de Omgevingswet, ligt het accent in deze nieuwe Regeling bodemkwaliteit naast Kwalibo op de regels die betrekking hebben op het opstellen van de milieuverklaring die nodig is bij het toepassen van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie, en het daarvoor benodigde onderzoek.

In deze nieuwe Regeling bodemkwaliteit (ter onderscheiding van de eerdere Regeling bodemkwaliteit in de citeertitel aangeduid met het jaartal van bekendmaking, 2022) worden in hoofdstuk 2 werkzaamheden aangewezen waarvoor het verplicht is die onder een erkenning bodemkwaliteit uit te voeren overeenkomstig de normdocumenten die in de regeling zijn aangewezen (uitwerking van het Kwalibo-stelsel).

In hoofdstuk 3 zijn algemene regels gesteld om materiaal als bouwstof, grond of baggerspecie te kunnen kwalificeren.

In de hoofdstukken 4 tot en met 7 is voor de onderscheiden typen milieuverklaring bodemkwaliteit uitgewerkt op welke wijze het onderzoek ten behoeve van het afgeven van dergelijke verklaringen moet worden verricht en de afgifte van de verklaringen moet plaatsvinden.

De regels die in de Regeling bodemkwaliteit waren opgenomen, hadden dus vooral betrekking op het grootste deel van pijler 1 (behalve het toepassen van bouwstoffen) en op pijler 3 (zie paragraaf 2.3). De wettelijke grondslagen voor deze regels zijn in de Wet milieubeheer en het daarop gebaseerde Besluit bodemkwaliteit blijven staan.

2.5 Positionering van de kwaliteitseisen in de Regeling bodemkwaliteit 2022 en de rol die de milieuverklaring bodemkwaliteit daarbij vervult

Op één aspect van de verdeling van onderwerpen tussen het Besluit activiteiten leefomgeving (op grond van de Omgevingswet) en het Besluit bodemkwaliteit (op grond van de Wet milieubeheer) moet nog apart worden ingegaan, namelijk de kwaliteitseisen waaraan toe te passen partijen bouwstoffen, grond en baggerspecie volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moeten voldoen.

De kwaliteitseisen die in bijlage A (voor bouwstoffen), onderscheidenlijk bijlage B (voor grond en baggerspecie), zijn opgenomen, hebben een drievoudige functie.

In de eerste plaats zijn de kwaliteitseisen gericht op het onderzoek van de kwaliteit van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie en het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals gereguleerd in het kader van het Besluit bodemkwaliteit en in het bijzonder de onderhavige regeling.

In de tweede plaats wordt in het Besluit activiteiten leefomgeving naar deze kwaliteitseisen verwezen omdat toe te passen partijen bouwstoffen, grond of baggerspecie hieraan moeten voldoen. De milieuverklaring bodemkwaliteit dient als bewijsmiddel dat een partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet.

In de derde plaats moeten bouwstoffen die worden vervaardigd of verhandeld voordat zij worden toegepast, ook al aan de kwaliteitseisen voldoen, en ook in dit geval dient de milieuverklaring bodemkwaliteit weer als bewijsmiddel dat dit het geval is. Deze verplichting volgt weer uit het Besluit bodemkwaliteit, waarvoor hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer de wettelijke grondslag biedt.

De kwaliteitseisen voor het vervaardigen en verhandelen van bouwstoffen kunnen alleen in het Besluit bodemkwaliteit worden gesteld, omdat deze handelingen geen directe gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. Zij zijn gesteld op grond van hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer.

Daarentegen moeten de kwaliteitseisen voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving worden gesteld. Omdat het toepassen directe gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben, zijn de toepassingsregels in het kader van de Omgevingswet gesteld. Daarnaast moeten dezelfde kwaliteitseisen echter ook worden opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit 2022, omdat zij bepalend zijn voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit en sturend voor het daaraan ten grondslag liggende onderzoek.

Bij de totstandkoming van het Besluit activiteiten leefomgeving is de keuze gemaakt om dezelfde kwaliteitseisen niet zowel in dat besluit op te nemen als ook, in het kader van het Besluit bodemkwaliteit, in de onderhavige regeling. Er is voor gekozen om alleen het laatste te doen en in het Besluit activiteiten leefomgeving te volstaan met een verwijzing daarnaar.

De kwaliteitseisen vervullen hun belangrijkste functie namelijk bij het onderzoek van de kwaliteit van partijen bouwstoffen, grond en baggerspecie en de afgifte van milieuverklaringen bodemkwaliteit voor partijen.

Dit roept de vraag op welke rol de kwaliteitseisen en de milieuverklaring bodemkwaliteit bij het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving vervullen.

Toegepaste partijen bouwstoffen, grond en baggerspecie moeten aan de kwaliteitseisen voldoen. De milieuverklaring bodemkwaliteit dient als verplicht bewijsmiddel dat de partij waarvoor zij is afgegeven, aan de kwaliteitseisen voldoet. Het is voor de toepasser van groot belang dat de milieuverklaring bodemkwaliteit juist, volledig en actueel is, zodat zij haar functie als bewijsmiddel optimaal kan vervullen. Het Besluit bodemkwaliteit en de onderhavige regeling moeten daarvoor de nodige waarborgen bieden. De milieuverklaring bodemkwaliteit is echter blijkens de omschrijving van het begrip in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit niet meer dan een bewijsmiddel dat een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Uit de begripsomschrijving blijkt dat als tegenbewijs wordt geleverd dat dit niet het geval is, aan de milieuverklaring bodemkwaliteit geen doorslaggevende betekenis wordt toegekend. De reden daarvan is dat er ongewenste milieugevolgen optreden wanneer een partij niet aan de kwaliteitseisen voldoet of anderszins in strijd met de toepassingsregels is toegepast. Uit een oogpunt van milieubescherming is dan niet relevant dat bij de partij wel een milieuverklaring bodemkwaliteit aanwezig was, omdat dit de ongewenste milieugevolgen niet heeft voorkomen. De toepasser moet extra kosten of schade civielrechtelijk verhalen op de producent of leverancier van de partij en zich dus contractueel indekken tegen eventuele tekortkomingen in de milieuverklaring bodemkwaliteit of de partij die hem wordt geleverd. In dit verband kan artikel 1.2 van deze regeling relevant zijn, omdat daaruit voor degene die onderzoek doet of een milieuverklaring bodemkwaliteit afgeeft, een zorgplicht voortvloeit dat dit overeenkomstig deze regeling gebeurt.

Het is de taak van het bevoegd gezag voor de toepassingsregels in het Besluit activiteiten leefomgeving om voldoende tegenbewijs te leveren en aannemelijk te maken dat de toepassingsregels zijn overtreden.

De verantwoordelijkheid voor de afgifte van een milieuverklaring en het daarvoor benodigde onderzoek is in de onderhavige regeling niet bij de toepasser gelegd. Hij kan er noch in het kader van deze regeling, noch in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving rechtstreeks op worden aangesproken dat een milieuverklaring bodemkwaliteit tekortkomingen vertoont. De enige verplichting die voor de toepasser rechtstreeks uit het Besluit activiteiten leefomgeving voortvloeit, is dat hij met betrekking tot de toegepaste partij beschikt over een milieuverklaring bodemkwaliteit die is afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

Het Besluit bodemkwaliteit richt zich niet tot de toepasser, zodat hij in dat kader niet op de tekortkomingen in de milieuverklaring bodemkwaliteit kan worden aangesproken. In het Besluit activiteiten leefomgeving is geen verbod opgenomen dat de toepasser in geval van twijfel over de milieuverklaring bodemkwaliteit daarvan gebruik blijft maken en is evenmin een verplichting opgenomen om aanvullende informatie in te winnen of aanvullend onderzoek te laten doen. Daarom kan hij ook daarop in het kader van dat besluit niet rechtstreeks door het bevoegd gezag worden aangesproken. Ook kan hij niet worden verplicht om de aanvullende informatie te verstrekken, die in de milieuverklaring bodemkwaliteit ontbreekt. Er is in het Besluit activiteiten leefomgeving immers alleen verplicht geteld om met betrekking tot een toegepaste partij te beschikken over een milieuverklaring bodemkwaliteit.

Dit neemt niet weg dat de toepasser er in geval van twijfel over de juistheid, volledigheid of actualiteit van een milieuverklaring bodemkwaliteit die hem bij een partij is verstrekt, zeer onverstandig aan zou doen wanneer hij die twijfel negeert. Hij doet er juist verstandig aan om zo nodig aanvullende informatie over de kwaliteit van de toe te passen partij in te winnen of zelfs aanvullend onderzoek te laten doen. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt namelijk wel de verplichting gesteld dat een toegepaste partij (feitelijk) aan de kwaliteitseisen voldoet.

Naar aanleiding van de melding van de voorgenomen toepassing kan het bevoegd gezag in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving de toepasser er op attenderen dat de milieuverklaring bodemkwaliteit waarvan hij gebruik maakt, mogelijk tekortkomingen vertoont. Die verklaring moet namelijk in het kader van de melding worden meegestuurd.

De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de juiste toepassing van een partij overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving ligt bij de toepasser. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak blijkt dat de toepasser op grond van de zorgplicht de nodige maatregelen moet nemen om een eventuele strijdigheid met de toepassingsregels op te heffen, wat in het ergste geval kan betekenen dat het toegepaste materiaal weer moet worden verwijderd.2

Wanneer een milieuverklaring bodemkwaliteit tekortkomingen vertoont, betekent dit niet zonder meer dat de toepasser niets aan de verklaring heeft. Dit hangt af van de aard van de tekortkomingen. Hij kan van de verklaring gebruik blijven maken als bewijsmiddel, en daarnaast de aanvullende informatie die hij heeft ingewonnen of uit onderzoek heeft verkregen als aanvullend bewijs hanteren dat de toegepaste partij aan alle kwaliteitseisen voor toepasbaarheid voldoet. Hij is dus niet verplicht om bijvoorbeeld een nieuwe milieuverklaring bodemonderzoek voor de partij te laten afgeven of het onderzoek dat aan de milieuverklaring bodemkwaliteit ten grondslag ligt, over te doen.

Voor twijfel kan bijvoorbeeld aanleiding zijn als in een milieuverklaring informatie over de aanwezigheid van PFAS in een partij grond of baggerspecie ontbreekt. Het is inmiddels een feit van algemene bekendheid, zeker voor professionele toepassers, dat PFAS bijna overal in concentraties in de bodem voorkomen die relevant zijn voor de toepasbaarheid van een partij. Er is daarom bijna altijd aanleiding om hier onderzoek naar te doen en daarover in de milieuverklaring bodemkwaliteit informatie op te nemen. Ook als uit onderzoek blijkt dat geen PFAS voorkomen, moet dit in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld, zodat duidelijk is dat naar de eventuele aanwezigheid van PFAS onderzoek is gedaan. Als in de verklaring informatie daarover ontbreekt, mag dit als een indicatie worden beschouwd dat er geen onderzoek naar de aanwezigheid van PFAS heeft plaatsgevonden.

Als in de milieuverklaring bodemkwaliteit informatie over de aanwezigheid van relevante verontreinigende stoffen ontbreekt en die informatie niet is aangevuld, neemt de toepasser een risico dat achteraf wordt geconstateerd dat een toegepaste partij in strijd met de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving is toegepast wanneer blijkt dat de partij niet aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet of de toepassing daarvan in strijd is met de zorgplicht van artikel 2.11 van dat besluit.

2.6 Volledige herziening van de regeling, in beginsel zonder inhoudelijke wijzigingen

De onderhavige regeling vervangt de Regeling bodemkwaliteit in haar geheel, maar regelt wel dezelfde onderwerpen en ondergaat in beginsel inhoudelijk geen wijzigingen. Daarom wordt deze regeling aangeduid met de citeertitel Regeling bodemkwaliteit 2022 om daarmee de continuïteit van de regeling te onderstrepen

Naast de noodzaak tot herformulering en herstructurering van de Regeling bodemkwaliteit als gevolg van de komst van de Omgevingswet en de daaruit volgende aanpassing van het Besluit bodemkwaliteit is er nog een andere belangrijke reden dat de regeling in haar geheel is herschreven en opnieuw vastgesteld. Van de gelegenheid is gebruik te maken om de Regeling bodemkwaliteit overzichtelijker te maken en te verduidelijken en daarmee tegemoet te komen aan kritiek die er was op de leesbaarheid, begrijpelijkheid en eenduidigheid van de regeling. Zo was niet altijd duidelijk tot welke normadressaten bepalingen zich richtten en gaven bepalingen geregeld aanleiding tot discussie over de uitleg en complicaties in de uitvoering en bij de handhaving.

Deze kritiek is onder meer naar voren gekomen in het kader van de evaluatie van het Besluit bodemkwaliteit in 2011 en recentelijk ook in het kader van verschillende specifieke situaties (met trefwoorden als: granuliet, bodemvreemd materiaal, PFAS, staalslakken, grout, avi-bodemassen) en de internetconsultatie van deze regeling. De kritiek kwam allereerst uit de hoek van de bedrijven die werkzaamheden verrichten die onder deze regeling vallen, daarnaast ook van opdrachtgevers tot het verrichten van dergelijke werkzaamheden. Daarnaast kwam de kritiek ook uit de hoek van de handhavers van de regeling.

Als belangrijkste doelstellingen van de vervanging van de Regeling bodemkwaliteit door een nieuwe regeling kunnen de volgende worden genoemd:

  • 1. Afstemmen op de (uitvoeringsregelgeving op grond van de) Omgevingswet;

  • 2. Verbeteren van de structuur van de regeling;

  • 3. Schrappen van gedetailleerde instructies hoe andere overheden taken of bevoegdheden moeten uitoefenen;

  • 4. Uitschrijven van ontbrekende bepalingen die wel in de normdocumenten staan;

  • 5. Beter onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaken;

Deze zullen vervolgens kort worden toegelicht.

Ad 1 afstemmen op de (uitvoeringsregelgeving op grond van de) Omgevingswet

Vanzelfsprekend moet de regeling in overeenstemming worden gebracht met de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving en met de resterende bepalingen van het aangepaste Besluit bodemkwaliteit.

De afstemming op de Omgevingswet heeft geen aanleiding gegeven voor inhoudelijke wijzigingen van deze regeling. In de toelichting bij het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is aangegeven dat er op het punt van de regels voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie sprake is van een beleidsneutrale omzetting3.

Ad 2 verbeteren van de structuur van de regeling

De structuur van de regeling is aangepast teneinde deze beter te laten aansluiten op de resterende bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit en ook goed te laten aansluiten op het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit is gedaan in overeenstemming met de in het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet uiteengezette verhouding tussen het Besluit bodemkwaliteit en het Besluit activiteiten leefomgeving. Alle regels over onderzoek en afgifte zijn voor elk type milieuverklaring bodemkwaliteit in afzonderlijke paragrafen nu volledig uitgeschreven. Bij elke bepaling is een uitgebreide artikelsgewijze toelichting opgenomen die zelfstandig leesbaar is om de bepaling te kunnen begrijpen. De regeling zou kunnen worden verkort door van overeenkomstige toepassing verklaring van andere regels of door verwijzingen naar andere paragrafen van de toelichting. Dat leidt tot heen en weer geblader en interpretatie wat precies wordt bedoeld, omdat er ingeval van overeenkomstige toepassing naast overeenkomsten ook altijd verschillen bestaan. Daarom is daarvoor niet gekozen. Dit maakt de regeling weliswaar veel uitgebreider, maar maakt het mogelijk dat degene die de regeling raadpleegt, zich daarbij beperkt tot de bepalingen over het afgeven van het type milieuverklaring bodemkwaliteit en het verrichten van daarvoor benodigd onderzoek die in zijn situatie aan de orde zijn. Er wordt nagenoeg geen gebruik meer gemaakt van het van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen.

Er gelden twee uitzonderingen.

Allereerst is in hoofdstuk 6 met betrekking tot mijnsteen en vermengde mijnsteen met het oog op het toepassen daarvan in de voormalige mijnbouwgebieden in enkele gemeenten in de provincie Limburg met verwijzingen naar andere bepalingen van deze regeling volstaan, omdat het volledig uitschrijven van die bepalingen de regeling, gelet op het beperkte toepassingsbereik van dat hoofdstuk, onevenredig zou uitbreiden. Bovendien zouden die bepalingen ten opzichte van de bepalingen waarnaar nu wordt verwezen geen afwijkingen vertonen, behoudens de begrippen ‘mijnsteen’ of ‘vermengde mijnsteen’. De verwijzingen kunnen geen aanleiding geven tot misverstanden.

Daarnaast zijn in de bepalingen over het toelatingsonderzoek ten behoeve van een erkenning bodemkwaliteit die het recht geeft op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring, verwijzingen opgenomen naar de bepalingen over partijkeuringen. In het kader van het toelatingsonderzoek moeten namelijk normale partijkeuringen worden verricht, die in niets afwijken van partijkeuringen ten behoeve van de afgifte van een verklaring op grond van een partijkeuring. Ook dit zou de regeling onevenredig veel langer maken. Hetzelfde geldt voor verwijzingen in de bepalingen over verificatiekeuringen ten behoeve van het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring. Ook dan moeten normale partijkeuringen worden verricht.

Deze verwijzingen kunnen geen aanleiding geven tot misverstanden.

Een ander voorbeeld van een structurele aanpassing die, zonder dat dit inhoudelijke wijzigingen tot gevolg heeft, tot veel nieuwe regels heeft geleid, is het uitschrijven van de bepalingen over het onderzoek ten behoeve van het benoemen van specifieke kwaliteiten van partijen grond of baggerspecie die vereist zijn voor specifieke toepassingen zoals onderscheiden in het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit is een rechtstreeks gevolg van het aansluiten bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Bovendien zijn de kwaliteitseisen die voor deze specifieke kwaliteiten gelden, nu voor de duidelijkheid opgenomen in afzonderlijke tabellen in bijlage B (de tabellen 3a tot en met 3e). Ook in dit geval is de achterliggende gedachte dat het volledig uitschrijven van de toepasselijke regels in elke situatie de duidelijkheid en het gebruiksgemak ten goede komt. Het opnemen van een groot aantal tabellen heeft uiteraard wel tot een sterke uitbreiding van bijlage B geleid. Hieraan liggen dus geen inhoudelijke wijzigingen ten grondslag. Er worden evenveel kwaliteitseisen gesteld en deze zijn dezelfde als voorheen, alleen waren deze eisen in de oude regeling niet makkelijk te achterhalen.

Voor grond en baggerspecie die bestemd is om te worden toegepast in een diepe plas, zijn nu ook kwaliteitseisen opgenomen. Deze kwamen nog niet voor in de eerdere regeling, maar werden in de praktijk al wel gehanteerd. Zij waren opgenomen in beleidsdocumenten, te weten de Circulaire herinrichting van diepe plassen met bijbehorende Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen. Zij werden op dezelfde wijze gehanteerd als de kwaliteitseisen die al in de eerdere regeling waren opgenomen. De beleidsdocumenten hadden geen duidelijke juridische status (er was bijvoorbeeld geen sprake van beleidsregels). Daarom zijn deze kwaliteitseisen nu net als de kwaliteitseisen voor andere specifieke kwaliteiten in de regeling opgenomen. Dit sluit ook aan bij het opnemen van de in genoemde beleidsdocumenten opgenomen regels voor het toepassen van partijen grond en baggerspecie in een diepe plas in het Besluit activiteiten leefomgeving. Tevens is in dat kader een vergunningplicht gekoppeld aan het initiatief tot verondiepen van een diepe plas.

In de nieuwe regeling zijn bepalingen die betrekking hebben op te verrichten onderzoek en bepalingen die betrekking hebben op het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit, meer uit elkaar getrokken. Deze werkzaamheden worden door verschillende personen verricht en vallen deels onder Kwalibo, maar deels ook niet. In elke paragraaf zijn de bepalingen voor het verrichten van onderzoek en het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit nu in chronologische volgorde opgenomen, dus in de volgorde waarin de verschillende werkzaamheden worden verricht.

Verder worden in de nieuwe regeling verantwoordelijkheden van normadressaten die bij de toepassing van de regels zijn betrokken, duidelijker benoemd en toegewezen dan het geval was in de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Met name richt de regeling zich nu, in navolging van de toepasselijke normdocumenten, uitdrukkelijker ook op normadressaten die voorbereidende handelingen, zoals onderzoek, verrichten. Dit betreft bepalingen over monsterneming, samenstelling van mengmonsters, vooronderzoek en niet-genormeerde stoffen en andere relevante parameters in bouwstoffen, grond en baggerspecie.

Dit kan worden geïllustreerd met het voorbeeld van het toepassen van thermisch gereinigde grond in een dijk. Deze grond voldeed, anders dan in de milieuverklaring bodemkwaliteit (toen: milieuhygiënische verklaring) was aangegeven, in een specifieke toepassingssituatie die onderwerp was van een rechterlijke uitspraak4, niet aan de toepassingseisen en bevatten enkele niet-genormeerde verontreinigende stoffen die de grond ongeschikt maakten om te worden toegepast op de locatie in kwestie5. In dit voorbeeld oordeelde de rechter dat de toepasser mocht afgaan op de informatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit en er bij het aanbrengen van de grond niet van op de hoogte hoefde te zijn dat de grond niet aan de toepasselijke kwaliteitseisen en de wettelijke zorgplicht voldeed. Volgens de rechter handelde de toepasser echter met het aangebracht houden van de verontreinigde grond wel in strijd met de wettelijke zorgplicht. Minder duidelijk was welke verplichtingen op de producent en leverancier van de grond en op het laboratorium dat de grond had geanalyseerd, rustten om deze strijdigheid met de zorgplicht te voorkomen. Zoals in paragraaf 2.5 al werd opgemerkt, blijkt uit het voorbeeld dat de toepasser er verstandig aan doet in geval van twijfel over de milieuverklaring bodemkwaliteit actie te ondernemen voordat hij op grond van de informatie die in die verklaring over de kwaliteit van een partij wordt gegeven tot toepassing overgaat. Weliswaar was het in dat voorbeeld zo dat de rechter alleen het toepassen in de zin van aangebracht houden in strijd met de zorgplicht achtte, en niet het toepassen in de zin van aanbrengen op grond van een gebrekkige milieuverklaring, maar het is duidelijk dat de toepasser zich veel problemen kan besparen door kritisch naar de betrouwbaarheid van de milieuverklaring bodemkwaliteit te kijken voordat hij daadwerkelijk gaat toepassen en in geval van twijfel passende actie te ondernemen om meer zekerheid te krijgen over de toepasbaarheid van de partij in het licht van de kwaliteitseisen en de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de juiste toepassing van een partij overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving ligt bij de toepasser.

In de regeling wordt nu uitdrukkelijk voorgeschreven dat in het onderzoek ten behoeve van de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit en in de verklaring zelf uitdrukkelijk ook aandacht moet worden besteed aan de waarschijnlijke aanwezigheid van verontreinigende stoffen en andere parameters die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, ook als het niet-genormeerde verontreinigende stoffen betreft waarvoor in bijlage B geen kwaliteitseisen zijn opgenomen, als die stoffen of andere parameters de grond of baggerspecie in het licht van de zorgplicht ongeschikt kunnen maken om te worden toegepast. Daarnaast is duidelijker geregeld dat voorafgaand aan een partijkeuring of bodemonderzoek of bij gebruikmaking van een bodemkwaliteitskaart een vooronderzoek moet worden verricht om te achterhalen welke activiteiten op de bodemlocatie waaruit de grond of baggerspecie is of wordt ontgraven, hebben plaatsgevonden, waardoor de bodem ter plaatse waarschijnlijk met bepaalde verontreinigende stoffen of andere relevante parameters verontreinigd is geraakt. Aan deze stoffen en andere parameters moet dan in de partijkeuring of het bodemonderzoek uitdrukkelijk ook aandacht worden besteed, naast de aandacht die er altijd moet zijn voor de stoffen en andere parameters die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket. Op zichzelf gaat het hier niet om nieuwe verplichtingen, want deze stonden ook al in de Regeling bodemkwaliteit, maar ze zijn nu wel duidelijker geformuleerd en ze hebben in de systematiek van de regeling een prominente plaats gekregen om het belang ervan te onderstrepen.

Ad 3 schrappen van gedetailleerde instructies hoe andere overheden taken of bevoegdheden moeten uitoefenen

Instructies hoe gemeenten en waterbeheerders hun bodemkwaliteitskaarten moeten vaststellen, met name de dwingende verwijzing naar de Richtlijn voor het opstellen van bodemkwaliteitskaarten, zijn komen te vervallen. Deze kaarten hebben betrekking op de gemeente of het beheergebied van waterbeheerder die de kaart vaststelt en maken het mogelijk een milieuverklaring bodemkwaliteit direct op de kaart en een vooronderzoek te baseren, zonder daarvoor individueel een partijkeuring of bodemonderzoek te verrichten. Deze verklaring kan in beginsel alleen worden gebruikt voor grondverzet binnen het beheergebied van de overheid die de kaart heeft vastgesteld. Daarnaast kunnen bevoegde overheden bodemkwaliteitskaarten die door een ander bestuursorgaan zijn vastgesteld als bewijsmiddel accepteren. In de Regeling bodemkwaliteit waren gedetailleerde instructies opgenomen waarin werd geregeld op welke wijze decentrale overheden bodemkwaliteitskaarten moesten opstellen. Dergelijke instructies passen niet in de filosofie van de Omgevingswet dat decentrale overheden goed in staat zijn om aan hun verantwoordelijkheden de juiste vorm en inhoud te geven. In het kader van de internetconsultatie is met enige zorg gewezen op het schrappen van deze instructies, vanwege de vrees dat dit de kwaliteit van de bodemkwaliteitskaarten niet ten goede zou komen. Het Besluit bodemkwaliteit bevat echter geen wettelijke grondslag om in de onderhavige regeling instructies aan decentrale overheden te geven. Daarnaast is decentralisatie een principieel uitgangspunt van het stelsel van de Omgevingswet en daarbij aansluitende regels van het Besluit bodemkwaliteit. Daarom zijn deze instructies aan decentrale overheden toch geschrapt.

Om vergelijkbare redenen is de verwijzing naar de toe te passen Risicotoolbox Bodembeheer geschrapt, die in de Regeling bodemkwaliteit nog wel voorkwam. De Risicotoolbox Bodembeheer is een instrument van het RIVM waarmee de risico’s van een kwaliteit van de bodem bij een bepaald bodemgebruik voor mens en ecologie inzichtelijk worden gemaakt. Dat instrument geeft daarmee nuttige informatie voor het vaststellen van maatwerk op de kwaliteitseisen voor het toepassen van grond en baggerspecie in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het is een aanbevolen werkwijze. Voorheen was het, wanneer sprake was van gebiedsspecifiek beleid waarbij lokale maximale waarden werden vastgesteld, verplicht om de gevolgen te bepalen met de risicomodule van de Risicotoolbox Bodembeheer ingeval die lokale maximale waarden waren gelegen boven de normen die behoren bij de functie van de locatie (bijvoorbeeld functie wonen). Ook was een instructie opgenomen om een uitdraai hiervan bij de nota bodembeheer te voegen, zodat de gemeenteraad daarvan kennis kon nemen bij de vaststelling van de lokale maximale waarden.

De instrumenten die in de Regeling bodemkwaliteit voor verplicht gebruik waren voorgeschreven, zoals de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten en de Risicotoolbox bodembeheer, blijven voor gemeenten en waterbeheerders beschikbaar, zodat zij desgewenst daarvan gebruik kunnen blijven maken. De richtlijn bodemkwaliteitskaarten blijft beschikbaar via de website www.iplo.nl.

Deze hulpinstrumenten hebben namelijk in de loop der jaren hun waarde wel bewezen.

Ad 4. Uitschrijven van ontbrekende bepalingen die wel in de normdocumenten staan

Missing links die alleen in de normdocumenten waarnaar in de Regeling bodemkwaliteit werd verwezen, aan de orde kwamen, zijn nu ook in de regeling zelf opgenomen. Alle onderwerpen die in de regeling aan de orde komen, zijn op hoofdlijnen volledig geregeld. Hiermee wordt niet beoogd verandering te brengen in de verhouding tussen de regeling en de normdocumenten, maar om de regeling te verduidelijken en betere handvatten te bieden voor publiekrechtelijke handhaving (bestuursrechtelijk en strafrechtelijk) van de belangrijkste verplichtingen uit de normdocumenten. Weliswaar kunnen alle onderdelen van de normdocumenten waarnaar in de regeling wordt verwezen, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar jurisprudentie herhaaldelijk heeft bevestigd, publiekrechtelijk worden gehandhaafd en geldt er in beginsel zelfs een handhavingsplicht, en was dit op zichzelf ook niet meer onduidelijk, maar er bestond op dit punt toch onvrede over de verhouding tussen de regeling en de normdocumenten. De kritiek kwam er onder meer op neer dat bedrijven vonden dat de bestuursrechtelijke handhaving zich te veel op details van de normdocumenten richtte, terwijl van handhavers het geluid kwam dat de normdocumenten soms te weinig aanknopingspunten boden om naleving daarvan te bewerkstelligen. Wat het laatste betreft kan worden opgemerkt dat de normdocumenten niet als regelgeving zijn opgesteld en ook niet altijd voldoen aan de daaraan volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving gestelde eisen (die voor normdocumenten niet gelden). Dit bemoeilijkte bestuursrechtelijke handhaving en in het bijzonder ook strafrechtelijke handhaving. Ook zijn de normdocumenten opgesteld door private partijen, waarbij de wetgever niet aan tafel zit om mee te schrijven. De wetgever heeft een eigen verantwoordelijkheid om aan te geven wat voor hem de belangrijke punten bij regulering zijn. Door de regeling te completeren met een uitwerking van de missing links wordt duidelijk gemaakt wat als belangrijke verplichtingen worden beschouwd en kan voortaan ook meer aandacht worden besteed aan de handhaafbaarheid daarvan. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat alleen met een verwijzing naar de normdocumenten wordt volstaan. Zoals hierna wordt toegelicht, bestaat het stelsel van Kwalibo niet alleen uit een privaatrechtelijk spoor van normdocumenten en accreditatie en certificatie, maar uitdrukkelijk ook uit een publiekrechtelijk spoor voor bestuursrechtelijk en zo nodig strafrechtelijk optreden tegen niet nakoming van verplichtingen. Recente ontwikkelingen, met name enkele stelsel- en deelevaluaties van de werking en naleving van Kwalibo, onderstrepen het belang dat dit spoor goed kan functioneren.

Ad 5 Onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaken

De kritiek dat sprake zou zijn van een te gedetailleerde bestuursrechtelijke handhaving van de normdocumenten in de praktijk is aanleiding geweest om nog eens goed te kijken naar hoofd- en bijzaken. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat de belangrijkste bepalingen niet alleen in de normdocumenten moeten zijn opgenomen, maar ook in de tekst van de regeling zelf, om daarmee hun belang te onderstrepen. Het gaat alleen om de normdocumenten die betrekking hebben op de onderwerpen die in de tekst van de regeling zijn uitgewerkt. In bijlage C en D wordt naar meer normdocumenten verwezen. Voor een deel van die normdocumenten zijn de essentiële bepalingen opgenomen in een normdocument waarnaar in bijlage C wordt verwezen, in plaats van in de gedetailleerde normdocumenten waarnaar eerder werd verwezen. Dit was al ten tijde van de Regeling bodemkwaliteit gebeurd.

Voor de naleving van de toepassingsregels is de ‘papieren werkelijkheid’ van de milieuverklaring bodemkwaliteit van groot belang, en tevens een kwetsbaar punt. Deze kwetsbaarheid kan worden omschreven met het gezegde ‘papier is geduldig’. Anders dan bij een consumentenproduct komt er bij de producten waar het hier om gaat, meestal geen feedback als het product niet aan de vereisten en verwachtingen voldoet. Controle ter plaatse is doorgaans onbegonnen werk, zeker wanneer er geen aanwijzingen bestaan dat er iets niet in orde is. Aan het product zelf valt doorgaans niet af te zien of het voldoet aan de kwaliteitseisen om te mogen worden toegepast. De milieuverklaring bodemkwaliteit vormt daarvoor het belangrijkste bewijs, met dien verstande dat dit slechts een bewijsmiddel is. Dat laatste houdt in dat wanneer in het kader van het toezicht blijkt dat het product niet aan de kwaliteitseisen voldoet, een milieuverklaring bodemkwaliteit waarin wordt gesteld dat dit wel het geval is, opzij wordt gezet. Degene die een rapport heeft opgesteld of een verklaring bodemkwaliteit heeft afgegeven is verantwoordelijk voor de juistheid, volledigheid en actualiteit van de informatie die in het rapport of de verklaring milieukwaliteit is opgenomen (artikel 1.2). Hij kan er op worden aangesproken wanneer aan het product iets blijkt te mankeren. Hij kan eventueel ook door de afnemer van het product die in goed vertrouwen op de verklaring bodemkwaliteit is afgegaan, volgens burgerlijk recht aansprakelijk worden gesteld voor extra kosten die worden gemaakt en schade die wordt geleden als gevolg van de tekortkomingen in een milieuverklaring bodemkwaliteit.

Vanwege de papieren werkelijkheid van de milieuverklaring bodemkwaliteit is het van doorslaggevend belang dat het daaraan ten grondslag liggende onderzoek zorgvuldig wordt uitgevoerd en de afgifte van de verklaring volgens de regels plaatsvindt. Tekortkomingen daarin zijn daarom niet slechts ‘formaliteiten’ maar raken de kern van de voorschriften die moeten worden nageleefd om te verzekeren dat de regeling aan haar doel kan beantwoorden.

2.7 Enkele inhoudelijke wijzigingen van de Regeling bodemkwaliteit die bij de herziening wel zijn meegenomen

Zoals in het voorgaande al is toegelicht, is met deze volledige herziening van de Regeling bodemkwaliteit beoogd om de regeling beter te structureren en te verduidelijken, in beginsel zonder dat inhoudelijke wijzigingen zijn aangebracht.

Bij wijze van uitzondering zijn wel enkele inhoudelijke wijzigingen meegenomen die voortvloeien uit een al in 2011 uitgevoerde evaluatie6. Het verwerken van de daaruit voortvloeiende aanbevelingen stond al lange tijd gepland en valt grotendeels samen met de doelstellingen van de herziening van de Regeling bodemkwaliteit in het kader van de onderhavige regeling. De belangrijkste aanbeveling was namelijk het beter structureren en verduidelijken van de Regeling bodemkwaliteit en het beter benoemen van de verantwoordelijkheden van de normadressaten van de regeling. Inhoudelijke wijzigingen die uit de toenmalige evaluatie als verbeterpunten naar voren kwamen zijn in dit verband eveneens meegenomen.

Het gaat om de volgende drie onderwerpen:

  • 1. invoering van kwaliteitseisen voor grond en baggerspecie met het oog op het toepassen in een diepe plas;

  • 2. aanscherping van kwaliteitseisen voor het verspreiden van baggerspecie uit watergangen op de landbodem; en

  • 3. afschaffing van IBC-toepassingen met bouwstoffen.

Ter toelichting wordt het volgende opgemerkt.

Ad 1. In bijlage B zijn nu kwaliteitseisen opgenomen voor grond en baggerspecie met het oog op afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit ten behoeve van het toepassen daarvan in een diepe plas. Deze eisen werden in de praktijk wel gehanteerd, maar hadden in afwijking van de kwaliteitseisen voor andere toepassingen, geen wettelijke status. De kwaliteitseisen waren eerder opgenomen in de Circulaire herinrichting van diepe plassen met bijbehorende handreiking7. In het voorgaande is hierop al ingegaan.

Ad 2. Er zijn aangescherpte kwaliteitseisen opgenomen voor het verspreiden van baggerspecie uit watergangen op de landbodem. Dit is gebeurd in combinatie met een verruiming van de toepassingsmogelijkheden van dergelijke baggerspecie tot een groter gebied. Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving gaat het om aangrenzende percelen en landbouwgronden tot ten hoogste 10 km afstand van de plaats van vrijkomen. Er is dus sprake van een totaalpakket waarbij enerzijds het milieu en toekomstig (landbouwkundig) gebruik van de bodem betere bescherming wordt geboden, maar anderzijds voor de waterschappen nog steeds sprake is van uitvoerbare verplichtingen. Voor de volledige toelichting wordt verwezen naar paragraaf 11.3 van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet.

Ad 3. Er zijn geen regels meer opgenomen over zogenaamde IBC-toepassingen van bouwstoffen. Bij de omzetting van het Besluit bodemkwaliteit naar het Besluit activiteiten leefomgeving zijn de bepalingen over het toepassen van IBC-bouwstoffen onder IBC condities (isoleren, beheersen controleren) uitgefaseerd. Dat is een uitvloeisel van de green deal ‘verduurzaming nuttige toepassing AEC bodemas’8 uit 2012. Onderdeel van de green deal is dat de toepassing van IBC- bouwstoffen zou worden uitgefaseerd. Om dit mogelijk te maken is door de producenten van AVI bodemas, ook wel AEC bodemas genoemd, geïnvesteerd in het opwerken van de bodemassen tot een bouwstof die voldoet aan de kwaliteitseisen voor vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen. Daardoor hoeven deze bouwstoffen niet meer onder het regime van IBC bouwstoffen te worden toegepast. Voor een nadere toelichting op de achtergrond van het uitfaseren van IBC- bouwstoffen wordt naar de toelichting op het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet9 verwezen.

Het onder IBC-condities toepassen van bouwstoffen bracht met zich mee dat in de Regeling bodemkwaliteit eisen waren opgenomen aan de wijze van aanbrengen, in stand houden en monitoren van de isolerende voorzieningen. Ook waren in de Regeling bodemkwaliteit afwijkende kwaliteitseisen opgenomen voor IBC-bouwstoffen. Zowel de afwijkende kwaliteitseisen als de voorschriften voor de wijze van aanbrengen, in stand houden en monitoren van isolerende voorzieningen bij de toepassing van IBC bouwstoffen komen in deze regeling niet meer terug. Via het overgangsrecht van het Besluit bodemkwaliteit, als opgenomen in het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet, is geregeld dat de verplichtingen voor het in stand houden en monitoren van de isolerende voorzieningen, zoals opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit die voorafgaand aan inwerkingtreding van deze regeling gold, van toepassing blijven op de toepassingen waarin IBC-bouwstoffen reeds zijn toegepast.

Daarnaast zijn er twee inhoudelijke wijzigingen opgenomen die los staan van de in 2011 uitgevoerde evaluatie:

  • De geldigheid van het recht om voor partijen materiaal van een bepaald producttype een fabrikant-eigenverklaring af te geven is beperkt tot 5 jaar, met een verlengingsmogelijkheid van telkens 5 jaar, in plaats van de eerdere onbeperkte geldigheidsduur. Dit is gedaan om extra waarborgen te bieden dat de milieukwaliteit van het product stabiel blijft.

  • Voor de keuring van bouwstoffen is nu een maximale partijgrootte van 10.000 ton gesteld. In de eerdere Regeling bodemkwaliteit was aan de maximale partijgrootte nog geen beperking gesteld. De reden voor deze wijziging is dat met een keuring van een individuele partij die groter is dan 10.000 ton, bij het voorgeschreven aantal van 12 grepen, geen betrouwbare uitspraak over de kwaliteit van de partij kunnen worden gedaan.

2.8 Inhoudelijke wijzigingen van de Regeling bodemkwaliteit die bij de herziening niet zijn meegenomen

Andere inhoudelijke wijzigingen dan in paragraaf 2.7 besproken, zijn niet meegenomen. In de internetconsultatie hebben verschillende insprekers hierover hun teleurstelling uitgesproken. De reden om in beginsel geen inhoudelijke wijzigingen mee te nemen is dat de herziening van de Regeling bodemkwaliteit die noodzakelijk is geworden als gevolg van de wijzigingen in het Besluit bodemkwaliteit in verband met de inwerkingtreding van het stelsel van de Omgevingswet, niet tot vertraging van de inwerkingtreding van de Omgevingswet mocht leiden wanneer zij niet op tijd kan worden zou kunnen worden afgerond. Een (grotendeels) beleidsneutrale herziening, zonder inhoudelijke wijzigingen, is al een zo veelomvattende operatie geweest, dat ook deze operatie al losgekoppeld moest worden van andere aanpassingen van regelgeving in verband met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Voor deze operatie was meer tijd nodig, allereerst voor de ambtelijke voorbereiding. Daarnaast moest royaal tijd worden uitgetrokken voor de internetconsultatie.

De uitvoering van het Besluit bodemkwaliteit heeft de afgelopen jaren geregeld tot ophef geleid doordat de naleving van het besluit soms tekortschiet. Hierdoor zijn de onderwerpen die in het kader van het besluit geregeld zijn, maatschappelijk, politiek en bestuurlijk sterk in de belangstelling komen te staan. De meningen over mogelijke maatregelen die tot verbeteringen zouden kunnen leiden en de wenselijkheid daarvan, zijn verdeeld. Hoewel sommige discussies over te treffen maatregelen al enkele jaren lopen, zijn zij nog niet afgerond en andere discussies verkeren nog in het beginstadium. Dit is de reden dat het meenemen van mogelijke verbeteringen bij de herziening van de Regeling bodemkwaliteit met het oog op vertraging van deze operatie, veel te risicovol is geacht. De kans dat inhoudelijke wijzigingen van de Regeling bodemkwaliteit voor alle onderwerpen waarover nu discussies lopen, op tijd zou zijn afgerond, werd als klein ingeschat. Bovendien zou dit het zicht ontnemen op welke wijze de beleidsneutrale omzetting van de Regeling bodemkwaliteit naar de Regeling bodemkwaliteit 2022 heeft plaatsgevonden, omdat de regeling daarbij in een volledig nieuw jasje is gestoken.

Ook zou de invoering van nieuwe bepalingen waarschijnlijk leiden tot de invoering van nieuwe administratieve lasten en ook andere consequenties voor de uitvoering en naleving kunnen hebben. Om deze te kunnen invoeren zouden deze lasten en andere consequenties eerst moeten worden onderzocht en met de doelgroepen besproken. Deze inhoudelijke wijzigingen hebben niet te maken met de invoering van de Omgevingswet.

Tot slot leiden de lopende discussies over onderwerpen die aan het Besluit bodemkwaliteit gerelateerd zijn, vrijwel zeker tevens tot wijzigingen in het Besluit bodemkwaliteit. Dit betekent dat aan de uitkomsten van discussies op het niveau van een ministeriële regeling geen uitvoering kan worden gegeven.

De wijziging van het Besluit bodemkwaliteit met het oog op de inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft al haar beslag gekregen in het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet.

Onderwerpen van lopende discussies die niet in deze regeling en de eerdere aanpassen van het Besluit bodemkwaliteit zijn meegenomen, zijn:

  • De opvolging van de aanbevelingen van de taskforce versterking bodemstelsel mede naar aanleiding van de evaluatie van Kwalibo;

  • De mogelijke invoering van een nieuw stelsel van kwaliteitseisen (milieuhygiënisch toetsingskader) voor het toepassen van grond en baggerspecie in diepe plassen;

  • De invoering van kwaliteitseisen voor PFAS;

  • De invoering van een gedetailleerd uitgewerkte systematiek voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen;

  • De actualisatie van verwijzingen naar normdocumenten.

Als voor deze onderwerpen duidelijk is wat er in de regelgeving moet worden opgenomen zullen voorstellen tot aanpassing van de onderhavige regeling en eventueel het Besluit bodemkwaliteit en de besluiten onder de Omgevingswet worden opgesteld en voor inspraak en consultatie worden opengesteld.

2.9 Kwalibo

Voor het goede begrip wordt nog een korte toelichting op ‘Kwalibo’ gegeven.

Kwalibo heeft tot doel de kwaliteit van aangewezen werkzaamheden die gevolgen voor de bodemkwaliteit kunnen hebben, te verbeteren en een gelijk speelveld te verzekeren tussen bedrijven die dergelijke werkzaamheden verrichten, door eisen te stellen aan kennis, vakkundigheid en ervaring van het daar werkzame personeel, de organisatie van het bedrijf en de zorgvuldige uitvoering van de werkzaamheden. Daarnaast ziet Kwalibo op de bevordering van de integriteit van degenen die de aangewezen werkzaamheden verrichten. Kwalibo kent privaatrechtelijke en publiekrechtelijke componenten. Privaatrechtelijk zijn de normdocumenten die door de zogenaamde schemabeheerders worden opgesteld en die de grondslag vormen voor eveneens op privaatrechtelijke grondslag plaatsvindende accreditatie en certificatie van bedrijven en die in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van de werkzaamheden waarvoor bedrijven moeten zijn geaccrediteerd of gecertificeerd. Accreditatie en certificatie vinden plaats op basis van vrijwilligheid. Een bedrijf dat hiervoor kiest mag zich als geaccrediteerd of gecertificeerd bedrijf presenteren en bijvoorbeeld gecertificeerde producten en diensten op de markt aanbieden. Andere bedrijven mogen de werkzaamheden waarop de normdocumenten betrekking hebben, echter ook verrichten, maar zij mogen zich niet met het kwaliteitskeurmerk van accreditatie of certificatie tooien. Publiekrechtelijk is de regelgeving waarin naar de normdocumenten wordt verwezen. De normdocumenten vormen de grondslag voor de verlening van een erkenning bodemkwaliteit aan geaccrediteerde of gecertificeerde bedrijven. Dit gebeurt door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, die zich daarbij mede baseert op de eerder verleende accreditatie of certificatie. Erkende bedrijven zijn volgens de regelgeving tevens verplicht om bij het verrichten van de werkzaamheden waarvoor zij zijn erkend, de normdocumenten na te leven. Erkenning en naleving is in het publiekrechtelijke spoor geen vrijwillige zaak. Zonder erkenning mogen de desbetreffende werkzaamheden niet worden verricht en als erkende bedrijven de normdocumenten niet naleven kan daartegen bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk worden opgetreden. Dit verplichtende karakter van de publiekrechtelijke regels beoogt de kwaliteit en integriteit van de bedrijven en het gelijke speelveld tussen bedrijven te verzekeren. Wel is het publiekrechtelijke spoor volgend op het privaatrechtelijke spoor, in die zin dat eerst normdocumenten moeten zijn opgesteld en bedrijven eerst moeten zijn geaccrediteerd of gecertificeerd voordat in het publiekrechtelijke spoor actie kan worden ondernomen. Als bedrijven niet zijn geaccrediteerd of gecertificeerd, dan kan daar wel direct tegen worden opgetreden, op grond van het feit dat het bedrijf dan (normaal gesproken) ook niet kan zijn erkend en dus niet over de vereiste erkenning bodemkwaliteit beschikt.

In de uitgangspunten en uitwerking van Kwalibo is in het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (waarbij ook enkele wijzigingen werden aangebracht in de resterende bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit) geen verandering gebracht. Dit betekent dat er ook geen aanleiding of mogelijkheid is om in de onderhavige regeling op dit punt veranderingen aan te brengen. Zoals in de vorige paragraaf is opgemerkt is het functioneren van Kwalibo in de praktijk geëvalueerd en wordt de verwerking van de resultaten van de evaluatie niet in deze regeling meegenomen. Dit volgt op een later moment.

Wel is de gelegenheid dat de Regeling bodemkwaliteit met de onderhavige regeling volledig opnieuw is uitgeschreven, aangegrepen om de bepalingen die hierin over Kwalibo waren opgenomen te vereenvoudigen. Dit is met name gebeurd door gedetailleerde regels die de eerdere bepalingen moeilijk te begrijpen maakten, over te hevelen naar bijlage C. In die bijlage worden de werkzaamheden aangewezen die onder Kwalibo vallen, alsmede de normdocumenten die bij de erkenning van bedrijven en de uitoefening van werkzaamheden door erkende bedrijven in acht moeten worden genomen. Door de details die eerder in de tekst van de regeling, noten of de toelichting waren opgenomen, in nieuwe kolommen in bijlage C op te nemen en uit de tekst van de regeling te schrappen, staat alle informatie nu bij elkaar en worden en passant ook verwijzingen die de eerdere bepalingen nog extra moeilijk leesbaar maakten, nu vermeden.

Omdat de regeling op het punt van Kwalibo geen inhoudelijke veranderingen meebrengt, wordt voor een verdere toelichting verwezen naar de (artikelsgewijze) toelichting op hoofdstuk 2 en de toelichting op bijlage C. Voorts wordt verwezen naar de toelichting op het oorspronkelijk Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer waarin de introductie van Kwalibo is toegelicht.10

2.10 Wettelijke grondslagen van de regeling

Deze regeling is gebaseerd op de meeste delegatiebepalingen die in het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen om onderwerpen bij ministeriële regeling te regelen. Het is dan ook de bedoeling om alle gedelegeerde regelgeving op grond van het besluit in deze regeling op te nemen.

Ingevolge artikel VII van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is in het Besluit bodemkwaliteit een nieuw artikel 25g opgenomen. Hierin zijn alle eerder bestaande delegatiegrondslagen die te maken hadden met de kwalificatie van materialen als bouwstof, grond of baggerspecie, de milieuverklaring bodemkwaliteit en het daarvoor benodigde onderzoek alsmede de kwaliteitseisen voor het afgeven van milieuverklaringen bodemkwaliteit voor bouwstoffen, grond, baggerspecie, mijnsteen, vermengde mijnsteen en de bodem, in één artikel bij elkaar gezet. In het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet zijn alleen de onderdelen van het besluit aangepast die verband hielden met onderwerpen die nu in het kader van de Omgevingswet geregeld zijn. De eerdere hoofdstukken 3 en 4 over het toepassen van bouwstoffen, grond, baggerspecie, mijnsteen en vermengde mijnsteen zijn daarbij geheel vervangen door een nieuw hoofdstuk 2a en een zeer beknopt hoofdstuk 3a.

Dat gold niet voor het onderwerp Kwalibo. Omdat de werking van het Kwalibosysteem nog werd geëvalueerd zijn die bepalingen ongewijzigd gelaten. Een taskforce zal naar aanleiding van de evaluatie met eventuele wijzigingsvoorstellen komen. In de onderhavige regeling worden ook onderwerpen geregeld die verband houden met Kwalibo, met name de aanwijzing van erkenningsplichtige werkzaamheden en de normdocumenten die bij het verrichten van die werkzaamheden moeten worden gehanteerd. Deze bepalingen zijn gebaseerd op de al bestaande delegatiebepalingen in hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit. Of deze bepalingen naar aanleiding van de evaluatie van Kwalibo wijziging behoeven, zal ook moeten blijken uit eventuele voorstellen van de taskforce. Zoals gezegd is het verwerken van de resultaten van de evaluatie geen onderwerp van deze regeling.

Het voorgaande komt erop neer dat de eerder bestaande delegatiegrondslagen voor de Regeling bodemkwaliteit materieel gezien zijn blijven voortbestaan en nu weer kunnen worden gebruikt om dezelfde onderwerpen die in die regeling waren geregeld nu ook weer te regelen in de onderhavige regeling.

De delegatiegrondslagen voor deze regeling zijn genoemd in de aanhef.

3. Milieuverklaringen bodemkwaliteit

3.1 Vereiste van een milieuverklaring voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie

De toepasser van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie moet volgens het Besluit activiteiten leefomgeving meestal beschikken over twee milieuverklaringen bodemkwaliteit, afgegeven volgens het Besluit bodemkwaliteit, waaruit blijkt wat de kwaliteit is van het toe te passen materiaal, onderscheidenlijk de ontvangende bodem (alleen als het toe te passen materiaal grond of baggerspecie betreft). De kwaliteit van de bouwstof, grond, baggerspecie, onderscheidenlijk de ontvangende bodem, wordt in de milieuverklaring bodemkwaliteit vermeld. Met deze informatie kan aan de hand van de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving worden bepaald of een partij bouwstoffen voor genormeerde stoffen van bijlage A aan de kwaliteitseisen voldoet en voor toepassing in aanmerking komt. Een partij grond of baggerspecie kan op grond van deze informatie aan de hand van de kwaliteitseisen van bijlage B in een kwaliteitsklasse worden ingedeeld, zodat kan worden bepaald in hoeverre toepassing volgens de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving is toegestaan. In de milieuverklaring bodemkwaliteit moet voor niet-genormeerde stoffen, waarvoor geen kwaliteitseisen zijn opgenomen in bijlage A, onderscheidenlijk bijlage B, de optredende emissie of aanwezige concentratie worden vermeld, zodat de toepasbaarheid van een partij kan worden getoetst aan de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De milieuverklaring dient als bewijs dat een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen die voor het toepassen gelden.

De milieuverklaring bodemkwaliteit geeft aan of materiaal aan kwaliteitseisen voldoet

Naar aanleiding van de ontvangen consultatiereacties wordt eerst ten algemene over de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij het stellen van kwaliteitseisen, het volgende opgemerkt. Overigens zijn dat uitgangspunten die in 2008 bij de introductie van het Besluit bodemkwaliteit11 en Regeling bodemkwaliteit12 reeds zijn toegelicht.

Voor bouwstoffen wordt met uniforme kwaliteitseisen gewerkt die in het hele land hetzelfde zijn en die niet zijn gekoppeld aan de omstandigheden waaronder de beoogde toepassing zal plaatsvinden (behoudens een beperkt aantal uitzonderingen die in de artikelsgewijze toelichting worden besproken). De belangrijkste reden daarvoor is de wens om de handel in bouwstoffen op de gemeenschappelijke Europese markt zo min mogelijk te belemmeren door een gedifferentieerd pakket aan kwaliteitseisen dat op verschillende toepassingsomstandigheden is afgestemd. Op de bouwstoffenmarkt zouden dan bouwstoffen van hetzelfde producttype van uiteenlopende kwaliteiten moeten worden onderscheiden en ook gescheiden moeten worden aangeboden ten behoeve van de onderscheiden toepassingen. Om dat te voorkomen en ook vanuit een oogpunt van eenvoud en handhaafbaarheid is ervoor gekozen voor elke genormeerde stof een uniforme kwaliteitseis te stellen die voor alle toepassingen in het hele land geldt en die is afgestemd op het bieden van voldoende bescherming tegen verontreiniging in de meest kritische toepassingssituatie.

Bouwstoffen worden vaak met dezelfde grondstoffen op dezelfde wijze vervaardigd. In een gecontroleerd productieproces is een uniform kwaliteitsniveau dat aan de maximale emissiewaarden voldoet, goed in de hand te houden en kunnen in het algemeen hoge kwaliteitsgaranties worden geboden. Bij bouwstoffen kan juist daardoor vaak met een erkende kwaliteitsverklaring of een fabrikant-eigenverklaring worden gewerkt, hetgeen voordelen biedt in logistieke en financiële zin. Als er voor verschillende toepassingssituaties verschillende kwaliteitseisen zouden worden gesteld, zou al snel een individuele keuring van elke partij nodig zijn om de juiste kwaliteitsklasse en eventuele specifieke kwaliteiten in de milieuverklaring te kunnen vermelden. Het ligt voor de meeste bouwstoffen ook niet voor de hand om verschillende kwaliteiten van eenzelfde type bouwstof te vervaardigen, al naar gelang de beoogde toepassing. Het stellen van minder kritische kwaliteitseisen dan nodig voor de meest kritische toepassingssituatie heeft minder zin, omdat het productieproces in het algemeen zal worden afgestemd op het voldoen aan de kwaliteitseisen in elke toepassingssituatie omdat differentiatie vele praktische belemmeringen kent.

Onder de geschetste omstandigheden is een evenwicht tussen het bieden van voldoende milieubescherming in elke situatie en het zo min mogelijk opwerpen van praktische hindernissen gevonden in strikte, uniforme kwaliteitseisen. Deze zijn opgenomen in bijlage A.

Bij grond en baggerspecie zijn andere uitgangspunten gehanteerd. Anders dan bouwstoffen, die terugneembaar moeten worden toegepast en na toepassing dus geen deel mogen worden van de bodem waarop zij zijn toegepast, worden grond en baggerspecie na toepassing onderdeel van de bodem. Grond en baggerspecie zijn in het algemeen geen product van een beheersbaar productieproces, maar komen vrij bij werkzaamheden in de GWW-sector. Zij worden ontgraven uit (water)bodemlocaties die onderling steeds een (zeer) verschillende kwaliteit hebben, afhankelijk van de natuurlijke omstandigheden ter plaatse en de activiteiten die daar hebben plaatsgevonden, met alle eventuele bodemverontreiniging van dien. De kwaliteit van een partij grond of baggerspecie en de variabiliteit in kwaliteit zijn derhalve een gegeven. In beginsel moet daarom elke partij afzonderlijk worden onderzocht in een partijkeuring of een bodemonderzoek. Slechts in uitzonderlijke situaties kan gebruik worden gemaakt van een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring. Dat gaat dan om situaties waarin de kwaliteit van de vrijkomende partijen grond of baggerspecie wel een onderlinge relatie heeft, zoals bij een diepere ontgraving of delfstoffenwinning (zoals zand uit zee).

Differentiatie van de kwaliteitseisen in verschillende toepassingssituaties is wenselijk om zo ruim mogelijke, maar toch verantwoorde toepassingsmogelijkheden te verwezenlijken, ook voor partijen licht verontreinigde grond en baggerspecie waar men anders niet van af kan komen zonder dat er altijd bezwaar tegen toepassing bestaat. Er is bij grond of baggerspecie dus al snel sprake van een unieke situatie. Dit maakt het de moeite waard om de kwaliteitseisen te differentiëren, omdat het hanteren van uniforme kwaliteitseisen waarbij een partij grond of baggerspecie in elke situatie toepasbaar is, zeer bezwaarlijk zou zijn om een duurzame bestemming te vinden voor partijen licht verontreinigde grond en baggerspecie. De voordelen van een uniforme aanpak, met uniforme kwaliteitseisen, wegen in geval van grond en baggerspecie, anders dan bij bouwstoffen, dus niet op tegen de nadelen.

Bij het voorgaande moet de kanttekening worden gemaakt dat in het kader van het streven naar een circulaire economie er ook steeds meer bouwstoffen zullen zijn waarbij een uniforme kwaliteit die aan de hoogste eisen voor alle toepassingssituaties voldoet, niet langer een vanzelfsprekendheid is. Dit heeft echter niet een zodanige vlucht genomen dat de afweging tussen voor en nadelen van differentiatie op dit moment al anders moet uitvallen, omdat dit de markt- en toepassingssituatie meteen een stuk ingewikkelder zou maken. Voor een nadere toelichting op de kwaliteitseisen voor bouwstoffen, grond en baggerspecie wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij bijlage A en B.

In de Regeling bodemkwaliteit 2022 is ook weer een belangrijke plaats voor de milieuverklaring bodemkwaliteit ingeruimd. Kort gezegd werkt het als volgt. De toepasser van bouwstoffen, grond of baggerspecie moet bij het toepassen beschikken over een milieuverklaring bodemkwaliteit die informatie geeft over de kwaliteit van de toe te passen partij, alsmede ingeval van toepassen van grond en baggerspecie over een milieuverklaring bodemkwaliteit die informatie geeft over de kwaliteit van de ontvangende bodem. Het komt er voor toepassingen van grond en baggerspecie op de (water- of land)bodem op neer dat de toe te passen partij ten minste dezelfde kwaliteit moet hebben als de ontvangende (water- of land)bodem. Het uitgangspunt is namelijk dat geen verslechtering van de bestaande bodemkwaliteit mag optreden. Hierop bestaan enkele uitzonderingen, zoals bij het grootschalig toepassen, verspreiden en toepassen van grond of baggerspecie in een diepe plas. Voor de achtergronden daarvan wordt verwezen naar de toelichting op het Besluit bodemkwaliteit uit 200713. Daarnaast moet worden getoetst aan de functie die aan de toepassingslocatie op de landbodem is toegekend (anders dan voor toepassing van bouwstoffen, waarvoor dit niet nodig is), met name landbouw/natuur, wonen of industrie. Als de voor de functie gewenste bodemkwaliteit beter is dan de bestaande bodemkwaliteit op de toepassingslocatie mogen alleen partijen grond of baggerspecie worden toegepast die de daarvoor vereiste betere kwaliteit bezitten, zodat met het oog op de functie van de locatie geleidelijke verbetering van de bestaande kwaliteit optreedt. Voor toepassing van grond en baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam geldt alleen dat geen verslechtering van de bestaande kwaliteit mag optreden, maar zijn geen functietoekenningen vastgesteld waarmee eveneens rekening moet worden gehouden.

In de milieuverklaring bodemkwaliteit vermelden van kwaliteitsklassen en specifieke kwaliteiten

Voor partijen grond en baggerspecie moeten in de milieuverklaring bodemkwaliteit altijd 2 kwaliteitsklassen worden vermeld, zowel voor de toepassing op de landbodem als voor de toepassing in een oppervlaktewaterlichaam. Alleen voor tarragrond kan worden volstaan met de kwaliteitsklasse voor toepassing op de landbodem, omdat dat materiaal niet in een oppervlaktewaterlichaam mag worden toegepast. Het zou verwarrend zijn als ook een kwaliteitsklasse zou worden vermeld voor toepassing in een oppervlaktewaterlichaam. Voor de toepassing op de landbodem, onderscheidenlijk in een oppervlaktewaterlichaam, gelden verschillende kwaliteitseisen. De vermelding van 2 kwaliteitsklassen is basisinformatie over de toepasbaarheid van partijen grond of baggerspecie onder normale toepassingsomstandigheden. Omdat de toepassing van een partij vaak niet op voorhand vaststaat of een voorgenomen toepassing naderhand toch nog kan veranderen, is het zinvol om steeds beide kwaliteitsklassen te vermelden. Er hoeft hiervoor geen extra onderzoek te worden gedaan, omdat de indeling op grond van dezelfde onderzoeksresultaten kan plaatsvinden. Dit is dus een kleine extra moeite die de bruikbaarheid van de milieuverklaring bodemkwaliteit vergroot.

Voor toepassing van grond en baggerspecie zijn naast algemene kwaliteitseisen ook nog specifieke kwaliteitseisen gesteld voor specifieke toepassingen, die hierna nog zullen worden genoemd. De specifieke kwaliteiten kunnen op basis van vrijwilligheid in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld, met het oog op specifieke toepassingssituaties die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn onderscheiden. Veelal kan op basis van de gegevens die ten grondslag liggen aan de indeling in een bodemkwaliteitsklasse tevens worden beoordeeld of de grond of baggerspecie voldoet aan een specifieke kwaliteit. Soms is echter aanvullend onderzoek nodig als de behoefte bestaat om de specifieke kwaliteit ‘emissie-arme grond’ of ‘ emissie-arme baggerspecie’ toe te kennen. Zie de toelichting op tabel 3a van bijlage B voor nadere informatie over de specifieke kwaliteit ‘emissie-arme grond’ of ‘emissie-arme baggerspecie’. In een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart kan alleen een specifieke kwaliteit worden vermeld als deze uitdrukkelijk op de kaart is vermeld.

Op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving is het mogelijk om bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift strengere of minder strenge kwaliteitseisen aan het toe te passen materiaal te stellen. Of aan die lokale kwaliteitseisen wordt voldaan moet blijken uit de milieuverklaring bodemkwaliteit. De toepasser moet met behulp van een milieuverklaring bodemkwaliteit aantonen dat hij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Afhankelijk van de lokale kwaliteitseisen zal ook hiervoor gelden dat de gegevens die ten grondslag liggen aan de indeling in een bodemkwaliteitsklasse, veelal gebruikt kunnen worden voor de beoordeling of aan lokale maatwerk wordt voldaan. Deze gegevens moeten zijn opgenomen in het onderzoeksrapport dat aan de milieuverklaring bodemkwaliteit ten grondslag ligt.

Als de milieuverklaring bodemkwaliteit alleen de indeling in kwaliteitsklassen vermeldt en geen specifieke kwaliteit vermeldt of niet vermeldt dat aan een lokaal gestelde kwaliteitseis wordt voldaan kan een reeds opgestelde milieuverklaring bodemkwaliteit worden vervangen door een milieuverklaring bodemkwaliteit die naast de indeling in bodemkwaliteitsklassen ook aangeeft of voldaan wordt aan een specifieke kwaliteit of aan een lokale kwaliteitseis. Daarbij moet de reeds afgegeven milieuverklaring bodemkwaliteit – die uit de aard van de omstandigheid nog niet is gebruikt voor een toepassing – ongeldig worden gemaakt, zodat niet twee verschillende milieuverklaringen bodemkwaliteit voor dezelfde partij in omloop zijn. Dit werkt ook het risico in de hand dat een van deze verklaringen wordt gebruikt voor een andere partij waarop zij geen betrekking heeft. Ongeldig maken is eenvoudig omdat een milieuverklaring bodemkwaliteit moet zijn ondertekend en dus door middel van doorscheuren of door een specifieke ongeldigheidsverklaring op de milieuverklaring bodemkwaliteit ongeldig is te maken.

Verantwoordelijkheden van verschillende actoren

Om aan de benodigde milieuverklaring bodemkwaliteit te komen, moet de producent of leverancier die de verklaring afgeeft een onderzoeksbureau in de arm nemen, dat het onderzoek, met inbegrip van de bemonstering en eventueel veldwerk, verricht. Ook de toepasser kan opdrachtgever voor onderzoek zijn, bijvoorbeeld als de milieuverklaring bodemkwaliteit de ontvangende bodem op de toepassingslocatie betreft. Een laboratorium behandelt de genomen monsters voor en verricht een analyse van de waarschijnlijk aanwezige verontreinigende stoffen in de monsters. Op grond daarvan wordt een milieuverklaring bodemkwaliteit afgegeven die de nodige informatie over de kwaliteit van de partij bouwstoffen, grond of baggerspecie vermeldt. Hiervoor hoeft geen erkend bedrijf te worden ingeschakeld. De kwaliteit bepaalt de toepassingsmogelijkheden van de partij. Niet in alle gevallen hoeft veldwerk, monstername en laboratoriumwerk te worden verricht waarvoor een erkende bodemintermediair moet worden ingeschakeld. Bij de bodemkwaliteitskaart wordt de milieuverklaring bodemkwaliteit afgegeven op grond van een vastgestelde bodemkwaliteitskaart en een vooronderzoek. Dit hoeft niet door een erkend bedrijf te gebeuren. Voor het uitvoeren van een vooronderzoek in het kader van de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit op grond van een bodemkwaliteitskaart geldt niet het vereiste van een erkenning bodemkwaliteit zolang er geen monstername en analyse in het kader van dat vooronderzoek plaatsvindt.

Of voor bepaalde werkzaamheden die moeten worden verricht, een erkend bedrijf moet worden ingeschakeld, volgt uit de opsomming van werkzaamheden waarvoor een erkenning bodemkwaliteit is vereist in bijlage C, en het bijbehorende normdocument. Als een werkzaamheid niet in bijlage C is vermeld, mag zij in beginsel door ieder deskundig bedrijf worden verricht. Het risico dat fouten kunnen worden gemaakt die de waarde van onderzoek of een verklaring bodemkwaliteit onbruikbaar maken, moet worden ingecalculeerd.

De toepasser moet erop kunnen vertrouwen dat de milieuverklaring bodemkwaliteit juist en volledig is, want de kwaliteit van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie is niet aan het materiaal af te zien. Dat houdt niet alleen in dat de informatie over de concentraties en emissies van genormeerde verontreinigende stoffen juist, volledig en actueel moet zijn, maar ook dat de milieuverklaring bodemkwaliteit informatie moet geven over alle in de partij aanwezige verontreinigende stoffen en andere relevante parameters. Het onderzoek ten behoeve van de milieuverklaring bodemkwaliteit richt zich momenteel in de praktijk voornamelijk nog op zogenaamde genormeerde stoffen, d.w.z. stoffen waarvoor in bijlage A (bouwstoffen) of bijlage B (grond en baggerspecie) bij de Regeling bodemkwaliteit kwaliteitseisen zijn gesteld. Voor grond en baggerspecie gaat het daarbij dan weer vooral om de verontreinigende stoffen en de andere parameters lutum en organische stof, die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket. Bouwstoffen moeten voor alle genormeerde stoffen worden onderzocht, daarvoor geldt geen standaardonderzoekspakket. Aan andere relevante, met name niet-genormeerde, verontreinigende stoffen, zoals PFAS, en andere parameters dan stoffen, zoals de zuurgraad, wordt in de praktijk vaak (te) weinig aandacht besteed.

In de onderhavige regeling zijn de bestaande verplichtingen met betrekking tot niet-genormeerde stoffen en andere relevante parameters uitdrukkelijker uitgewerkt, teneinde in de praktijk de gewenste duidelijkheid daarover te bieden en zo een kwaliteitsslag te maken. Zo wordt het ook voor opdrachtgevers duidelijker wat zij aan onderzoeksbureaus en laboratoria moeten vragen en wat zij van hen mogen verwachten, zodat verrassingen in de fase van toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie beter kunnen worden voorkomen. Het gaat wat betreft verontreinigende stoffen en andere relevante parameters die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, om de waarschijnlijke aanwezigheid daarvan in het toe te passen materiaal. Voor grond en baggerspecie moet de waarschijnlijke aanwezigheid blijken uit het vooronderzoek en vervolgens worden vastgesteld in het vervolgonderzoek (partijkeuring, bodemonderzoek). Het criterium ‘waarschijnlijke aanwezigheid’ is opgenomen naar aanleiding van de consultatiereacties, waarin werd aangegeven dat er meer duidelijkheid moest komen welke verontreinigende stoffen en andere relevante parameters die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket in het onderzoek ten behoeve van de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit moeten worden meegenomen.

Het onderzoeken van de waarschijnlijke aanwezigheid en vervolgens vermelden van de in het vervolgonderzoek aangetoonde aanwezigheid van (niet-genormeerde) verontreinigende stoffen en andere relevante parameters die niet in bijlage A of B bij deze regeling zijn vermeld, is relevant met het oog op de inachtneming van de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij het toepassen van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie. Deze zorgplicht houdt in dat een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie niet mag worden toegepast als het toepassen vanwege de concentraties of emissies van niet-genormeerde stoffen onaanvaardbare nadelige gevolgen heeft voor de leefomgeving.

De toepasser is ervoor verantwoordelijk dat de partij bouwstoffen, grond of baggerspecie die hij toepast, aan de voor de (specifieke) toepassing geldende kwaliteitseisen voldoet. Voor een partij bouwstoffen moet de producent of leverancier de milieuverklaring bodemkwaliteit (laten) opstellen, omdat deze er van het begin van de keten bij moet zitten en bij het vervaardigen of invoeren en op de markt brengen en verhandelen de partij bouwstoffen al moet begeleiden. Voor een partij grond of baggerspecie hoeft de milieuverklaring er pas bij de toepassing te zijn. De praktijk is dat producent of leverancier van de grond of baggerspecie de milieuverklaring bodemkwaliteit bij de partij meelevert. De toepasser weet anders immers niet of hij de partij wel kan toepassen. Als de toepasser een specifieke toepassing van de partij voor ogen staat, bijvoorbeeld een grootschalige toepassing of toepassing in een diepe plas, zal hij dat aan de leverancier kenbaar moeten maken, zodat hij over een eventueel aan te schaffen partij de benodigde kwaliteitsinformatie krijgt om te kunnen bepalen of hij de partij de beoogde toepassing mag geven. De toepasser zal dus vaak niet de opdrachtgever zijn voor het onderzoek van de partij en de afgifte van de milieuverklaring.

In een milieuverklaring bodemkwaliteit hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de toepasbaarheid van een partij waarop deze betrekking heeft. De toepasbaarheid moet worden beoordeeld door de toepasser, aan de hand van de feitelijke informatie die in de milieuverklaring bodemkwaliteit is opgenomen, zoals de indeling in een kwaliteitsklasse, de vermelding van een specifieke kwaliteit of de aanwezigheid van relevante niet-genormeerde stoffen. Ook moeten in de milieuverklaring bodemkwaliteit eventuele voorwaarden en beperkingen die volgens informatie van de producent of leverancier van de bouwstof, grond of baggerspecie bij de toepassing onder de daarbij aangegeven omstandigheden ter bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen worden vermeld. Een voorbeeld betreft staalslakken. Deze bouwstof is niet voor elke toepassing geschikt, met name niet als de bouwstof in contact kan komen met grond- of oppervlaktewater. In dat geval moet de milieuverklaring bodemkwaliteit informatie bevatten over deze eigenschappen, zo nodig aangevuld met toepassingsadviezen om te voorkomen dat de staalslakken worden toegepast in situaties waarin staalslakken ongeschikt zijn voor toepassing. Het is de verantwoordelijkheid van de toepasser om met deze informatie rekening te houden teneinde overtreding van de zorgplicht te voorkomen. Bij het negeren van de voorwaarden en beperkingen bij de toepassing kan de toepasser niet volhouden dat hij niet op de hoogte kon zijn van de verplichtingen die de zorgplicht voor hem meebrengt. Als de producent of leverancier de nodige voorwaarden en beperkingen niet in de milieuverklaring bodemkwaliteit opneemt, kan hij door de afnemer worden aangesproken op zijn contractuele verplichtingen en verantwoordelijkheden die voortvloeien uit het burgerlijk recht (vergelijkbaar met zijn verplichtingen ingevolge de zorgplicht in artikel 1.2).

De informatie die in de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden opgenomen, is voldoende om de toepasbaarheid van de partij in de toepassingssituaties die zich het vaakst voordoen, te kunnen beoordelen. Alleen de toepasser bepaalt uiteindelijk waar een partij wordt toegepast. Anderen kunnen er nooit zeker van zijn onder welke omstandigheden een partij uiteindelijk wordt toegepast en of dat inderdaad de opgegeven situatie is waarover zij een uitspraak over de toepasbaarheid van de partij doen. De voorgenomen toepassing is vaak nog niet eens bekend. Het kan dus zijn dat als in de milieuverklaring bodemkwaliteit een uitspraak is gedaan over de toepasbaarheid van een partij in een bepaalde situatie, de partij uiteindelijk in een andere situatie wordt toegepast en de milieuverklaring bodemkwaliteit geen informatie geeft over de toepasbaarheid van de partij in die situatie. Het zou voor de praktijk te belastend zijn in de milieuverklaring bodemkwaliteit voor alle mogelijke toepassingssituaties informatie over de toepasbaarheid op te nemen. Als de toepasser met het oog op een voorgenomen specifieke toepassing informatie nodig heeft over de geschiktheid van een partij, moet hij degene die de partij levert vragen om daarover de benodigde informatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit op te nemen of zelf opdracht geven om het nodige onderzoek te doen zodat de benodigde situatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit wordt opgenomen. In elk geval moet de toepasser bij het toepassen over een milieuverklaring bodemkwaliteit beschikken waaruit blijkt dat de toe te passen partij voldoet aan alle in de specifieke situatie geldende kwaliteitseisen.

Zoals in paragraaf 2.5 al werd opgemerkt, doet de toepasser er verstandig aan in geval van twijfel over de milieuverklaring bodemkwaliteit actie te ondernemen voordat hij op grond van de informatie die in die verklaring over de kwaliteit van een partij wordt gegeven tot toepassing overgaat. Het is duidelijk dat de toepasser zich veel problemen kan besparen door kritisch naar de betrouwbaarheid van de milieuverklaring bodemkwaliteit te kijken voordat hij daadwerkelijk gaat toepassen en in geval van twijfel passende actie te ondernemen om meer zekerheid te krijgen dat de toe te passen kwaliteit aan de kwaliteitseisen en de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving voldoet. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de juiste toepassing van een partij overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving ligt bij de toepasser.

Als bouwstoffen, grond of baggerspecie worden toegepast die niet voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseisen, moet het toegepaste materiaal in beginsel worden verwijderd. De enige die daar in de praktijk toe bevoegd zal zijn, is de toepasser, als rechthebbende op de toepassingslocatie. Als hij dat niet vrijwillig doet, kan hij een last onder dwangsom of een bestuursdwangaanschrijving van het bevoegd gezag tegemoet zien. Dit overkwam bijvoorbeeld een waterschap, dat in een dijk grootschalig, 120.000 ton (4000 vrachtwagens), thermisch gereinigde grond had toegepast. De grond bleek achteraf voor de uitgevoerde toepassing ongeschikt te zijn. Er was hierdoor verontreiniging van bodem, grondwater en oppervlaktewater met zware metalen, sulfaat en zout ontstaan. De milieuverklaring bodemkwaliteit gaf geen informatie waaruit het waterschap dat van te voren had kunnen opmaken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de gemeente terecht een last onder dwangsom (tot 750.000 euro) tot het waterschap had gericht dat het de verontreiniging van de bodem onder de toegepaste grond ongedaan moest maken.14 Het waterschap verweerde zich onder meer met de stelling dat het niet wist dat de grond ongeschikt was, omdat de grond met milieuverklaring bodemkwaliteit was geleverd. Er bleken meer en andere zware metalen in de grond te zitten dan in de milieuverklaring vermeld, en sulfaat en zout waren helemaal onvermeld gebleven, kennelijk omdat dit stoffen zijn waarvoor in de Regeling bodemkwaliteit geen kwaliteitseisen voor toepassing zijn gesteld. De rechter was het op zich eens met het waterschap dat het hem niet te verwijten viel dat hij de grond had toegepast (toepassen in de zin van ‘aanbrengen’) en daarom de verontreiniging niet had kunnen voorkomen. In zoverre was er dan ook geen sprake van overtreding van de zorgplicht, inhoudende dat de verontreiniging had moeten worden voorkomen. De rechter oordeelde echter ook dat het waterschap op grond van de zorgplicht wel verantwoordelijk kon worden gehouden voor het laten liggen van de toegepaste grond (toepassen in de zin van ‘aangebracht houden’). De zorgplicht houdt namelijk ook in dat de optredende verontreiniging zoveel mogelijk moet worden beperkt en ongedaan gemaakt en het waterschap was (na onderzoek) wel bekend met het optreden van de verontreiniging. Citaat: “De zorgplicht kan ook worden overtreden als er, wanneer de verontreiniging zich eenmaal voordoet, niet alle maatregelen worden genomen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.” Het waterschap kan er niet mee volstaan om alleen maatregelen nemen ter beperking van de (beperkte) verontreiniging, maar moet verdergaande maatregelen nemen, namelijk de oorspronkelijke situatie van vóór de toepassing herstellen. Het waterschap heeft inmiddels besloten de toegepaste grond weer te verwijderen. Ter voorkoming van misverstanden, dit is een publiekrechtelijke verantwoordelijkheid, d.w.z. dat het waterschap degene is die actie moet ondernemen om de ongewenste situatie te beëindigen. Hiervan te onderscheiden zijn de strafrechtelijke verantwoordelijkheid en de privaatrechtelijke aansprakelijkheid. Op deze laatste wordt hier niet ingegaan, maar het belang van een betrouwbare milieuverklaring bodemkwaliteit mag duidelijk zijn. Het is ook van belang dat de toepasser een milieuverklaring bodemkwaliteit die bij een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie begeleidt, goed bekijkt en in geval van onduidelijkheid of twijfel over de juistheid, volledigheid of actualiteit navraag doet. Een verkeerde milieuverklaring bodemkwaliteit pleit hem immers niet vrij van zijn verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Dat de toepasser voor de toepassing van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie verantwoordelijk is, en ook voor de eventuele verwijdering, komt op het eerste gezicht misschien onrechtvaardig over. Echter, niemand anders is daartoe bevoegd, want de rechthebbende op de toepassingslocatie is de enige die de zeggenschap heeft wat daar gebeurt, en dat heeft bijvoorbeeld de producent of leverancier niet. Bovendien is het logisch de verantwoordelijkheid in eerste instantie bij de toepasser te leggen, omdat hij het initiatief tot de toepassing heeft genomen, en daarom ook moet worden aangesproken op eventuele problemen die daaruit voortvloeien, zeker als hij bepaalde risico’s heeft genomen of de milieuverklaring bodemkwaliteit niet kritisch heeft bekeken. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.5.

Met het oog daarop zijn in deze regeling de verantwoordelijkheden voor het onderzoeksbureau en het laboratorium uitdrukkelijk omschreven, zodat duidelijker is dat zij verantwoordelijk zijn voor de juistheid en volledigheid van de resultaten van hun werkzaamheden. Deze verantwoordelijkheid om daarvoor in te staan is in artikel 1.2 nog eens benadrukt.

Door die verantwoordelijkheden duidelijker vast te leggen, zullen onderzoeksbureaus en laboratoria die bij de uitvoering van hun werkzaamheden tekort zijn geschoten via een privaatrechtelijke procedure door de toepasser beter daarop kunnen worden aangesproken.

Toch moet afsluitend worden opgemerkt dat een ketenaanpak, waarbij opeenvolgende schakels handelingen met hetzelfde product verrichten, een uitdaging blijft om goed te regelen en in de praktijk te brengen.

De milieuverklaring bodemkwaliteit als apart document.

In de commentaren naar aanleiding van de internetconsultatie is aangegeven dat het opstellen van een milieuverklaring als apart document niet in overeenstemming is met de huidige uitvoeringspraktijk en dat daarmee administratieve lasten worden geïntroduceerd. In de huidige praktijk wordt in veel gevallen de rapportage van de partijkeuring of een verwijzing naar een bodemkwaliteitskaart als de milieuverklaring bodemkwaliteit beschouwd. Er is op dit punt geen sprake van een verandering van de regelgeving. In het Besluit bodemkwaliteit zoals dat luidde voorafgaand aan inwerkingtreding van de Omgevingswet was voor elke partij ook al een zelfstandige milieuhygiënische verklaring vereist, voor bouwstoffen in artikel 28, voor grond en baggerspecie in artikel 38. Er is daarom geen sprake van een nieuw vereiste waardoor de administratieve lasten worden verhoogd. Elke partij van een bouwstof, grond of baggerspecie moet dus vergezeld gaan van een bijbehorende milieuverklaring bodemkwaliteit. Een milieuverklaring bodemkwaliteit dient als bewijsstuk dat de partij de daarin aangegeven kwaliteit bezit. De aanwezigheid van een bijbehorende milieuverklaring bodemkwaliteit is een vereiste om de partij te mogen toepassen en geeft de partij daarmee waarde in het economisch verkeer.

De milieuverklaring bodemkwaliteit koppelt de informatie over de kwaliteit van de partij aan de bewijzen die daaraan ten grondslag liggen, waaruit moet blijken dat de partij daadwerkelijk de in de verklaring aangegeven kwaliteit bezit. Dat kan een onderzoek zijn (ingeval van een partijkeuring of bodemonderzoek), een vooronderzoek in combinatie met een bodemkwaliteitskaart of een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring. In bepaalde situaties moet de partij ook vergezeld gaan van een afleverbon waarmee de identiteit van de partij waarop de milieuverklaring bodemkwaliteit betrekking heeft, kan worden aangetoond.

De geschetste uitvoeringspraktijk is niet in overeenstemming met de tot dusver geldende en toekomstige regelgeving en doet ook onvoldoende recht aan het belang van de milieuverklaring bodemkwaliteit in het economisch verkeer.

Het belang van de milieuverklaring als zelfstandig document is goed te verduidelijken aan de hand van een concreet voorbeeld: Een initiatiefnemer wil op een locatie waarvoor door de gemeente een bodemkwaliteitskaart is vastgesteld, een partij grond ontgraven. Om die partij van een milieuverklaring bodemkwaliteit te kunnen voorzien wordt een vooronderzoek verricht om vast te stellen of er redenen zijn om te veronderstellen dat de bodemkwaliteitskaart niet representatief zou zijn voor de te ontgraven grond op de desbetreffende locatie. Als uit dat vooronderzoek blijkt dat de bodemkwaliteitskaart representatief is voor de locatie, kan voor grond die uit die locatie wordt ontgraven, een milieuverklaring bodemkwaliteit worden opgesteld op basis van het vooronderzoek en de bodemkwaliteitskaart. Voorwaarde daarvoor is natuurlijk dat de in het vooronderzoek beschreven partij ook daadwerkelijk op de desbetreffende locatie wordt ontgraven. Als bij de ontgraving bijvoorbeeld niet alleen de bovenste halve meter wordt ontgraven, maar ook dieper gelegen bodemlagen, dan is vaak al sprake van twee verschillende kwaliteiten volgens de bodemkwaliteitskaart die daar van toepassing is. In dit voorbeeld is het dus essentieel voor het economisch verkeer dat in de milieuverklaring bodemkwaliteit een koppeling wordt gelegd, niet alleen met de bodemkwaliteitskaart en het uitgevoerde vooronderzoek, maar ook heel specifiek met de partij zelf en dat door de opsteller wordt verklaard dat het vooronderzoek en de bodemkwaliteitskaart daadwerkelijk bij de betreffende partij horen.

De milieuverklaring bodemkwaliteit wordt ondertekend door degene die daartoe namens de organisatie die de milieuverklaring bodemkwaliteit afgeeft, is geautoriseerd. Daarmee wordt de milieuverklaring bodemkwaliteit authentiek gemaakt en wordt expliciet gemaakt welke organisatie verantwoordelijk is voor het afgeven van de milieuverklaring bodemkwaliteit.

3.2 Verschillende typen milieuverklaringen bodemkwaliteit

In het hiernavolgende is een schema opgenomen waarin een overzicht is gegeven van de 5 typen milieuverklaringen bodemkwaliteit die er zijn en is voor ieder van de onderscheiden verklaringen aangegeven voor welke doeleinden deze beschikbaar zijn. In de paragrafen 3.3 t/m 3.7 worden de onderscheiden typen milieuverklaringen bodemkwaliteit toegelicht.

De milieuverklaringen bodemkwaliteit in kolom 4 (verklaring op grond van een bodemonderzoek) en kolom 5 (verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart) kunnen betrekking hebben op zowel de ontvangende bodem van een toepassingslocatie als een partij grond of baggerspecie die uit een bodemlocatie wordt ontgraven.

In situaties waarin verschillende typen milieuverklaringen bodemkwaliteit kunnen worden afgegeven of gebruikt, bestaat er geen voorkeursvolgorde tussen die verklaringen, uiteraard onder de voorwaarden dat wordt voldaan aan de vereisten die daaraan in deze regeling zijn gesteld. Zo kunnen in de regeling aan gebruikmaking van bepaalde typen milieuverklaringen bodemkwaliteit voorwaarden of beperkingen zijn gesteld aan het gebruik van dat type in bepaalde situaties.

Voor zover volgens deze regeling echter een keuzemogelijkheid bestaat, mag degene die een milieuverklaring bodemkwaliteit wil afgeven, zelf bepalen van welk type milieuverklaring bodemkwaliteit hij gebruik wil maken. Alle typen milieuverklaringen bodemkwaliteit waarvan in een bepaalde situatie gebruik mag worden gemaakt, zijn namelijk nevengeschikt. Dat wil niet zeggen dat alle typen even nauwkeurig zijn. Een verklaring op grond van een partijkeuring levert een grotere nauwkeurigheid op dan een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart. Daarom is het gebruik van de verklaring op grond van de bodemkwaliteitskaart gebonden aan het gebied dat is aangegeven door de gemeente of de waterbeheerder die de bodemkwaliteitskaart die als grondslag voor de afgifte van de verklaring is gebruikt, zelf heeft vastgesteld of, als de kaart door een ander bestuursorgaan is vastgesteld, als bruikbare grondslag voor de afgifte van een verklaring heeft aanvaard. Dit zal in het hiernavolgende nog uitgebreider worden toegelicht. Een andere beperking van de keuzevrijheid tussen typen milieuverklaringen bodemkwaliteit bestaat er zo lang een producent gebruik maakt van zijn recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring. Voor partijen van het producttype waarop dit recht betrekking heeft, mag dan geen ander type milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven, omdat dit de waarborgen voor de goede werking van het systeem achter die verklaringen ondergraaft en de betrouwbaarheid van de erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring ter discussie komt te staan. Er is immers zo lang van dat recht gebruik wordt gemaakt, geen reden om een ander type milieuverklaring bodemkwaliteit af te geven, omdat hier alleen maar extra onderzoeksverplichtingen en kosten mee gepaard gaan. Dit kan er op duiden dat er sprake is van wijzigingen of storingen in het productieproces waardoor van het recht op afgifte van die verklaringen geen gebruik mag worden gemaakt voordat de nodige correctiemaatregelen zijn genomen, of anderszins onvoldoende functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking.

Over het algemeen zal het zo zijn dat degene die voor een partij een milieuverklaring bodemkwaliteit wil afgeven een bewuste keuze maakt voor het type milieuverklaring bodemkwaliteit waarvan hij gebruik mag maken. Daarbij zal hij zich meestal door praktische overwegingen laten leiden. Zo staat bijvoorbeeld vaak de keuze open tussen het gebruik maken van de bodemkwaliteitskaart, nadat een vooronderzoek is uitgevoerd om de representativiteit voor de bodemlocatie in kwestie te controleren, als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit, dan wel het uitvoeren van een partijkeuring als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Ook als al een partijkeuring is uitgevoerd kan er nog voor worden gekozen om een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart af te geven. Het partijonderzoek kan dan als vooronderzoek dienen. Praktische overwegingen hebben vaak te maken met extra onderzoeksverplichtingen, extra kosten of extra wachttijd. De keuze voor gebruikmaking van een erkende kwaliteitsverklaring bodemkwaliteit of een erkende kwaliteitsverklaring brengt aanvankelijk extra verplichtingen, inspanningen en kosten mee, zoals het verrichten van een toelatingsonderzoek en het opzetten van een systeem van kwaliteitsbewaking, maar levert daarna (overwegende) voordelen op van kostenbesparing, efficiëntie en snelheid.

Als eenmaal voor een partij een milieuverklaring is afgegeven mag voor die partij niet meer een andere milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven. Het is onwenselijk als er niet gebruikte milieuverklaringen bodemkwaliteit in omloop zijn, omdat het risico bestaat dat deze worden gebruikt voor partijen waarvoor zij niet zijn afgegeven. Alleen wanneer blijkt dat een milieuverklaring bodemkwaliteit een partij na afgifte van de milieuverklaring zodanig is veranderd dat de milieuverklaring de lading niet meer dekt, kan soms wel een nieuwe milieuverklaring voor de partij worden afgegeven. Dit is niet nodig in geval van splitsing van de partij, omdat dan afleverbonnen verplicht zijn die de geschiedenis van de afgesplitste partijen weergeven en de voor de gesplitste partij afgegeven milieuverklaring bodemkwaliteit dan nog bruikbaar is. In geval van samenvoeging van partijen grond en baggerspecie is wel een nieuwe milieuverklaring nodig. Samenvoegen is een werkzaamheid die is aangewezen in bijlage C en alleen mag worden uitgevoerd door een gecertificeerd en erkend bedrijf (grondbank) volgens het toepasselijke normdocument BRL 9335-1. Voor de samengevoegde partij mag dan vervolgens alleen een erkende kwaliteitsverklaring worden afgegeven.

In geval een milieuverklaring bodemkwaliteit die is afgegeven, achteraf niet blijkt te kloppen, kan voor de desbetreffende partij een nieuwe milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven, mits de eerder afgegeven milieuverklaring bodemkwaliteit eerst onbruikbaar is gemaakt. Het hangt ervan af wat de redenen van de gebreken in de eerdere milieuverklaring bodemkwaliteit waren of ook het daaraan ten grondslag liggende onderzoek moet worden overgedaan (zie paragraaf 3.1).

Een andere reden om, onder intrekking van een eerder verleende milieuverklaring bodemkwaliteit, voor een partij een nieuwe milieuverklaring bodemkwaliteit te verlenen, kan zijn dat de toepasser deze partij wil gebruiken voor een specifieke toepassing volgens het Besluit activiteiten leefomgeving, waarvoor de partij een specifieke kwaliteit moet bezitten die in de begeleidende milieuverklaring bodemkwaliteit moet zijn vermeld. Als dat niet het geval is mag de partij niet op de voorgenomen wijze worden toegepast. Een specifieke kwaliteit kan doorgaans uit de beschikbare onderzoeksgegevens worden afgeleid. Er hoeft dan geen nieuw onderzoek te worden gedaan. Voor emissiearme grond of emissiearme baggerspecie die voor grootschalige toepassingen wordt gebruikt, kan dit anders liggen omdat in het eerdere onderzoek doorgaans alleen de samenstelling van het materiaal is onderzocht. Het aanvullende onderzoek is dan gericht op emissies van verontreinigende stoffen uit het materiaal. Informatie uit een eerder voor de partij verricht onderzoek die nog toepasselijk is, kan opnieuw worden gebruikt. Er hoeft daarvoor niet opnieuw onderzoek te worden gedaan. Het is niet toegestaan dat op een eerder afgegeven milieuverklaring bodemkwaliteit naderhand de gewenste specifieke kwaliteit van de partij wordt bijgeschreven omdat dan onduidelijk is of degene die de verklaring heeft afgegeven voor deze vermelding verantwoordelijkheid neemt (zie artikel 1.2). Er moet dan dus een nieuwe milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven, die opnieuw moet worden ondertekend door degene die de verklaring afgeeft.

Wanneer een partij al is toegepast, kan achteraf geen andere milieuverklaring bodemkwaliteit meer voor die partij worden afgegeven.

Bij wijze van korte toelichting op het schema en inleiding op de paragrafen 3.3 t/m 3.7 wordt het volgende opgemerkt.

Het stelsel van milieuverklaringen bodemkwaliteit heeft als vertrekpunt een individueel onderzoek (een partijkeuring of bodemonderzoek) van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie. Dat onderzoek heeft tot doel om na te gaan of de partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet en voor een milieuverklaring bodemkwaliteit in aanmerking komt. Een milieuverklaring bodemkwaliteit is vereist om de partij volgens het Besluit activiteiten leefomgeving te mogen toepassen. De verklaring dient als bewijsmiddel om aan te tonen dat de partij voldoet aan de kwaliteitseisen waaraan volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moet worden voldaan. Het begrip ‘kwaliteitseisen’ omvat verschillende aspecten van de kwaliteit van een partij. Voor bouwstoffen zijn dit in de eerste plaats de kwaliteitseisen van bijlage A, voor grond en baggerspecie de indeling in een kwaliteitsklasse op grond van de kwaliteitseisen van bijlage B (tabel 1 en tabel 2). Verder moet de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen of andere relevante parameters waarvoor in bijlage A of B geen kwaliteitseisen zijn opgenomen, worden vermeld en voor grond of baggerspecie de aanwezigheid van bodemvreemd materiaal. De toepasbaarheid van de partij moet worden vastgesteld aan de hand van de toepassingsbepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving en de zorgplicht van artikel 2.11 van dat besluit. Op grond van een individueel onderzoek kan een verklaring op grond van een partijkeuring, onderscheidenlijk een verklaring op grond van een bodemonderzoek, worden afgegeven, waarin de weergegeven informatie moet worden vermeld.

De andere verklaringen zijn ontwikkeld om de onderzoekslasten, kosten, tijdverlies en administratieve lasten te verminderen. Dit gebeurt met name door in situaties waarin er voldoende waarborgen zijn dat alle geproduceerde partijen aan de kwaliteitseisen voldoen, niet voor elke geproduceerde partij een individueel kwaliteitsonderzoek te vereisen. Er kan dan een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring worden verleend voor alle partijen van overeenkomende kwaliteit, samenstelling en herkomst. In een voorafgaand toelatingsonderzoek wordt nagegaan of daarvoor voldoende waarborgen bestaan. In het kader van het toelatingsonderzoek moet ook een aantal partijkeuringen worden verricht, zodat ook daar een individueel onderzoek van partijen het vertrekpunt is.

Voor bouwstoffen zijn de erkende kwaliteitsverklaring en de fabrikant-eigenverklaring de standaard. Vaak heeft de producent het productieproces zodanig onder controle dat er voldoende waarborgen bestaan voor een constante kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen. Een individueel onderzoek van elke geproduceerde partij is dan niet nodig. De meeste producenten kiezen er uit een oogpunt van lastenverlichting voor om dan geen individueel onderzoek van door hen geproduceerde partijen te verrichten om een milieuverklaring bodemkwaliteit te kunnen afgeven. Om het recht te verkrijgen voor door hen geproduceerde partijen een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring af te geven moeten de producenten wel aan een aantal bijkomende vereisten voldoen. Deze vereisten hebben tot doel dat voldoende waarborgen worden geboden dat de geproduceerde partijen een constante kwaliteit hebben die aan de kwaliteitseisen voldoet. Zo moet er een toelatingsonderzoek worden verricht en een systeem van kwaliteitsbewaking worden gehanteerd, om te controleren dat geen verandering optreedt in de productieomstandigheden die kwaliteitsbepalend zijn. Voor een erkende kwaliteitsverklaring moeten om die reden ook regelmatig verificatiekeuringen worden verricht. Een voordeel van een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring is verder dat de bouwstof direct kan worden geleverd omdat niet eerst de uitslag van een individueel partijonderzoek moet worden afgewacht. Dat kan soms ook logistieke kosten voor opslag van de bouwstof uitsparen. Vaak moet een partij vergezeld gaan van een voor die partij afgegeven individuele afleverbon, ook tijdens vervoer, om de partij te koppelen aan de voor de partij afgegeven erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring. Weliswaar moet voor elke partij ook een individuele erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring worden afgegeven (met een originele ondertekening, uniek nummer en datumvermelding), maar een dergelijke verklaring is een standaardverklaring die betrekking heeft op het producttype van de bouwstof. De afleverbon bevat informatie over een afzonderlijke partij, zoals de grootte. Ook de afleverbon moet van een originele ondertekening, uniek nummer en datumvermelding zijn voorzien.

Voor partijen grond of baggerspecie die uit verschillende bodemlocaties worden ontgraven, is er vanwege de variatie in kwaliteit (als gevolg van natuurlijke verschillen in bodemkwaliteit en de activiteiten die op een locatie hebben plaatsgevonden) zelden sprake van een voldoende gewaarborgde constante goede kwaliteit. In beginsel zal elke partij grond of baggerspecie daarom op haar eigen merites moeten worden beoordeeld. Dit gebeurt via een partijkeuring of bodemonderzoek.

Uit een oogpunt van lastenverlichting wordt net als in de eerdere Regeling bodemkwaliteit voor grond en baggerspecie ook weer de mogelijkheid van een verklaring op grond van een (water)bodemkwaliteitskaart geboden. Een bodemkwaliteitskaart wordt opgesteld door het bevoegd gezag en geeft een beeld van de kwaliteit van de onderscheiden deelgebieden/zones in het gebied waarop de kaart betrekking heeft. Er kan voor een partij die wordt ontgraven uit een ontgravingslocatie die in dat gebied is gelegen, een milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven op grond van de kaart, zonder dat het nodig is om eerst een individueel bodemonderzoek te verrichten. Er moet wel een beperkt vooronderzoek plaatsvinden om te controleren dat op de ontgravingslocatie geen sprake is van een specifieke, afwijkende situatie, waar niet kan worden afgegaan op de informatie die op de kaart is vermeld voor het gebied waarin die locatie is gelegen. Het anders op een vooronderzoek volgende bodemonderzoek kan achterwege worden gelaten, omdat een dergelijk onderzoek al heeft plaatsgevonden in het kader van het opstellen van de kaart.

In het schema wordt een overzicht gegeven van de verschillende typen milieuverklaringen bodemkwaliteit.

Soorten milieuverklaringen bodemkwaliteit →

1. Verklaring op grond van een partijkeuring

2. Erkende kwaliteits-verklaring

3. Fabrikant-eigen verklaring

4. Verklaring op grond van een bodem-onderzoek

5. Verklaring op grond van een bodem-kwaliteitskaart

onderwerp waarop de verklaring betrekking heeft ↓

Voor partijen materiaal (bouwstoffen, grond, baggerspecie)

 

voor een individuele partij

voor een partij uit een reeks partijen van een bepaald producttype

voor een partij uit een reeks partijen van een bepaald producttype

voor een individuele ontgravings-locatie

voor een ontgravingslocatie in een gebied waarop een kaart van toepassing is

bouwstof

ja

ja

ja

nee

nee

grond

ja

ja

ja

ja

ja

baggerspecie

ja

ja

ja

ja

ja

Voor een bodemlocatie (ontvangende bodem)

bodem

nee

nee

nee

ja

ja

De hiernavolgende schema’s geven een overzicht welke stappen achtereenvolgens moeten worden gezet ter verkrijging van het recht om een erkende kwaliteitsverklaring dan wel fabrikant-eigenverklaring af te geven of om een milieuverklaring bodemkwaliteit af te geven op grond van een partijkeuring, bodemonderzoek of bodemkwaliteitskaart. De schema’s worden besproken in paragraaf 3.2. Hierbij moet nog de kanttekening worden gemaakt dat de schema’s zich richten op de hoofdzaken, maar niet los van de tekst van de regeling kunnen worden gebruikt. Zij dienen alleen als hulpmiddel bij het toegankelijk maken van de tekst van de regeling. De tekst van de regeling is bepalend.

3.2.1 Verklaring op grond van een partijkeuring
Verklaring op grond van een partijkeuring (voor grond en baggerspecie en (in mindere mate) bouwstoffen)

Procedurestap

Door wie?

Bijzonderheden

vooronderzoek m.b.t. een bodemlocatie (ontgravingslocatie)

in opdracht van de ontdoener die de partij in het verkeer wil brengen

– overeenkomstig NEN 5717/5725

– gericht op de geschiedenis van de ontgravingslocatie (welke activiteiten hebben plaatsgevonden, zijn als gevolg daarvan (on)genormeerde stoffen te verwachten?)

– gericht op de geschiedenis van de partij (zijn verschillende partijen gescheiden ontgraven, is er gereinigd of zijn partijen samengevoegd?)

– van het vooronderzoek moet een afzonderlijk rapport worden opgemaakt (dat desgewenst mag worden gecombineerd met het rapport van de partijkeuring, maar daarvan wel als zelfstandig rapport te onderscheiden moet zijn)

partijkeuring

in opdracht van de ontdoener

– de keuring omvat verschillende onderdelen:

+ monsterneming (aangewezen werkzaamheid in het kader van Kwalibo, zie categorie 9 van bijlage C)

+ monstervoorbehandeling (aangewezen werkzaamheid in het kader van Kwalibo, zie categorie 3 van bijlage C)

+ meten concentraties en emissies en analyse (aangewezen werkzaamheid in het kader van Kwalibo, zie categorie 3 van bijlage C)

+ toetsing van meetresultaten

+ opstellen van een rapport

– de werkzaamheden die in bijlage C bij deze regeling zijn aangewezen moeten worden verricht door bedrijven die voor die werkzaamheden door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn erkend, op grond van een verleend certificaat of accreditatie die bij de aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit moet worden verstrekt

opstellen en afgeven verklaring op grond van een partijkeuring

in opdracht van de ontdoener

met de ondertekende, genummerde en gedateerde verklaring wordt de koppeling gelegd tussen de rapportage van de partijkeuring en de individuele partij

voor een samengevoegde partij mag geen verklaring op grond van een partijkeuring worden afgegeven

zo lang gebruik wordt gemaakt van het recht om voor partijen van een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring af te geven mag voor partijen van dat producttype geen verklaring op grond van een partijkeuring worden afgegeven

afleveren van de partij met verklaring op grond van een partijkeuring

door ontdoener aan afnemer

De afnemer die de partij toepast mag van de verklaring slechts eenmalig gebruik maken

alleen na splitsing van een partij is ook een afleverbon vereist

3.2.2 Erkende kwaliteitsverklaring
Erkende kwaliteitsverklaring (voor bouwstoffen en voor (in mindere mate) grond en baggerspecie)

Procedurestap

Door wie?

Bijzonderheden

aanvraag om productcertificaat voor een bepaald producttype (zie categorie 2 van bijlage C), waarin ook is uitgewerkt welk systeem van kwaliteitsbewaking de producent van het producttype hanteert ter borging van de kwaliteit van partijen van het desbetreffende producttype

door producent

bij certificerende instelling

de certificerende instelling moet door Raad voor Accreditatie zijn geaccrediteerd en door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn erkend voor:

– het desbetreffende product (zie categorie 2 van bijlage C)

– certificeren van personen (categorie 6 van bijlage C)

toelatingsonderzoek

– 5 of 10 partijkeuringen (naar keuze van de producent)

– beoordeling van het door de producent gehanteerde systeem van kwaliteitsbewaking

door of onder toezicht van certificerende instelling

– van elke partijkeuring moet een rapport worden opgemaakt

– van de resultaten van het toelatingsonderzoek moet een rapport worden opgemaakt, onder vermelding van de keuringsfrequentie (per onderzochte stof) voor de verificatiekeuringen

verlening van het productcertificaat (zie categorie 2 van bijlage C), dat mede omvat het produceren van partijen van het desbetreffende producttype in relatie tot het gehanteerde systeem van kwaliteitsbewaking

door certificerende instelling

geeft recht op gebruikmaking van het productcertificaat bij het produceren en leveren van een partijen van het desbetreffende producttype, zonder daarvoor elke partij afzonderlijk te moeten onderzoeken

aanvraag om erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van partijen van een bepaald producttype

(alleen bijlage C, categorie 10, niet bijlage C, categorie 2)

door producent

bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat

bij de aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van partijen van een bepaald producttype (zie categorie 10 van bijlage C) moet een productcertificaat voor het desbetreffende producttype (categorie 2- van bijlage C) worden verstrekt

verlening van de erkenning bodemkwaliteit

door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat

geeft producent het recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voor-partijen van het desbetreffende producttype, zonder daarvoor elke partij afzonderlijk te moeten onderzoeken. Erkenning van producent wordt vermeld op website: https://loket.rijkswaterstaat.nl/zoeken/publicatie/erkenningen-zoeken

produceren van partijen van het desbetreffende producttype

door producent

producent produceert partijen van het producttype waarop de erkenning bodemkwaliteit betrekking heeft onder toepassing van systeem van kwaliteitsbewaking en op voorwaarde dat hij tevens de vereiste verificatiekeuringen uitvoert

opstellen en afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring (milieuverklaring bodemkwaliteit)

door producent

een partij van het product wordt voorzien van een milieuverklaring bodemkwaliteit in de vorm van een ondertekende, genummerde en gedateerde erkende kwaliteitsverklaring en ondertekende, genummerde en gedateerde afleverbon die de partij koppelen aan de voor het producttype afgegeven productcertificaat

er mag niet worden volstaan met de afgifte van een kopie van het productcertificaat bij wijze van erkende kwaliteitsverklaring

afleveren van een partij van het producttype met erkende kwaliteitsverklaring

door producent aan afnemer

de partij moet vergezeld gaan van een ondertekende milieuverklaring, genummerde en gedateerde erkende kwaliteitsverklaring alsmede een ondertekende, genummerde en gedateerde afleverbon die de partij koppelen aan de voor het product afgegeven productcertificaat

de afnemer die de partij toepast mag van de verklaring slechts eenmalig gebruik maken

uitvoeren van verificatiekeuringen

door producent

keuringsfrequentie wordt per stof bepaald

verificatiekeuringen zijn vereist om het recht te behouden om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven

3.2.3 Fabrikant-eigenverklaring
Fabrikant-eigenverklaring (voor bouwstoffen en voor (in mindere mate) grond en baggerspecie)

Procedurestap

Door wie?

Bijzonderheden

toelatingsonderzoek

– 10 partijkeuringen

– beoordeling van systeem van kwaliteitsbewaking dat door de producent bij de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voor partijen van een bepaald producttype gehanteerd

door producent

– van elke partijkeuring moet een rapport worden opgemaakt

– van de resultaten van onderzoek moet een rapport worden opgemaakt (daarin hoeven geen keuringsfrequenties voor verificatiekeuringen te worden opgenomen)

bevestiging van juistheid en volledigheid van het toelatingsonderzoek

door certificerende instelling

de certificerende instelling moet door Raad voor Accreditatie zijn geaccrediteerd en door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn erkend voor:

– productcertificatie (categorie 2 van bijlage C)

– persoonscertificatie (categorie 6 van bijlage C)

(na bevestiging door certificerende instelling)

 

geeft recht op de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring bij het vervaardigen en leveren van een partij van het desbetreffende producttype, zonder daarvoor elke partij afzonderlijk te moeten onderzoeken

melding aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van het recht om fabrikant-eigenverklaring af te geven

door producent

de producent wordt vermeld op een website: https://loket.rijkswaterstaat.nl/

produceren van partijen van het desbetreffende producttype

door producent

producent produceert partijen van het desbetreffende producttype onder toepassing van het systeem van kwaliteitsbewaking

opstellen en afgeven fabrikant-eigenverklaring (milieuverklaring bodemkwaliteit)

door producent

voor een partij van het desbetreffende producttype worden een ondertekende, genummerde en gedateerde fabrikant-eigenverklaring en een ondertekende, genummerde en gedateerde afleverbon afgegeven

afleveren van product met fabrikant-eigenverklaring

door producent aan afnemer

een partij moet vergezeld gaan van een ondertekende, genummerde en gedateerde fabrikant-eigenverklaring en een ondertekende, genummerde en gedateerde afleverbon

de afnemer die de partij toepast mag van de verklaring slechts eenmalig gebruik maken

na 5 jaar:

controle of nog steeds aan de voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring wordt voldaan

door producent

 

bevestiging van conclusies van de controle

door certificerende instelling

de certificerende instelling moet door Raad voor Accreditatie zijn geaccrediteerd en door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn erkend voor:

– productcertificatie (categorie 2 van bijlage C)

– persoonscertificatie (categorie 6 van bijlage C)

(na bevestiging door certificerende instelling)

melding aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van bevestiging conclusie van controle-onderzoek en verlenging van het recht om fabrikant-eigenverklaring af te geven

door producent

geeft opnieuw het recht om gedurende 5 jaar voor partijen van het desbetreffende producttype een fabrikant-eigenverklaring af te geven

de producent wordt vermeld op een website: https://loket.rijkswaterstaat.nl/.

na 5 jaar:

herhaling voorgaande cyclus (controle)

   
3.2.4 Verklaring op grond van een bodemonderzoek
Verklaring op grond van een bodemonderzoek (voor grond en baggerspecie)

Procedurestap

Door wie?

Bijzonderheden

vooronderzoek m.b.t. een bodemlocatie (ontgravingslocatie)

in opdracht van de eigenaar van de bodemlocatie of de ontdoener die een partij grond of baggerspecie die uit de bodemlocatie wordt ontgraven, in het verkeer wil brengen

– overeenkomstig NEN 5717/5725

– gericht op de geschiedenis van de ontgravingslocatie (welke activiteiten hebben plaatsgevonden, zijn als gevolg daarvan (on)genormeerde stoffen te verwachten? is de locatie in te delen in verschillende partijen)

– van het vooronderzoek moet een afzonderlijk rapport worden opgemaakt (dat desgewenst mag worden gecombineerd met het rapport van de partijkeuring, maar daarvan wel als zelfstandig rapport te onderscheiden moet zijn)

bodemonderzoek op een bodemlocatie (ontgravingslocatie) en rapportage

in opdracht van de eigenaar van de bodemlocatie of de ontdoener

– het bodemonderzoek omvat verschillende onderdelen:

+ monsterneming (partijkeuring of veldwerk, aangewezen werkzaamheid in het kader van Kwalibo, categorie 9 of 12 van bijlage C)

+ monstervoorbehandeling (aangewezen werkzaamheid in het kader van Kwalibo, categorie 3 of 4 van bijlage C)

+ meten concentraties en emissies en analyse (aangewezen werkzaamheid in het kader van Kwalibo, categorie 3 of 4 van bijlage C)

+ toetsing van meetresultaten

+ opstellen van een rapport

– de werkzaamheden die in bijlage C bij deze regeling zijn aangewezen moeten worden verricht door bedrijven die voor die werkzaamheden door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn erkend, op grond van een verleend certificaat of accreditatie die bij de aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit moet worden verstrekt

opstellen en afgeven verklaring op grond van een bodemonderzoek

in opdracht van de eigenaar van de bodemlocatie of de ontdoener

met de ondertekende, genummerde en gedateerde verklaring wordt de koppeling gelegd tussen de rapportage van het bodemonderzoek en de partij die uit de ontgravingslocatie is of wordt ontgraven.

afleveren van de partij die uit de bodemlocatie is ontgraven met verklaring op grond van een bodemonderzoek

de eigenaar van de bodemlocatie of de ontdoener aan afnemer

de afnemer die de partij toepast mag van de verklaring slechts eenmalig gebruik maken

alleen na splitsing van een partij is ook een afleverbon vereist

N.B. Ook voor de ontvangende bodem op een bodemlocatie waarop grond of baggerspecie wordt toegepast (toepassingslocatie), kan een verklaring op grond van een bodemonderzoek worden afgegeven. Hiervoor is niet een apart schema opgenomen.

3.2.5 Milieuverklaring bodemkwaliteit op grond van een bodemkwaliteitskaart
Verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart (voor grond en baggerspecie)

Procedurestap

Door wie?

Bijzonderheden

verzamelen uitgevoerde bodemonderzoeken en eventueel aanvullend bodemonderzoek m.b.t. kaartgebied, analyseren en bewerken van de bodemonderzoeksgegevens, opstellen van de bodemkwaliteitskaart

in opdracht van de gemeente (landbodem) of waterbeheerder (waterbodem)

geen eisen aan deze stap in deze regeling. Wel kan hiervoor de Handreiking bodemkwaliteitskaarten worden geraadpleegd op de site www.iplo.nl

vaststelling van bodemkwaliteitskaart

door de gemeente (landbodem) of waterbeheerder (waterbodem)

 

vooronderzoek m.b.t. een bodemlocatie (ontgravingslocatie binnen het gebied waarop de bodemkwaliteitskaart betrekking heeft) en rapportage

in opdracht van de eigenaar van de bodemlocatie of de ontdoener die grond of baggerspecie die uit de bodemlocatie wordt ontgraven, in het verkeer wil brengen

– overeenkomstig NEN 5717/5725

– dit onderzoek heeft tot doel om na te gaan of de bodemkwaliteitskaart mogelijk niet representatief is voor de ontgravingslocatie

– als de kaart niet representatief is moet een bodemonderzoek of een partijkeuring plaatsvinden

– van het vooronderzoek moet een rapport worden opgemaakt

Opstellen en afgeven verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart

in opdracht van de eigenaar van de bodemlocatie of de ontdoener

met de ondertekende, genummerde en gedateerde verklaring wordt de koppeling gelegd tussen de bodemkwaliteitskaart, het vooronderzoek en de uit de bodem (te) ontgraven partij.

afleveren van de partij die uit de bodemlocatie is ontgraven met verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart

door de eigenaar van de bodemlocatie of de ontdoener aan afnemer

De afnemer die de partij toepast mag van de verklaring slechts eenmalig gebruik maken

alleen na splitsing van een partij is ook een afleverbon vereist

N.B. Ook voor de ontvangende bodem op een bodemlocatie waarop grond of baggerspecie wordt toegepast (toepassingslocatie), kan een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart worden afgegeven. Hiervoor is niet een apart schema opgenomen

3.3 De verklaring op grond van een partijkeuring

Om een partij volgens het Besluit activiteiten leefomgeving te mogen toepassen, moet de partij voldoen aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen. Het vertrekpunt daarvoor is, zoals gezegd, dat elke partij bouwstoffen, grond of baggerspecie afzonderlijk moet worden gekeurd door middel van een partijkeuring.

Op grond van de resultaten van een partijkeuring kan een milieuverklaring bodemkwaliteit worden opgesteld en afgegeven voor de onderzochte partij. Het voordeel van de partijkeuring is dat deze manier van onderzoeken van het product gericht is op het verkrijgen van een betrouwbare afspiegeling van de gemiddelde concentraties en emissies van verontreinigende stoffen in de partij. Dit beeld wordt verkregen door middel van het nemen van mengmonsters die bestaan uit een groot aantal grepen. Op die manier wordt rekening gehouden met het feit dat de aanwezigheid van verontreinigende stoffen in een partij materiaal altijd in meer of mindere mate variabiliteit vertoont.

Voorafgaand aan de partijkeuring moet eerst bepaald worden of sprake is van een partij als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Dat betekent dat op de ontgravingslocatie een indeling in partijen moet worden gemaakt. Wanneer er sprake is van verschillende partijen moeten deze (al dan niet na ontgraving) elk afzonderlijk in een individuele partijkeuring worden onderzocht. Voor het begrip ‘partij’ wordt daarbij verwezen naar het Besluit bodemkwaliteit en de toelichting daarop15.

Deze gerichte individuele aanpak, die zich richt tot het onderzoeken van elke partij afzonderlijk, heeft als nadeel dat dit iedere keer tot kosten en wachttijd leidt voordat voor de partij een milieuverklaring bodemkwaliteit kan worden opgesteld en afgegeven en de partij kan worden toegepast.

Daarom zijn de andere milieuverklaringen geïntroduceerd. Zij hebben gemeenschappelijk dat zij zijn bedoeld om de afgifte van milieuverklaringen te vergemakkelijken en de daarmee gemoeide administratieve lasten, onderzoeksinspanningen, kosten en tijdsbeslag te verminderen. Dit wordt in het hiernavolgende nog toegelicht.

Vervolgens wordt een korte beschrijving op hoofdlijnen gegeven van de achtereenvolgende stappen die bij een partijkeuring worden gezet. In de artikelsgewijze toelichting op de bepalingen van de paragrafen 4.1 (partijkeuring bouwstoffen) en paragraaf 5.1 (partijkeuring grond en baggerspecie) zijn alle stappen en de verschillen tussen bouwstoffen en grond en baggerspecie uitgebreider toegelicht.

Voorafgaand aan de partijkeuring vindt een vooronderzoek plaats. Dat vooronderzoek is van belang voor de uitvoering van de partijkeuring zelf, bijvoorbeeld voor de vraag welke stoffen waarschijnlijk aangetroffen zullen worden en waarnaar dus onderzoek moet worden gedaan. Tevens geeft het vooronderzoek informatie of er inderdaad sprake is van een partij als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Voor de partijkeuring zelf wordt de partijbemonstering uitgevoerd door een gecertificeerde en erkende monsternemer en vinden monstervoorbehandeling en analyse plaats door een geaccrediteerd en erkend laboratorium. Van het vooronderzoek en van de partijkeuring, de analyseresultaten en de toetsing van die resultaten aan de kwaliteitseisen wordt een rapportage opgemaakt.

In de praktijk wordt het rapport van de partijkeuring regelmatig ten onrechte gezien als de verklaring op grond van de partijkeuring (zie ook paragraaf 3.1 van deze toelichting). Dat is ten onrechte omdat de rapportage van de partijkeuring een weergave is van de partij zoals die ten tijde van de keuring is onderzocht. De verklaring op grond van de partijkeuring, legt het verband tussen de partij die is onderzocht, en de partij waarvoor de milieuverklaring bodemkwaliteit wordt opgesteld en afgegeven met het oog op overdracht van de partij aan de afnemer van de partij. De verklaring moet de informatie bevatten waaruit blijkt dat zij hoort bij de partij waarvoor de partijkeuring is verricht en niet op een andere partij betrekking heeft. De partij waarop de verklaring betrekking heeft mag na de partijkeuring, waarvan het rapport verslag doet, niet zijn veranderd, bijvoorbeeld gesplitst of samengevoegd. De ondertekening van de milieuverklaring bodemkwaliteit verleent de verklaring authenticiteit en bevestigt dat de onderzochte partij en de te leveren partij waarop de milieuverklaring betrekking heeft, dezelfde zijn. Zonder een ondertekende milieuverklaring bodemkwaliteit is dat verband slechts impliciet gelegd omdat de partij na de partijkeuring voor de levering nog veranderd kan zijn. Om vergelijkbare redenen moet voor een partij waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring is afgegeven (die betrekking heeft op een onderzocht producttype), nog een afleverbon worden verstrekt (die informatie geeft over een individuele partij waarvoor een milieuverklaring is afgegeven).

Het komt regelmatig voor dat een partij waarvoor een verklaring op grond van een partijkeuring is afgegeven wordt gesplitst in twee of meer partijen, bijvoorbeeld omdat er voor de gehele partij geen directe afzet is. In dat geval moet ook in geval een verklaring op grond van een partijkeuring is afgeven, een afleverbon worden opgemaakt. In dat geval legt de afleverbon het verband tussen het afgesplitste deel van de partij en de verklaring op grond van de partijkeuring die op de gesplitste partij betrekking heeft. Ook die afleverbon moet omwille van de authenticiteit worden ondertekend. Met de ondertekening van de afleverbon wordt ook expliciet gemaakt dat de te leveren partij een afgesplitst deel betreft van de partij waarvoor de partijkeuring heeft plaatsgevonden en waarop het keuringsrapport betrekking heeft.

Partijen grond en baggerspecie van gelijke kwaliteit mogen worden samengevoegd en daarna worden onderworpen aan een partijkeuring. Voor een samengevoegde partij mag echter geen verklaring op grond van die partijkeuring worden afgegeven (zie artikel 5.14 van deze regeling). Het samenvoegen van partijen grond en baggerspecie is in bijlage C van deze regeling namelijk aangewezen als een werkzaamheid die alleen mag worden uitgevoerd door een gecertificeerd en erkend bedrijf, de grondbank, dat werkt overeenkomstig het voor de werkzaamheid ‘samenvoegen’ eveneens in bijlage C aangewezen normdocument. Overeenkomstig dat normdocument wordt de samengevoegde partij grond of baggerspecie voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring. De reden dat voor samengevoegde partijen grond of baggerspecie alleen de erkende kwaliteitsverklaring kan worden gebruikt is dat het niet wenselijk wordt geacht dat ook niet-erkende intermediairs samengevoegde partijen grond of baggerspecie op de markt zouden mogen brengen, omdat de nodige waarborgen moeten worden geboden dat geen partijen die niet aan de kwaliteitseisen voldoen, worden ‘weggemengd’ en vervolgens in omloop gebracht. Ook moet materiaal dat schoon is schoon blijven. Het is om die reden dat uitdrukkelijk is verboden om samengevoegde grond of baggerspecie te voorzien van een verklaring op grond van een partijkeuring.

3.4 De erkende kwaliteitsverklaring

Een erkende kwaliteitsverklaring kan worden afgegeven door een producent die aan bepaalde voorwaarden voldoet. De begrippen ‘producent’ en ‘produceren’ hebben in deze regeling een bijzondere betekenis. Zij omvatten niet alleen de volledige vervaardiging van het product, maar ook andere situaties, waarin met halfproducten wordt gewerkt. In het normale spraakgebruik zou een producent dan wellicht eerder als leverancier worden aangeduid. Dit bijzondere spraakgebruik is in de regeling geïntroduceerd om aan te sluiten bij de praktijk onder de Regeling bodemkwaliteit. Daarop is gewezen in verschillende consultatiereacties, met de wens de huidige praktijk te mogen voortzetten. Deze wens is ingewilligd om te voorkomen dat een verplichte verandering van werkwijze tot een grote verstoring van de bouwstoffenmarkt zou leiden doordat voor partijen bouwstoffen van een bepaald producttype voortaan alleen nog een individuele verklaring op grond van een partijkeuring zou mogen worden afgegeven in plaats van een erkende kwaliteitsverklaring. In paragraaf 3.8 wordt hierop uitgebreider ingegaan.

Een erkende kwaliteitsverklaring mag pas worden afgegeven wanneer de producent eerst met goed gevolg door een toelatingsonderzoek is gekomen en voor een bepaald producttype een productcertificaat heeft verkregen. Dit productcertificaat dient vervolgens als grondslag voor de verlening van een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van partijen van een bepaald producttype. Nadat aan de producent door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ook een erkenning bodemkwaliteit is verleend, heeft de producent het recht om voor door hem geproduceerde partijen van het producttype een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Wel moet elke verklaring die wordt afgegeven, een authentiek document zijn, voorzien van een originele ondertekening en met een uniek nummer. Uit het toelatingsonderzoek moet blijken of er voldoende waarborgen bestaan dat partijen bouwstoffen, grond of baggerspecie die de producent produceert, van constante kwaliteit zijn en voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseisen.

Het productcertificaat dat de grondslag biedt voor de verlening van een erkenning bodemkwaliteit moet aan de producent zijn verleend door een certificerende instelling die hiervoor is een accreditatie en erkenning bodemkwaliteit heeft verkregen. Het verlenen van productcertificaten aan producenten is een werkzaamheid die in het kader van Kwalibo is aangewezen in categorie 2 van bijlage C. Daarnaast moet de certificerende instelling zijn geaccrediteerd en erkend voor het certificeren van personen (categorie 6 van bijlage C).

Het toelatingsonderzoek ten behoeve van het productcertificaat omvat een productcontrole met een aantal partijkeuringen, alsmede een controle op de goede werking van het gehanteerde systeem van kwaliteitsbewaking. Als de producent het product volledig zelf vervaardigt, gaat het er vooral om dat het systeem van kwaliteitsbewaking dat hij hanteert, kan waarborgen dat partijen van het product steeds op dezelfde wijze van dezelfde grondstoffen worden vervaardigd. In dat geval zou de kwaliteit van toekomstige te produceren partijen vergelijkbaar moeten zijn met de kwaliteit van de partijen die in de productcontrole zijn onderzocht. Ook een producent die het product (deels) niet zelf vervaardigt maar daarvoor door anderen vervaardigde halffabrikaten gebruikt, kan houder van het productcertificaat en de erkenning voor het produceren zijn, zoals een leverancier. Een dergelijke producent moet er dan wel een systeem van kwaliteitsbewaking op na houden dat voldoende waarborgen biedt dat hij door toepassing van acceptatieprocedures bij inkoop van partijen van het product of halffabricaten van het product de verantwoordelijkheid op zich kan nemen dat door hem geproduceerde partijen van constante goede kwaliteit zijn die vergelijkbaar is met de kwaliteit van de partijen die in de productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek zijn onderzocht. Een systeem van kwaliteitsbewaking stelt eisen aan de kwalificaties van het personeel, de organisatie van het bedrijf en de registratie van controles.

Voor certificering is vereist dat de producent toereikende waarborgen biedt dat partijen van het product die hij produceert, tot hetzelfde producttype behoren en van constante kwaliteit zijn, dus van partij tot partij weinig schommelingen in kwaliteit vertonen, en ruimschoots aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen. Er is dan geen reden om elke afzonderlijke partij van het producttype telkens aan een individueel onderzoek te onderwerpen.

Er kan in het toelatingsonderzoek op verschillende manieren worden aangetoond dat voldoende is gewaarborgd dat nog te vervaardigen partijen aan de toepasselijke kwaliteitseisen zullen voldoen. De basis daarvoor wordt gevormd door een aantal individuele partijkeuringen van het product, te weten 5 of 10, naar keuze van de producent. Door de keuringsresultaten onderling te vergelijken ontstaat een indruk van enerzijds de kwaliteit van het product in relatie tot de kwaliteitseis (hoe royaal wordt aan de eis voldaan?), en anderzijds de variatie in kwaliteit tussen de verschillende keuringen (hoe constant is de kwaliteit?).

Er kunnen daarbij, ook weer naar keuze van de producent, verschillende methoden (k-waarde toets, gammatoets, verdelingsvrije toets, zie de artikelsgewijze toelichting bij de verschillende toepasselijke bepalingen) worden toegepast om de keuringsfrequentie voor het verrichten van de verificatiekeuringen stof te bepalen. De keuringsfrequentie moet voor elke te onderzoeken stof afzonderlijk worden bepaald. Voor de te onderzoeken stoffen gelden dus verschillende keuringsfrequenties.

De vereiste erkenning bodemkwaliteit, die de producent het recht geeft om voor door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, heeft betrekking op het produceren van partijen bouwstoffen, grond of baggerspecie van een bepaald producttype waarvoor aan hem een productcertificaat is verleend. Dit is een werkzaamheid die in het kader van Kwalibo is aangewezen in categorie 10 van bijlage C. Het gaat er daarbij niet zozeer om dat voor het produceren van partijen van dat producttype als zodanig een erkenning bodemkwaliteit is vereist, maar dat een erkenning bodemkwaliteit is vereist om partijen van een bepaald producttype te mogen produceren en deze met een milieuverklaring bodemkwaliteit aan afnemers te mogen leveren zonder daarvoor telkens eerst een partijkeuring te moeten verrichten. Als de producent zonder een erkenning bodemkwaliteit partijen van een bepaald producttype produceert, mag hij deze alleen aan afnemers afleveren nadat voor elke geproduceerde partij een individuele partijkeuring heeft plaatsgevonden en daarvoor een verklaring op grond van een partijkeuring is afgegeven.

Bij de aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit moet volgens de artikelen 4.23 en 5.47 het rapport van het toelatingsonderzoek worden meegezonden. In het kader van de verlening van de erkenning is het nodig om te controleren dat er een volwaardig toelatingsonderzoek heeft plaatsgevonden en wat er is onderzocht en wat de uitkomsten daarvan zijn, en dat de certificering aansluit bij de erkenning die wordt aangevraagd. Het is niet de bedoeling om het onderzoek van de certificerende instelling over te doen en ook niet om dat onderzoek in detail te controleren.

In de internetconsultatie is naar voren gebracht dat ingeval gebruik wordt gemaakt van de erkende kwaliteitsverklaring de kwaliteit in de tijd door een wijziging in de productie of een incident kan gaan afwijken van de kwaliteit die in het toelatingsonderzoek is vastgesteld. Wanneer de producent van een bouwstof, grond of baggerspecie constateert dat er tijdens de productie omstandigheden wijzigen die de kwaliteit van zijn product zodanig beïnvloeden dat niet meer kan worden gewaarborgd dat overeenkomende partijen worden geproduceerd, dan moet zijn systeem van kwaliteitsbewaking erin voorzien dat voor de geproduceerde partijen geen erkende kwaliteitsverklaring meer wordt afgegeven. Hij mag dergelijke afwijkingen niet opvangen door voor partijen incidenteel een ander type milieuverklaring bodemkwaliteit af te geven. Dit zou de waarborgen voor de goede werking van dit type milieuverklaring bodemkwaliteit ondergraven.

Daarom is in de artikelen 4.24, vierde lid, en 5.48, vierde lid, (erkende kwaliteitsverklaring voor partijen grond en baggerspecie), evenals in de artikelen 4.39, derde lid, en 5.63, derde lid, (fabrikant-eigenverklaring voor partijen grond en baggerspecie) bepaald dat de producent geen erkende kwaliteitsverklaring mag afgeven wanneer uit een controle in het kader van zijn systeem van kwaliteitsbewaking of anderszins is gebleken dat de partij van het product niet overeenkomt met de partijen van het product die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht. Bij een goed werkend systeem van kwaliteitsbewaking worden er geen milieuverklaringen bodemkwaliteit afgegeven voor partijen die een afwijkende kwaliteit hebben. Wel is het mogelijk dat er een normale (beperkte) variatie in de kwaliteit van het product is zonder dat het productieproces anders verloopt. Door middel van verificatiekeuringen moet op gezette tijden onderzoek worden gedaan naar de kwaliteit van partijen die van het producttype worden geproduceerd. Wanneer uit een verificatiekeuring blijkt dat de kwaliteit van een partij afwijkt van de resultaten van eerdere keuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek of een verificatiekeuring hebben plaatsgevonden, terwijl de productiewijze niet is aangepast, dan mag worden gesproken van een normale (beperkte) variatie in de kwaliteit. In dat geval heeft die variatie in de kwaliteit geen effect op het recht om voor geproduceerde partijen een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Het resultaat van de verificatiekeuring kan dan wel tot gevolg hebben dat intensiever verificatiekeuringen moeten worden verricht. Een en ander volgt uit de artikelen 4.29 t/m 4.32 (bouwstoffen) en 5.53 t/m 5.56 (grond en baggerspecie).

Als het systeem van kwaliteitsbewaking niet goed werkt en er voor partijen bouwstoffen, grond of baggerspecie die niet overeenkomen met de partijen die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht, toch een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring is afgegeven, dan tast dit de waarde van de milieuverklaring bodemkwaliteit als bewijsmiddel aan. De milieuverklaring bodemkwaliteit is namelijk voor de toepassing van partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie alleen een bewijsmiddel dat een toegepaste partij aan de geldende kwaliteitseisen voldoet, maar is daarvoor, zoals in het voorgaande al is toegelicht, niet het ultieme bewijs, en kan ook leiden tot civielrechtelijke aansprakelijkheid van de producent jegens de afnemer van een partij.

Het toelatingsonderzoek ten behoeve van productcertificering omvat een productcontrole en een beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert en dat tot doel heeft het constante productieproces en de constante goede kwaliteit van partijen van het producttype te waarborgen.

Erkende kwaliteitsverklaringen hebben vaak betrekking op bouwstoffen, in mindere mate op grond of baggerspecie. Zoals al eerder werd aangegeven is de reden daarvan dat een constante goede kwaliteit meestal beter kan worden gewaarborgd bij het produceren van partijen bouwstoffen dan bij het produceren van partijen grond of baggerspecie. Voor het produceren van bouwstoffen worden doorgaans dezelfde grondstoffen gebruikt en dezelfde werkwijzen toegepast, terwijl daarentegen de bodem waaruit grond of baggerspecie wordt ontgraven vaak een wisselende kwaliteit heeft als gevolg van natuurlijke verschillen tussen locaties en de activiteiten die zich op een locatie hebben afgespeeld. In het eerste geval kan de eis van een individuele keuring van elke vervaardigde partij worden versoepeld, terwijl dat in het laatste geval vanwege de wisselende kwaliteit niet wenselijk is omdat geen betrouwbare uitspraken kunnen worden gedaan over de te verwachten kwaliteit van iedere nog te vervaardigen partij. Er bestaan echter uitzonderingen, zoals voor zand dat uit zee wordt gewonnen. Op een bepaalde locatie kan grond of baggerspecie dan wel een gegarandeerde constante goede kwaliteit hebben.

Voor behoud van het recht om erkende kwaliteitsverklaringen af te geven moet de producent regelmatig verificatiekeuringen laten verrichten om na te gaan of geproduceerde partijen tot hetzelfde producttype behoren en volgens hetzelfde productieproces worden geproduceerd en aan de kwaliteitseisen blijven voldoen. Ook deze verificatiekeuringen omvatten partijkeuringen. De frequentie waarmee de keuringen moeten worden verricht, kan per stof verschillen. Het aantal stoffen dat wordt onderzocht kan dus per keuring verschillen. De keuringsfrequentie hangt af van de mate van normale variatie in kwaliteit en de afstand tot de kwaliteitseis, met andere worden hoeveel risico op overschrijding van de kwaliteitseis er bestaat. Naarmate de variatie groter is en de afstand tot de norm kleiner, nemen de risico’s op overschrijding toe en moet de kwaliteit dus vaker worden geverifieerd. Het is zelfs mogelijk dat voor een stof (tijdelijk) individuele partijkeuringen moeten worden verricht. Dat geldt dan echter niet voor andere stoffen, waarvoor een gunstiger keuringsfrequentie kan worden gehanteerd (behalve als de keuringsfrequentie van een andere stof is gekoppeld aan de hoogste keuringsfrequentie voor enige stof waarvoor verificatiekeuringen moeten worden uitgevoerd).

Als het resultaat van de verificatiekeuring is dat voor een stof tijdelijk partijkeuringen moeten worden uitgevoerd, dan kan voor geproduceerde partijen nog steeds een erkende kwaliteitsverklaring worden afgegeven. Voor andere stoffen waarvoor geen partijkeuringen nodig zijn, kan nog steeds aan de voorwaarden hiervoor worden voldaan. Zo nodig moeten, bij afwijkingen buiten de natuurlijke variatie, correctiemaatregelen worden genomen om de opgetreden veranderingen in het productieproces terug te draaien, omdat anders geen gebruik meer kan worden gemaakt van het recht om voor de geproduceerde partijen een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring af te geven. Ze behoren dan namelijk tot een ander producttype of worden op afwijkende wijze geproduceerd. Hierbij wordt aangetekend dat zo lang gebruik wordt gemaakt van het recht om een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring af te geven tussendoor voor geproduceerde partijen van het desbetreffende producttype geen andere typen milieuverklaring bodemkwaliteit mogen worden afgegeven. Dit zou de waarborgen voor de goede werking van die typen milieuverklaring bodemkwaliteit ondergraven.

De keuringsfrequentie moet al in het toelatingsonderzoek worden bepaald, met het oog op de eerste te verrichten verificatiekeuring na het toelatingsonderzoek. Daarna wordt de keuringsfrequentie telkens aangepast met iedere keuring die wordt verricht.

Het is de keuze van de producent of hij een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring wil afgeven, gesteld dat hij aan de voorwaarden daarvoor voldoet. Als eenmaal gekozen is voor de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring voor partijen van een bepaald producttype mogen tussendoor geen milieuverklaringen bodemkwaliteit van een ander type worden afgegeven omdat dit de waarborgen voor de goede werking achter het systeem van de erkende-kwaliteitsverklaring zou ondergraven. Het kan zijn dat een afnemer van een partij bouwstof, grond of baggerspecie aanvullend op de erkende kwaliteitsverklaring verzoekt om een af te nemen partij individueel te keuren, bijvoorbeeld omdat de afnemer extra waarborgen wenst dat een partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Dit is mogelijk, maar de producent kan dan geen milieuverklaring bodemkwaliteit baseren op de uitgevoerde partijkeuring. Voor elke partij mag namelijk maar één milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven. De producent kan uiteraard wel de partij leveren met de erkende kwaliteitsverklaring en afleverbon en aanvullend de resultaten van de partijkeuring aan de afnemer overleggen.

3.5 De fabrikant-eigenverklaring

Het toelatingsonderzoek voor een fabrikant-eigenverklaring wordt verricht door de producent zelf.

De begrippen ‘producent’ en ‘produceren’ hebben in deze regeling een bijzondere betekenis, waarop in paragraaf 3.8 wordt ingegaan.

Hoewel een producent zelf het toelatingsonderzoek mag verrichten, vindt er wel controle plaats. Het toelatingsonderzoek moet namelijk worden gecontroleerd door een certificeringsinstelling die een bevestiging moet afgeven dat het toelatingsonderzoek op correcte wijze is uitgevoerd. Er is geen (private) certificering of (publieke) erkenning vereist, zoals een erkenning voor het produceren van partijen van een bepaald producttype als bedoeld in categorie 10 van bijlage C. Een dergelijke erkenning van de producent voor het produceren is wel vereist om, zonder individuele partijkeuring van de geproduceerde partijen, voor partijen van een bepaald producttype waarvoor ook een productcertificaat moet zijn verkregen, een erkende kwaliteitsverklaring te mogen afgeven. Er zijn ook geen verificatiekeuringen verplicht. Daarom is de fabrikant-eigenverklaring alleen toegestaan als sprake is van een combinatie van een zeer beperkte variatie in kwaliteit en een grote afstand tot de kwaliteitseis. Dat komt tot uitdrukking in het criterium dat in paragraaf 4.3 (bouwstoffen) en 5.5 (grond en baggerspecie) is gesteld voor het verkrijgen van het recht op de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring. Voor nadere informatie wordt naar de artikelsgewijze toelichting verwezen.

Als het toelatingsonderzoek met goed gevolg is verricht, heeft de producent gedurende 5 jaar het recht om voor alle partijen van die hij van het desbetreffende producttype produceert, een fabrikant-eigenverklaring af te geven, zonder voor elke partij een partijkeuring te hoeven verrichten en ook zonder tussentijds verificatiekeuringen te hoeven verrichten. In de eerdere Regeling bodemkwaliteit gold geen beperking in de tijd. De periode van 5 jaar kan telkens met 5 jaar worden verlengd als met een controleonderzoek is aangetoond dat nog steeds aan alle voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring wordt voldaan. Dit is een van de weinige inhoudelijke veranderingen in de Regeling bodemkwaliteit 2022 ten opzichte van de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

Net als de erkende kwaliteitsverklaring wordt de fabrikant-eigenverklaring vooral voor bouwstoffen gebruikt. Vanwege de variatie in kwaliteit tussen partijen grond en baggerspecie, zeker als die uit verschillende bodemlocaties worden ontgraven, bestaan er onvoldoende waarborgen voor een constante goede kwaliteit om daarvoor een fabrikant-eigenverklaring af te geven en zal in beginsel een afzonderlijke beoordeling van elke individuele partij moeten plaatsvinden. Bij grond en baggerspecie wordt vaak niet voldaan aan de vereisten om van een producttype te kunnen spreken, omdat er geen sprake is van een productielijn waarin partijen van gewaarborgde constante kwaliteit worden geproduceerd. Er kunnen zich echter wel omstandigheden voordoen dat wel sprake is van een gewaarborgde constante kwaliteit. Dat is bijvoorbeeld het geval als een groot aantal partijen uit dezelfde onbelaste bodemlocatie wordt ontgraven. Ook zand dat vrijkomt bij zandwinning, bijvoorbeeld uit zee, kan in aanmerking komen. Daarnaast kan er ook sprake zijn van grond die niet rechtstreeks uit de bodem is ontgraven, maar in een productieproces wordt vervaardigd. Een voorbeeld is tarragrond, een product (aanhangende grond aan bijvoorbeeld aardappelen) dat bij het schoonmaken van landbouwproducten vrijkomt. Een dergelijke situatie onderscheidt zich weinig van het productieproces van bouwstoffen.

Het is de keuze van de producent of hij een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring wil afgeven, gesteld dat hij aan de voorwaarden daarvoor voldoet. De fabrikant-eigenverklaring wordt, wat betreft grond en baggerspecie, tot nu toe vrijwel uitsluitend gebruikt door de fabrikanten van tarragrond. Als eenmaal gekozen is voor de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voor partijen van een bepaald producttype mogen tussendoor geen milieuverklaringen bodemkwaliteit van een ander type worden afgegeven omdat dit de waarborgen voor de goede werking achter het systeem van de fabrikant-eigenverklaring zou ondergraven. Het kan zijn dat een afnemer van een partij bouwstof, grond of baggerspecie aanvullend op de fabrikant-eigeverklaring verzoekt om een af te nemen partij individueel te keuren, bijvoorbeeld omdat de afnemer extra waarborg wenst dat een partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Dit is mogelijk, maar de producent kan dan geen milieuverklaring bodemkwaliteit baseren op de uitgevoerde partijkeuring. De producent kan uiteraard wel de partij leveren met de fabrikant-eigenverklaring en afleverbon en aanvullend de resultaten van de partijkeuring aan de afnemer overleggen.

3.6 De verklaring op grond van bodemonderzoek

In het voorgaande zijn verschillende typen van een milieuverklaring bodemkwaliteit beschreven die voor partijen grond of baggerspecie kunnen worden afgegeven op grond van een onderzoek van de kwaliteit van partijen. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen een verklaring op grond van een afzonderlijk onderzoek van elke individuele partij die is vervaardigd (de verklaring op grond van een partijkeuring) en verklaringen voor serieproductie, waarbij op grond van een toelatingsonderzoek het afzonderlijke onderzoek van individuele partijen mag worden overgeslagen, te weten de erkende kwaliteitsverklaring en de fabrikant-eigenverklaring.

Daarnaast zijn er echter ook typen milieuverklaringen bodemkwaliteit die zijn gebaseerd op een onderzoek van de kwaliteit van de bodem op de locatie waaruit een partij grond of baggerspecie wordt ontgraven. Ook daarbij kan weer onderscheid worden gemaakt tussen een verklaring op grond van een afzonderlijk onderzoek dat ten behoeve van een individuele partij wordt verricht (de verklaring op grond van een bodemonderzoek) en een verklaring die voor partijen kan worden gebruikt zonder dat een afzonderlijk onderzoek van elke individuele te ontgraven partij nodig is, namelijk de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart (behoudens een vooronderzoek naar de representativiteit van de kaart voor een bepaalde bodemlocatie).

Beide typen milieuverklaring bodemkwaliteit kunnen ook betrekking hebben op de kwaliteit van de bodem. Informatie over de kwaliteit van de bodem is volgens het Besluit activiteiten leefomgeving vereist om een partij grond of baggerspecie te mogen toepassen. Er mogen namelijk geen partijen worden toegepast die op de toepassingslocatie tot verslechtering van de bestaande kwaliteit van de ontvangende bodem leiden. Voor eenmalig gebruik is de verklaring op grond van een bodemonderzoek beschikbaar, terwijl de bodemkwaliteitskaart met inachtneming van de daarvoor geldende beperkingen en voorwaarden kan worden gebruikt voor de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart.

Er bestaan verschillen tussen de regeling van het bodemonderzoek met betrekking tot een uit de bodem van een ontgravingslocatie te ontgraven partij grond of baggerspecie die ergens anders zal worden toegepast (paragraaf 5.2), en de ontvangende bodem van de toepassingslocatie waarop grond of baggerspecie zal worden toegepast (paragraaf 7.1). De reden daarvan is dat bij het toepassen van grond en baggerspecie minder informatie over de ontvangende bodem nodig is dan over de toe te passen partij. De belangrijkste informatie betreft de kwaliteitsklasse waarin de bodem is ingedeeld, omdat geen slechtere kwaliteit grond of baggerspecie mag worden toegepast dan de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende bodem is ingedeeld. De bodemlocatie is in het geval van de ontvangende bodem een vaststaand gegeven. De toepassingslocatie van een partij grond of baggerspecie is niet gegeven en kan voor toepassing ook nog veranderen. Het onderzoek, de rapportage en de milieuverklaring zijn in geval van de (ontvangende) bodem daarom beperkter dan voor een (toe te passen) partij die uit een bodemlocatie wordt ontgraven. Zo hoeft bij het onderzoek van de ontvangende bodem niet te worden gekeken naar de aanwezigheid van niet-genormeerde stoffen, andere relevante parameters of bodemvreemd materiaal omdat dit geen relevante informatie is voor de indeling van de bodem in een kwaliteitsklasse, wat voor de toepassingsregels in beginsel de enige relevante informatie over de ontvangende bodem is. Ook de regeling van het gebruik van een bodemkwaliteitskaart kan in hoofdstuk 7 beperkter zijn dan in hoofdstuk 5 omdat het bij een gegeven bodemlocatie, van de ontvangende bodem, alleen kan gaan om een kaart die is vastgesteld door het bevoegd gezag voor het grondgebied of oppervlaktewaterlichaam waar de toepassingslocatie is gelegen.

Een verklaring op grond van een bodemonderzoek wordt afgegeven op grond van een onderzoek van de kwaliteit van de bodem op een bepaalde bodemlocatie. De verklaring kan betrekking hebben op een partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte ontgravingslocatie wordt ontgraven of op de ontvangende bodem op de toepassingslocatie. Het bodemonderzoek wordt speciaal verricht met het oog op het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor de individuele partij of de specifieke bodemlocatie en is in die zin vergelijkbaar met een partijkeuring.

Voorafgaand aan het eigenlijke bodemonderzoek moet een vooronderzoek worden verricht.

Het doel van het onderzoek verschilt al naar gelang de milieuverklaring bodemkwaliteit waarvoor het onderzoek wordt verricht. Het onderzoek kan betrekking hebben op een uit een ontgravingslocatie te ontgraven partij dan wel op de ontvangende bodem van een toepassingslocatie. In het eerste geval moet in het vooronderzoek worden nagegaan of er op de te onderzoeken bodemlocatie sprake is van partijen van verschillende kwaliteit en welke verontreinigende stoffen en andere voor de toepassing relevante parameters op de bodemlocatie kunnen worden verwacht. Niet alle denkbare verontreinigende stoffen en andere parameters die aanwezig kunnen zijn, moeten in het bodemonderzoek worden meegenomen. De selectie van stoffen waarin in het bodemonderzoek aandacht moet worden besteed, vindt voor partijen grond en baggerspecie plaats in het vooronderzoek. In het vooronderzoek moet worden bekeken welke verontreinigende stoffen en andere relevante parameters die relevant kunnen zijn voor de toepasbaarheid van een partij, in de partij ‘waarschijnlijk aanwezig’ zijn. Als sprake is van verschillende partijen, moeten zij afzonderlijk worden ontgraven, omdat een milieuverklaring bodemkwaliteit niet op verschillende partijen betrekking kan hebben, maar slechts op één partij. Het bodemonderzoek mag niet worden beperkt tot stoffen die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, waar in het bodemonderzoek altijd naar moet worden gekeken. Of andere genormeerde of niet-genormeerde verontreinigende stoffen of andere relevante parameters relevant zijn, wordt met name bepaald door de toepasbaarheid van een partij waarin die stoffen of andere parameters voorkomen in het licht van de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Of een partij toepasbaar is moet in het kader van de zorgplicht worden beoordeeld door degene die de partij toepast (zie paragraaf 3.1 van deze toelichting). In de milieuverklaring bodemkwaliteit wordt geen uitspraak gedaan over de toepasbaarheid van de partij, maar moet de aanwezigheid van de verontreinigende stoffen en andere relevante parameters alleen worden vermeld. Voor genormeerde stoffen (die deels uitmaken van het standaardonderzoekspakket dat zo nodig voor andere relevante genormeerde stoffen moet worden aangevuld) moet de kwaliteitsklasse waarin de partij is ingedeeld, worden vermeld. Voor niet-genormeerde stoffen en andere parameters, die geen rol spelen bij de indeling in een kwaliteitsklasse, moeten de concentraties, emissies, waarden of gehalten worden vermeld.

Voor een verklaring op grond van een bodemonderzoek die betrekking heeft op de bodem van een toepassingslocatie is het vooronderzoek beperkt van opzet, omdat het alleen is gericht op de te verwachten aanwezigheid van verontreinigende stoffen en de parameters lutum en organische stof die tot het standaardonderzoekspakket behoren, en andere stoffen die in tabel 1 (voor de landbodem) of tabel 2 (voor de waterbodem) van bijlage B zijn opgenomen. De bodem hoeft namelijk alleen in een bodemkwaliteitsklasse te worden ingedeeld en die wordt alleen bepaald door de stoffen die in vorenbedoelde tabellen zijn genormeerd. Uiteraard kunnen in een bodemonderzoek dat betrekking heeft op de ontvangende bodem op de toepassingslocatie ook waarschijnlijk aanwezige niet-genormeerde stoffen worden onderzocht. Voor de milieuverklaring bodemkwaliteit voor de bodem hebben die stoffen geen betekenis, maar in het kader van de zorgplicht kan het nuttig zijn om een vergelijking te maken tussen de aanwezigheid van niet-genormeerde stoffen in de ontvangende bodem en de toe te passen grond of baggerspecie op die ontvangende bodem. Het staat eenieder natuurlijk vrij om meer informatie op te nemen in een milieuverklaring bodemkwaliteit voor de ontvangende bodem dan volgens de Regeling bodemkwaliteit 2022 strikt genomen noodzakelijk is. Een milieuverklaring bodemkwaliteit is een bewijsmiddel dat aan de toepassingsbepalingen van het Besluit activiteiten leefmilieu wordt voldaan. Tot die toepassingsbepalingen behoort ook artikel 2.11 (de zorgplicht). Bij de invulling van de zorgplicht spelen niet-genormeerde verontreinigende stoffen en andere relevante parameters een belangrijke rol, zodat aanvullende informatie over de kwaliteit van de ontvangende bodem in de milieuverklaring bodemkwaliteit nuttig kan zijn.

Het vooronderzoek bestaat uit een dossier-onderzoek, waarin moet worden nagegaan of er aanwijzingen zijn voor de waarschijnlijke aanwezigheid van verontreinigende stoffen of andere relevante parameters. Dergelijke aanwijzingen kunnen met name worden ontleend aan vroegere activiteiten die op de te onderzoeken bodemlocatie of in de omgeving daarvan hebben plaatsgevonden en waarbij verontreinigende stoffen in de bodem kunnen zijn geraakt, zoals bestrijdingsmiddelen in een (voormalige) boomgaard.

Of de in het vooronderzoek als ‘waarschijnlijk aanwezig’ gekwalificeerde verontreinigende stoffen werkelijk in de bodem zitten moet blijken uit het eigenlijke bodemonderzoek, waarin de concentraties of emissies worden gemeten en dat anders dan het vooronderzoek niet slechts uit een dossieronderzoek bestaat. De voorselectie van relevante verontreinigende stoffen en andere parameters is bedoeld om de inspanningen van kosten van het daarop volgende bodemonderzoek te beperken.

Als in het vooronderzoek gebleken is dat sprake is van verschillenden partijen, moet vervolgens de onderzoeksstrategie voor het ‘echte’ bodemonderzoek worden bepaald. Er zijn dan verschillende mogelijkheden. De partijen mogen in het bodemonderzoek en de daarop gebaseerde verklaring niet over één kam worden geschoren, maar moeten gescheiden worden gehouden en afzonderlijk worden onderzocht. Een op grond van het bodemonderzoek af te geven verklaring mag ook maar op één partij betrekking hebben. Uit de bepalingen 4.1222 en 4.1230 (milieubelastende activiteit graven) van het Besluit activiteiten leefomgeving volgt dat de partijen gescheiden moeten worden ontgraven. Het samenvoegen van partijen is een werkzaamheid die is voorbehouden aan een grondbank die daarvoor is erkend overeenkomstig normdocument BRL 9335-1.

Er geldt voor een vooronderzoek niet een bepaalde geldigheidsduur. Het vooronderzoek moet representatief zijn om een vervolgonderzoek op te kunnen baseren ten behoeve van een milieuverklaring bodemkwaliteit.

Een bodemonderzoek om de kwaliteit van een te ontgraven partij grond te bepalen, is in wezen een partijkeuring in situ, d.w.z. een partijkeuring van een partij die nog niet ontgraven is en zich nog in de bodem van de ontgravingslocatie bevindt.

Bodemonderzoek naar de kwaliteit van de ontvangende landbodem, onderscheidenlijk de kwaliteit van de waterbodem, verschilt wel van de partijkeuring. Een belangrijk verschil tussen het bodemonderzoek en de partijkeuring in situ is dat het veldwerk in het kader van een bodemonderzoek alleen door gecertificeerde en erkende bedrijven mag worden verricht. Voor monsterneming in het kader van een partijkeuring is certificatie en erkenning ook vereist, maar niet op grond van het normdocument voor veldwerk maar het normdocument voor partijkeuringen. Om als milieuverklaring voor te ontgraven grond dezelfde mate van betrouwbaarheid te kunnen waarborgen komen de eisen voor een partijkeuring en bodemonderzoek ten behoeve van een milieuverklaring bodemkwaliteit inhoudelijk overeen.

Een partijkeuring in situ kan op de normale wijze als elke andere partijkeuring worden verricht.

Of voor een partij een partijkeuring dan wel bodemonderzoek plaatsvindt, maakt voor de opdrachtgever uit een oogpunt van lastenverlichting in beginsel geen verschil. Vaak liggen praktische overwegingen aan de keuze ten grondslag, bijvoorbeeld dat het maken van een depot voor de te ontgraven grond op de locatie niet goed mogelijk is.

Voor de waterbodem ligt dit echter anders. Dat komt doordat de onderliggende normdocumenten voor bodemonderzoek voor de landbodem, onderscheidenlijk de waterbodem, verschillen. De situatie is namelijk verschillend. De landbodem is vaak heel plaatselijk verontreinigd als gevolg van activiteiten die op die specifieke locatie hebben plaatsgevonden. Daarentegen is de waterbodem meer dynamisch van karakter. De kwaliteit wordt door andere meer indirecte invloeden op de kwaliteit van het oppervlaktewater bepaald. Ook vindt er tussen waterbodem en het oppervlaktewater uitwisseling plaats (adsorptie aan de bodem en nalevering van de bodem naar water). Daardoor is variatie in de kwaliteit van de waterbodem op een andere ruimtelijke schaal te verwachten dan de verschillen in de kwaliteit van de landbodem. De normdocumenten voor landbodem en waterbodem houden rekening met deze verschillen.

Er is ook verschil tussen het bodemonderzoek dat plaatsvindt ten behoeve van het afgeven van een verklaring die betrekking heeft op de ontvangende bodem op de toepassingslocatie, onderscheidenlijk een uit de bodem van de ontgravingslocatie te ontgraven partij grond of baggerspecie. Aan het onderzoek van een partij worden hogere eisen gesteld dan aan het onderzoek van de ontvangende bodem, omdat het in het laatste geval een veel grotere hoeveelheid materiaal betreft en het erg duur zou worden de kwaliteit van de bodem net zo nauwkeurig te onderzoeken als in een onderzoek van de kwaliteit van een partij gebeurt.

3.7 Verklaring op grond van een (water) bodemkwaliteitskaart

Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart kan pas worden afgegeven wanneer de gemeenteraad of het algemeen bestuur van het waterschap of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een (water)bodemkwaliteitskaart heeft vastgesteld. Het bevoegd gezag neemt daarmee in feite de onderzoeksverplichtingen van toepassers over door de diffuse bodemkwaliteit van het gebied waarvoor de kaart wordt vastgesteld, ‘in kaart te brengen’, met als doel voor grondverzet en baggerwerkzaamheden een aanzienlijke lastenbesparing te verwezenlijken.

Via het overgangsrecht zijn bodemkwaliteitskaarten die eerder door burgemeesters en wethouders zijn vastgesteld (volgens het generieke toetsingskader van het Besluit bodemkwaliteit) aangemerkt als bodemkwaliteitskaarten die door de gemeenteraad zijn vastgesteld. Een bodemkwaliteitskaart moet in eerste instantie door de gemeenteraad worden vastgesteld. De gemeenteraad kan deze bevoegdheid om een kaart vast te stellen of aan te passen desgewenst aan burgemeesters en wethouders delegeren. Een waterbodemkwaliteitskaart moet in eerste instantie door het algemeen bestuur van het waterschap of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat worden vastgesteld. Het algemeen bestuur kan de bevoegdheid om een kaart vast te stellen of aan te passen desgewenst aan het dagelijks bestuur delegeren. Een bodemkwaliteitskaart kan door het betreffende bestuursorgaan als separaat document worden vastgesteld. Er bestaat geen verplichting dat op te nemen in de instrumenten die het bestuursorgaan hanteert in het kader van de Omgevingswet, zoals bijvoorbeeld het omgevingsplan. Er is evenmin iets op tegen als het bestuursorgaan dat wel doet. Dit is een vrije keuze. Dit is veranderd ten opzichte van het eerdere Besluit bodemkwaliteit, waarbij de bodemkwaliteitskaart, naast een grondslag voor de afgifte van een milieuhygiënische verklaring (nu milieuverklaring bodemkwaliteit) tevens een verplicht onderdeel van het gebiedsspecifieke toetsingskader was. Een en ander is dus niet in deze regeling geregeld, maar hierin is uiteraard wel van de nieuwe situatie uitgegaan.

De verklaring op grond van de bodemkwaliteitskaart is een lokaal instrument, dat wil zeggen dat het afgeven van die milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij grond of baggerspecie die op een bodemkwaliteitskaart gebaseerd is, doorgaans alleen mogelijk is om verplaatsingen van grond of baggerspecie binnen het grondgebied van de gemeente of waterbeheerder van herkomst mee te faciliteren.

Als grond of baggerspecie uit het kaartgebied wordt ontgraven, hoeft alleen de kwaliteit van de kaart te worden afgelezen en is geen verder onderzoek meer nodig, behoudens een vooronderzoek om te controleren dat zich geen omstandigheden voordoen waardoor de kaart niet representatief is voor de kwaliteit van de bodem op de desbetreffende locatie. Daarbij moet natuurlijk wel worden vastgesteld of de betreffende locatie deel uitmaakt van die bodemkwaliteitskaart. Verontreinigde locaties, zoals een voormalige gasfabriek, maken geen onderdeel uit van de diffuse bodemkwaliteit en dus ook niet van de bodemkwaliteitskaart en bovendien moet de bodemkwaliteitskaart op dergelijke locaties op grond van een vooronderzoek als niet-representatief worden beoordeeld. Voor grond die vrijkomt uit dergelijke locaties moet specifiek onderzoek worden verricht. Verschillen in kwaliteit tussen deelgebieden in het kaartgebied mogen niet over één kam worden geschoren en zo als het ware worden uitgevlakt.

Een verklaring voor een (te) ontgraven partij grond of baggerspecie op grond van een bodemkwaliteitskaart kan alleen worden afgegeven ten behoeve van het toepassen van die partij grond of baggerspecie binnen het gebied waarvoor de kaart is opgesteld en waarvoor het betrokken bestuursorgaan bevoegd is. Dus ingeval van een gemeente, binnen de gemeentegrenzen en in geval van een waterbeheerder een oppervlaktewaterlichaam dat bij hem in beheer is. Daarnaast kan het bevoegd gezag voor het toepassen van grond of baggerspecie (de gemeente of waterbeheerder) een bodemkwaliteitskaart die door een ander bevoegd gezag is vastgesteld, accepteren als grondslag voor de afgifte van een geldige milieuverklaring bodemkwaliteit voor het toepassen van partijen grond of baggerspecie in zijn gebied. Dit wordt uitgebreider en gedetailleerder toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op paragraaf 5.3.

In paragraaf 3.1 is aangegeven dat de kaart zelf nog geen milieuverklaring bodemkwaliteit is. De verantwoording voor de afgifte van die verklaring op grond van de bodemkwaliteitskaart ligt niet bij het bestuursorgaan dat de kaart heeft vastgesteld, maar bij degene die de verklaring op grond van die bodemkwaliteitskaart afgeeft. Dat kan uiteraard ook een ambtenaar zijn namens het betreffende bestuursorgaan, maar zal in de regel degene zijn die zich van de grond of baggerspecie wil ontdoen of werkt in opdracht van de ontdoener. Ook dit uit zich weer in de eis dat een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart van een originele ondertekening, uniek nummer en dagtekening moet zijn voorzien, zodat sprake is van een eenmalig afgegeven document dat op een individuele, gespecificeerde, partij betrekking heeft en waarvan bij toepassing van de partij eenmalig gebruik mag worden gemaakt.

In de Regeling bodemkwaliteit waren regels opgenomen waaraan het bevoegd gezag bij het vaststellen van een bodemkwaliteitskaart moest voldoen. Onder meer was voorgeschreven welke methodiek daarbij moest worden toegepast. Deze regels komen in de onderhavige regeling niet meer terug. Het past minder goed in de filosofie die met de Omgevingswet ingang heeft gevonden om gedetailleerd voor te schrijven hoe andere overheden hun werk moeten doen. Het bevoegd gezag moet er zelf voor instaan dat grondverzet of hergebruik van baggerspecie binnen zijn gebied op verantwoorde wijze plaatsvindt wanneer het daarbij lastenverlichting wil aanbieden door een bodemkwaliteitskaart vast te stellen. Wanneer het voldoende vertrouwen heeft in een bodemkwaliteitskaart die door een ander bevoegd gezag is vastgesteld, kan het bevoegd gezag ook die kaart aanvaarden als grondslag voor een milieuverklaring bodemkwaliteit waarvan in zijn gebied gebruik kan worden gemaakt. Ook dit is een besluit dat zonder verdere bemoeienis van de wetgever aan het bevoegd gezag kan worden overgelaten. Dit sluit aan bij de mogelijkheid van maatwerk dat het bevoegd gezag voor (een deel van) zijn gebied kan vaststellen, waarbij binnen zijn gebied voor het toepassen van grond en baggerspecie die uit een aangewezen bodembeheergebied is ontgraven, specifieke toepassingsnormen gelden. Het staat het bevoegd gezag uiteraard vrij de Handreiking bodemkwaliteitskaarten te (blijven) gebruiken.

Ten behoeve van het vaststellen van een bodemkwaliteitskaart worden de resultaten van bodemonderzoeken die zijn verricht gebruikt en wordt soms aanvullend bodemonderzoek verricht. Het bevoegd gezag doet dat onderzoek vaak niet zelf, maar besteedt dit uit aan een bedrijf dat over een certificaat en erkenning beschikt om het noodzakelijke veldwerk te mogen verrichten.

Als er een bodemkwaliteitskaart voor een gebied is vastgesteld is het overigens niet verplicht daarvan gebruik te maken. Ook dan mag bijvoorbeeld worden gekozen voor een bodemonderzoek als grondslag voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit.

3.8 De begrippen ‘producent’ en ‘produceren’ in relatie tot de erkende kwaliteitsverklaring en de fabrikant-eigenverklaring

De begrippen ‘producent’ en ‘produceren’ hebben in deze regeling een bijzondere betekenis die afwijkt van de betekenis die deze begrippen in het normale spraakgebruik hebben. Zij zijn daarom in artikel 1 omschreven.

In de consultatieversie van de onderhavige regeling werd, overeenkomstig het normale spraakgebruik, onder ‘producent’ verstaan degene die een product vervaardigt, en onder ‘produceren’ het vervaardigen van een product.

Daarnaast werd in de consultatieversie van de onderhavige regeling uitgegaan van erkenning van de producent op grond van een certificaat voor produceren (categorie 10 van bijlage C).

Uit de consultatie is echter gebleken dat dit niet aansluit bij de praktijk die onder het Besluit bodemkwaliteit is gegroeid. Niet alleen producenten die een product daadwerkelijk vervaardigen, geven in de praktijk een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring af, maar ook bedrijven die partijen van de producent die ze heeft vervaardigd, afnemen en ze, al dan niet na enige bewerkingshandelingen om ze voor toepassing geschikt te maken, vervolgens met een milieuverklaring bodemkwaliteit op de markt brengen. Bovendien is, anders dan in de consultatieversie was aangenomen, geen sprake van een certificaat voor produceren, maar sprake van een productcertificaat (categorie 2 van bijlage C) die aan de producent wordt afgegeven en waarop de erkenning voor produceren (categorie 10 van bijlage C) is gebaseerd.

Volgens het Besluit bodemkwaliteit kon een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring alleen worden afgegeven door de producent. Het begrip ‘producent’ was niet omschreven. In beginsel moet worden uitgegaan van de betekenis die een begrip volgens het normale spraakgebruik heeft, zoals in het voorgaande omschreven. Dit past zoals gezegd niet meer bij de uitvoeringspraktijk. In het gewijzigde Besluit bodemkwaliteit is niet langer bepaald dat de erkende kwaliteitsverklaring wordt afgegeven door de producent. Het begrip ‘producent’ wordt in dat besluit niet meer gebruikt. Dit geeft de ruimte om het begrip ‘producent’ in deze regeling in te voeren en daarvan een omschrijving op te nemen die aansluit bij de gegroeide praktijk. Als namelijk met de afwijkende uitleg die het begrip ‘producent’ in de praktijk heeft gekregen, in de onderhavige regeling geen rekening zou worden gehouden, zouden bedrijven die een product niet volledig zelf vervaardigen, niet langer een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring mogen afgeven. Als de producent die het product vervaardigt, niet zelf (ook) voor het produceren van het product zelf (gecertificeerd en) erkend zou zijn (op grond van categorie 10 van bijlage C), dan zou voor elke op de markt te brengen partij van het product eerst een partijkeuring moeten worden verricht. In dat geval zou er niemand zijn om een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring te verlenen. Als milieuverklaring bodemkwaliteit zou dan alleen nog een verklaring op grond van een partijkeuring mogen worden afgegeven. Dat zou in de praktijk vooral op de bouwstoffenmarkt tot grote problemen leiden, omdat voor tal van bouwstoffen met erkende kwaliteitsverklaringen en fabrikant-eigenverklaringen wordt gewerkt.

De consultatieversie van deze regeling is daarom naar aanleiding van de internetconsultatie aangepast, zodat de huidige praktijk kan worden voortgezet. Doordat de eis wordt gesteld dat degene die een product niet volledig zelf vervaardigt, waarborgen moet geven dat hij de volledige verantwoordelijkheid op zich neemt dat partijen van een bepaald producttype waarvoor een productcertificaat is afgegeven, aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen, leidt dit niet tot ongewenste extra milieurisico’s.

Onder ‘producent’ wordt in artikel 1 van deze regeling ook verstaan degene die partijen van een bepaald producttype op de markt brengt en daarbij de volledige verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het product op zich neemt. Het begrip ‘produceren’ is op overeenkomstige wijze omschreven. Het begrip ‘producttype’ heeft in de regeling een prominentere plaats gekregen en ook hiervan is in artikel 1 een begripsomschrijving opgenomen. Dit begrip is alleen van belang voor de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring. Het gaat er om dat partijen van een product deel uitmaken van een reeks partijen die op dezelfde wijze en met dezelfde grondstoffen worden geproduceerd, zodat zij ook een gewaarborgde constante kwaliteit hebben. Alleen in dat geval kan worden afgezien van het vereiste dat elke partij individueel wordt onderzocht om daarvoor een milieuverklaring bodemkwaliteit te kunnen afgeven. Het begrip ‘producttype’ brengt dus mee dat partijen van een product de bepalende kenmerken delen. Het is daarom van belang dat het desbetreffende producttype goed wordt omschreven, zodat in de praktijk eenduidig kan worden bepaald of een partij van een product tot het producttype behoort. Daarmee staat of valt de waarde van de erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring als milieuverklaring bodemkwaliteit die voldoende waarborgen biedt voor de toepassing van partijen van een product overeenkomstig de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Om in alle gevallen waarin volgens de regeling een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring mag worden afgegeven, voldoende waarborgen te bieden dat partijen van een bepaald producttype waarvoor de verklaringen mogen worden afgegeven en waarvoor geen afzonderlijke partijkeuringen hoeven te worden verricht, de vereiste constante kwaliteit hebben, zijn enkele vereisten in de regeling die in de praktijk ook minder goed uit de verf kwamen, gepreciseerd en verduidelijkt.

Zo is explicieter vastgelegd dat voor elke partij individueel een milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden afgegeven. Individueel houdt in dat elke milieuverklaring een originele ondertekening, uniek nummer en datering moet bevatten, waardoor de verklaring zich onderscheidt als uniek en eenmalig afgegeven en eenmalig bruikbaar document dat betrekking heeft op een individuele gespecificeerde partij. In de praktijk werden voor sommige producten geen erkende kwaliteitsverklaringen of fabrikant-eigenverklaringen afgegeven, maar werd volstaan met een kopie van het productcertificaat dat voor het desbetreffende producttype aan de producent was verleend. Daarbij is nog sprake van een extra misverstand, namelijk dat een productcertificaat geen milieuverklaring bodemkwaliteit is, maar het resultaat van een toelatingsonderzoek door een certificerende instelling (erkende kwaliteitsverklaring) of de producent zelf onder controle van een certificerende instelling (fabrikant-eigenverklaring). Het productcertificaat dient als grondslag voor het afgeven van een erkenning bodemkwaliteit (categorie 10 van bijlage C). Een erkenning bodemkwaliteit kan alleen betrekking hebben op een werkzaamheid, in dit geval het produceren van partijen van een bepaald producttype, en niet op een product. Dit volgt uit de wettelijke grondslag. Er zijn in het kader van het Besluit bodemkwaliteit dus wel gecertificeerde producten, maar geen erkende producten. Het afgeven van een dergelijk productcertificaat aan de producent is zelf ook weer een werkzaamheid waarvoor het vereiste van erkenning geldt (categorie 2 van bijlage C). Dit mag alleen gebeuren door een daartoe geaccrediteerde en erkende certificerende instelling.

De aanwijzing van een werkzaamheid in categorie 2 is dus gericht op de geaccrediteerde en erkende certificerende instelling, terwijl de aanwijzing van de werkzaamheid in categorie 10 is gericht op de producent. De producent moet om voor erkenning in aanmerking te komen een productcertificaat overleggen dat op grond van de aanwijzing van die werkzaamheid in categorie 2 door een geaccrediteerde en erkende certificerende instelling is verleend.

Het productcertificaat verklaart dat er blijkens het toelatingsonderzoek voldoende waarborgen bestaan dat de producent partijen van een bepaald producttype produceert die een constante goede kwaliteit hebben. In die zin is het, doordat het begrip ‘producttype’ hier centraal staat en duidt op een zeker abstractieniveau dat het niveau van een individuele partij van een product te boven gaat, eigenlijk als een productiecertificaat te zien. Om die reden moet er in het toelatingsonderzoek aandacht worden besteed aan het productieproces en het in dat kader door de producent te hanteren systeem van kwaliteitsbewaking om de constante goede kwaliteit te kunnen waarborgen. De producent die voor een bepaald producttype een productcertificaat heeft verkregen, is op grond daarvan privaatrechtelijk gerechtigd om zich te tooien met het onderscheidende kwaliteitskenmerk dat hij certificaathouder is voor het product. In de praktijk wordt dit ook uitgelegd dat hij het recht heeft om partijen van een gecertificeerd product op de markt te brengen. Dit kan als een kwaliteitskenmerk worden gezien en kan tevens leiden tot kostenbesparing, minder inspanningen en grotere snelheid bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor geproduceerde partijen.

Zoals gezegd heeft de producent het productcertificaat nodig om te kunnen worden erkend voor de werkzaamheid ‘produceren van partijen van een bepaald producttype’ (categorie 10 van bijlage C) en daarmee het recht te verkrijgen om voor door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring te mogen afgeven zonder daarvoor eerst een afzonderlijk partijonderzoek te moeten doen. Er is ook al opgemerkt dat het (privaatrechtelijke) productcertificaat iets anders is dan de (publiekrechtelijke) erkende kwaliteitsverklaring en dat dus niet kan worden volstaan met verstrekken van een kopie van een productcertificaat bij wijze van erkende kwaliteitsverklaring.

Dit laatste is van belang om nog eens extra te benadrukken, omdat in de huidige praktijk het productcertificaat tevens, of vooral, wordt gezien als een milieuverklaring bodemkwaliteit, die betrekking heeft op het product als zodanig. Dit heeft tot gevolg van bij elke geproduceerde partij alleen een kopie van het productcertificaat wordt gevoegd. De belangrijkste reden waarom dit geen wenselijke praktijk is, komt er op neer dat een productcertificaat voor (toekomstige) serieproductie van partijen is afgegeven, terwijl een milieuverklaring bodemkwaliteit een eenmalige verklaring is, blijkens een originele ondertekening, nummering en datering, die betrekking heeft op een individuele partij en die ook maar eenmalig bij toepassing van die partij mag worden gebruikt. De ondertekenaar is er blijkens artikel 1.2 voor verantwoordelijk dat de milieuverklaring bodemkwaliteit voor de individuele partij juiste, volledige en actuele informatie geeft. Hij moet zich er dus voor ondertekening van vergewissen dat de partij tot het desbetreffende producttype behoort en de erkende kwaliteitsverklaring voor die individuele partij mag worden afgegeven ten bewijze dat de kwaliteit van de partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Op zich is de geschetste huidige praktijk te begrijpen, maar dus wel onwenselijk.

Het vereiste van een milieuverklaring bodemkwaliteit beoogt uiteindelijk te waarborgen dat alleen partijen worden toegepast die aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoen. Deze waarborgen zijn niet alleen gebaseerd op een productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek van een aantal representatieve partijen van het desbetreffende producttype, maar in belangrijke mate ook afhankelijk van het interne kwaliteitssysteem dat de producent tijdens de productie van nieuwe partijen hanteert.

De milieuverklaring bodemkwaliteit heeft niet alleen geen betrekking op een product, zoals het productcertificaat dat heeft, maar ook niet op de producent die de partijen produceert, zoals de erkenning. De milieuverklaring bodemkwaliteit is een individuele verklaring die op één enkele partij van een bepaald producttype betrekking heeft. Het feit dat de partij onderdeel is van serieproductie rechtvaardigt dat geen afzonderlijk onderzoek van een individuele partij noodzakelijk is, maar doet er niet aan af dat de milieuverklaring bodemkwaliteit telkens een uniek en authentiek document is.

Dat geldt dus niet alleen voor een verklaring op grond van een partijkeuring of verklaring op grond van een bodemonderzoek, maar ook voor een erkende kwaliteitsverklaring en een fabrikant-eigenverklaring.

Op het moment waarop partijen bouwstoffen op de markt komen of partijen bouwstoffen, grond of baggerspecie worden toegepast, is daar doorgaans niet aan af te zien welke kwaliteit en herkomst ze hebben en bijvoorbeeld ook niet dat ze uit een productieproces komen dat voldoet aan de vereisten voor een productcertificaat of erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring. Omdat elke partij een verschillende kwaliteit en herkomst kan hebben, moet voor elke partij met een individuele milieuverklaring bodemkwaliteit, die van een originele ondertekening, uniek nummer en dagtekening is voorzien, worden aangetoond dat de partij voor toepassing in aanmerking komt. Daarmee wordt te kennen gegeven dat de producent van de partij die de partij op de markt brengt, ervoor instaat dat de partij dezelfde gegarandeerde kwaliteit bezit als de partijen die (steekproefsgewijs) in het toelatingsonderzoek (en verificatiekeuringen, in geval van een erkende kwaliteitsverklaring) zijn onderzocht. In veel gevallen is voor de partij tevens een begeleidende afleverbon vereist om bij overdracht een individuele partij te kunnen identificeren als ‘nog steeds dezelfde partij’ waarop de milieuverklaring bodemkwaliteit betrekking heeft. De milieuverklaring bodemkwaliteit volgt nadat zij is afgegeven niet meer de lotgevallen van de partij, zoals splitsing, en geeft ook geen specifieke informatie over de partij omdat zij op in serie geproduceerde partij van een producttype betrekking heeft en is gebaseerd op onderzoek van representatieve partijen van een producttype en dus vooral iets zegt over dat producttype.

3.9 Inhoud milieuverklaring bodemkwaliteit

De milieuverklaring bodemkwaliteit geeft informatie over de kwaliteit van een partij (of alle partijen van een bepaald producttype) bouwstoffen, grond of baggerspecie of de kwaliteit van de bodem op een bepaald bodemlocatie, met het oog op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie op of in de landbodem of in een oppervlaktewaterlichaam.

De kwaliteitseisen voor bouwstoffen gelden niet alleen voor het toepassen, zoals bij grond en baggerspecie, maar ook voor het vervaardigen, invoeren, op de markt brengen en verhandelen van een partij.

Voor bouwstoffen is het stelsel van kwaliteitseisen verder eenvoudig. De partij van de bouwstof moet voldoen aan alle kwaliteitseisen die voor de stoffen die in bijlage A zijn vermeld, in die bijlage zijn opgenomen. Er wordt bij bouwstoffen dus anders dan bij grond en baggerspecie, geen gebruik maakt van een standaardonderzoekspakket, dat met andere relevante verontreinigende stoffen die in een partij aanwezig kunnen zijn, wordt uitgebreid. Alle stoffen van bijlage A moeten worden onderzocht. Daarbij gaat om kwaliteitseisen die betrekking kunnen hebben op emissies (van zware metalen en anorganische stoffen; tabel 1) of concentraties (van organische stoffen; tabel 2).

De bouwstoffen mogen dan in het hele land voor alle toepassingen worden gebruikt omdat ze in alle toepassingssituaties voldoende bescherming bieden. Als een van de stoffen niet aan de kwaliteitseis voldoet, mag de partij nergens worden toegepast. Er doet zich dus maar één situatie voor waarop een milieuverklaring bodemkwaliteit betrekking kan hebben: de bouwstof voldoet voor alle stoffen waarvoor kwaliteitseisen gelden, aan die eisen en mag dan blijkens de milieuverklaring overal in Nederland worden toegepast (er geldt een beperkt aantal uitzonderingen die in de artikelsgewijze toelichting worden besproken).

Voor partijen grond en baggerspecie is het stelsel van kwaliteitseisen ingewikkelder. Er bestaat namelijk een veelheid aan toepassingssituaties, die worden onderscheiden in de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving. Uitgangspunt bij het toepassen van grond en baggerspecie is dat de kwaliteit van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie daardoor niet mag verslechteren. Omdat grond en baggerspecie volgens het Besluit activiteiten leefomgeving niet terugneembaar hoeven te worden toegepast, maar ze op den duur deel gaan uitmaken van de bodem, moet elke partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse worden ingedeeld. Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving mag een partij grond of baggerspecie alleen worden toegepast als de partij in dezelfde of in een betere kwaliteitsklasse is ingedeeld dan de ontvangende bodem waarop de partij wordt toegepast.

De indeling van een toe te passen partij grond of baggerspecie of van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie in een kwaliteitsklasse vindt plaats aan de hand van de concentraties van verontreinigende stoffen waarvoor in tabel 1 (landbodem) of tabel 2 (waterbodem) van bijlage B voor de onderscheiden kwaliteitsklassen kwaliteitseisen zijn opgenomen. Anders dan bij bouwstoffen hoeft een partij grond of baggerspecie of de ontvangende bodem niet voor alle stoffen te worden onderzocht, maar kan het onderzoek worden beperkt tot de stoffen die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, alsmede de andere verontreinigende stoffen die blijkens het verrichte vooronderzoek waarschijnlijk aanwezig zijn.

In het vooronderzoek moet daarnaast voor elke toe te passen partij grond en baggerspecie ook worden nagegaan of in de bodem van de ontgravingslocatie ook andere verontreinigende stoffen dan vermeld in tabel 1 en tabel 2 van bijlage B of andere relevante parameters ‘waarschijnlijk aanwezig’ kunnen zijn en ook relevant voor de toepasbaarheid van de partij in het licht van de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving, met name de zorgplicht van artikel 2.11. In de verklaring hoeven van de onderzochte stoffen alleen de aangetroffen concentraties of emissies en van de andere parameters alleen de aangetroffen gehalten of waarden te worden vermeld. Deze hoeven niet te worden getoetst. Dit is namelijk niet mogelijk, omdat er voor deze niet-genormeerde stoffen en andere parameters geen kwaliteitseisen zijn gesteld.

Of de stoffen of andere parameters een partij in het licht van de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving daadwerkelijk ongeschikt maken voor de voorgenomen toepassing moet worden beoordeeld door de toepasser, tot wie de zorgplicht zich richt. Hierover hoeft in een milieuverklaring bodemkwaliteit dus geen informatie te worden opgenomen. Het bedrijf dat de toe te passen partij onderzoekt kan hierover geen uitspraak doen omdat het vaak niet bekend is met de voorgenomen toepassing en de partij uiteindelijk ook een andere dan de voorgenomen toepassing kan krijgen. Daarom hoeft in de milieuverklaring bodemkwaliteit alleen de informatie te worden opgenomen die de toepasser nodig heeft om zelf te kunnen beoordelen of de voorgenomen toepassing is toegestaan.

Over de indeling van een partij grond of baggerspecie in kwaliteitsklassen kan tot slot nog het volgende worden opgemerkt. Anders dan voor bouwstoffen, waarvoor geldt dat een partij voor alle genormeerde stoffen aan de kwaliteitseis moet voldoen, geldt dat soms niet voor grond en baggerspecie. Voor een indeling in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ voor toepassing van grond of baggerspecie op de landbodem geldt dat, afhankelijk van het aantal gemeten stoffen, voor een bepaald aantal stoffen een zekere overschrijding van de kwaliteitseis is toegestaan zonder dat dit tot een andere klasse-indeling leidt. De partij mag dan voor die stof bijvoorbeeld in de kwaliteitsklasse ‘wonen’ zijn ingedeeld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Verder hoeft voor het onderzoek van de kwaliteit van partijen grond en baggerspecie in beginsel alleen te worden uitgegaan van de stoffen die tot het te onderzoeken standaardonderzoekspakket behoren. Het onderzoek moet echter worden aangevuld, als blijkens het vooronderzoek ook andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters ‘waarschijnlijk aanwezig’ kunnen en die stoffen of andere parameters relevant kunnen zijn voor de voorgenomen toepassing, in het bijzonder met het oog op de zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit kunnen zowel andere genormeerde stoffen (waarvoor in bijlage B kwaliteitseisen zijn opgenomen) als niet-genormeerde stoffen zijn. De relevantie wordt dus bepaald door de zorgplicht die bij het toepassen in acht moet worden genomen. Daarbij moeten allereerst de relevante stoffen worden geselecteerd. Dat gebeurt met name via het vooronderzoek, dat verplicht is. Dit houdt in dat de geschiedenis van de ontgravingslocatie van een partij grond of baggerspecie, wordt onderzocht, om te zien of er activiteiten hebben plaatsgevonden waarbij verontreinigende stoffen, of bodemvreemde materialen, in de bodem geraakt kunnen zijn. Zo kunnen in de bodem waar zich een boomgaard heeft bevonden, stoffen voorkomen die afkomstig zijn uit bestrijdingsmiddelen die daar zijn gebruikt. Dit is vrij waarschijnlijk en moet voor de te verwachten stoffen dan dus worden onderzocht. Ook moet de geschiedenis van de partij worden onderzocht, met name of deze door splitsing van een partij of door samenvoeging van partijen is ontstaan. Het mengen van verschillende kwaliteiten door samenvoegen van partijen is niet toegestaan. Samenvoegen van (kleine) partijen is een werkzaamheid waarvoor een bedrijf (grondbank) gecertificeerd en erkend moet zijn.

Desgewenst kan in een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op grond of baggerspecie ook worden vermeld dat een partij een specifieke kwaliteit bezit die de partij geschikt maakt voor een specifieke toepassing in de zin van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarop wordt ingegaan in de volgende paragraaf.

3.10 Vermelding van een specifieke kwaliteit van grond of baggerspecie

De milieuverklaring bodemkwaliteit moet in elk geval de informatie over de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie bevatten, die voor elke toepassing op de landbodem, onderscheidenlijk in een oppervlaktewaterlichaam/op de waterbodem, ten minste is vereist. Dat houdt in dat de partij in 2 kwaliteitsklassen moet worden ingedeeld, zowel voor toepassen op of in de landbodem als voor toepassen in een oppervlaktewaterlichaam, voor welke toepassingen verschillende kwaliteitsklassen gelden. Deze informatie is in beginsel voldoende voor de meeste toepassingssituaties van partijen grond en baggerspecie.

In een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op een partij grond of baggerspecie, kunnen in aanvulling op de minimaal vereiste informatie over de kwaliteitsklassen waarin een partij is ingedeeld, ook de eventuele specifieke kwaliteiten van de partij worden vermeld.

Het zou onnodig bezwarend zou zijn als een milieuverklaring bodemkwaliteit altijd informatie zou moeten bevatten over de geschiktheid van een partij grond of baggerspecie voor toepassing in alle specifieke toepassingssituaties die in het Besluit activiteiten leefomgeving worden onderscheiden, omdat de meeste partijen helemaal geen specifieke toepassing krijgen.

Als de opdrachtgever (dat kan de leverancier zijn die een partij wil leveren die de toepasser nodig heeft, maar ook de toepasser zelf) al weet dat de partij in een specifieke toepassingssituatie zal worden toegepast, kan hij gericht opdracht geven om de partij ook te onderzoeken op haar geschiktheid voor die toepassing. Voor grootschalige toepassing mag bijvoorbeeld alleen emissiearme grond of emissiearme baggerspecie worden gebruikt, dus moet de milieuverklaring bodemkwaliteit vermelden dat een zodanig toe te passen partij emissiearm is. Hierbij moet worden bedacht dat een specifieke kwaliteit naderhand niet mag worden toegevoegd op een al afgegeven milieuverklaring bodemkwaliteit. In dat geval zou onduidelijk zijn waarvoor de ondertekenaar van de verklaring precies verantwoordelijkheid heeft genomen (in het licht van artikel 1.2). Wat wel kan, is dat de eerder afgegeven milieuverklaring bodemkwaliteit onbruikbaar wordt gemaakt en dat vervolgens een nieuwe milieuverklaring bodemkwaliteit wordt afgegeven waarin ook de specifieke kwaliteit wordt vermeld. Hiervoor hoeft niet per se ook nieuw onderzoek plaats te vinden. Vaak kan het voldoen aan de kwaliteitseisen voor een specifieke kwaliteit worden afgeleid uit de onderzoeksresultaten die al beschikbaar zijn. Voor de vermelding van de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ moet informatie over emissies beschikbaar zijn. Omdat normaal gesproken voor grond en baggerspecie alleen concentraties worden onderzocht, zal dan wel aanvullend onderzoek nodig zijn. In geval van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart is deze werkwijze niet toegestaan. In een dergelijke verklaring kan een specifieke kwaliteit alleen worden vermeld als zij ook op de bodemkwaliteitskaart is vermeld. Degene die de verklaring afgeeft mag het voldoen aan de kwaliteitseisen voor een specifieke kwaliteit dan niet zelf uit de informatie op de bodemkwaliteitskaart of de toelichting daarbij afleiden en in de verklaring toevoegen.

De eerdere Regeling bodemkwaliteit regelt niet uitdrukkelijk wat er in een milieuverklaring bodemkwaliteit over specifieke kwaliteiten die voor specifieke toepassingen zijn vereist, moet en mag staan, terwijl ook in het Besluit bodemkwaliteit al sprake was van specifieke toepassingen waarvoor grond en baggerspecie aan specifieke kwaliteitseisen moet voldoen. Ook toen diende de milieuhygiënische verklaring (nu milieuverklaring bodemkwaliteit) al als bewijsmiddel dat aan de toepasselijke kwaliteitseisen was voldaan, maar er was niet uitdrukkelijk geregeld dat in een dergelijke verklaring informatie over de specifieke kwaliteit moest worden opgenomen. Dit is in de onderhavige regeling ter verduidelijking wel uitdrukkelijk geregeld. Als voor een partij grond of baggerspecie een specifieke toepassing in de zin van het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien, dan moet de begeleidende milieuverklaring bodemkwaliteit in de benodigde informatie voorzien, waaruit blijkt dat de partij de vereiste specifieke kwaliteit bezit. Het toepassen van de partij is volgens het Besluit activiteiten leefomgeving zonder een milieuverklaring bodemkwaliteit die deze informatie vermeldt, niet toegestaan.

In het hierna opgenomen schema zijn de verschillende specifieke kwaliteiten weergegeven, die voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie volgens het Besluit activiteiten leefomgeving in specifieke toepassingssituaties zijn vereist. De kwaliteitseisen voor de onderscheiden specifieke kwaliteiten zijn opgenomen in de tabellen 3a tot en met 3e van bijlage B.

Samenvattend kan het volgende worden opgemerkt. Het is niet verplicht om met het oog op een eventuele specifieke toepassing de hiervoor benodigde kwaliteitsinformatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit op te nemen, naast de indeling van de partij in kwaliteitsklassen ten behoeve van toepassen op of in de landbodem of in oppervlaktewater die altijd verplicht is. De vermelding van een specifieke kwaliteit van de partij is vrijwillig en alleen vereist als de toepasser de partij een specifieke toepassing wil geven. Door het onderzoek te richten op de voorgenomen specifieke toepassing, kunnen de onderzoekslasten tot de strikt benodigde kwaliteitsinformatie beperkt blijven en hoeft een al afgegeven milieuverklaring niet te worden vervangen door een nieuwe verklaring die de specifieke kwaliteit vermeldt. Vermelding van een specifieke kwaliteit kan achterwege worden gelaten indien het niet waarschijnlijk is dat een partij een specifieke toepassing krijgt. Degene die de verklaring afgeeft bepaalt welke aanvullende informatie hij naast de verplichte informatie vrijwillig in een milieuverklaring bodemkwaliteit wil opnemen.

Specifieke kwaliteit grond of baggerspecie

Specifieke toepassing

emissiearme grond of emissiearme baggerspecie

Grootschalige toepassing

voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie

Verspreiden van baggerspecie uit kleine wateren, zoals sloten, op aangrenzende gronden en landbouwgronden tot ten hoogste 10 km afstand van de plaats van vrijkomen

voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie

Verspreiden van baggerspecie in een zoet oppervlaktewaterlichaam

voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie

Verspreiden van baggerspecie in een zout oppervlaktewaterlichaam

voor toepassen in een diepe plas geschikte grond of baggerspecie

Toepassen in een diepe plas; er mag een slechtere kwaliteit grond of baggerspecie worden gebruikt, mits de beëindigde toepassing met een schonere afdeklaag wordt afgeschermd

voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond of baggerspecie

Zie bovenstaande

Tarragrond

Tarragrond mag niet in een oppervlaktewaterlichaam worden toegepast

3.11 Relatie met Kwalibo

Niet alle werkzaamheden ten behoeve van onderdelen van de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit vallen onder Kwalibo. Onder Kwalibo vallen werkzaamheden die zijn aangewezen in bijlage C. Een persoon (veelal een bedrijf) moet voor het verrichten van die werkzaamheden gecertificeerd (door een private certificeringsinstelling) of geaccrediteerd (door de Raad voor Accreditatie) zijn en vervolgens door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat erkend. Bij de aanvraag om erkenning zal het certificaat of de accreditatie moeten worden bijgevoegd. Het begrip ‘persoon’ is in artikel 1 Besluit bodemkwaliteit omschreven als een natuurlijke persoon of een rechtspersoon.

Als relevante werkzaamheden zijn in bijlage C aangewezen het verrichten van partijkeuringen, het verrichten van veldwerk en het analyseren van de genomen monsters. Voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring, een verklaring op grond van een bodemonderzoek en een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart zijn certificatie/accreditatie en erkenning niet nodig, zodat iedereen de verklaring kan afgeven, anders dan in geval van de erkende kwaliteitsverklaring. De onderzoeksrapporten moeten daarom wel duidelijk zijn, met name duidelijke conclusies bevatten of de onderzochte partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet en in welke kwaliteitsklasse de partij moet worden ingedeeld. Zie voor nadere informatie over de aangewezen werkzaamheden de artikelsgewijze toelichting bij bijlage C. In de commentaren naar aanleiding van de internetconsultatie is de wens geuit dat meer werkzaamheden onder Kwalibo komen te vallen. Deze wens is in de onderhavige regeling niet meegenomen, omdat beleidswijzigingen om de al aangegeven redenen pas in een latere fase van de regelgeving aan de orde zijn.

3.12 Omgaan met niet-genormeerde stoffen

Volgens de eerdere Regeling bodemkwaliteit moest in het onderzoek van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie niet alleen aandacht worden besteed aan genormeerde stoffen, d.w.z. stoffen waarvoor in bijlage A of bijlage B een kwaliteitseis is opgenomen, maar ook aan niet-genormeerde stoffen, d.w.z. verontreinigende stoffen waarvoor in de toepasselijk bijlage geen kwaliteitseis is opgenomen.

In de onderhavige regeling is de verplichting om de aanwezigheid van een niet-genormeerde stof in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden bestendigd. In de begripsomschrijving van een niet-genormeerde stof in artikel 1 is aangegeven dat het een stof betreft die niet is vermeld in bijlage A (bouwstoffen) of bijlage B (grond en baggerspecie) bij deze regeling en die de partij ongeschikt kan maken voor het toepassen volgens de toepassingsregels. De toepassingsregels zijn opgenomen in paragraaf 4.123 (bouwstoffen) en paragraaf 4.124 (grond en baggerspecie) van het Besluit activiteiten leefomgeving, en in artikel 2.11 (zorgplicht) van dat besluit.

Naar aanleiding van de internetconsultatie over de ontwerpregeling is – vaak vanwege de ervaringen met het omgaan met de aanwezigheid van PFAS in de bodem – in veel commentaren ingegaan op de wenselijkheid van verduidelijking van de verplichting om niet-genormeerde stoffen te vermelden. In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de verplichting om niet-genormeerde stoffen in het onderzoek mee te nemen en in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden. Daarna wordt stilgestaan bij de vragen die zijn gesteld over het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie met niet-genormeerde stoffen. Dergelijke vragen horen strikt genomen niet in deze regeling te worden geadresseerd, omdat ze zien op het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Dit is in het Besluit activiteiten leefomgeving gereguleerd, maar vanwege de samenhang met de milieuverklaring bodemkwaliteit wordt er in deze toelichting toch ook stilgestaan bij de toepasbaarheid van bouwstoffen, grond en baggerspecie met niet-genormeerde stoffen.

Het onderzoeken en vermelden van niet-genormeerde stoffen

Het aantal verschillende stoffen is zeer groot. Dagelijks worden ten behoeve van allerlei toepassingen nieuwe stoffen ontwikkeld. Deze stoffen kunnen als gevolg van emissies – hoewel onwenselijk en vaak expliciet verboden – in het milieu terechtkomen. Het is natuurlijk ondoenlijk en onwenselijk om als ontdoener van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie ongericht onderzoek te doen naar alle mogelijke niet-genormeerde stoffen die in omloop zijn en die misschien in een partij of in de bodem kunnen voorkomen. Om die reden is in deze regeling telkens aangegeven dat er onderzoek moet worden gedaan naar ‘waarschijnlijk aanwezige’ niet-genormeerde stoffen (die de partij ongeschikt kunnen maken voor toepassing).

Uitgangspunt is dat een partij van een bouwstof moet worden onderzocht op de genormeerde stoffen die in bijlage A zijn opgenomen en dat in de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden vermeld dat de bouwstof voor alle stoffen van bijlage A aan de kwaliteitseisen voldoet. Als dat laatste niet het geval is, dan mag geen verklaring worden afgegeven. Alleen als er aanwijzingen zijn, bijvoorbeeld in verband met de stoffen die aanwezig zijn in grondstoffen waarmee een bouwstof wordt geproduceerd of tijdens de productie gebruikte stoffen, zal een partij van een bouwstof moeten worden onderzocht op deze ‘waarschijnlijk aanwezige’ niet-genormeerde stoffen.

Behalve dat dit verplicht is, is dit ook verstandig, ter voorkoming van discussies, eventueel gevolgd door rechtszaken, of een geleverde partij aan de verwachtingen van de afnemer met het oog op toepasbaarheid voldoet in het licht van de toepassingsregels in het Besluit activiteiten leefomgeving, waaronder in het bijzonder de zorgplicht van artikel 2.11.

Voor grond en baggerspecie zal in de regel alleen worden onderzocht op een selectie van stoffen die in bijlage B zijn genormeerd en de parameters lutum en organische stof (het standaardonderzoekspakket uit bijlage J). Deze basis wordt aangevuld met ‘waarschijnlijk aanwezige’ stoffen die in bijlage B zijn genormeerd, en ‘waarschijnlijk aanwezige’ niet-genormeerde stoffen en andere relevante parameters. Als het gaat om verontreinigende stoffen die in bijlage B zijn opgenomen, worden de uitkomsten van de meting van die stoffen in de partijkeuring of het bodemonderzoek meegenomen bij de indeling van de partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse. De indeling in een kwaliteitsklasse wordt namelijk gebaseerd op alle (genormeerde) stoffen waarvoor in bijlage B een kwaliteitseis is opgenomen, niet alleen op de stoffen die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket. De concentraties van die stoffen hoeven dan niet in de milieuverklaring bodemkwaliteit te worden vermeld, omdat zij verder niet relevant zijn voor de toepasbaarheid van een partij.

De ‘waarschijnlijke aanwezigheid’ van (niet-genormeerde) stoffen volgt uit een vooronderzoek dat moet worden uitgevoerd. De onderzoeksverplichting is dus toegespitst op de verontreinigende stoffen waarvan de waarschijnlijke aanwezigheid in het vooronderzoek naar voren is gekomen. Het gaat daarbij om verontreinigende stoffen die kunnen worden gerelateerd aan de geschiedenis van de ontgravingslocatie waaruit de grond of baggerspecie is of wordt ontgraven. Het gaat daarbij om verontreinigende stoffen die in de bodem kunnen zijn terechtgekomen bij activiteiten die op of in de omgeving van de locatie hebben plaatsgevonden, met name verontreinigende stoffen die bij bedrijfsprocessen in het verleden plachten te worden toegepast. Hierbij is naast voor de onderzoekende partij tevens een belangrijke rol weggelegd voor het bevoegd gezag en de opdrachtgever van het onderzoek. Zowel het bevoegd gezag als de opdrachtgever/eigenaar van de locatie hebben informatie over het historisch gebruik van de locatie en de omgeving van de locatie en zijn dus een belangrijke informatiebron die moet worden betrokken bij het uitvoeren van het vooronderzoek. Bedrijven die actief zijn in het uitvoeren van partijkeuringen en bodemonderzoek baseren hun verdere onderzoek op de resultaten van het vooronderzoek. Goed vooronderzoek en daaraan ten grondslag liggende informatie is dus van groot belang voor het vervolg. Toegankelijkheid van de informatie die benodigd is voor het doen van een vooronderzoek is in de praktijk wisselend. Het is noodzakelijk dat bevoegde overheden hun historische bodeminformatie op orde hebben, zodat bedrijven op grond van die informatie ook een goed vooronderzoek kunnen opleveren.

Het is dus niet de bedoeling om in het wilde weg alles te gaan onderzoeken. Indicaties dat een verontreinigende stof waarschijnlijk in de bouwstof of op de te onderzoeken ontgravingslocatie aanwezig zou kunnen zijn, moeten echter wel serieus worden genomen. Bij overdracht van de partij aan een toepasser, moet de toepasser alle voor het toepassen relevante informatie hebben. Die informatie moet daarom in de bij de partij behorende milieuverklaring bodemkwaliteit worden opgenomen. ‘Waarschijnlijk aanwezige’ niet-genormeerde stoffen kunnen relevant zijn voor de beoordeling of de voorgenomen toepassing van de desbetreffende partij van een bouwstof, grond of baggerspecie zich verdraagt met de zorgplicht zoals die in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen. Als ‘waarschijnlijk aanwezige’ stoffen niet worden onderzocht en niet worden vermeld in de milieuverklaring bodemkwaliteit en later toch in een partij worden aangetroffen, dan wordt de toepasser van de partij daarop door het bevoegd gezag aangesproken als niet aan de toepassingsbepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving is voldaan. Die toepasser zal dan op zijn of haar beurt de producent of leverancier van de partij hierop aanspreken. Omdat deze informatie wel in de milieuverklaring bodemkwaliteit had moeten worden opgenomen, kan de toepasser zich er op beroepen dat de geleverde partij niet aan de verwachtingen over de toepasbaarheid van de partij voldeed. Bij bouwstoffen is dat zeker het geval, omdat overal in Nederland dezelfde toepassingseisen gelden. Bij grond en baggerspecie kan de toepassingssituatie verschillen en moet de toepasser er ook zelf op letten dat hij bij eventuele bijzondere toepassingssituaties of omstandigheden navraag doet in hoeverre de milieuverklaring bodemkwaliteit de nodige informatie bevat om zich een oordeel te vormen over de toepasbaarheid van de partij. De schade die veroorzaakt kan worden door het toepassen van een niet-geschikte partij bouwstoffen, grond of baggerspecie kan groot zijn en daarmee ook de aansprakelijkheidsclaim die een gevolg kan zijn van het niet vermelden van waarschijnlijk aanwezige verontreinigende stoffen in de milieuverklaring bodemkwaliteit. Het is dus in ieders belang om de milieuverklaring bodemkwaliteit kritisch te controleren en in geval van twijfel over de juistheid, volledigheid of actualiteit passende actie te ondernemen.

In de commentaren naar aanleiding van de internetconsultatie is ook aandacht gevraagd voor de vraag hoe met de verplichting tot het vermelden van de aanwezigheid van niet-genormeerde stoffen bij de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring, fabrikant-eigenverklaring of verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart moet worden omgegaan. Met name is daarbij aandacht gevraagd voor de mogelijk voorkomende situatie dat bij het toelatingsonderzoek van de erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring of bij het onderzoek in het kader van het opstellen van de bodemkwaliteitskaart naar de aanwezigheid van niet-genormeerde stoffen geen of onvolledig onderzoek is gedaan.

Voorop staat dat bij al deze typen van een milieuverklaring bodemkwaliteit alle ‘waarschijnlijk aanwezige’ verontreinigende stoffen moeten worden vermeld, nadat zij eerst met een gericht voorbereidend onderzoek zijn geselecteerd voor verder onderzoek. Als echter pas na afloop van het toelatingsonderzoek bij de producent of na vaststelling van de bodemkwaliteitskaart duidelijk wordt dat er in het product of in het kaartgebied sprake is van de ‘waarschijnlijke aanwezigheid’ van een (niet-genormeerde) stof, dan geldt het volgende:

  • Voor de erkende kwaliteitsverklaring geldt dat periodiek verificatiekeuringen moeten worden verricht volgens de voorschriften voor een partijkeuring. Bij de eerstvolgende verificatiekeuring moet dan ook onderzoek worden ingesteld naar de ‘waarschijnlijk aanwezige’ (niet-genormeerde) verontreinigende stoffen. De uitslag van dat onderzoek kan dan worden gebruikt voor de vermelding van de aanwezigheid van de desbetreffende stoffen in de milieuverklaring bodemkwaliteit. Door telkens in verificatiekeuringen dat onderzoek naar de ‘waarschijnlijk aanwezige’ (niet-genormeerde) stoffen voort te zetten ontstaat een steeds beter inzicht in de aanwezigheid van die stof in het product. In de erkende kwaliteitsverklaring moet dan de hoogst gemeten concentratie of emissie van de niet-genormeerde stof in de laatste 5 verificatiekeuringen die zijn uitgevoerd, worden opgenomen.

  • Bij de fabrikant-eigenverklaring ligt het anders dan voor de erkende kwaliteitsverklaring. Daar worden namelijk geen verificatiekeuringen verricht. In geval er aanwijzingen zijn bij de producent dat er sprake is van de waarschijnlijke aanwezigheid van stoffen die niet zijn onderzocht in het toelatingsonderzoek, zal de producent onderzoek moeten instellen naar deze stoffen. Totdat dit onderzoek is afgerond kan dan geen gebruik worden gemaakt van het recht tot afgifte van de fabrikant-eigenverklaring voor dat product. Immers de fabrikant-eigenverklaring dekt de lading niet meer volledig. De producent zal dan gebruik moeten maken van een partijkeuring voor zijn product, waarbij in die partijkeuring onderzoek wordt gedaan naar de waarschijnlijke aanwezigheid van stoffen die niet in het toelatingsonderzoek waren betrokken. Indien uit het onderzoek blijkt dat stoffen daadwerkelijk in zijn product aanwezig zijn, zal de fabrikant-eigenverklaring daarop moeten worden aangepast. De producent zal daarvoor zijn of haar toelatingsonderzoek moeten aanvullen en dat moeten laten verifiëren door een certificerende instelling. Van het recht tot afgifte van de fabrikant-eigenverklaring kan weer gebruik worden gemaakt als de aangepaste fabrikant-eigenverklaring is vermeld op de website.

  • Voor de bodemkwaliteitskaart gaat het om stoffen die diffuus verspreid aanwezig zijn in het kaartgebied. Het gaat daarbij niet om stoffen die aan een bepaalde locatie waar een bodembedreigende activiteit heeft plaatsgevonden, zijn gekoppeld. Dergelijke locaties moeten namelijk worden uitgezonderd van de bodemkwaliteitskaart. Het gaat bij de bodemkwaliteitskaart dus om de situatie zoals die zich in 2019 aandiende rond PFAS: na vaststelling van een bodemkwaliteitskaart wordt een diffuus verontreinigende stof aangetroffen die niet op die kaart is vermeld. Ook hiervoor geldt dat in zo’n situatie aanvullend onderzoek moet worden gedaan. In aanvulling op de bodemkwaliteitskaart kan voor een individuele partij die is of wordt ontgraven uit het kaartgebied aanvullend onderzoek worden gedaan naar de niet-genormeerde stof waarvan de ‘waarschijnlijke aanwezigheid’ wordt vermoed. Zie hierover de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.33. De informatie die met het aanvullende onderzoek wordt verkregen, kan vervolgens in de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart worden opgenomen. Uiteraard heeft het ook hier de voorkeur dat het bevoegd gezag in een dergelijk geval de bodemkwaliteitskaart aanvult met informatie over deze waarschijnlijk aanwezige stof, zodat in het vervolg geen aanvullend onderzoek naar die stof meer hoeft te worden gedaan. Als uit het vooronderzoek naar de representativiteit van de bodemkwaliteitskaart voor een bodemlocatie blijkt dat onvoldoende informatie over de waarschijnlijke aanwezigheid van een verontreinigende stof is opgenomen, en er geen aanvullend onderzoek wordt gedaan, dan kan op grond van de bodemkwaliteitskaart geen milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven.

Van belang is om in dit verband nog op te merken dat alle partijen die worden toegepast, moeten voldoen aan de toepassingsregels die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gesteld, waaronder de zorgplicht van artikel 2.11. Dit was overigens ook al een verplichting volgens de eerdere regelgeving. Als een toegepaste partij in strijd met de toepassingsregels is toegepast, kan de toepasser hierop worden aangesproken door het bevoegd gezag. Het is daarom allereerst van belang dat de toepasser wanneer hij twijfelt aan de juistheid of volledigheid van de milieuverklaring bodemkwaliteit die bij een toe te passen partij wordt verstrekt daar bij de leverancier of producent van de partij navraag over doet, zodat deze in voorkomende gevallen de nodige stappen kan zetten om de benodigde informatie, eventueel na aanvullend onderzoek, alsnog boven tafel te krijgen. Omgekeerd moet de producent of leverancier zich ervan bewust zijn dat hij op onvolledigheid of onjuistheid van een door hem afgegeven milieuverklaring bodemkwaliteit kan worden aangesproken. Dit volgt mede uit zijn zorgplicht ingevolge artikel 1.2. Als er aanleiding is voor een vermoeden dat eerder uitgevoerd onderzoek niet toereikend is, dan moet de producent in staat worden geacht de nodige stappen te zetten om aanvullend onderzoek te doen en de milieuverklaring bodemkwaliteit aan te vullen met de ontbrekende informatie. Zo nodig kan hij gebruikmaking van het recht op de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring opschorten totdat hij de zaken op orde heeft gebracht.

Naar aanleiding van de consultatie van de ontwerpregeling is ten aanzien van het standaardonderzoek pakket dat in bijlage J is opgenomen gevraagd waarom PFAS daarin niet is opgenomen, aangezien PFAS diffuus verspreid in Nederland is aangetoond. In het standaardonderzoek wordt echter alleen een selectie gemaakt van de genormeerde stoffen uit bijlage B. Hoewel er voornemens zijn om voor PFAS kwaliteitseisen in deze regeling op te nemen, zodat deze stoffen van de genormeerde stoffen deel gaan uitmaken, is dat nog onvoldoende uitgekristalliseerd om dat in deze regeling door te voeren. Bovendien leidt dit bij de toepassing van sommige bepalingen tot de noodzaak van aanvullende bepalingen en uitzonderingen. Dit maakt de regeling complex. Daarom is PFAS niet opgenomen in deze regeling en valt PFAS onder de bepalingen voor niet-genormeerde stoffen. Als de aanwezigheid van één of meer PFAS stoffen waarschijnlijk is, zal die moeten worden onderzocht en vermeld in de milieuverklaring bodemkwaliteit. Omdat hier in de praktijk vaak aanleiding voor zal bestaan, maakt PFAS de facto wel deel uit van het stoffenpakket dat in de meeste situaties zal moeten worden onderzocht. Er zijn overigens situaties in de praktijk denkbaar dat de aanwezigheid van PFAS niet waarschijnlijk is, bijvoorbeeld ingeval er op grotere diepte wordt ontgraven.

Naar aanleiding van de internetconsultatie over de ontwerpregeling is ook gevraagd hoe moet worden omgegaan met het feit dat voor een niet-genormeerde stof mogelijkerwijze geen gevalideerde meetmethoden beschikbaar zijn. In deze regeling is daarvoor aangegeven dat dan gebruik moet worden gemaakt van de best beschikbare technieken. Ook is in dat kader gevraagd of voor niet-genormeerde stoffen in bouwstoffen naar de samenstelling (concentraties) of uitloging (emissies) onderzoek moet worden verricht. Het uitgangspunt bij de beoordeling van bouwstoffen is dat de emissie van verontreinigende stoffen uit de bouwstof beperkt is, zodat de kwaliteit van bodem en grondwater gedurende de periode van toepassen wordt beschermd. Bij afwezigheid van gevalideerde uitloogtesten worden veel (organische) genormeerde stoffen in bouwstoffen beoordeeld op hun concentratie in de bouwstof. Daaruit kan worden afgeleid dat afhankelijk van de desbetreffende stof en de best beschikbare technieken een keuze kan worden gemaakt om de emissie uit de bouwstof of de concentratie van de stof in de bouwstof te vermelden in de milieuverklaring.

Het toepassen van materialen waarin niet-genormeerde stoffen zijn aangetroffen

Voor de toepassers van bouwstoffen, grond en baggerspecie is van belang dat zij uit de milieuverklaring bodemkwaliteit kunnen opmaken met welke niet-genormeerde stoffen zij rekening moeten houden bij de invulling van de zorgplicht die op grond van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving op hen rust. Veel gestelde vraag naar aanleiding van de consultatie van de ontwerpregeling is om daarvoor een maatlat aan te reiken.

Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat werkt in samenwerking met decentrale overheden en het bedrijfsleven aan een algemene methodiek voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen in bouwstoffen, grond en baggerspecie. Deze algemene methodiek moet voor toepassers en toezichthouders een handvat opleveren voor de invulling van de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving in geval van de aanwezigheid van niet-genormeerde verontreinigende stoffen. Deze algemene methodiek is in ontwikkeling en zal zodra die beschikbaar is worden gepubliceerd.

De verantwoordelijkheid voor de naleving van de zorgplicht ligt bij de toepasser, omdat de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving, waaronder de zorgplicht, tot hem zijn gericht.

Niet-genormeerde verontreinigende stoffen die blijkens het voorbereidende onderzoek waarschijnlijk aanwezig zijn, moeten worden onderzocht en hun aanwezigheid moet worden vermeld in de milieuverklaring bodemkwaliteit. Daarna volgt overdracht van de partij van de ontdoener naar de toepasser. De concentratie of emissie van de stof moet in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld, zodat de toepasser beschikt over de nodige informatie om te bepalen of de partij, in het licht van de zorgplicht, op de voorgenomen wijze mag worden toegepast. Het laboratorium dat de genomen monsters van de bouwstof, grond of baggerspecie analyseert, hoeft daarover dus geen uitspraak te doen, evenmin als degene die de milieuverklaring bodemkwaliteit afgeeft. Zij zijn namelijk niet verantwoordelijk voor het toepassen. De omstandigheden bij het toepassen zijn bepalend of de aanwezigheid van een verontreinigende stof of andere relevante parameter daar eventueel aan in de weg staat. Zelfs als degene die de milieuverklaring afgeeft bekend is met de voorgenomen toepassing, wil dat nog niet zeggen dat de partij ook daadwerkelijk op de voorgenomen wijze wordt toegepast, omdat dit door de toepasser wordt bepaald. Daarom valt het buiten hun verantwoordelijkheid om uitspraken te doen over de toepassings(on)mogelijkheden.

De aanwezigheid van een niet-genormeerde stof in bouwstoffen, grond of baggerspecie is niet per definitie een belemmering voor de toepasbaarheid van het materiaal. Uitgangspunt is de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving bij het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie. Dit was ook onder het eerdere Besluit bodemkwaliteit al een verplichting. De zorgplicht vraagt telkens voor elke toepassing waarbij sprake is van niet-genormeerde stoffen om een specifieke, op de situatie afgestemde invulling. Niet elke aanwezigheid van elke stof is relevant. In welke situaties dit het geval is, valt moeilijk in zijn algemeenheid aan te geven. Zo zijn de concentratie van de stof (de dosis bepaalt vaak de giftigheid) en stofeigenschappen als toxiciteit, mobiliteit en afbreekbaarheid, de eventuele aanwezigheid van dezelfde niet-genormeerde stof op de plaats van toepassen en het gebruik van- en de milieuomstandigheden zoals nabijheid van kwetsbare objecten op- de locatie van toepassen factoren die betrokken kunnen worden bij de invulling van de zorgplicht.

Aanwijzingen hiervoor kunnen de vakliteratuur of informatie van de overheid zijn. In geval van PFAS is bijvoorbeeld een tijdelijk handelingskader vastgesteld, waarin de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een invulling van de zorgplicht heeft gegeven. Ook heeft de fabrikant of leverancier van een bouwstof vaak weet van het soort toepassingen waarvoor een bouwstof geschikt of juist niet geschikt is. Een bouwstof wordt vaak juist voor bepaalde toepassingssituaties vervaardigd. Zo nodig kunnen beperkingen en voorwaarden voor de toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden opgenomen, die de toepasser nuttige informatie geven over de invulling van zijn zorgplicht. Aanwijzingen kunnen ook volgen uit kennis over bepaalde grondstoffen die voor de vervaardiging van een bouwstof worden gebruikt en de informatie die daarbij wordt geleverd of, in geval van twijfel, kan worden nagevraagd. Als een toepasser een specifieke toepassingssituatie op het oog heeft en twijfel heeft over de toepasbaarheid van een bouwstof, grond of baggerspecie, kan hij bij de leverancier navraag doen over de kennis die de leverancier heeft over de toepasbaarheid van het materiaal in het licht van de zorgplicht. Het is een normale gang van zaken dat iemand die iets koopt, met de verkoper bespreekt of de aankoop geschikt is voor het doel waarvoor hij de aankoop doet. Dat geldt ook wanneer hij opdracht verleent voor gespecialiseerde werkzaamheden, zoals de bouw van een huis. Zo nodig kan de toepasser een deskundig adviseur inschakelen om zich over de toepassingsmogelijkheden te laten informeren of contact opnemen met het bevoegd gezag voor het toezicht op de naleving van de toepassingsregels. Dit zijn ook elementen van de zorgplicht, die niet is bedoeld om toepassers aan het onredelijke te houden. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dan ook dat het gaat om schendingen van de zorgplicht die voor de overtreder onmiskenbaar (horen te) zijn. Er vallen dus geen twijfelgevallen onder of iemand zorgvuldig genoeg heeft gehandeld. Een voorbeeld uit de jurisprudentie16 betreft de toepassing van staalslakken. Deze bouwstof is niet voor elke toepassing geschikt, met name niet als de bouwstof in contact kan komen met grond- of oppervlaktewater. In dat geval moet de milieuverklaring bodemkwaliteit informatie bevatten over de emissies en concentraties van de probleemstoffen, zo nodig aangevuld met toepassingsadviezen om te voorkomen dat de bouwstoffen worden toegepast in situaties waarin staalslakken ongeschikt voor toepassing zijn. Dit is ook al gebruikelijk. Het is de verantwoordelijkheid van de toepasser om met deze informatie rekening te houden teneinde overtreding van de zorgplicht te voorkomen.

Omdat voor bouwstoffen vaak gebruik wordt gemaakt van een erkende kwaliteitsverklaring of een fabrikant-eigenverklaring, mag van de fabrikant of leverancier worden verwacht dat hij zich met het oog op het veelvuldig gebruik dat van een dergelijke verklaring kan worden gemaakt, grondig verdiept in de mogelijke aanwezigheid van probleemstoffen in zijn bouwstof en zijn mogelijke aansprakelijkheid voor onjuiste of onvolledige informatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit, mede in het licht van artikel 1.2.

4. Toezicht en handhaving

Deze regeling is gebaseerd op bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit, die op hun beurt zijn gebaseerd op de hoofdstukken 9 en 11a van de Wet milieubeheer. Die hoofdstukken blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet van kracht en gaan niet in die wet op.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is bevoegd gezag voor toezicht op en handhaving van de naleving van de regels die zijn gesteld op grond van hoofdstuk 11a van de Wet milieubeheer, zoals in dit geval de regels die betrekking hebben op Kwalibo, het onderzoek ten behoeve van de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit en de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Dit volgt uit artikel 18.2a, derde lid, van de Wet milieubeheer.

Daarnaast is de minister ook bevoegd gezag voor de regels die zijn gesteld op grond van hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer. Dit betreft de regels die zijn gesteld in hoofdstuk 2A (met betrekking tot milieuverklaringen bodemkwaliteit) en hoofdstuk 3A (met betrekking tot kwaliteitseisen aan bouwstoffen) van het Besluit bodemkwaliteit. Dit volgt uit artikel 18.2b, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. Het betreft hier alle handelingen met bouwstoffen, behoudens het toepassen van bouwstoffen, wat in het kader van de Omgevingswet in het Besluit activiteiten leefomgeving is geregeld met het oog op de directe gevolgen voor de fysieke leefomgeving.

Het voorgaande komt er op neer dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag is voor toezicht op en handhaving van de naleving van alle regels die in deze regeling zijn opgenomen.

In het hiernavolgende wordt ingegaan op een aantal bijzondere aspecten.

In het kader van Kwalibo zijn toezicht en handhaving erop gericht dat de kwaliteit van werkzaamheden waarvoor een erkenning is vereist, is gewaarborgd, alsmede de integriteit van degenen die de werkzaamheden verrichten. Dit volgt uit de doelstellingen van Kwalibo. Het gaat er dan bijvoorbeeld om te voorkomen dat fouten die bij de aanleg van een bodemenergiesysteem zijn gemaakt, in de toekomst worden voorkomen. Bij ernstige overtredingen kan een erkenning worden geschorst of ingetrokken, zodat het betrokken bedrijf de werkzaamheden (voorlopig) niet meer mag verrichten en dus geen bodemenergiesystemen meer mag aanleggen. Ook in het kader van de Wet milieubeheer/Wet algemene bepalingen omgevingsrecht/Waterwet zijn regels opgenomen die zijn afgeleid van de normdocumenten die erkende bedrijven die bodemenergiesystemen aanleggen, daarbij moeten naleven. Die regels zijn met name gericht tot de opdrachtgever en zijn niet zozeer bedoeld de kwaliteit en integriteit van bedrijven die bodemenergiesystemen aanleggen, te waarborgen, maar om nadelige gevolgen voor het milieu tegen te gaan. Die regels zijn straks opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, dan ter bescherming van de fysieke leefomgeving. Het bevoegd gezag voor de onderscheiden regels is verschillend. Voor de Kwalibo-doelstellingen is dat zoals gezegd de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en namens de minister de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), voor de milieubeschermingsdoelstellingen het bevoegd gezag in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving, veelal de gemeente (burgemeester en wethouders, voor gesloten bodemenergiesystemen) of provincie (gedeputeerde staten, voor open bodemenergiesystemen). Dat bevoegd gezag moet optreden als de aanleg of exploitatie van een bodemenergiesysteem tot nadelige milieugevolgen leidt. Het is niet bevoegd om op te treden met het oog op het waarborgen van de kwaliteit en integriteit van erkende bedrijven.

Een vergelijkbare opzet geldt bij de regulering van milieuverklaringen. Voor zover dit gepaard gaat met werkzaamheden die onder Kwalibo vallen, met name onderzoek, wordt verwezen naar het voorgaande. De afgifte van milieuverklaringen valt vaak niet onder Kwalibo (alleen de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring). Toezicht en handhaving met betrekking tot de naleving van de regels die ter zake in het Besluit bodemkwaliteit en de onderhavige regeling zijn opgenomen, behoren tot de bevoegdheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, zoals in het voorgaande al werd opgemerkt.

Ook in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn in het kader van de toepassingsregels enkele vereisten met betrekking tot de milieuverklaringen bodemkwaliteit gesteld. Toezicht en handhaving zijn opgedragen aan het bevoegd gezag voor het toepassen, te weten de gemeente (burgemeester en wethouders), onderscheidenlijk de waterbeheerder.

In de praktijk zijn vragen gerezen hoe de taakverdeling op dit punt precies in elkaar zit. Daarop zal vervolgens uitgebreider worden ingegaan. In dit verband wordt ook verwezen naar paragraaf 2.5, waarin de rol van de milieuverklaring bodemkwaliteit bij het toepassen is toegelicht, alsmede de voornaamste verplichtingen en verantwoordelijkheden van de toepasser. De regeling van toezicht en handhaving sluit hier uiteraard op aan.

De milieuverklaring bodemkwaliteit vervult in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving een belangrijke functie bij het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie, als bewijsmiddel dat toegepast materiaal aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. De regels van het Besluit activiteiten leefomgeving hebben betrekking op het toepassen van partijen bouwstoffen, grond en baggerspecie. Het bevoegd gezag voor de toepassingsregels is ook het bevoegd gezag voor de verplichtingen die in dat verband zijn opgenomen met betrekking tot de milieuverklaring bodemkwaliteit. Dit houdt allereerst in dat het bevoegd gezag controleert of er een milieuverklaring bodemkwaliteit bij een toe te passen partij aanwezig is. De milieuverklaring bodemkwaliteit is een van de documenten die in het kader van de melding van het voornemen om een partij toe te passen, moeten worden verstrekt. Mocht het bevoegd gezag twijfels hebben over de juistheid, volledigheid of actualiteit van een milieuverklaring bodemkwaliteit, dan kan het contact opnemen met de toepasser om hem daarop te wijzen. Dergelijke twijfels kunnen rijzen naar aanleiding van de melding van de voorgenomen toepassing, waarbij ook de milieuverklaring bodemkwaliteit met betrekking tot de toe te passen partij moet worden verstrekt. Het bevoegd gezag kan de toepasser er op wijzen dat hij het risico loopt dat de partij niet aan de toepasselijke milieukwaliteitseisen voldoet, met alle consequenties van dien. De toepasser wordt zo in staat gesteld nadere actie te ondernemen, zoals aanvullende informatie over de partij vragen aan de producent of leverancier en zo nodig aanvullend onderzoek laten doen om alsnog aan de ontbrekende informatie te komen die hij nodig heeft om te kunnen beoordelen of de partij voldoet aan de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving. De milieuverklaring bodemkwaliteit is in dit verband, zoals in paragraaf 2.5 al uitgebreider werd toegelicht, niet meer dan een bewijsmiddel, zoals blijkt uit de omschrijving van het begrip in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Mocht achteraf blijken dat een toegepaste partij niet aan de kwaliteitseisen voldoet, ook al geeft de milieuverklaring bodemkwaliteit die bij de partij is verstrekt daarvoor geen indicaties, dan kan dat tot gevolg hebben dat maatregelen moeten worden genomen om alsnog aan de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving te voldoen. Dit kan in het meest vergaande geval betekenen dat toegepast materiaal weer moet worden verwijderd. Dit is een kostbare zaak en moet worden voorkomen. Het is dus zaak dat de toepasser de milieuverklaring bodemkwaliteit goed controleert op juistheid, volledigheid en actualiteit voordat hij de partij waarop de verklaring betrekking heeft, gaat toepassen. In geval van twijfel kan hij contact opnemen met de producent, de leverancier of het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan hem ook adviseren of de voorgenomen toepassing voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Voor de toepassingsregels is de gemeente (burgemeester en wethouders) het bevoegd gezag, voor zover het toepassen op de landbodem betreft, dan wel de waterbeheerder, voor zover het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam betreft. De Minister van Infrastructuur en Waterbeheerder is voor de toepassing alleen bevoegd gezag voor zover hij als waterbeheerder optreedt.

Het verschil tussen toezicht en handhaving in het kader van het Besluit bodemkwaliteit en deze regeling, onderscheidenlijk het Besluit activiteiten leefomgeving, betreft zowel de normadressaat als het doel dat met de regels is gediend. In het kader van het Besluit bodemkwaliteit en deze regeling gaat het om de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit en het voorbereidend onderzoek dat daarvoor is verricht, met als doel dat de milieuverklaring bodemkwaliteit juiste, volledige en actuele informatie geeft over de kwaliteit van de partij waarop de verklaring betrekking heeft. Omdat er geen regeling is getroffen dat al afgegeven milieuverklaringen bodemkwaliteit die tekortkomingen vertonen niet meer mogen worden gebruikt, niet geldig zijn, onbruikbaar moeten worden gemaakt of ingetrokken, zijn toezicht en handhaving er vooral op gericht te voorkomen dat in de toekomst vaker tekortschietende milieuverklaringen bodemkwaliteit worden verleend of gebrekkige onderzoeken worden verricht. Een en ander neemt niet weg dat een tekortschietende milieuverklaring bodemkwaliteit veel van haar waarde verliest als bewijsmiddel bij de toepassing van de partij waarop milieuverklaring bodemkwaliteit betrekking heeft, zoals in paragraaf 2.5 al uitgebreid is toegelicht. De toepasser heeft de plicht om de kwaliteit van de toe ta passen materialen in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving te beoordelen. Bij tekortschieten van de milieuverklaring bodemkwaliteit, of het daaraan ten grondslag liggende onderzoek, wordt dit een moeilijke zaak. De toepasser kan dan eigenlijk niet goed beoordelen of de partij aan de toepassingsregels voldoet en hij tot toepassing kan overgaan.

In het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving gaat het om het toepassen van de partij, waarbij de bescherming van de fysieke leefomgeving tegen nadelige gevolgen van het toepassen het doel is. De milieuverklaring bodemkwaliteit vervult daarbij de functie van bewijsmiddel.

Onder verwijzing naar de uitgebreidere toelichting in paragraaf 2.5 wordt opgemerkt dat uitgangspunt is dat de onderhavige regeling voldoende waarborgen biedt dat de milieuverklaring bodemkwaliteit voldoende betrouwbaar is, zodat de toepasser en het bevoegd gezag kunnen afgaan op de informatie die in de verklaring is opgenomen. In dat verband gaat het er dus niet zozeer om dat waarborgen moeten worden gegeven dat de milieuverklaring bodemkwaliteit als zodanig aan de regels voldoet, maar dat de partij die wordt toegepast aan de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving voldoet. Toezicht en handhaving door het bevoegd gezag zijn in dit verband afgeleid van de invalshoek van dat besluit. Als een milieuverklaring bodemkwaliteit onjuiste, onvolledige of niet actuele informatie bevat, dan moet het bevoegd gezag aantonen dat de eventueel toegepaste partij niet aan de toepassingsregels voldoet. De verklaring schiet in dat geval als bewijsmiddel tekort, als blijkt dat niet aan de toepassingsregels wordt voldaan. Zoals in paragraaf 2.5 al werd aangegeven, is dit een onwenselijke situatie, zodat het aanbeveling verdient dat de toepasser kritisch is of hij op de milieuverklaring bodemkwaliteit die hem wordt verstrekt kan afgaan. Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van de melding van de voorgenomen toepassing, bij de toepasser aangeven dat een milieuverklaring bodemkwaliteit die in dat kader wordt verstrekt, tekortkomingen vertoont. Het verstrekken van een dergelijke milieuverklaring bodemkwaliteit in het kader van de melding levert als zodanig nog geen overtreding van de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving op. Daarvan is alleen sprake als helemaal geen milieuverklaring bodemkwaliteit wordt verstrekt. Omdat eventuele tekortkomingen van een milieuverklaring bodemkwaliteit in het algemeen kunnen worden hersteld door aanvullend informatie te verstrekken, al dan niet na aanvullend onderzoek, kan worden voorkomen dat een partij wordt toegepast, die niet aan de toepassingsregels voldoet. In dat geval heeft de toepasser, ondanks de tekortschietende milieuverklaring bodemkwaliteit die hij heeft verstrekt, dus geen overtreding van de toepassingsregels begaan. Als geen aanvullende informatie beschikbaar is, kan het bevoegd gezag de milieuverklaring bodemkwaliteit als bewijsmiddel passeren wanneer blijkt dat de partij niet aan de toepassingsregels voldoet.

Los daarvan kan het bevoegd gezag voor de toepassingsregels dat tekortkomingen in de milieuverklaring bodemkwaliteit constateert, dat doorgeven aan de ILT, die in het kader van het Besluit bodemkwaliteit met het toezicht en de handhaving, namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, is belast. De ILT kan dan de nodige actie ondernemen om te voorkomen dat in de toekomst opnieuw dergelijke milieuverklaringen bodemkwaliteit worden afgegeven. Zo nodig kan strafrechtelijk worden opgetreden en bijvoorbeeld een boete worden opgelegd. Daartoe bestaat met name aanleiding als er bij het onderzoek of de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit bewust regels zijn overtreden. Er zijn twee grondslagen voor strafrechtelijk optreden. In de eerste plaats vallen overtredingen van de bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit onder de Wet op de economische delicten (Wed), maar er kan ook sprake zijn van overtredingen die onder het Wetboek van Strafrecht vallen, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte of zelfs bedrog. De toepasselijkheid van de Wed volgt uit artikel 1a, 1°, Wed (bepalingen van hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer) en artikel 1a, s°, Wed (bepalingen van hoofdstuk 11a van de Wet milieubeheer).

Het bevoegd gezag voor de toepassingsregels heeft hierbij geen rol, anders dan het doorgeven van het signaal.

Omgekeerd kan die ILT die in het kader van het Besluit bodemkwaliteit en deze regeling, overtredingen constateert die afbreuk doen aan de waarde van een milieuverklaring bodemkwaliteit als bewijsmiddel dat aan de toepassingsregels is voldaan, dat doorgeven aan het bevoegd gezag in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Gelet op de wisselwerking tussen de verlening van een milieuverklaring bodemkwaliteit en de gebruikmaking daarvan is het dus wenselijk dat toezichthouders en handhavers hun bevindingen onderling uitwisselen. Als eerder aangegeven is het van belang dat wanneer de toezichthouder voor het toepassen ontdekt dat een milieuverklaring bodemkwaliteit waarvan bij het toepassen gebruik is gemaakt, tekortkomingen vertoont, dat dit ook onder de aandacht wordt gebracht van de toezichthouder die bevoegd is met betrekking tot de afgifte van de verklaring of het daaraan ten grondslag liggende onderzoek. Er kan van een incidentele misser sprake zijn geweest, maar er kan ook sprake zijn van meer structurele tekortkomingen bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit of het onderzoek (met inbegrip van de analyse van meetresultaten). In dat geval is het van belang dat het bedrijf dat de werkzaamheden uitvoert, de nodige maatregelen neemt om dat overeenkomstig de regels te gaan doen. De ILT heeft voor dergelijke signalen een loket17 waar zowel overheidsinstanties, bedrijven als burgers meldingen kunnen doen die zien op werkzaamheden waarvoor de ILT toezichthouder is.

Voor zover de werkzaamheden onder Kwalibo vallen, is er sprake van een publiek-privaat stelsel.

Als degene die, nog steeds in het besproken voorbeeld, een milieuverklaring bodemkwaliteit heeft afgegeven, dat op onjuiste gronden of onjuiste wijze heeft gedaan, bijvoorbeeld door het hanteren van een verkeerde wijze van bemonsteren, dan is dat gebeurd in strijd met niet alleen de regeling, maar ook het toepasselijke normdocument waarnaar in bijlage C wordt verwezen. Dat betekent dat de geaccrediteerde certificerende instelling, onder toezicht van de Raad voor Accreditatie, in het kader van de controle op de naleving van de voorwaarden om van een door de instelling verleend certificaat gebruik te mogen maken moet controleren of er wat verkeerd is gegaan en zo ja, wat, en zo nodig ook sanctionerend moet optreden. Dit kan leiden tot schorsing of zelfs intrekking van het certificaat en op zijn minst zal het betrokken bedrijf orde op zaken moeten stellen om ervoor te zorgen dat de werkzaamheden waarvoor het is gecertificeerd, voortaan overeenkomstig het normdocument worden uitgevoerd. De certificerende instelling heeft als verlener van het certificaat een belangrijke taak om er op toe te zien dat de daarbij gestelde voorwaarden om van het certificaat gebruik te mogen maken, worden nageleefd. Zij is nadrukkelijk ook controleur, en niet alleen adviseur of opdrachtnemer die op aanvraagcertificaten verleent.

Het is dus wenselijk dat niet alleen toezichthouders onderling maar ook toezichthouders en certificerende instellingen informatie uitwisselen die voor toezicht en controle van wederzijds belang kan zijn. Gelet op de verschillende rol van het bevoegd gezag, onderscheidenlijk de certificerende instelling, kunnen zij, als daartoe aanleiding bestaat, allebei de nodige actie ondernemen om naleving van de toepasselijke voorschriften te bewerkstelligen. Er is ook dan geen sprake van dubbele sanctionering voor dezelfde overtreding. De omstandigheid dat het bevoegd gezag optreedt mag voor de certificerende instelling geen aanleiding zijn om die reden optreden achterwege te laten. Certificering is de basis van het Kwalibo-stelsel, waarop ook de erkenning door de minister is gebaseerd, dus het is van groot belang dat de certificerende instelling bewaakt dat het bedrijf dat zij heeft gecertificeerd, hier zijn verantwoordelijkheid neemt. De reden dat destijds gekozen is voor een publiek-privaat stelsel is het vertrouwen dat in het goede functioneren van het private deel van het stelsel wordt gesteld, waaronder controle en zo nodig sanctionering.

Er kunnen natuurlijk nog andere invalshoeken voor toezicht en handhaving zijn dan het verrichten van werkzaamheden die onder Kwalibo vallen of het afgeven van milieuverklaringen bodemkwaliteit, onderscheidenlijk het vereiste van een milieuverklaring bij het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie.

Bij grond en baggerspecie is veelal sprake van afvalstoffen zodat ook bepalingen van de afvalstoffenregelgeving van toepassing kunnen zijn. Het toepassen valt bovendien niet alleen onder het Besluit activiteiten leefomgeving, maar voor projecten is vaak ook een omgevingsvergunning vereist voor andere aspecten (zoals gebruik van een waterstaatswerk, mogelijke gevolgen voor beschermde natuurwaarden, overlast en hinder als gevolg van de werkzaamheden, arbeidsomstandigheden tijdens het toepassen) dan door dat besluit worden bestreken. Daarop wordt in dit verband niet ingegaan, omdat zij niet het onderwerp van deze regeling zijn.

Wat betreft de handhaafbaarheid van de bepalingen is ernaar gestreefd de regeling te verduidelijken door alle bepalingen uit te schrijven en niet meer te werken met van overeenkomstige toepassing-verklaring (waarvan bij het volledig uitschrijven in de onderhavige regeling vaak bleek dat deze constructie tot veel discussie aanleiding gaf welke interpretatieruimte er nodig was voor de ‘overeenkomstige’ toepassing in een andere situatie dan in de bepaling zelf omschreven). Door voor elk type onderzoek en voor elk type milieuverklaring bodemkwaliteit de bepalingen volledig uit te schrijven is beoogd maximale duidelijkheid te bieden. Daarbij zijn alle tussenstappen uitgeschreven. Anders dan in de eerdere Regeling bodemkwaliteit het geval was, zijn voor de onderwerpen die in deze regeling geregeld zijn, alle essentiële bepalingen in de regeling zelf opgenomen, en wordt niet voor sommige tussenstappen alleen naar de normdocumenten verwezen, ook al zou dat op zichzelf voldoende zijn om toezicht te kunnen houden en zo nodig ook handhavend op te treden. Zo wordt voorkomen dat in de fase van toezicht en handhaving door de ILT (namens de minister) discussie ontstaat over het belang van een verplichting die niet is nageleefd. Alle bepalingen die in de regeling zijn opgenomen, worden van essentieel belang geacht om voldoende waarborgen te bieden dat partijen bouwstoffen, grond en baggerspecie aan de toepasselijk kwaliteitseisen voldoen. Verder is van de opgedane ervaringen en evaluaties gebruik gemaakt om multi-interpretabele of in elk geval onduidelijke bepalingen te verduidelijken en van een uitgebreide artikelsgewijze toelichting te voorzien waarin is aangegeven wat de bedoeling van een bepaling is.

5. Bescherming van persoonsgegevens

Persoonsgegevens zijn tegen verwerking beschermd op grond van de algemene verordening gegevensbescherming van de EU (hierna: algemene verordening gegevensbescherming, ook afgekort als: avg).18 De naam van een natuurlijke persoon is een persoonsgegeven als bedoeld in artikel 4, onder 1), avg. Het begrip ‘verwerking’ omvat blijkens de omschrijving van dat begrip in artikel 4, onder 2), avg een heel scala aan handelingen, waaronder, voor zover hier van belang, het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken en verstrekken van persoonsgegevens.

Bescherming betekent dat persoonsgegevens alleen mogen worden verwerkt als dit noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of als dit noodzakelijk is voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verantwoordelijke is opgedragen. Deze belangen moeten voldoende zwaarwegend zijn om op te wegen tegen de belangen die zijn gediend met de bescherming van natuurlijke personen.

In het kader van het Aanvullingsbesluit bodem, waarin ook bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen, is hierover in paragraaf 16.5 (Privacy Impact Assessment en Autoriteit Persoonsgegevens) van de nota van toelichting onder meer het volgende opgemerkt. In het besluit zijn verschillende verplichtingen opgenomen om de activiteit en normadressaat te identificeren, mede ten behoeve van het mogelijk maken van toezicht op de naleving en handhaving. Daar waar bij de toepassing van deze bepalingen sprake is van verwerking van persoonsgegevens, is deze noodzakelijk met het oog op de maatschappelijke doelen van de wet: het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Omdat geen sprake is van nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens en de bestaande verwerkingen worden overgeheveld van de bestaande regelgeving naar de uitvoeringsbesluiten onder de Omgevingswet heeft de Autoriteit Persoonsgegevens zich op het standpunt gesteld dat advisering door haar achterwege kan blijven.

Er doen zich in het kader van deze regeling twee situaties waarin persoonsgegevens in het geding kunnen zijn. In de regeling zijn, net als in het besluit, verschillende verplichtingen opgenomen om de activiteit en normadressaat te identificeren, mede ten behoeve van het mogelijk maken van toezicht op de naleving en handhaving. Hoewel zij vallen onder hetgeen hierover in het voorgaande is opgemerkt, is het voor de inzichtelijkheid van de gemaakte afweging tussen deze belangen enerzijds en de belangen die zijn gediend met de bescherming van natuurlijke personen anderzijds wenselijk hierop toch uitgebreider in te gaan.

In de eerste plaats is in verschillende bepalingen van de Regeling bodemkwaliteit 2022 voorgeschreven dat een milieuverklaring bodemkwaliteit en een afleverbon moeten zijn ondertekend door een natuurlijke persoon namens het bedrijf dat het desbetreffende document afgeeft, onder vermelding van de naam van die persoon.

In de tweede plaats is de website aangewezen, waarop de lijsten beschikbaar worden gesteld waarop de erkende personen en instellingen zijn vermeld die de in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2022 aangewezen werkzaamheden mogen verrichten.

Het verstrekken van een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon waarin persoonsgegevens zijn vermeld, bij het overdragen van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie valt onder verwerken, evenals het gebruikmaken of raadplegen van deze documenten. Hetzelfde soort verwerkingshandelingen vindt plaats met betrekking tot de persoonsgegevens die zijn opgenomen in het register van erkende personen en instellingen.

Ondertekening van een milieuverklaring bodemkwaliteit en afleverbon

Een milieuverklaring bodemkwaliteit en een afleverbon moeten zijn ondertekend door een natuurlijke persoon namens het bedrijf dat het desbetreffende document voor een partij afgeeft.

In het kader van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit 2022 vinden met betrekking tot de milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon geen verwerkingshandelingen in de zin van artikel 4, onder 2, avg plaats, omdat daarin alleen het vereiste van ondertekening als zodanig is gesteld.

Verwerkingshandelingen in de zin van artikel 4, onder 2, avg kunnen met betrekking tot een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon en de daarin opgenomen persoonsgegevens wel plaatsvinden in het kader van de Omgevingswet. Op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving moet van het voornemen om een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie overeenkomstig dat besluit toe te passen, een melding aan het bevoegd gezag worden gedaan. Daarbij moeten (vaak) ook een milieuverklaring bodemkwaliteit en een afleverbon worden verstrekt, met gebruikmaking van het DSO (Digitaal Stelsel Omgevingswet). De bescherming van persoonsgegevens bij verwerkingshandelingen met betrekking tot informatie die via het DSO is ingediend, is geregeld in paragraaf 20.5.3 van de Omgevingswet en met name in afdeling 14.3 van het daarop gebaseerde Omgevingsbesluit.

Aanvullend daarop wordt hier ingegaan op de redenen waarom in de Regeling bodemkwaliteit 2022 het vereiste van ondertekening en naamsvermelding van een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon als zodanig is gesteld.

Het vereiste van ondertekening van milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen heeft twee functies.

In de eerste plaats wordt daarmee de identiteit vastgesteld van de persoon die de milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon heeft afgegeven. Dit is veelal een (erkend) bedrijf. De naam onder de milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon is veelal de naam van een natuurlijke persoon die gemachtigd is om het document te ondertekenen namens het bedrijf dat de milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon afgeeft. De ondertekening verleent het document authenticiteit. De ondertekening maakt duidelijk dat de ondertekenaar (namens het bedrijf) akkoord is gegaan met het document dat hij heeft ondertekend en dat het document ook daadwerkelijk van hem afkomstig is.

In de tweede plaats wordt hiermee tot uitdrukking gebracht dat de ondertekenaar kennis heeft genomen van de inhoud van de milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon en deze voor juist en volledig verklaart.

Een natuurlijke persoon die een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon ondertekent, doet dat niet op persoonlijke titel, maar namens het bedrijf dat de milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon heeft afgegeven. Het bedrijf bepaalt zelf wie gemachtigd is om documenten namens het bedrijf te ondertekenen.

Het vereiste dat een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon moet zijn ondertekend is allereerst van belang voor degene aan wie het document wordt verstrekt, als opdrachtgever voor het opstellen van het document of als afnemer van een partij waarop het document betrekking heeft. Als een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon onvolledig of onjuist is, dan kan dit het document onbruikbaar voor hem maken. Tevens kan dit financiële en praktische gevolgen voor hem hebben als hij de partij inmiddels aan een ander heeft geleverd of de partij heeft toegepast. Hij kan dan worden aangesproken op de gevolgen van de levering of toepassing van een partij die niet (zonder meer) had mogen worden geleverd of toegepast. Dit kan ertoe leiden dat een partij die niet aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet, moet worden teruggenomen, of dat toegepast materiaal moet worden weggehaald of saneringsmaatregelen of andere beschermingsmaatregelen moeten worden getroffen. Om verhaal te kunnen halen op degene die het document in omloop heeft gebracht, moet hij aannemelijk kunnen maken dat het document inderdaad van deze persoon afkomstig is. Een ondertekening is hiervoor in beginsel voldoende bewijsmiddel. Een originele ondertekening van de milieuverklaring bodemkwaliteit of de afleverbon die een partij vergezelt, geeft de toepasser het vertrouwen dat het document is afgegeven door een bevoegde persoon die op eventuele tekortkomingen in het document kan worden aangesproken.

Het vereiste van ondertekening van een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon strekt mede ter bescherming van degene die het document aan een ander verstrekt, namelijk om te waarborgen dat er geen document door of namens hem worden uitgegeven waarvan hij geen kennis heeft en waar hij niet achter staat, maar waarop hij wel kan worden aangesproken. Bovendien draagt het vereiste van ondertekening bij aan het bewustzijn dat het afgeven van een onjuiste of onvolledige milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon grote gevolgen kan hebben, zodat het van belang is om goed te controleren of het document mag worden afgegeven. Allereerst is dit het geval omdat de bouwstof, grond of baggerspecie dan niet mag worden toegepast. Daarnaast kunnen met name grote problemen ontstaan wanneer na toepassing eventueel blijkt dat de toegepaste partij verontreinigingen bevatte die niet in de milieuverklaring bodemkwaliteit waren vermeld dan wel de toegepaste partij niet de partij is die in de milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon was vermeld. Als vervolgens blijkt dat het materiaal niet had mogen worden toegepast, moeten hoge kosten worden gemaakt om het materiaal te verwijderen of om saneringsmaatregelen of andere beschermingsmaatregelen te nemen.

Tot slot is de ondertekening van belang voor het bevoegd gezag om bij onvolledigheid of onjuistheid van een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon actie te kunnen ondernemen tegen degene die het document heeft afgegeven. Dergelijke actie kan een verschillende insteek hebben. Ze kan er op zijn gericht dat het bedrijf (tijdelijk) zijn erkenning bodemkwaliteit verliest en geen werkzaamheden meer mag uitvoeren waarvoor een erkenning bodemkwaliteit is vereist, of dat een boete wordt opgelegd. Ze kan er ook op zijn gericht dat maatregelen moeten worden genomen om (dreigende) milieuschade die het gevolg is van een verkeerde milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon, te voorkomen, beperken of herstellen.

In de sfeer van de bouwstoffen zijn een milieuverklaring bodemkwaliteit en afleverbon ook vereist voor andere handelingen met een partij bouwstoffen dan alleen het toepassen daarvan (dat in het Besluit activiteiten leefomgeving is gereguleerd). Het Besluit bodemkwaliteit stelt eisen aan bouwstoffen die gelden in de keten van vervaardigen, invoeren, voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van. Dit volgt uit artikel 25h van het Besluit bodemkwaliteit. Daarbij moeten ook telkens de bij de partij behorende milieuverklaring bodemkwaliteit en afleverbon worden doorgegeven. Verder kan de milieuverklaring bodemkwaliteit betrekking hebben op de bodem waarop de partij wordt toegepast. Een ieder kan kennis nemen van deze documenten met de naam van de ondertekenaar. De milieuverklaring bodemkwaliteit en afleverbon moeten 5 jaar worden bewaard door degene die een partij heeft toegepast en beschikbaar worden gehouden voor de toezichthouder.

Registratie van erkende personen en instellingenondertekening

Ter uitvoering van artikel 9, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit wordt in artikel 2.5 van de Regeling bodemkwaliteit 2022 de website aangewezen, waarop de lijsten beschikbaar worden gesteld waarop de erkende personen en instellingen zijn vermeld die in bijlage C bij de regeling aangewezen werkzaamheden mogen verrichten. Deze lijsten omvatten blijkens artikel 9, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit ook de namen van natuurlijke personen die voor erkende personen of instellingen werkzaam zijn en die een in bijlage C bij de regeling aangewezen handeling uitvoeren. Voorbeelden hiervan zijn het verrichten van milieukundige begeleiding (categorie 8), het verrichten van een partijonderzoek (categorie 9) en het verrichten van veldwerk (categorie 12).

Aan de registratie liggen vergelijkbare overwegingen en afwegingen ten grondslag als aangegeven voor het vereiste van ondertekening van een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon. De opdrachtgever moet kunnen controleren dat de handeling wordt uitgevoerd door een bevoegde persoon, van wie hij mag aannemen dat hij over de vereiste kennis en ervaring beschikt en integer is. Dit is een essentieel onderdeel van het Kwalibo-systeem. Dit systeem is er op gericht dat bepaalde werkzaamheden alleen worden uitgevoerd door deskundige en integere personen die daarvoor (privaatrechtelijk) zijn geaccrediteerd of gecertificeerd en daarnaast (publiekrechtelijk) zijn erkend. Dit vereiste is in de eerste plaats gesteld om negatieve gevolgen voor het milieu te voorkomen, en in de tweede plaats om oneerlijke concurrentie die tot verstoring van de markt kan leiden, tegen te gaan, als bedrijven die niet het vereiste niveau van uitvoering kunnen bieden, met alle kosten die daarmee gemoeid zijn van dien, hun diensten voor een lagere prijs dan concurrerende bedrijven kunnen aanbieden.

De opdrachtgever die iemand voor een dergelijke werkzaamheid in dienst neemt, mag omgekeerd om dezelfde redenen de werkzaamheid alleen laten verrichten door een bedrijf dat daartoe bevoegd is. Het is daartoe nodig om vooraf te kunnen controleren welke bedrijven de desbetreffende werkzaamheid mogen verrichten. Hij kan daartoe gebruik maken van het register van erkende personen en instellingen. Ook het bevoegd gezag moet kunnen controleren dat een werkzaamheid is uitgevoerd door een persoon die daartoe bevoegd is, en aan dit wettelijk vereiste voldoet.

Toepasselijke rechtvaardigingsgronden volgens de algemene verordening gegevensbescherming

Persoonsgegevens zijn tegen verwerking beschermd volgens de algemene verordening gegevensbescherming. Dit betekent niet dat de persoonsgegevens niet mogen worden verwerkt, maar dat daarvoor een voldoende zwaarwegende reden moet bestaan.

Er zijn in de beschreven situaties verschillende rechtmatigheidsgronden die in artikel 6, eerste lid, avg zijn genoemd, van toepassing. De verwerking kan noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie aan een ander wordt geleverd (onderdeel b) of om te voldoen aan de wettelijke verplichting om bij levering van een partij bepaalde informatie te verstrekken (onderdeel c). Daarnaast is de verwerking noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag die aan het bevoegd gezag is opgedragen (onderdeel e). Het bevoegd gezag moet kunnen controleren of partijen bouwstoffen, grond en baggerspecie die circuleren of worden toegepast, voldoen aan de kwaliteitseisen om te mogen worden toegepast en of bedrijven die bepaalde werkzaamheden verrichten daarvoor zijn gekwalificeerd.

Zonder vereiste van ondertekening kan niet worden gewaarborgd dat het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie niet tot milieuschade leidt, kan het gelijke speelveld waarop ook bedrijven die zich wel aan de regels houden, opereren, worden ondermijnd en worden consumenten niet beschermd tegen de eventuele gevolgen van verkeerd toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Dat geldt ook voor het leveren/afnemen van bouwstoffen, grond of baggerspecie aan/van een ander of het onbevoegd (laten) verrichten van bepaalde, uit een oogpunt van milieubescherming kritische, werkzaamheden. Dergelijke overwegingen zijn ooit aanleiding geweest voor invoering van het Kwalibo-stelsel.

Uit een oogpunt van bescherming van persoonsgegevens staan tegen de geschetste belangen die met het vereiste van ondertekening of registratie zijn gemoeid, geen overwegende bezwaren. Voor personen die te goeder trouw een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon verstrekken, biedt het vereiste van ondertekening zelfs voordelen, omdat zij er tegen worden beschermd dat uit hun naam geen frauduleuze milieuverklaringen bodemkwaliteit of afleverbonnen worden verstrekt. Deze persoon heeft er daarom belang bij dat zijn of haar ondertekening niet gemakkelijk is te falsificeren of dat iemand namens hem tekent zonder daartoe bevoegd te zijn. Voor personen die zelf erkend zijn of bij een erkend bedrijf werkzaam zijn, is de vermelding in het register van erkende personen en instellingen een voordeel, omdat daaruit blijkt dat aan hen opdracht mag worden verleend om bepaalde werkzaamheden te verrichten die alleen door erkende personen en instellingen mogen worden verricht. Hierdoor worden zij bovendien beschermd tegen oneerlijke concurrentie doordat bedrijven zonder de vereiste kennis en deskundigheid hun werkzaamheden tegen een lagere prijs kunnen aanbieden.

De persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijke belangen die bescherming verdienen, zijn niet in het geding. Wel loopt de ondertekenaar het risico dat hij financieel en eventueel zelfs strafrechtelijk wordt aangesproken wanneer een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon die door of namens hem is verstrekt, tekortkomingen vertoont. De bescherming van persoonsgegevens is echter niet bedoeld om een persoon ervan te vrijwaren dat hij kan worden geconfronteerd met de consequenties van onjuist handelen waarvan hem een verwijt kan worden gemaakt, zeker niet als hij van de tekortkomingen wetenschap had en eventueel zelfs valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Bovendien vloeien de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid in geval van overtreding van regels niet uit het vereiste van ondertekening voort, maar uit de overtreding van de regels en de wettelijke bepalingen die het bevoegd gezag bevoegdheden en instrumenten geven om daartegen op te treden. De bescherming van bedrijven tegen het wegkopen van gekwalificeerd personeel door andere bedrijven op een krappe arbeidsmarkt is ook wel als argument tegen het register aangevoerd, maar is geen argument in de sfeer van de bescherming van persoonsgegevens om daarvan af te zien.

Er zijn voor ondertekening of registratie geen alternatieven omdat zij het exclusieve en ultieme middel zijn om de bescherming van de belangen die de aanleiding voor deze vereisten zijn, te waarborgen. De kern van het middel is juist dat het persoonsgegeven, in dit geval de naam, openbaar is en dat iedereen er kennis van kan nemen.

6. Gevolgen voor bedrijven, burgers en overheden

Het onderzoeksbureau SIRA Consulting heeft onderzoek gedaan naar de financiële effecten van de regeling voor burgers, bedrijven en overheden.

Bij het overzetten van de regeling naar de nieuwe structuur zijn slechts beperkte (eerder afgestemde) beleidswijzigingen doorgevoerd. Het gevolg is dat er in het algemeen geen sprake is van aanvullende lasten of regeldruk.

Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de gevolgen die de aanpassing van de regeling wel met zich meebrengt. Dit zijn kennisnamekosten en duidelijker eisen aan de milieuverklaring (bedrijfsleven), de eis een fabrikant-eigenverklaring elke 5 jaar te vernieuwen en de maximale partijgrootte voor bouwstoffen (producenten/bedrijfsleven) en strengere kwaliteitseisen voor baggerspecie die wordt verspreid op de aangrenzende landbodem (overheden/waterschappen).

Tegenover de kosten staan in alle gevallen (niet financieel kwantificeerbare) voordelen, en wordt de toekomstige milieukwaliteit van de bodem beter geborgd.

Regeldruk bedrijfsleven (kennisnamekosten en milieuverklaring)

Ten eerste zijn er de kennisnamekosten. Gebruikers van de regeling moeten zich verdiepen in de inhoud van de regeling. Dit is een eenmalige actie. Met de nieuwe regeling is ervoor gekozen om elke specifiek onderwerp apart uit te schrijven, in plaats van verwijzingen op te nemen naar andere bepalingen. De kennisnamekosten worden daardoor beperkt. Ook zullen rapportagestandaarden van onder andere adviesbureaus met verwijzingen naar de regeling worden geactualiseerd. Dit is een eenmalige actie. Hierbij kunnen de transponeringstabellen die in de bijlage bij deze toelichting zijn openomen, behulpzaam zijn.

Ook de eisen aan een milieuverklaring bodemkwaliteit zijn explicieter benoemd. Hoewel de eisen nu ook al in de eerdere Regeling bodemkwaliteit bestonden (eventueel via een verwijzing naar een toepasselijk normdocument), is nu duidelijker gesteld dat deze moeten worden gevolgd. Dat betekent dat formats van bedrijven (en overheden) moeten worden aangepast. Dit is een eenmalige actie. Daarnaast zijn er beperkte doorlopende kosten voor het vollediger invullen van een milieuverklaring bodekwaliteit.

De verduidelijking van de regeling levert uiteindelijk ook voordeel op, informatie kan sneller worden gevonden en discussie kan worden voorkomen. Ditzelfde geldt voor de duidelijker eisen aan een milieuverklaring bodemkwaliteit. Dergelijke structurele voordelen zijn niet financieel te kwantificeren.

Bedrijfsleven (aanvullende eisen)

Een nieuwe eis is dat de fabrikant-eigenverklaring voor grond en bouwstoffen elke 5 jaar moet worden vernieuwd. Nu was er geen einddatum. Er is een beperkt aantal producenten van grond of bouwstoffen die gebruik maken van deze fabrikant-eigenverklaring. Voor de verlenging moet onder andere het kwaliteitssysteem opnieuw worden gecontroleerd door een certificeringsinstelling. Nieuwe onderzoeken (partijkeuringen) zijn niet verplicht gesteld.

Voor de fabrikant staan hier geen extra opbrengsten tegenover. Wel wordt op deze wijze meer zekerheid gegeven over de constante kwaliteit van het geleverde product (niet kwantificeerbaar voordeel).

De maximale partijgrootte voor keuring van bouwstoffen is begrensd op 10.000 ton, eerder was dit niet begrensd. De achterliggende reden is dat bij keuring van een individuele partij die groter is dan 10.000 ton, op grond van het voorgeschreven aantal van 12 grepen geen betrouwbare uitspraak over de kwaliteit van de partij kan worden gedaan. De situatie kwam daardoor zelden voor, waardoor de extra kosten beperkt blijven tot incidentele situaties. De begrenzing van de maximale partijgrootte levert evident meer zekerheid op voor de toepasser van de bouwstof en daarmee een (niet kwantificeerbaar) voordeel.

Regeldruk overheden
  • waterschappen

    Het meest in het oog springende effect van de gewijzigde regeling is de aanpassing van de normstelling voor het verspreiden van baggerspecie op aangrenzende gronden langs watergangen en landbouwgronden tot ten hoogste 10 km afstand van de plaats van vrijkomen. Deze aanpassing heeft direct gevolg voor de betrokken overheden (in dit geval de waterschappen) en is daarom ook in overleg met de waterschappen tot stand gekomen.

    De normstelling voor het verspreiden van baggerspecie is strenger geworden, waardoor een klein deel van de baggerspecie (naar schatting maximaal 5%) niet zonder meer mag worden verspreid. Daartegenover staat dat de wel verspreidbare bagger over een groter gebied mag worden verspreid, namelijk tot 10 kilometer van de herkomstlocatie (dit volgt uit het Besluit activiteiten leefomgeving).

    Voor verspreiden van baggerspecie op de landbodem bij landbouwkundig gebruik zijn met de nieuwe Regeling bodemkwaliteit specifieke kwaliteitseisen van toepassing die zijn gebaseerd op het principe van toxische druk van het mengsel van verontreinigende stoffen dat in de baggerspecie aanwezig is. Deze kwaliteitseisen zijn aangescherpt zodat ze beter aansluiten bij het landbouwkundig gebruik van de percelen waarop baggerspecie wordt verspreid.

    Het (niet direct kwantificeerbare) voordeel van de ruimere mogelijkheden voor verspreiden van baggerspecie op landbouwgronden tot 10 kilometer afstand van de plaats van baggeren, het voorkomen van tijdrovende discussies over waar de grens ligt van aan de watergang grenzende gronden (discussies tussen het waterschap en de toezichthouders van gemeenten) en de betere aansluiting van de kwaliteit van de baggerspecie bij het landbouwkundig gebruik en daarmee de betere acceptatie door agrariërs weegt volgens de waterschappen voldoende op tegen het nadeel van het vinden van een andere bestemming voor een beperkt deel van de baggerspecie.

Overzicht

Een overzicht van de door Sira geraamde financiële effecten staat in de volgende tabellen.

  • Samenvatting regeldruk bedrijven

    Onderwerp

    Eenmalig (aanpassingen, kennisnamekosten)

    Structureel (jaarlijkse kosten)

    Aanpassen rapportageformats

    Minimaal € 37.800

    Maximaal € 151.200

    Milieuverklaringen

    Minimaal € 236.700

    Maximaal € 473.500

    € 60.800

    Fabrikant-eigenverklaring

    Minimaal € 16.000

    Maximaal € 19.700

    Maximale partijgrootte Bouwstoffen

    Minimaal € 33.800

    Maximaal € 74.000

    Totaal

    Minimaal € 274.500

    Maximaal € 624.700

    Minimaal € 111.000

    Maximaal € 155.000

  • Samenvatting regeldruk overheden

    Onderwerp

    Eenmalig

    Structureel (jaarlijkse kosten)1

    Direct verspreiden baggerspecie

    Minimaal € 6.500.000

    Maximaal € € 18.375.000

    Totaal

    Minimaal € 6.500.000

    Maximaal € 18.375.000

    X Noot
    1

    Hierbij is belangrijk dat er sprake is van grote, niet te kwantificeren voordelen.

Het adviescollege toetsing regeldruk heeft in zijn advies een aantal adviespunten geformuleerd en in zijn dictum geadviseerd om de regeling vast te stellen nadat met deze adviespunten rekening is gehouden. De adviespunten van het college zijn voorzien van een reactie in het overzicht van inspraakreacties dat op de website van bodem+ is gepubliceerd. Ten aanzien van de regeldrukeffecten adviseert het college deze compleet te maken conform de Rijksbrede methodiek. In de regeldrukeffecten zoals in deze paragraaf geschetst zijn volgens het adviescollege niet de regeldrukeffecten voor het overnemen van de kwaliteitseisen uit de circulaire en handreiking diepe plassen opgenomen en is de regeldrukvermindering voor strandsuppleties niet gekwantificeerd. Ook merkt het adviescollege op dat de kennisnamekosten van de regelgeving niet zijn gekwantificeerd.

In reactie op de opmerkingen van het adviescollege ten aanzien van de regeldrukeffecten kan worden vermeld dat de praktijk nu al overeenkomstig de circulaire en handreiking diepe plassen werkt, die een invulling is van de wettelijke zorgplicht in de Wet bodembescherming, Waterwet en Besluit bodemkwaliteit. Er is dus geen sprake van een toename van de regeldruk. Het verondiepen van diepe plassen is nu al toegestaan en valt onder de toepassingen die zijn opgesomd in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit en moet dus aan alle bepalingen van dat besluit voldoen, met inbegrip van de zorgplicht en gebiedsspecifiek beleid. In de nieuwe regelgeving, te weten het Besluit activiteiten leefomgeving, is ervoor gekozen om dit als afzonderlijke toepassing te benoemen en de kwaliteitseisen die nu in de circulaire en handreiking diepe plassen staan, in de Regeling bodemkwaliteit in een afzonderlijke tabel van bijlage B op te nemen. De lastenvermindering voor kustsuppletie is niet in beeld gebracht omdat deze toepassing uitsluitend door de rijksoverheid wordt verricht. Voorts zijn er inderdaad kennisnemingskosten, maar inhoudelijk betreft het dezelfde bepalingen die in de huidige regelgeving en de normdocumenten zijn opgenomen. De nieuwe regelgeving roept naar verwachting veel minder interpretatievragen op en is overzichtelijker en bovendien kan worden volstaan met raadpleging van de paragraaf die betrekking heeft op de milieuverklaring bodemkwaliteit die men wil afgeven. Al met al wegen voor- en nadelen naar verwachting tegen elkaar op en is er geen sprake van een toename van de lasten.

7. Consultatie

Over het ontwerp van deze regeling heeft van 1 maart 2021 tot en met 30 april 2021 een internetconsultatie plaatsgevonden om een ieder de gelegenheid te bieden opmerkingen over het ontwerp te maken.

Van deze gelegenheid om hun zienswijzen naar voren te brengen is gebruik gemaakt door de volgende organisaties en personen, die in alfabetische volgorde worden genoemd:

  • Adviescollege toetsing regeldruk (ATR);

  • Anoniem (één inspreker);

  • Afvalstoffen Terminal Moerdijk (ATM);

  • Bouwstoffen Unie;

  • Branche Organisatie Grondbanken (BOG);

  • Branchevereniging Recycling Breken en Sorteren (BRBS Recycling);

  • Cumela Nederland;

  • Cascade;

  • Gemeente Amsterdam;

  • Gemeente Goes;

  • Gemeente Nijmegen;

  • Gemeente Rotterdam;

  • Groot Saneerders Netwerk (GSN);

  • Havenbedrijf Rotterdam;

  • Inspectie leefomgeving en Transport, handhaafbaarheidstoets (ILT);

  • KIWA Nederland;

  • Limburgse Werkgroep Bouwstoffen en Grondstromen (LWBG);

  • Marmos Bodemmanagement;

  • Midden en Kleinbedrijf – Paneloverleg (MKB);

  • NLingenieurs Expertnetwerk Bodem en Ondergrond;

  • Nederlandse Vereniging Toeleverende Bouwmaterialenindustrie (NVTB);

  • Nederlandse Vereniging Van Procesmatige Grondbewerkingsbedrijven (NVPG);

  • Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (ODNZKG);

  • Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU);

  • Pelt & Hooykaas BV;

  • Prorail;

  • Raad voor Accreditatie (RvA);

  • Rijkswaterstaat, uitvoerbaarheidstoets.

  • Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB);

  • Tauw;

  • Unie van Waterschappen (UvW)

  • Vereniging Afvalbedrijven (VA);

  • Vereniging Kwaliteitsborging Bodembeheer (VKB);

  • Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG);

  • Vereniging van Waterbouwers.

Op de website van Bodem+19 zijn alle ontvangen commentaren puntsgewijs weergegeven, evenals de ambtelijke reactie daarop (hierna aangeduid als: de commentaartabel). De commentaren zijn in verband met de bescherming van persoonsgegevens geanonimiseerd. Omdat het ook wenselijk wordt geacht om inzicht te bieden welke organisaties hun invloed op de totstandkoming van de regeling hebben uitgeoefend, is in het voorgaande wel weergegeven van welke organisaties consultatie- en inspraakreacties zijn ontvangen.

Hierbij moet wel de kanttekening worden gemaakt dat de reacties naar aanleiding van de internetconsultatie op die door insprekers zijn ingediend, veelal nog zijn te raadplegen op de website van de internetconsultatie20. In die gevallen hebben de insprekers er namelijk zelf voor gekozen om niet anoniem te blijven, welke mogelijkheid wel geboden werd.

Op de website van Bodem+ zal ook de tekst van de regeling worden gepubliceerd, waarin alle wijzigingen die daarin naar aanleiding van de internetconsultatie hebben plaatsgevonden in renvooi zijn weergegeven. Ook het algemeen deel van de toelichting zal op de website worden gepubliceerd. Hierin zijn alleen de belangrijkste wijzigingen, die vooral naar aanleiding van de internetconsultatie hebben plaatsgevonden, in renvooi weergegeven. Het weergeven van alle redactionele verbeteringen zou de tekst onleesbaar hebben gemaakt. Om die reden is van de artikelsgewijze toelichting geen renvooi-versie gepubliceerd. Een dergelijke tekst is wel voorhanden, maar is onleesbaar en voor de insprekers ook weinig informatief. De wijzigingen vloeien vooral voort uit de wijzigingen in de tekst van de regeling en de reacties die in de commentaartabel zijn gegeven.

De consultatie en inspraak hebben in totaal meer dan 1.000 grote en kleine punten onder de aandacht gebracht, die op ambtelijk niveau stuk voor stuk grondig zijn doorgesproken. Dit heeft met name op het punt van de erkende kwaliteitsverklaring tot een substantiële wijziging van de regeling geleid, om beter aan te sluiten op de bestaande praktijk rond het gebruik van productcertificaten. Verder is de toelichting aangevuld op tal van punten waarop om verduidelijking werd gevraagd. Ook is er een groot aantal kleinere (vooral redactionele) verbeteringen aangebracht, die de regeling inhoudelijk nauwelijks hebben gewijzigd.

In onderstaand overzicht is een algemeen beeld geschetst van de reacties en zijn individuele reacties ter inkleuring van dat algemene beeld op hoofdlijnen opgesomd. Voor de juiste context waarbinnen die reacties zijn geplaatst, wordt verwezen naar de volledige reacties/brieven zoals die door insprekers zijn ingediend en die beschikbaar zijn via de website van de internetconsultatie.

Reacties die buiten de scope van de Regeling bodemkwaliteit 2022 vallen

In verschillende commentaren zijn wensen naar voren gebracht die betrekking hebben op het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit besluit was nu geen onderwerp meer van consulatie en inspraak, omdat die namelijk al in het kader van de totstandkoming van het besluit zelf heeft plaatsgevonden. Het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet, waarin de desbetreffende bepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen, is inmiddels al vastgesteld en bekendgemaakt. Bovendien kan aan de wensen via deze ministeriële regeling geen gehoor worden gegeven, omdat zij geen betrekking hebben op onderwerpen van de Regeling bodemkwaliteit en de Wet milieubeheer en het Besluit bodemkwaliteit waarop de regeling is gebaseerd, ook geen grondslag bieden om ze in de regeling mee te nemen.

Er zijn commentaren ontvangen waarin bezorgdheid doorklinkt over lokale verschillen tussen toepassingsregels als gevolg van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften en een verschillende interpretatie van de zorgplicht. Dit is een uitvloeisel van de algemene keuzen die in het kader van de Omgevingswet zijn gemaakt.

In verschillende commentaren werd ook ingegaan op keuzes die in het Aanvullingsbesluit Bodem Omgevingswet zijn gemaakt met betrekking tot het verspreiden van baggerspecie uit watergangen op de aangrenzende landbodem. In de commentaartabel is uitgebreid gereageerd op de achtergronden van de regeling in het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat leek gezien het belang van de inspraak passend, ook al hadden de reacties betrekking op de toepassingsbepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Daarnaast is commentaar ontvangen waarin werd aangedrongen op wijzigingen van deze regeling die voortkomen uit de evaluatie van Kwalibo en de werkzaamheden van de taskforce versterking bodemstelsel. Hiervan is bij de internetconsultatie al aangegeven dat hiervoor een apart traject loopt en dat zij onderwerp zijn van mogelijke toekomstige wijzigingen van de regelgeving. In het kader van deze regeling konden veel van deze punten alleen al niet worden meegenomen, omdat zij niet los kunnen worden gezien van daarvoor noodzakelijke wijzigingen in het Besluit bodemkwaliteit, waarvoor nog een apart traject, met gelegenheid tot inspraak, wordt opgezet.

Sommige commentaren hadden betrekking op andere onderwerpen die buiten de onderhavige regeling vallen. Hier vallen ook commentaren onder waarin beleidswensen naar voren worden gebracht die op zich (gedeeltelijk) wel in de regeling onderdak zouden kunnen vinden, maar die in de onderhavige regeling om de al in paragraaf 2.8 weergegeven redenen niet konden worden meegenomen. Zij zullen bij toekomstige beleidsontwikkeling worden betrokken.

Dit geldt bijvoorbeeld voor de invoering van een meldings- of informatieplicht voor het toepassen van risicovolle bouwstoffen, zoals voor staalslakken en grond-/massastabilisaten wenselijk zou zijn, mede met het oog op registratie van de toepassingen waarin die bouwstoffen zijn toegepast. In het Besluit activiteiten leefomgeving is nu alleen een informatieplicht opgenomen voor het toepassen van bodemassen en immobilisaten. Via de informatieplicht kan de gemeente desgewenst een eigen register opmaken waar immobilisaten en bodemassen zijn toegepast. De wenselijkheid van aanscherping van de regeling zal in het kader van een toekomstige wijziging van de regelgeving worden bezien.

Dit geldt ook voor het eventueel invoeren van een erkenningsplicht voor het doen van vooronderzoek en de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit.

Daarnaast gaan verschillende commentaren in op onderwerpen waarvan uitdrukkelijk was aangegeven dat deze bij de omzetting van de Regeling bodemkwaliteit naar de situatie na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet in de onderhavige regeling kunnen worden meegenomen, maar in afzonderlijke trajecten worden opgepakt. Het gaat dan bijvoorbeeld om de normstelling voor PFAS en de algemene methodiek voor niet-genormeerde stoffen. De urgentie van de aanpak van deze onderwerpen wordt in de commentaren benadrukt. Deze urgentie wordt absoluut niet weersproken, maar het gaat om onderwerpen die veel te ingewikkeld zijn om als technische omzettingskwestie te kunnen worden afgedaan. Bovendien bestaan op veel punten zeer uiteenlopende meningen en zijn er conflicterende belangen mee gemoed, of bestaan er te veel leemten in de benodigde wetenschappelijke kennis om de punten nu al te kunnen meenemen. De totstandkoming van de onderhavige regeling zou zonder meer in groot gevaar zijn gekomen als deze onderwerpen zouden zijn meegenomen. Daarom is uitgangspunt geweest dat beleidsrijke wijzigingen of wijzigingen van normdocumenten die in de regeling worden aangewezen een apart wijzigingstraject moeten doorlopen, om er zo voor te zorgen dat de Regeling bodemkwaliteit 2022 niet is gericht op een bewegend doel. In termen van prioriteiten: de grote ombouwoperatie moet op tijd klaar voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, anders functioneert het hele stelsel niet.

Belangrijke onderwerpen die in verschillende commentaren aan de orde komen, zijn:

  • 1. omgaan met niet-genormeerde stoffen;

  • 2. ingewikkeldheid van de regeling;

  • 3. ingewikkeldheid van de kwaliteitseisen voor verschillende categorieën grond en baggerspecie;

  • 4. overlap tussen de regeling en normdocumenten;

  • 5. regeling voor de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring en het gebruik van een productcertificaat.

Daarnaast waren er ook meer incidentele commentaren die desalniettemin belangrijke inhoudelijke punten aansneden.

Vaak werden de commentaren van algemeen belang geacht voor het goede begrip van deze regeling. De wijzigingen die een gevolg zijn van deze commentaren worden niet in deze paragraaf consultatie besproken, maar zijn verwerkt op plaatsen in deze toelichting waar de desbetreffende onderwerpen aan de orde zijn. De verbeteringen en verduidelijkingen waartoe de commentaren aanleiding gaven, maken daar zo integraal onderdeel van uit dat de toelichting incompleet zouden zij als zij daarin niet zouden worden meegenomen, maar alleen in de (waarschijnlijk veel minder geraadpleegde) paragraaf consultatie zouden worden besproken. Om dat allemaal ook in deze paragraaf nog eens te herhalen zou tot een groot aantal uitgebreide dubbelingen van teksten hebben geleid, die het geheel er niet toegankelijker op zou hebben gemaakt. In de ambtelijke reacties in de commentaartabel zijn de aanpassingen in het kort aangegeven.

Op commentaren over punten die al voldoende waren geregeld of toegelicht in de tekst van de regeling en de nota van toelichting die onderwerp waren van de internetconsultatie, wordt hier evenmin ingegaan. Uiteraard is dit wel gebeurd in de ambtelijke reacties in de commentaartabel.

Datzelfde geldt voor commentaren die in de tekst van de regeling of de toelichting tot redactionele wijzigingen zonder inhoudelijke consequenties hebben geleid. Het betrof verduidelijkingen, herstel van verschrijvingen of feitelijke onjuistheden en verbeteringen van taalkundige aard. In de tabel met ambtelijke reacties is ook dat allemaal aangegeven.

Omgaan met niet-genormeerde stoffen

Zoals in het voorgaande als werd aangegeven is in een groot aantal commentaren op de internetconsultatie ingegaan op het onderzoek naar de aanwezigheid van niet-genormeerde stoffen of andere parameters en de vermelding van stoffen of andere parameters die met het oog op de zorgplicht in het Besluit activiteiten leefomgeving relevant zijn voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. In de commentaren is aangegeven dat de regeling op dit punt te vaag is zodat moet worden gevreesd voor nodeloze onderzoeksverplichtingen. Er zou eerst een algemene methodiek voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen moeten worden ontwikkeld voordat op dit punt in de regelgeving verplichtingen kunnen worden opgenomen.

Naar aanleiding van deze commentaren is in paragraaf 3.9 verdere verduidelijking gegeven.

In de eerste plaats is hier van belang op te merken dat de onderzoeksverplichtingen al volgden uit de eerdere Regeling bodemkwaliteit en ook van belang worden geacht om ongewenste milieugevolgen bij het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie te voorkomen, te meer omdat juist de laatste tijd is gebleken dat dergelijke gevolgen zich in de praktijk geregeld voordoen. Het schrappen van de onderzoeksverplichtingen zou dus een stap achteruit zijn. Bovendien zou het niet benoemen van deze onderzoeksverplichtingen tot onduidelijkheden leiden in de civielrechtelijke partijen tussen betrokkenen bij de productie, levering en toepassing van partijen bouwstoffen, grond en baggerspecie doordat verantwoordelijkheden niet zijn geëxpliciteerd. Ook daar zijn in de praktijk voorbeelden van.

Zoals in het voorgaande ook al werd aangegeven, is een algemene methodiek nog in ontwikkeling en geen onderwerp van de onderhavige regeling in haar huidige fase.

Alles wat in de toelichting nu over het omgaan met niet-genormeerde verontreinigende stoffen wordt opgemerkt, is bedoeld als verduidelijking van de regeling in haar huidige fase.

Los van paragraaf 3.9 wordt er hier in dit verband nog wel op gewezen dat niet alleen de toelichting maar ook de tekst van de regeling naar aanleiding van de commentaren is aangepast. Criterium om met name in het vooronderzoek aandacht te besteden aan het voorkomen van verontreinigende stoffen en andere relevante parameters is hun ‘waarschijnlijke aanwezigheid’. Wat hieronder wordt verstaan en wat de redenen van deze tekstaanpassing zijn, wordt in paragraaf 3.9 toegelicht.

Ingewikkeldheid

De regeling wordt, met name door de herhalingen in de verschillende paragrafen als complex en onnodig uitgebreid ervaren, alhoewel er ook commentaren zijn ontvangen waaruit blijkt dat ten opzichte van de huidige regeling juist grote verbetering is behaald.

Alvorens verder op dit punt wordt ingegaan, wordt opgemerkt dat de eerdere Regeling bodemkwaliteit blijkens de destijds, in 2011, uitgevoerde evaluatie ook al als onduidelijk werd ervaren. Naar aanleiding van deze evaluatie is daarom in de huidige regeling juist veel aandacht besteed aan mogelijkheden tot verduidelijking.

Een eerste reden waarom de Regeling bodemkwaliteit 2022 een stuk omvangrijker is uitgevallen in vergelijking met de eerdere Regeling bodemkwaliteit is dat bij de omzetting van de eerdere naar de nieuwe regeling veel interpretatieproblemen en andere onduidelijkheden aan het daglicht kwamen. Ook bleek de huidige regeling weinig systematisch te zijn opgezet en liepen hoofd- en bijzaken door elkaar. Dat is mede het gevolg van het feit dat in het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zowel de eisen aan het toepassen als aan de milieuverklaring bodemkwaliteit in een vermengde vorm waren opgenomen. In die zin heeft de uitsplitsing van de regeling van onderwerpen naar de verschillende normadressaten geleid tot verduidelijking. Een belangrijke tekortkoming van de eerdere regeling die hiermee samenhing, was de onduidelijkheid wie de normadressaten van veel bepalingen zijn. Achter de losjes en maar gedeeltelijk uitgeschreven bepalingen en de verwijzingen naar normdocumenten gingen veel impliciete verplichtingen schuil. Al met al kan worden geconcludeerd dat sprake was van een op zich redelijk helder en goed doordacht beleid, dat grotendeels was gebaseerd op normdocumenten die door de private sector zijn opgesteld, maar van onoverzichtelijke en onduidelijke regelgeving. De problemen zijn in de praktijk maar ten dele opgemerkt, omdat men het geheel goed moet kunnen overzien en alle relevant details moet doorgronden voordat men ze op het spoor komt. Soms hebben zij tot onjuiste toepassing van de regeling geleid, zoals bij het afgeven van de erkende kwaliteitsverklaring in relatie tot productcertificaten. Daarbij moet worden aangetekend dat in het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit belangrijke onderwerpen worden geregeld, met een grote maatschappelijke impact, waarmee ook aanzienlijke financiële en andere belangen zijn gediend. Kortom, deze onderwerpen moeten goed en duidelijk geregeld zijn.

In de nieuwe regeling is ervoor gekozen om voor elk onderscheiden type milieuverklaring bodemkwaliteit de regeling volledig uit te schrijven, afzonderlijk voor bouwstoffen, voor grond en baggerspecie en voor de ontvangende bodem waarop bouwstoffen, grond en baggerspecie worden toegepast. Hierdoor kan voor elk type milieuverklaring bodemkwaliteit worden volstaan met de raadpleging van één paragraaf, waarin alles wat relevant is voor de toepassing in de praktijk te vinden is. Eventueel moeten voor begripsomschrijvingen en bepalingen over de kwalificatie van materiaal als bouwstof, grond of baggerspecie andere paragrafen worden geraadpleegd, maar doorgaans bestaat daar weinig aanleiding voor.

Door de omvang van de regeling kan het even zoekwerk vragen waar men voor een toelichting moet zijn. De in het voorgaande opgenomen inhoudsopgave kan daarbij helpen. Daaruit blijkt dat de opzet van de regeling in wezen zeer eenvoudig is, gevoegd bij het feit dat elk onderwerp maar op één plaats wordt geregeld en doorgaans in de praktijk ook maar één onderwerp aan de orde is. De bepalingen zelf zijn door de ingewikkeldheid en veelomvattendheid van de materie niet allemaal op het eerste gezicht te doorgronden. Daarom is er een uitzonderlijke uitgebreide en zelfstandig leesbare artikelsgewijze toelichting opgenomen. Wat daarbij ook niet over het hoofd moet worden gezien is dat doorgaans niet zozeer ingewikkeld is wat er van de normadressaat van een bepaling wordt verwacht, maar dat vooral het schetsen van de achtergronden hiervan uitgebreide verhandelingen vergen. Dus ingewikkeld is niet zozeer wat er van een normadressaat wordt verwacht, maar wat de redenen en achtergronden daarvan zijn.

De tabellen met kwaliteitseisen die zijn opgenomen in bijlage B, worden blijkens verschillende commentaren ook als ingewikkeld, onoverzichtelijke en moeilijk leesbaar ervaren. De reden dat er verschillende tabellen zijn opgenomen is dat er verschillende kwaliteiten grond en baggerspecie worden onderscheiden. Dit was overigens onder de eerdere Regeling bodemkwaliteit ook al het geval. De meeste kwaliteiten worden onderscheiden om de toepassingsmogelijkheden te vergroten in situaties waarin dit met het oog op het gewenste niveau van milieubescherming mogelijk is. Deze uitbreidingen van het stelsel van gehanteerde kwaliteitseisen kunnen niet naar alle toepassingen worden doorgetrokken, omdat dat onwenselijke consequenties uit een oogpunt van milieubescherming zou hebben. De eenvoud zou er mee zijn gediend de toepassingsmogelijkheden minder te differentiëren en het basisbeschermingsniveau dat in de regeling wordt geboden, voor alle toepassingen te hanteren. Dit is onwenselijk geacht, omdat het grote praktische consequenties zou hebben als ruimere toepassingsmogelijkheden in specifieke situaties niet langer zouden worden geboden. Overigens is deze keuze al gemaakt in het kader van de totstandkoming van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin de toepassingsregels zijn opgenomen. In deze regeling, die met name faciliterend voor de toepassingsregels is, moet bij de in het Besluit activiteiten leefomgeving gemaakte keuzen worden aangesloten. Er is overigens niet gebleken van aanleidingen om op gemaakte keuzen terug te komen.

Bij de omzetting van de huidige naar de nieuwe tabellen is gebleken dat er in de huidige tabellen tal van onduidelijkheden zitten, die aanleiding tot misverstanden geven, en dat daarbij ingewikkelde puzzels moeten worden opgelost om er achter te komen wat vermoedelijk de bedoeling is. Dit is weinigen opgevallen, wat overigens voor een groot deel te danken is geweest aan de ondersteuning door geautomatiseerde toetsprogramma’s waarin al veel onduidelijkheden werden geadresseerd. Er is daarom in navolging van de algehele aanpak die in deze regeling is gekozen om de toepasselijke bepalingen voor alle onderwerpen als zelfstandig leesbaar geheel uit te schrijven, ook in de tabellen voor gekozen om voor elke specifieke kwaliteit ten behoeve van een in het Besluit activiteiten leefomgeving onderscheiden specifieke toepassing de kwaliteitseisen helemaal uit te schrijven in een afzonderlijke tabel. Dit is de meest eenvoudig en overzichtelijke systematiek, omdat er altijd maar sprake kan zijn van één relevante kwaliteit per toepassingssituatie en deze kwaliteit in het Besluit activiteiten leefomgeving specifiek wordt benoemd. Om een specifieke kwaliteit te kunnen vaststellen en in de milieuverklaring bodemkwaliteit te benoemen hoeft in het algemeen niet of nauwelijks extra onderzoek te worden gedaan, maar kan (vrijwel) steeds worden uitgegaan van dezelfde informatie die is gebruikt voor zowel de indeling in een kwaliteitsklasse. Dat komt ook al omdat in de tabellen 3a tot en met 3e voor specifieke kwaliteit geen andere verontreinigende stoffen worden genoemd dan in de algemene tabellen 1 en 2 voor de indeling in een kwaliteitsklasse. Het loont daarom vooraf aandacht te besteden aan de mogelijkheden van minimalisatie van onderzoeksverplichtingen door het onderzoek te richten op wat men in de voorziene toepassingssituaties moet weten.

Er hoeft dan alleen te worden bepaald welke kwaliteitsklassen en eventueel ook specifieke kwaliteit in de voorziene toepassingssituatie volgens de toepassingsregels in het Besluit activiteiten leefomgeving is vereist. Daarna kunnen alle kwaliteitseisen, zonder interpretatieproblemen, in de toepasselijke tabel(len) worden geraadpleegd. Het lijkt dus eerder een kwestie dat er zeer veel getallen worden gepresenteerd, dan dat de tabellen ingewikkeld te begrijpen zijn of tot misverstanden aanleiding kunnen geven of onduidelijk is waarop ze betrekking hebben.

Het probleem van onoverzichtelijkheid, gedetailleerdheid en ingewikkeldheid wordt dus vooral veroorzaakt door het grote aantal toepassingssituaties met corresponderende kwaliteiten dat in de toepassingsregels van gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving is onderscheiden om tegemoet te komen aan de behoeften van de praktijk, zonder daarbij de doelstellingen van de regelgeving uit het oog te verliezen.

Overlap tussen de regeling en aangewezen normdocumenten

In veel commentaren is er gewezen op de onnodige of zelfs ongewenste overlap tussen de regeling en normdocumenten waarnaar wordt verwezen of op slechte onderlinge afstemming. Daarnaast is in het bijzonder gewezen op daaruit resulterende problemen om de regels in beide systemen (de publiekrechtelijke regeling en de privaatrechtelijke normdocumenten) te laten overeenstemmen. Zonder de algehele systematiek nogmaals uitgebreid uiteen te zetten, moet er op worden gewezen dat uitgangspunt van de regulering van Kwalibo is dat zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de betrokkenheid, kennis, inzichten en wensen van private partijen, voor zover die op een breed draagvlak bij het betrokken bedrijfsleven mogen steunen. Dit uitgangspunt neemt echter niet weg dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat over instrumenten met voldoende sturingskracht moet beschikken om niet volledig van private partijen afhankelijk te zijn wanneer zich in de praktijk ongewenste situaties voordoen of lastige knopen moeten worden doorgehakt waarover de meningen uiteen lopen. Het is vanuit deze laatste optiek onwenselijk om een publiekrechtelijke regeling achterwege te laten. Er is daarom nu voor gekozen om voor de onderwerpen die in de regeling worden geregeld, met name het onderzoek en de afgifte van milieuverklaringen en de kwalificatie van materiaal als bouwstoffen, grond of baggerspecie, de hoofdzaken in de regeling te zetten en zo duidelijk mogelijk uit te schrijven. Veelal waren deze hoofdzaken ook al in de voorgaande Regeling bodemkwaliteit opgenomen of ten minste in de normdocumenten waarnaar in de regeling werd verwezen. Deze opzet geeft partijen die de normdocumenten opstellen, uitvoeren of er anderszins mee werken duidelijkheid wat de kern van is waar het publiekrechtelijk gezien om gaat. Hoewel het uitgangspunt is zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande normdocumenten, waarnaar wordt verwezen, is het vanuit de publiekrechtelijke verantwoordelijkheid, met het oog op de behartiging van publieke belangen en de goede werking van het systeem wenselijk dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zo nodig daaraan zelf invulling kan geven. Dit heeft geleid tot een volledige regeling van de hoofdzaken bij het onderzoek en de afgifte van milieuverklaringen.

De eigen, zelfstandige verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor de goede werking van het stelsel en de politieke verantwoordingsplicht en de wenselijkheid tegemoet te kunnen komen aan wensen vanuit de maatschappij, kunnen leiden tot extra of andere eisen in de regeling ten opzichte van de normdocumenten. Er zijn vervolgens twee mogelijkheden om met optreden discrepanties of inconsistenties om te gaan. Het meest wenselijk zou zijn dat de normdocumenten worden aangepast en met de regeling in lijn worden gebracht. Een andere mogelijkheid is dat de normdocumenten (voorlopig) niet worden aangepast en dat bedrijven er rekening mee moeten houden dat zij volgens de regeling aan extra of andere eisen moeten voldoen, die bij de toepassing van de regeling, met inbegrip van toezicht en handhaving, leidend zijn. In het systeem van verwijzing naar normdocumenten in de regeling is deze laatste situatie niet ideaal, maar dit belet niet om in de regeling de eisen op te nemen die volgens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat nodig zijn om aan de publiekrechtelijke verantwoordelijkheid op passende en niet onnodig belastende wijze invulling te geven. Bij die publiekrechtelijke verantwoordelijkheid hoort niet alleen het stellen van regels maar ook het toezicht op de naleving daarvan. De ervaring met de eerdere Regeling bodemkwaliteit heeft geleerd dat het niet altijd wenselijk wordt geacht dat privaatrechtelijke normdocumenten langs publiekrechtelijke weg worden gehandhaafd, maar dat de voorkeur bestaat dat kan worden teruggevallen op een bepaling in de publiekrechtelijke regelgeving. Deze voorkeur bestaat vooral bij private stakeholders, maar ook wel bij de handhavende instanties, die de normdocumenten niet altijd duidelijk of concludent genoeg vinden om te worden gebruikte als geschikte basis om tot handhaving over te gaan.

Het behoeft geen betoog dat de twee sporen, het privaatrechtelijke spoor naast het publiekrechtelijke spoor, als geheel een ingewikkeld systeem opleveren. Dat kan worden vereenvoudigd door een van beide sporen te laten vervallen. Het laten vervallen van het publiekrechtelijke spoor is ongewenst omdat er dan publiekrechtelijk geen sturing kan worden gegeven aan en verantwoording kan worden afgelegd over de regulering van handelingen die van grote invloed zijn op de bescherming van het milieu en een gelijk speelveld voor bedrijven die in het systeem opereren. Het laten vervallen van het privaatrechtelijke spoor is eveneens ongewenst, omdat daarmee betrokkenheid, kennis, inzichten en wensen van private partijen onbenut worden gelaten en daarmee draagvlak bij het betrokken bedrijfsleven ontvalt, terwijl bovendien de overheid veel taken van het bedrijfsleven moet overnemen die door de markt kunnen worden verricht. Vanuit het publieke belang geredeneerd is dat laatste helemaal niet nodig.

Het twee sporensysteem bestaat uit twee gelijkwaardige sporen en tweerichtingsverkeer. Het systeem werkt niet als er sprake is van éénrichtingsverkeer, waarbij vanuit het publiekrechtelijke spoor in detail alle lijnen worden uitgezet en private partijen als uitvoeringsinstanties worden ingeschakeld. Omgekeerd is het ook niet zo dat de overheid er geen enkele eigen mening of zelfstandige verantwoordelijkheid op na zou mogen houden. Dit betekent dat er, met twee kapiteins op het schip, over en weer goed moet worden geluisterd en afgestemd en dat nodeloze procedurele ingewikkeldheden en vertragingen zo veel mogelijk moeten worden voorkomen, met dien verstande dat deze vaak wel een onvermijdelijk gevolg daarvan zijn. Er is naar aanleiding van de recente evaluaties, die de wenselijkheid om een twee sporen-systeem in stand te houden alleen maar bevestigen, een taskforce ingesteld om de werking van het systeem te verbeteren en versoepelen. In het kader van de taskforce wordt ook bekeken welke mogelijkheden er zijn om de in het voorgaande geconstateerde nadelen van het huidige twee sporensysteem te verminderen.

De conclusie op grond van het voorgaande is dat het opstellen van de regeling beperkt is tot de regeling van hoofdzaken bij het opstellen en afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit die ook terugkomen in de normdocumenten waarnaar in de regeling wordt verwezen. De reden voor die aanpak is dat de overheid in het publiekrechtelijke spoor invulling moet kunnen geven aan eigen inzichten en publieke belangen en de politieke verantwoordingsverplichting. Omgekeerd wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de betrokkenheid, kennis, inzichten en voorkeuren van private partijen.

Regeling van de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring en het gebruik van een productcertificaat

Naar aanleiding van de ontvangen commentaren is de regeling met betrekking tot de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring, met name in relatie tot de huidige praktijk bij het gebruik van een productcertificaat, herzien. Daaruit bleek dat de bestaande praktijk niet altijd in overeenstemming is met de toepasselijke regelgeving.

Zo mag een erkende kwaliteitsverklaring volgens de omschrijving van het begrip ‘erkende kwaliteitsverklaring’ in het huidige Besluit bodemkwaliteit alleen worden afgegeven door een producent. In de praktijk wordt een erkende kwaliteitsverklaring echter ook vaak afgegeven door anderen, bijvoorbeeld de leverancier van een product. Het is bovendien niet altijd duidelijk wie als producent van een product moet worden aangemerkt, omdat verschillende bedrijven achtereenvolgens bewerkingshandelingen uitvoeren om een product voor de beoogde toepassing geschikt te maken. In dat geval leveren dus verschillende ‘producenten’ een meer of minder belangrijke bijdrage aan het product. Volgens het normale spraakgebruik is de producent degene die een product volledig zelf vervaardigt, en niet degene die aan een (gedeeltelijk) al vervaardigd product nog enkele bewerkingshandelingen verricht (zie ook paragraaf 3.8).

Daarnaast komt het in de praktijk voor dat het productcertificaat tevens als erkende kwaliteitsverklaring wordt gebruikt. Daarbij kan zelfs sprake zijn van alleen een kopie van het productcertificaat en niet van een origineel en gespecificeerd document dat betrekking heeft op de individuele partij waarvoor het is afgegeven. Het is dan onduidelijk wie waarvoor de verantwoordelijkheid neemt.

Een andere constatering is dat bij de certificering van de producent van overheidswege weinig zicht bestaat in hoeverre in de praktijk aandacht wordt besteed aan het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert om te waarborgen dat alleen partijen worden geproduceerd die overeenkomen met de partijen die zijn onderzocht.

Hoewel de huidige regeling in de praktijk niet altijd zo functioneert als de bedoeling is, zijn de commentaren naar aanleiding van de internetconsultatie toch aanleiding geweest om de ontwerpregeling aan te passen en de bestaande praktijk in plaats van de eigenlijk gewenste regeling als uitgangspunt te nemen. Bij een andere conclusie zou vaak niet langer een erkende kwaliteitsverklaring kunnen worden afgegeven, alleen al omdat zij niet worden afgegeven door een producent die het product volledig zelf vervaardigd heeft. Het gevolg daarvan zou zijn dat individuele partijen van producten waarvoor eerder een erkende kwaliteitsverklaring werd afgegeven, allemaal aan losse partijkeuringen zouden moeten worden onderworpen. Dit zou op de bouwstoffenmarkt, die vooral met erkende kwaliteitsverklaringen werkt, tot veel extra, lang niet altijd te rechtvaardigen, kosten en tot stagnatie leiden.

De aanpassing van de consultatieversie van de onderhavige regeling houdt met name in dat leveranciers die de volledige verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het product nemen en een systeem van kwaliteitsbewaking hanteren om de constante goede kwaliteit te waarborgen, ook als producenten worden aangemerkt. Omdat dit niet zonder meer volgt uit het begrip ‘producent’, zoals dat in het spraakgebruik wordt gehanteerd, zijn in verband hiermee in artikel 1.1 begripsomschrijvingen opgenomen van de begrippen ‘producent’ en ‘produceren’ en is daar waar sprake was van het vervaardigen van producten nu sprake van het produceren daarvan.

Daarnaast is het vereiste van een dubbele certificering dat in het kader van de erkenning van producenten werd gehanteerd, komen te vervallen. In de ontwerpregeling was voorgeschreven dat bij de aanvraag om een erkenning voor het produceren (categorie 10 van bijlage C) zowel een certificaat voor het produceren moest worden ingediend als een productcertificaat (categorie 2 van bijlage C). Er kan nu bij het aanvragen van een erkenning worden volstaan met het indienen van een productcertificaat. Daarbij moet echter wel meer aandacht worden besteed aan het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert om te waarborgen dat overeenkomende partijen worden geproduceerd.

Enkele verbeteringen en verduidelijkingen ten opzichte van de huidige regeling en daarop gebaseerde praktijk zijn wel gehandhaafd. Deze houden in dat duidelijker is aangegeven dat geen kopie van een productcertificaat meer als erkende kwaliteitsverklaring mag worden gebruikt en dat bij elke partij een individuele erkende kwaliteitsverklaring moet zitten die specifiek voor die partij is afgegeven. Dit moet blijken uit een originele ondertekening door een natuurlijke persoon die daartoe is geautoriseerd door het bedrijf dat de erkende kwaliteitsverklaring afgeeft, en de vermelding van de naam van de ondertekenaar, die daarmee de verantwoordelijkheid neemt dat hij ervoor in staat dat de partij aan de geldende kwaliteitseisen voldoet. Ook moet elke erkende kwaliteitsverklaring een uniek nummer hebben en slechts betrekking hebben op één partij, waarvoor ook geen ander type milieuverklaring bodemkwaliteit mag worden afgegeven.

Deze verbeteringen en verduidelijkingen zijn van belang omdat de erkende kwaliteitsverklaring anders te veel aan betrouwbaarheid inboet. Degene die een partij van een product met erkende kwaliteitsverklaring afneemt en toepast, moet ervan verzekerd zijn dat het product voldoet aan de toepasselijke kwaliteitseisen, omdat hij daar zelf ook op wordt aangesproken wanneer hij het product doorlevert of toepast. Zo blijkt uit de jurisprudentie dat de toepasser die materiaal toepast dat niet aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet, in strijd met de zorgplicht handelt door het materiaal aangebracht te houden, ook al was het aanbrengen zelf niet in strijd met de zorgplicht omdat hij afging op een onvolledige en/of onjuiste milieuhygiënische verklaring (nu milieuverklaring bodemkwaliteit). Hierop wordt elders in deze toelichting uitgebreider ingegaan.

Bodemkwaliteitskaart

In verschillende commentaren is ervoor gepleit de vereisten die in de huidige regelgeving aan het vaststellen van een bodemkwaliteitskaart zijn gesteld, te handhaven om zo de kwaliteit en de uniformiteit van de kaarten te bewaken. Deze vereisten waren in de ontwerpregeling geschrapt omdat het bevoegd gezag dat een bodemkwaliteitskaart vaststelt als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit daarvoor zelf verantwoordelijk is. Bovendien bleek er bij nader inzien geen duidelijke wettelijke grondslag in de Wet milieubeheer of in het Besluit bodemkwaliteit voorhanden te zijn om in de Regeling bodemkwaliteit regels te stellen die verplichtingen inhouden voor decentrale overheden die een bodemkwaliteitskaart willen vaststellen. Hierop wordt uitgebreider ingegaan in paragraaf 3.7. Hierbij moet worden aangetekend dat er in de regeling wel eisen aan het gebruik van een bodemkwaliteitskaart als grondslag voor de afgifte van een geldige milieuverklaring bodemkwaliteit worden gesteld. Deze omvatten ook voorwaarden waaraan de bodemkwaliteitskaart moet voldoen. Dit zijn geen directe eisen die aan de kaart worden gesteld, maar indirect worden zo wel eisen aan de kaart gesteld als de wens bestaat daarvan gebruik te maken voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit.

De commentaren hebben om deze redenen geen aanleiding gegeven tot aanpassing van de ontwerpregeling op dit punt.

In de ontwerpregeling was voor de bodemkwaliteitskaart een maximale geldigheidsduur van 5 jaar opgenomen. Daarna zou de kaart opnieuw moeten worden vastgesteld of ‘bijgewerkt’ (geactualiseerd). In de ontvangen commentaren werd bepleit deze termijn te verlengen tot 10 jaar. Naar aanleiding van de commentaren is de maximale geldigheidsduur losgelaten. Deze beperking paste bij nader inzien niet goed bij het uitgangspunt dat het bevoegd gezag dat de kaart vaststelt of toestaat dat de kaart van een ander bestuursorgaan ook in zijn bestuursgebied (gemeente) of beheersgebied (waterbeheerder) als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt gebruikt, verantwoordelijk is voor de kwaliteit en actualiteit van de kaart. Bovendien geldt voor degene die op grond van een bodemkwaliteitskaart een milieuverklaring bodemkwaliteit wil afgeven, de verplichting om een vooronderzoek te verrichten om te controleren of de bodemkwaliteitskaart representatief is voor de bodem op de ontgravingslocatie van een partij of de ontvangende bodem op de toepassingslocatie voordat de verklaring mag worden afgegeven.

In verschillende commentaren werd bepleit dat niet alleen de gemeenteraad, maar ook burgemeester en wethouders een bodemkwaliteitskaart kunnen vaststellen of aanpassen, zoals ook onder het huidige Besluit bodemkwaliteit mogelijk is. Via overgangsrecht zijn bodemkwaliteitskaarten die door burgemeesters en wethouders zijn vastgesteld aangemerkt als bodemkwaliteitskaarten die door de gemeenteraad zijn vastgesteld. De gemeenteraad kan burgemeesters en wethouders mandateren om de bodemkwaliteitskaart vast te stellen of te wijzigen.

Bescherming persoonsgegevens

Naar aanleiding van de consultatie- en inspraakreacties is in de nota van toelichting een paragraaf ingevoegd, waarin op de bescherming van persoonsgegevens is ingegaan (paragraaf 5). Tevens is de formulering van de bepaling iets aangepast. Een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon moet zijn ondertekend door de persoon die de milieuverklaring bodemkwaliteit heeft afgegeven of een persoon die daartoe is gemachtigd namens de persoon die de milieuverklaring bodemkwaliteit heeft afgegeven. Deze (rechts)persoon bepaalt zelf wie daartoe wordt gemachtigd.

Terminologie

Er zijn opmerkingen gemaakt over de terminologie voor de aanduiding van kwaliteitsklassen en specifieke kwaliteiten grond en baggerspecie. De terminologie van de kwaliteitsklassen en specifieke kwaliteiten van grond en baggerspecie staat in de regeling vast, omdat zij afkomstig zijn uit het Besluit activiteiten leefomgeving. De regeling is faciliterend voor de toepassingsregels en moet dus uitgaan van de terminologie van het Besluit activiteiten leefomgeving. Een bezwaar tegen de terminologie is dat sommige benamingen aan toepasbare materialen een negatieve lading meegeven, bijvoorbeeld de benaming ‘licht verontreinigd’ duidelijk doet uitkomen dat het materiaal enigermate verontreinigd is. De keuze om de aard van een toestandsklasse in de benaming te laten doorklinken is in het Besluit activiteiten leefomgeving gemaakt. Ten opzichte van de natuurlijke situatie zonder beïnvloeding door menselijke activiteiten, is namelijk vrijwel altijd sprake van een meer of mindere mate van verontreiniging. Daarom is dat in de benaming als uitgangspunt genomen. Bovendien zijn de benamingen vanuit een oogpunt van verwachtingenmanagement wenselijk, omdat zij duidelijk maken dat van toe te passen materiaal niet kan worden verwacht dat het ‘schoon’ is. De toepasser maakt zelf de keuze welk materiaal hij wil toepassen, zo lang hij binnen de regels blijft. Hij is vrij om zelf te bepalen dat hij alleen schoon materiaal wil toepassen. Begrippen als Klasse A of Klasse B zijn in de praktijk misschien nu wel algemeen bekend, maar geven verder weinig duiding aan de kwaliteit van het materiaal. Hoe dan ook kan in de onderhavige regeling niet worden teruggekomen op al gemaakte keuzen in vastgestelde en bekendgemaakte regelgeving van een hogere orde.

Er is overigens ten opzichte van de eerdere regelgeving uitsluitend sprake van een verschil in benaming, zonder dat in het aantal klassen en de begrenzing daarvan verandering is gebracht. Er is geen reden voor overgangsrecht, omdat een milieuverklaring bodemkwaliteit met kwaliteitsaanduiding een bewijsmiddel is dat aan de inhoudelijke kwaliteitseisen is voldaan. Als daarop nog een oude kwaliteitsaanduiding is vermeld, maakt dat het bewijsmiddel niet minder bruikbaar. Het begrip ‘schone grond’ wordt in de regeling alleen gebruikt waar wordt verwezen naar NEN 5740, waarin dat begrip wordt gehanteerd in relatie tot de in het bodemonderzoek te volgen onderzoeksstrategie.

Naar aanleiding van de ontvangen commentaren is van sommige begrippen die onduidelijk werden bevonden, nu een begripsomschrijving opgenomen, of een toelichting. Het gaat onder meer om het begrip ‘producttype’, ‘bodemvreemd materiaal’, ‘groot oppervlaktewaterlichaam’, ‘zout oppervlaktewaterlichaam’, ‘voormalige mijnbouwgebieden’ en ‘op in het oog springende wijze’.

2. ARTIKELEN

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 (begripsomschrijvingen)

Artikel 1.1 omvat omschrijvingen van een groot aantal begrippen die in de regeling worden gebruikt. Kenmerk van deze omschrijvingen is dat daarin geen inhoudelijke verplichtingen of bevoegdheden zijn opgenomen. De begripsomschrijvingen zijn vooral bedoeld om de andere bepalingen van de regeling iets te kunnen vereenvoudigen door gebruik te maken van een begrip in plaats van een hele volzin om de inhoud van dit begrip weer te geven.

Dit geldt bijvoorbeeld voor de begrippen ‘ontgravingslocatie’ en ‘toepassingslocatie’.

In het begrip ‘ontgravingslocatie’ is sprake van een partij grond of baggerspecie die uit de bodem ‘is of wordt’ ontgraven. De reden daarvan is dat de kwaliteit van de partij zowel kan worden bepaald op het moment waarop zij nog niet is ontgraven, namelijk via een bodemonderzoek ten behoeve van een verklaring op grond van een bodemonderzoek, als op het moment waarop ze al ontgraven is, in dat geval via een partijkeuring ten behoeve van een verklaring op grond van een partijkeuring. De kwaliteit van een partij kan dus al worden onderzocht wanneer de partij nog deel uitmaakt van de bodem.

In het begrip ‘toepassingslocatie’ komt ook het begrip ‘ontvangende bodem’ voor, dat in de regeling ook zelfstandig wordt gebruikt. Hiermee wordt bedoeld de bodem waarop of -in een partij grond of baggerspecie wordt toegepast. Er is sprake van ‘wordt’ omdat de kwaliteit van de bodem op een toepassingslocatie veelal voorafgaand aan de toepassing moet worden onderzocht.

Enkele begrippen dienen als verkorte aanduiding van normdocumenten die door verschillende schemabeheerders zijn vastgesteld, waarnaar in de tekst van de regeling wordt verwezen. Zij zijn opgenomen in bijlage C en bijlage D. Het betreft de begrippen ‘AP-04’, ‘AS 3000’, ‘ASTM-norm’, ‘BRL’, ‘BRL SIKB’, ‘NEN’, ‘NEN-EN’, ‘NEN-ISO’, ‘NPR’ en ‘NVN’.

Er is ook een aantal begrippen, waarvoor in de omschrijving alleen wordt verwezen naar de bepaling van deze regeling of andere regelgeving waarin die begrippen worden omschreven of gebruikt, of in de omschrijving alleen een beschrijvende samenvatting van die bepaling is gegeven. Het betreft de begrippen ‘bepalingsgrens’, ‘besluit’, ‘bodem’, ‘CAS-nr.’, ‘gammatoets’, ‘k-waardetoets’, ‘oppervlaktewaterlichaam’, ‘standaardonderzoekspakket’, ‘verdelingsvrije toets’, ‘verificatiekeuring’, ‘voormalige mijnbouwgebieden’, ‘vormgegeven bouwstof’ en ‘waterbeheerder’. Voor een toelichting kan worden verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de desbetreffende bepalingen of bijlagen van deze regeling.

De begrippen ‘zoet oppervlaktewaterlichaam’ en ‘zout oppervlaktewaterlichaam’ sluiten aan op het zoutgehalte dat in oppervlaktewateren wordt aangetroffen. De geometrische begrenzing van de zoute oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het Rijk is weergegeven in bijlage III bij de Omgevingsregeling (zie artikel 2.2 van die regeling). De begrippen zijn vooral relevant met het oog op het verspreiden van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, omdat de kwaliteitseisen voor het verspreiden van baggerspecie in een zoet oppervlaktewaterlichaam, onderscheidenlijk zout oppervlaktewaterlichaam, verschillen.

De begrippen ‘andere verontreinigende stof dan in bijlage A vermeld’ en ‘andere verontreinigende stof dan in bijlage B vermeld’ hebben betrekking op verontreinigende stoffen waarvoor in de regeling geen kwaliteitseisen zijn opgenomen.

Onder ‘andere relevante parameters’ worden verstaan andere variabele grootheden dan verontreinigende stoffen die van belang zijn voor de toepasbaarheid van het materiaal. Een voorbeeld hiervan is de pH.

Onder ‘andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld’ of ‘andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld’ worden verstaan verontreinigende stoffen die niet in bijlage A (voor bouwstoffen), onderscheidenlijk bijlage B (voor grond- en baggerspecie), zijn vermeld en die van belang zijn voor de toepasbaarheid van het materiaal overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving. Het gaat vooral om microverontreinigingen, met name zware metalen en organische stoffen. Voor stoffen die niet in bijlage A, onderscheidenlijk bijlage B, zijn vermeld, is in deze regeling geen kwaliteitseis gesteld waaraan voor de indeling in een kwaliteitsklasse kan worden getoetst. Daarom worden die stoffen als ‘niet-genormeerde stoffen’ aangeduid, in tegenstelling tot ‘genormeerde stoffen’, waarvoor in bijlage A, onderscheidenlijk bijlage B, wel een kwaliteitseis is opgenomen en die aan de hand daarvan in een kwaliteitsklasse worden ingedeeld. De toepasselijkheid van materiaal waarin volgens de milieuverklaring bodemkwaliteit niet-genormeerde stoffen aanwezig zijn, moet worden beoordeeld volgens de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In paragraaf 3.12 van het algemeen deel van deze nota van toelichting is daarop uitgebreider ingegaan.

Als korte toelichting voor het goede begrip van de in deze regeling en nota van toelichting gebruikte aanduidingen met betrekking tot verontreinigende stoffen en andere relevante parameters en hun functie wordt het volgende opgemerkt.

Voor grond en baggerspecie kan wat betreft de (genormeerde) verontreinigende stoffen die in bijlage B zijn vermeld, onderscheid worden gemaakt tussen stoffen die tot het standaardonderzoekspakket behoren, en andere genormeerde stoffen. Eerstbedoelde genormeerde stoffen moeten altijd in het onderzoek ten behoeve van een milieuverklaring bodemkwaliteit worden meegenomen, laatstbedoelde stoffen (net als niet-genormeerde stoffen en ‘andere relevante parameters’) alleen als ze relevant zijn voor de toepassing van materiaal overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving. Genormeerde stoffen die niet tot het standaardonderzoekspakket behoren, hoeven, anders dan ‘andere verontreinigende stoffen’, niet afzonderlijk in de milieuverklaring bodemkwaliteit te worden vermeld, omdat genormeerde stoffen (alleen) worden meegenomen bij de indeling van grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse. Anders dan ‘andere verontreinigende stoffen’ zijn zij niet afzonderlijk van belang voor de bepaling van de toepasbaarheid van materiaal in het licht van (de zorgplicht in artikel 2.11 van) het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor genormeerde stoffen worden de gemeten concentraties en emissies in het onderzochte materiaal alleen getoetst aan de kwaliteitseisen van bijlage A (bouwstoffen), onderscheidenlijk bijlage B (grond en baggerspecie). Voor bouwstoffen kan alleen een milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven als voor alle stoffen van bijlage A wordt voldaan aan de kwaliteitseisen die voor die stoffen in bijlage A zijn vermeld. Grond en baggerspecie worden in een kwaliteitsklasse ingedeeld, op grond van een toetsing van gemeten concentraties en (ten behoeve van een vermelding van de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ ten behoeve van grootschalige toepassing) emissies aan de in bijlage B voor de onderscheiden kwaliteitsklassen opgenomen kwaliteitseisen.

Omdat voor niet-genormeerde verontreinigende stoffen geen kwaliteitseisen in bijlage A, onderscheidenlijk bijlage B, zijn opgenomen, kan daaraan ook niet worden getoetst. Daarom moeten van die stoffen en andere relevante parameters de concentraties, emissies, waarden en gehalten worden vastgesteld en in de milieuverklaring bodemkwaliteit vermeld. Met behulp van die informatie moet de toepasser van een partij bouwstoffen, grond of baggerspecie beoordelen of de partij geschikt is om op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam te worden toegepast. Dit moet worden beoordeeld in het licht van de bepalingen van de paragrafen 4.123 en 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de zorgplicht in artikel 2.11 van dat besluit.

Er is naar aanleiding van de internetconsultatie ook een begripsomschrijving van ‘bodemvreemd materiaal’ opgenomen. Dit is materiaal dat niet van nature in de bodem wordt aangetroffen en dat niet voldoet aan de omschrijving van grond of baggerspecie in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. De omschrijving van bodemvreemd materiaal sluit aan bij de begripsomschrijvingen van ‘grond’ en ‘baggerspecie’. Het begrip ‘bodemvreemd materiaal’ is namelijk vooral van belang met het oog op de toepassingsbepalingen voor grond en baggerspecie in het Besluit activiteiten leefomgeving, in het bijzonder artikel 4.1271. Bodemvreemd materiaal is alles wat niet voldoet aan de definitie van grond als het de landbodem betreft, onderscheidenlijk baggerspecie als het de waterbodem betreft. Met het oog op de toepassingsbepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving moet in de milieuverklaring bodemkwaliteit de eventuele aanwezigheid van bodemvreemd materiaal worden vermeld, alsmede de aard en hoeveelheid daarvan. Dit laatste is van belang met het oog op het onderscheid dat in artikel 4.1271 van het Besluit activiteiten leefomgeving is gemaakt tussen ‘steenachtig materiaal en hout’ en ‘ander bodemvreemd materiaal’, waarvoor verschillende toepassingsbepalingen gelden. Het begrip ‘grond’ is in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit als volgt omschreven: ‘Grond: vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, niet zijnde baggerspecie’.

In de bodem kunnen van nature grotere stenen worden aangetroffen, die niet onder de begripsomschrijving van grond en baggerspecie vallen. Deze worden voor de toepassing van de regeling als bodemvreemd materiaal aangemerkt, en moeten voor toepassing van de grond of baggerspecie worden verwijderd of vallen anders onder de toepassingsbepalingen voor de hoeveelheid (uitgedrukt in gewichtsprocenten) bodemvreemd materiaal dat in toe te passen grond of baggerspecie aanwezig mag zijn. Hoewel de meeste grond of baggerspecie uit de bodem wordt ontgraven, is dat niet altijd het geval, zoals in het geval van tarragrond. Dit is de reden waarom bodemvreemd materiaal niet is omschreven als ‘materiaal dat niet van nature in de bodem wordt aangetroffen en dat na ontgraving niet als grond of baggerspecie kan worden aangemerkt’. In gevallen waarin sprake is van ontgraving van materiaal uit de bodem, zou die formulering de redenering achter de begripsomschrijving beter weergeven.

De begrippen ‘landbodem’ en ‘waterbodem’ zijn omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Omdat beide begrippen in deze regeling alleen worden gebruikt in verwijzingen naar dat besluit, is hiervan geen begripsomschrijving opgenomen maar wordt voor de interpretatie van dit begrip aangesloten bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

Ook het begrip ‘producttype’ is naar aanleiding van de internetconsultatie opgenomen. Dit begrip kwam in de Regeling bodemkwaliteit nog niet voor. Buiten het kader van het Besluit bodemkwaliteit wordt echter wel veel met het begrip ‘(product)type’ gewerkt, bijvoorbeeld in de Europese productregelgeving. Het gaat daarbij om producten die bepaalde kenmerken delen, waarin zij zich onderscheiden van andere producten, zoals in dit geval benaming, productiewijze, herkomst, grondstoffen, samenstelling en toepassingsgebied.

Uitgangspunt is dat als met een producttype wordt gewerkt, van elk producttype een nauwkeurige beschrijving van de belangrijkste kenmerken moet worden gegeven, waaraan het producttype is te herkennen en waarmee producten van het producttype zijn te onderscheiden van andere producten. Voor de onderhavige regeling is het begrip ‘producttype’ vooral van belang in gevallen waarin met het oog op de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit niet elke partij bouwstoffen, grond of baggerspecie afzonderlijk hoeft te worden onderzocht. Onderzoek van afzonderlijke partijen mag achterwege blijven wanneer het voornemen bestaat voor partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie van een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring af te geven. Die mogelijkheid bestaat als partijen van het materiaal tot hetzelfde producttype behoren en derhalve gelijk aan elkaar zijn. De omschrijving van het producttype moet nauwkeurig zijn, zodat het mogelijk is om vast te stellen dat een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring betrekking heeft op een partij die dezelfde kenmerken heeft als de partijen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn onderzocht en waarvoor een dergelijke verklaring mag worden afgegeven. Dit bepaalt wat onder ‘nauwkeurig’ moet worden verstaan. Er kan dus niet met een algemene omschrijving van het product worden volstaan. De beschrijving moet dus ook voldoende nauwkeurig zijn om te kunnen bepalen dat vergelijkbare producten niet tot het producttype behoren.

Drie nieuwe begrippen die eveneens naar aanleiding van de internetconsultatie zijn opgenomen, houden ook verband met de regeling van de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring of een fabrikant-eigenverklaring voor een bepaald producttype. Het betreft de begrippen ‘producent’, ‘produceren’ en ‘productcertificaat’. De begrippen ‘producent’ en ‘produceren’ omvatten meer dan alleen degene die een product vervaardigt, onderscheidenlijk het vervaardigen van een product (in de zin van artikel 25h van het Besluit bodemkwaliteit). Onder het begrip ‘producent’ valt eenieder die de verantwoordelijkheid kan nemen voor de kwaliteit en hoedanigheid van een product. Deze begrippen zijn vooral van belang voor de paragrafen van de regeling, waarin het producttype centraal staat, te weten de paragrafen over de erkende kwaliteitsverklaring en de fabrikant-eigenverklaring. Een producent kan voor partijen die tot een bepaald (gecertificeerd) producttype behoren en door hem zijn geproduceerd, een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring afgeven zonder eerst een individuele partijkeuring van elke partij te hoeven verrichten. De producent moet met name instaan voor de juistheid, volledigheid en actualiteit van de erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring die voor een partij is verstrekt. Dit houdt in dat hij, in het kader van het systeem van kwaliteitsbewaking dat hij hanteert, moet (kunnen) ingrijpen als door hem geproduceerde partijen niet tot hetzelfde producttype behoren en overeenstemmen met de partijen die in het toelatingsonderzoek ten behoeve van de productcertificering zijn onderzocht, omdat hij dan geen erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring voor de partij mag afgeven. Hij moet voorkomen dat partijen ten onrechte met een dergelijke verklaring op de markt worden gebracht of aan een ander worden afgegeven. Voor een toelichting wordt verwezen naar artikel 1.2.

Het begrip ‘productcertificaat’ verwijst naar een privaatrechtelijk certificaat dat het recht geeft om bouwstoffen, grond of baggerspecie als gecertificeerd product aan een ander af te geven of op de markt te brengen. Een (privaatrechtelijk, vrijwillig aangevraagd) productcertificaat moet worden onderscheiden van de (publiekrechtelijke) erkende kwaliteitsverklaring en fabrikant-eigenverklaring, die alleen mogen worden verleend als de producent over een (publiekrechtelijk, verplichte) erkenning bodemkwaliteit beschikt. Een (kopie van een) productcertificaat mag dus niet tevens als erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring worden gebruikt, zoals in de huidige praktijk wel voorkomt.

In het tweede lid zijn vanwege de lengte van de begripsomschrijvingen twee begrippen in een aparte bepaling omschreven. Het invoegen van deze lange begripsomschrijvingen zou ten koste gaan van de leesbaarheid van het eerste lid en mogelijk tot verwarring leiden welke bepalingen van de begripsomschrijving deel uitmaken. Het betreft de begrippen ‘specifieke kwaliteit van een partij baggerspecie’, ‘specifieke kwaliteit van een partij grond’, ‘specifieke toepassing van een partij baggerspecie’ en ‘specifieke toepassing van een partij grond’. In het Besluit activiteiten leefomgeving is voor bepaalde (specifieke) toepassingen voorgeschreven dat zij aan specifieke kwaliteitseisen moeten voldoen. Dit houdt in dat een op dergelijke, specifieke, wijze toegepaste partij grond of baggerspecie een specifieke kwaliteit moet bezitten. De begripsomschrijvingen geven eenvoudigweg een opsomming van alle in het Besluit activiteiten leefomgeving onderscheiden specifieke kwaliteiten en specifieke toepassingen.

Artikel 1.2 (verantwoordelijkheden van de normadressaten)

De bedoeling van deze bepaling is dat tot uitdrukking wordt gebracht dat degene die een rapport uitbrengt of een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon afgeeft, verantwoordelijk is voor de juistheid, volledigheid en actualiteit van het rapport of de verklaring of afleverbon. Rapporten, milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen vervullen een cruciale rol bij het toepassen van bouwstoffen (en verhandelen daarvan), grond of baggerspecie. De bouwstoffen, grond en baggerspecie moeten voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseisen. De toepasser is ervoor verantwoordelijk dat bouwstoffen, grond of baggerspecie worden toegepast overeenkomstig de geldende regels van het Besluit activiteiten leefomgeving. Hij kan echter de rapporten of verklaringen die aan hem worden verstrekt, niet altijd zonder meer goed beoordelen. Het is dus van groot belang dat hij in vol vertrouwen kan afgaan op de juistheid, volledigheid en actualiteit van de rapporten en verklaringen die hem zijn verstrekt. Deze regeling en de normdocumenten waarnaar in de regeling wordt verwezen, moeten bewerkstelligen dat de personen die rapporten opstellen of verklaringen afgeven of daarvoor voorbereidende werkzaamheden verrichten, zoals bodembemonstering, bodemonderzoek en analyse van de resultaten en toetsing van de uitkomsten van onderzoek, daarvoor zowel naar kennis en ervaring als organisatie en betrouwbaarheid in staat zijn. Artikel 1.2 brengt de verantwoordelijkheid van degene die de werkzaamheden verricht, voor het resultaat daarvan tot uitdrukking. In feite houdt artikel 1.2 een zorgplicht in. Dit houdt in dat de verantwoordelijkheid wordt begrensd door wat redelijkerwijs kan worden gevergd.

Deze verantwoordelijkheid houdt allereerst in dat de werkzaamheden naar behoren overeenkomstig deze regeling en de toepasselijke normdocumenten worden uitgevoerd (eerste lid). Als degene die een werkzaamheid uitvoert, zich daarbij niet aan de regels houdt, zullen tekortkomingen in rapporten en verklaringen die daarvan het gevolg zijn in het algemeen aan hem kunnen worden toegerekend.

Door de verantwoordelijkheid voor de juistheid, volledigheid en actualiteit van rapporten en verklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen duidelijk te beleggen (tweede lid), moet het voor de toepasser die bij het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie op overtreding van de toepassingsregels wordt aangesproken, eenvoudiger worden om schade en kosten die een gevolg zijn van verkeerde informatie die aan hem is verstrekt in een rapport of milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon te verhalen op degene die de informatie heeft verstrekt. Deze is volgens zijn zorgplicht immers verplicht om in te staan voor de juistheid, volledigheid en actualiteit van door hem opgestelde documenten.

Om te kunnen beoordelen in hoeverre informatie juist, volledig en actueel is, moet het document waarin de informatie is opgenomen, voldoende onderbouwing en motivering daarvan geven (derde lid). Het gaat er om dat te achterhalen valt hoe de informatie tot stand is gekomen.

Het vierde lid bepaalt dat de documenten waarop het rapport of de milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon is gebaseerd, ten minste 5 jaar na de opstelling van het rapport of de afgifte van de verklaring moeten worden bewaard. Deze bepaling moet worden gezien in het licht van met name het derde lid. De onderbouwing en motivering hoeft niet altijd in het desbetreffende document te worden opgenomen, als er achtergrondinformatie beschikbaar is waarin deze informatie, met name door de toezichthouder, kan worden geraadpleegd. Het gaat om een kopie van een milieuverklaring bodemkwaliteit, onderscheidenlijk een kopie van de afleverbon, omdat de originele documenten aan de afnemer van een partij worden verstrekt.

In de internetconsultatie bleek dat de functie van deze bepaling naast artikel 16 van het Besluit bodemkwaliteit niet duidelijk was.

Artikel 16 van het besluit luidt als volgt: "Het is een persoon of instelling verboden een resultaat van een werkzaamheid te gebruiken of aan een ander ter beschikking te stellen indien hij weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat dit resultaat, gelet op het doel waarvoor dit wordt gebruikt, geen betrouwbaar beeld verschaft van de eigenschappen, aard, hoedanigheid of samenstelling van de bodem, grond, baggerspecie of bouwstof." Artikel 16 heeft een ander doel en toepassingsbereik dan artikel 1.2 van deze regeling, in die zin dat artikel 16 niet zozeer is gericht tot degene die het rapport heeft opgesteld dan wel de milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon heeft afgegeven of in dat kader een werkzaamheid zelf heeft uitgevoerd, maar vooral is gericht tot degene die van het rapport of de milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon gebruik maakt, bijvoorbeeld om materiaal toe te passen of aan een ander te leveren. Artikel 1.2 bevat een aansporing om bij de opstelling van een rapport of de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit of afleverbon zo zorgvuldig mogelijk te werk te gaan, zodat het rapport of de verklaring of afleverbon voldoende betrouwbaar is en anderen op de juistheid, volledigheid en actualiteit en een toereikende onderbouwing en motivering kunnen afgaan. Deze bepaling beoogt dus juist te voorkomen dat het resultaat niet betrouwbaar is en heeft dus geen betrekking op de situatie waarop artikel 16 van het Besluit bodemkwaliteit vooral betrekking heeft, waarin van een onbetrouwbaar rapport of een onbetrouwbare verklaring gebruik wordt gemaakt. Beide bepalingen vullen elkaar dus aan.

Artikel 1.2 van deze regeling en artikel 16 van het Besluit bodemkwaliteit nemen niet weg dat de toepasser verantwoordelijk is voor het toepassen van materiaal overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving. Als het toegepaste materiaal niet aan de voor toepassing geldende kwaliteitseisen voldoet, moet de toepasser de nodige maatregelen nemen om de overtreding te beëindigen.

Artikel 1.3 (uitgaven normdocumenten)

In bijlage C worden normdocumenten opgesomd die als grondslag dienen voor een certificering of accreditatie en op basis waarvan een erkenning bodemkwaliteit kan worden aangevraagd. Deze normdocumenten moeten door de (gecertificeerde of geaccrediteerde en) erkende bedrijven in acht worden genomen bij het uitvoeren van de activiteiten waarvoor zij zijn gecertificeerd of geaccrediteerd en erkend. In bijlage C wordt steeds gespecificeerd om welke versie van het normdocument het gaat. Er moet steeds een specifieke versie worden aangewezen, omdat normdocumenten anders kunnen worden aangepast, zonder dat de minister zich erover moet uitspreken dat dit normdocument geschikt is om in het kader van Kwalibo te worden gehanteerd.

In de tekst van de Regeling bodemkwaliteit wordt ook verwezen naar andere normdocumenten. Daarbij wordt niet gespecificeerd naar de versie die wordt bedoeld. Dit gebeurt in bijlage D, zodat de leesbaarheid van de regeling niet wordt belast met dergelijke gedetailleerde informatie.

Als een nieuwe versie van een normdocument wordt uitgebracht of een aanvulling daarop, dan moet eerst bijlage C of bijlage D worden geactualiseerd door naar de nieuwe versie of aanvulling te verwijzen.

Er is dus sprake van een statische verwijzing naar normdocumenten en niet een dynamische verwijzing. Bij een dynamische verwijzing zouden wijzigingen en aanvullingen van normdocumenten in het kader van regelgeving automatisch rechtskracht krijgen.

Bepalend voor het opnemen van een normdocument in bijlage C, onderscheidenlijk bijlage D, is of het normdocument als grondslag dient voor certificering of accreditatie en erkenning (in welk geval het document in bijlage C is vermeld), dan wel een andere functie vervult (in welk geval het document in bijlage D is vermeld).

Hoofdstuk 2 kwaliteit van de uitvoering

Artikel 2.1 (aanwijzing van werkzaamheden)

In dit artikel worden de werkzaamheden aangewezen waarop het Kwalibo-stelsel betrekking heeft. Dit zijn de werkzaamheden, bedoeld in artikel 11a.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, waarnaar wordt verwezen in artikel 8a van het besluit dat voor de aanwijzing van de werkzaamheden in artikel 2.1 de directe wettelijke grondslag vormt. De omschrijving van het begrip ‘werkzaamheid’ in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit verwijst naar de werkzaamheden die op grond van artikel 8a van het Besluit bodemkwaliteit zijn aangewezen. Volgens artikel 15, eerste lid, is voor het uitvoeren van een werkzaamheid een erkenning vereist, die volgens artikel 9, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit op aanvraag kan worden verleend door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de werkzaamheden op grond van artikel 8a van het Besluit bodemkwaliteit de erkenningsplichtige werkzaamheden zijn.

In de eerdere Regeling bodemkwaliteit waren de werkzaamheden zowel in de regeling zelf als in bijlage C aangewezen. De dubbele aanwijzing van werkzaamheden op twee plaatsen is er nu uitgehaald door de werkzaamheden alleen nog maar in bijlage C aan te wijzen.

Dit geldt ook voor enkele uitzonderingen die op de aanwijzing van werkzaamheden eerst in de regeling zelf werden gemaakt, en die nu ook alleen nog in bijlage C zijn opgenomen.

Artikel 2.2 (vereiste van een erkenning bodemkwaliteit)

Het eerste lid bepaalt voor welke werkzaamheden volgens artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit een erkenning bodemkwaliteit is vereist. Het begrip ‘werkzaamheid’ verwijst volgens artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit naar de op grond van artikel 8a van het besluit aangewezen werkzaamheden. Volgens artikel 8a van het Besluit bodemkwaliteit worden de werkzaamheden aangewezen bij ministeriële regeling. De werkzaamheden zijn aangewezen in bijlage C bij deze regeling. Uit artikel 15, eerste lid, volgt dat dit erkenningsplichtige werkzaamheden zijn. Blijkens artikel 9, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit kan een erkenning bodemkwaliteit op aanvraag worden verleend door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Een erkenning kan pas worden verleend nadat aan degene die de erkenning aanvraagt, een certificatie of accreditatie is verleend (artikel 2.3). De certificatie of accreditatie moet bij de aanvraag om erkenning zijn gevoegd. De certificatie en accreditatie worden verleend op grond van het toepasselijke normdocument en dat geldt vervolgens ook voor de daarop gebaseerde erkenning bodemkwaliteit (derde lid). De normdocumenten zijn volgens het derde lid eveneens aangewezen in bijlage C en zijn in die bijlage vermeld achter de in die bijlage aangewezen erkenningsplichtige werkzaamheid waarop ze betrekking hebben. Hiervoor biedt artikel 25, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit de wettelijke grondslag. Een normdocument kan op verschillende deelwerkzaamheden betrekking hebben. Een certificatie of accreditatie en daarop gebaseerde erkenning bodemkwaliteit hoeven niet per se voor het hele scala van deelwerkzaamheden dat door het normdocument wordt bestreken, te worden aangevraagd, maar een aanvraag kan ook betrekking hebben op een of meer deelwerkzaamheden die de aanvrager enkel wil verrichten (tweede lid).

Deelwerkzaamheden worden ook wel ‘werkgebieden’ genoemd. Een voorbeeld hiervan is normdocument BRL SIKB 7500 Beoordelingsrichtlijn Bewerken van verontreinigde grond en baggerspecie, waarbij in protocol 7510 de volgende werkgebieden worden onderscheiden: thermische reiniging, extractieve reiniging/bewerking, eenvoudige procesmatige zandscheiding van (zandige) baggerspecie, biologische reiniging/behandeling (incl. landfarming), koude immobilisatie en fysische scheiding (nat of droog zeven). Het is dus mogelijk een erkenning voor de werkzaamheid Bewerken van verontreinigde grond en baggerspecie aan te vragen voor bijvoorbeeld alleen het werkgebied thermische reiniging. Dit moet dan in de erkenning bodemkwaliteit uitdrukkelijk worden vermeld. Er wordt geen erkenning verleend voor deelwerkzaamheden waarvoor degene die de erkenning aanvraagt, niet is gecertificeerd of geaccrediteerd, omdat de erkenning bodemkwaliteit in zoverre niet op een certificaat of accreditatie is gebaseerd, zoals bij de verlening van erkenning uitgangspunt is.

De werkzaamheden waarvoor een erkenning is verleend, moeten volgens artikel 18, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit worden uitgevoerd overeenkomstig het daarvoor geldende normdocument. Dat normdocument is volgens het vierde lid weer aangewezen in bijlage C. Het betreft dezelfde normdocumenten waarop de certificatie of accreditatie en erkenning zijn gebaseerd. De normdocumenten zijn telkens vermeld achter de aangewezen, erkenningsplichtige, werkzaamheid waarop ze betrekking hebben.

Het bedrijf hoeft bij de uitoefening van de deelwerkzaamheden waarvoor het is erkend, alleen de onderdelen van het voor de desbetreffende categorie van werkzaamheden in bijlage C aangewezen normdocument na te leven, waarin de met erkenning uitgeoefende deelwerkzaamheden zijn beschreven. De erkende persoon of instelling mag uiteraard geen deelwerkzaamheden verrichten die weliswaar onder het normdocument vallen, maar waarvoor hij niet is gecertificeerd of geaccrediteerd en erkend.

Werkzaamheden die ook in de onderhavige regeling zijn geregeld, maar die niet in bijlage C zijn aangewezen, zijn niet erkenningsplichtig. Dit geldt bijvoorbeeld voor de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart of voor het splitsen van partijen. Dergelijke werkzaamheden mogen in beginsel door eenieder worden verricht, mits deze persoon zich daarbij aan de toepasselijke regels houdt. De bepalingen die daarop betrekking hebben, zijn gebaseerd op artikel 25g van de Regeling bodemkwaliteit, in het bijzonder het negende lid.

Artikel 2.3 (certificatie, accreditatie)

In het eerste lid wordt bepaald dat een erkenning bodemkwaliteit die door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op aanvraag voor het uitvoeren van een erkenningsplichtige werkzaamheid kan worden verleend, moet zijn gebaseerd op een certificaat of accreditatie. Het certificaat of de accreditatie moet bij de aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit worden meegestuurd. Dit volgt uit artikel 10, tweede lid, onder c, van het Besluit bodemkwaliteit.

In het tweede lid is bepaald dat in bijlage C is vermeld voor welke werkzaamheden een erkenning bodemkwaliteit is gebaseerd op een certificaat, onderscheidenlijk accreditatie. Artikel 9, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit biedt hiervoor de wettelijke grondslag.

Voor het goede begrip kan het volgende worden opgemerkt.

Uitgangspunt van Kwalibo is dat de zogenaamde schemabeheerders in samenwerking met het betrokken bedrijfsleven normdocumenten opstellen. Voor de vaststelling van het normdocument moet een breed draagvlak binnen de sector bestaan. De Raad voor accreditatie accrediteert op aanvraag de certificeringsinstellingen voor de uitvoering van werkzaamheden waarvoor accreditatie is vereist, die vervolgens op aanvraag de certificaten verstrekt voor de uitvoering van werkzaamheden waarvoor certificatie is vereist. In dit kader worden ook de vereiste opleidingen verzorgd en examens afgenomen. De Raad voor Accreditatie, onderscheidenlijk de certificeringsinstellingen, zijn tot slot ook belast met de controle op de naleving van de normdocumenten. Zo nodig kunnen zijn bij wijze van sanctie in geval van overtredingen de accreditatie of het certificaat schorsen of intrekken.

Daarnaast is dit private stelsel door Kwalibo in het publieke domein getrokken door voor het verrichten van de aangewezen werkzaamheden ook een erkenning bodemkwaliteit voor te schrijven (artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit) en voor het verrichten van de werkzaamheden naleving van het normdocument verplicht te stellen (artikel 18, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit). Hierdoor kunnen ook toezicht en bestuursrechtelijke en eventueel strafrechtelijke handhaving van de naleving van de normdocumenten plaatsvinden. Bovendien wordt naleving van de normdocumenten dan verplicht voor eenieder die een aangewezen werkzaamheid verricht, terwijl certificatie en accreditatie plaatsvinden op grond van vrijwilligheid van de aanvrager, wanneer bij hem de wens bestaat om als gecertificeerd of geaccrediteerd bedrijf te mogen opereren of producten met productcertificaat op de markt te mogen brengen, bij wijze van kwaliteitsonderscheiding. Door de verplichtstelling van erkenning op grond van een normdocument en naleving van dat normdocument bij uitvoering van de erkenningsplichtige werkzaamheid wordt beoogd te voorkomen dat de concurrentie tussen bedrijven ten koste gaat van de kwaliteit van de uitvoering van de werkzaamheden, met alle gevolgen van dien voor de met Kwalibo te beschermen belangen.

Artikel 2.4 (persoonsregistratie)

Als handelingen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, waarvoor in een erkenning bodemkwaliteit die aan een persoon of instelling is verleend, de naam moet worden vermeld van de natuurlijke persoon die bij de erkende persoon of instelling werkzaam is en een dergelijke handeling mag uitvoeren, zijn aangewezen: de handelingen waarvoor het vereiste van persoonsregistratie achter de omschrijving van de werkzaamheid in bijlage C is vermeld. Werkzaamheden worden veelal verricht door een rechtspersoon. In dat kader voeren natuurlijke personen handelingen uit. Voor bepaalde handelingen kan volgens artikel 9, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit worden vereist dat in de erkenning van de rechtspersoon wordt vermeld door welke natuurlijke personen deze handelingen namens de rechtspersoon mogen worden uitgevoerd. Dit wordt ook wel persoonsregistratie genoemd. In de eerdere Regeling bodemkwaliteit was dit in de regeling zelf geregeld. Er is nu uit een oogpunt van overzichtelijkheid voor gekozen om dit in bijlage C te doen, zodat in één oogopslag duidelijk wordt welke werkzaamheden zijn aangewezen en welke normdocumenten daarvoor gelden en wanneer persoonsregistratie is vereist om bepaalde handelingen te mogen uitvoeren. De aangewezen handelingen omvatten milieukundige begeleiding, monsterneming bij partijkeuringen en veldwerk. De wettelijke grondslag voor de aanwijzing is artikel 9, tweede lid, Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 2.5 (aanwijzing website voor lijsten met erkende personen en instellingen)

Het is van belang dat bekend is welke personen en instellingen voor het verrichten van werkzaamheden zijn erkend omdat alleen zij die werkzaamheden mogen verrichten. Dit is van belang voor zowel de opdrachtgever die in bijlage aangewezen werkzaamheden alleen mag laten verrichten door een daarvoor erkende persoon of instelling, als voor de toezichthouder en certificeringsinstelling of Raad voor Accreditatie.

Deze informatie wordt door Rijkswaterstaat bekendgemaakt op een openbare, voor iedereen raadpleegbare, website van Rijkswaterstaat. Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 9, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 2.6 (werkzaamheden die in onafhankelijkheid moeten worden verricht)

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 17, eerste en tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit en regelt de onafhankelijkheid van personen en instellingen die bepaalde handelingen verrichten. De reden hiervoor is dat een vermenging van functies en belangen (dubbele petten) moet worden voorkomen, omdat dit een verhoogd risico oplevert voor overtreding van regels. Daarom is in dit artikel geregeld voor welke, in bijlage C aangewezen, handelingen, personen en instellingen de verplichte functiescheiding geldt. Deze ziet enerzijds op de relatie tussen de persoonlijk of zakelijk rechthebbende van de bodem, de grond of de baggerspecie en anderzijds op de persoon of instelling die daarop of daarmee werkzaamheden verricht. Het belangrijkste zakelijke recht is het eigendomsrecht. Dit betekent bijvoorbeeld dat de eigenaar van een terrein geen in bijlage C aangewezen werkzaamheid op dat terrein mag verrichten, tenzij aan de voorwaarden van artikel 17, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit is voldaan. Ook mag een certificeringsinstelling geen eigen personeel certificeren en een inspectie-instelling geen voorziening inspecteren die ze zelf heeft aangelegd.

Om alle informatie bij elkaar te houden op één plaats is ook dit weer aangegeven in bijlage C.

Artikel 2.7 (aanvraagformulieren)

Voor een aanvraag voor een erkenning, een wijziging of een verzoek tot (gedeeltelijke) intrekking van een verleende erkenning moet gebruik worden gemaakt van een formulier dat verkrijgbaar is via de website van Rijkswaterstaat en dat kan worden gedownload via https://loket.rijkswaterstaat.nl.

Hoofdstuk 3 Bepaling van het type materiaal

Afdeling 3.1 Bouwstoffen
Paragraaf 3.1.1 Bepaling of sprake is van een bouwstof
Artikel 3.1 (bepaling of sprake is van een bouwstof)

Onder bouwstof wordt in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit verstaan: materiaal dat is bestemd om te worden toegepast waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium en aluminium tezamen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, met uitzondering van vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie.

Bepalend of materiaal als een bouwstof kan worden aangemerkt, is dus het totaalgehalte aluminium, calcium en silicium in het materiaal.

Doorgaans is het volstrekt duidelijk of materiaal onder de begripsomschrijving van het begrip ‘bouwstof’ in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit valt. Het is dan niet nodig om paragraaf 3.1.1 toe te passen. Er kan echter twijfel rijzen over de aard van het materiaal, bijvoorbeeld bij toepassing van het materiaal overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin naar de begripsomschrijving van ‘bouwstof’ in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit wordt verwezen. In een dergelijk geval is er wel aanleiding om paragraaf 3.1.1 toe te passen. In paragraaf 3.1.1 is een methode beschreven die kan worden gebruikt om de aard van het materiaal eenduidig vast te stellen. Het gaat er in het kader van de toepassing van paragraaf 3.1.1 niet zo zeer om te bepalen wanneer sprake is van twijfel, maar om de hoedanigheid van het materiaal vast te stellen. Twijfel kan er zijn bij een producent, leverancier of toepasser van het materiaal of bij het bevoegd gezag. De handhaving spitst zich toe op de vraag of al dan niet sprake is van een bouwstof en niet op de vraag of er sprake is van twijfel. De vraag rijst echter in een geval van twijfel.

Uit de begripsomschrijving van het begrip ‘bouwstof’ in artikel 1.1 van het Besluit bodemkwaliteit volgt dat er geen sprake is van een bouwstof als het materiaal ook onder de begripsomschrijving van het begrip ‘grond’ of ‘baggerspecie’ valt. Materiaal kan niet zowel een bouwstof als grond of baggerspecie zijn, omdat dan onduidelijk is welke bepalingen op het materiaal van toepassing zijn. Het is daarom nuttig om in geval van twijfel of sprake is van een bouwstof dan wel van grond of baggerspecie, eerst dit laatste na te gaan. Dit gebeurt met toepassing van paragraaf 3.3. Als na toepassing van paragraaf 3.1.1 de conclusie is dat het materiaal inhoudelijk voldoet aan de vereisten om als bouwstof te worden aangemerkt, betekent dat namelijk nog niet altijd dat het materiaal volgens de begripsomschrijving inderdaad als een bouwstof moet worden aangemerkt.

Artikel 3.2 (monsterneming en voorbehandeling)

Het zou veel te duur zijn om het volledige materiaal te onderzoeken. Daarom wordt volstaan met het onderzoeken van een representatief deel van het materiaal.

Er moeten 12 grepen uit het te onderzoeken materiaal worden genomen en die moeten om beurten over 3 mengmonsters van elk 4 grepen worden verdeeld (eerste lid).

Daarna moet er een voorbehandeling plaatsvinden (tweede lid). De wijze waarop dit deel moet worden geselecteerd en behandeld wordt geregeld in NVN 7312 (zoals gespecificeerd in bijlage D).

In artikel 3.2 zijn enkele essentiële bepalingen uit dat normdocument opgenomen.

Volgens het derde lid moeten de 3 mengmonsters worden vermalen en in deelmonsters verdeeld. Vervolgens moet hieruit een deelmonster met een minimale grootte van 250 gram worden genomen, in totaal voor 3 mengmonsters dus 3 deelmonsters (vierde lid). De deelmonsters moeten weer verder worden vermalen tot nog fijner materiaal (vijfde lid). De bedoeling van deze behandeling is dat er een homogene samenstelling van de monsters van te onderzoeken materiaal wordt verkregen, zodat op basis van een onderzoek van de monsters een representatieve uitspraak over het materiaal kan worden gedaan.

Artikel 3.3 (monsterneming en voorbehandeling: elementen en proefstukken)

Deze bepaling beschrijft de werkwijze voor de monsterneming en voorbehandeling als sprake is van elementen en proefstukken. Dit zijn materialen waaruit geen grepen kunnen worden genomen op de wijze die is beschreven in artikel 3.2. Een voorbeeld van een element is een betonplaat. Een voorbeeld van een proefstuk is een immobilisaat dat na vervaardiging en uitharding wordt voorzien van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Elementen of proefstukken worden bemonsterd door van het materiaal stukken af te halen die net als grepen representatief zijn voor het te onderzoeken materiaal.

Artikel 3.4 (analyse)

Dit artikel beschrijft de wijze waarop de te onderzoeken deelmonsters moeten worden geanalyseerd. Dit wordt beschreven in ASTM-norm D 3682-13 (zoals gespecificeerd in bijlage D).

Van de 3 bepalende stoffen aluminium, calcium en silicium moet eerst afzonderlijk per stof worden bepaald wat het gehalte in het deelmonster is, allemaal uitgedrukt in gewichtsprocenten. Het totaalgehalte wordt berekend door de verkregen gewichtsprocenten van de 3 stoffen op te tellen. Dit is geregeld in het eerste lid. Vervolgens worden de berekende totaalgehalten in elk deelmonster rekenkundig gemiddeld (derde lid). Als het aldus berekende totaalgehalte meer dan 10 gewichtsprocenten bedraagt, moet het materiaal als bouwstof worden aangemerkt.

Artikel 3.5 (rapportage)

Uiteraard moet van een onderzoek naar de aard van materiaal ook een rapport worden opgemaakt waarin wordt beschreven op welke wijze het onderzoek heeft plaatsgevonden en wat daarvan de resultaten waren. Ook moet er een conclusie worden opgenomen of sprake is van een bouwstof of niet. Als het totaalpercentage ‘aluminium, calcium en silicium’ meer dan 10 gewichtsprocenten bedraagt, moet het materiaal als bouwstof worden aangemerkt. Er moet dus niet alleen een rapport worden opgemaakt als het resultaat van het onderzoek is dat sprake is van een bouwstof, maar van elk onderzoek dat heeft plaatsgevonden. In het rapport moeten ook de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld, worden vermeld, zodat in het kader van het toezicht eventueel kan worden nagegaan op welke wijze het onderzoek heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 1.2, vierde lid, moet de aan het rapport ten grondslag liggende documentatie gedurende ten minste 5 jaar worden bewaard.

Paragraaf 3.1.2 Bepaling of een bouwstof vormgegeven is
Artikel 3.6 (criteria voor vormgegeven bouwstoffen)

Artikel 3.6 is een inleidende bepaling voor de verdere toepassing van paragraaf 3.1.2.

Voor het bepalen van emissies uit een bouwstof is van belang of de bouwstof vormgegeven is of niet. Bij een vormgegeven bouwstof gaat het om een bouwstof die alleen aan de oppervlakte uitloogt. De bouwstof mag dan niet na verloop van tijd alsnog uit elkaar vallen, want als ook de binnenkant van de bouwstof uitloogt dan wordt het contactoppervlakte veel groter en dat geldt dan ook voor de emissies. De vormvastheid van de bouwstof speelt dus vooral een rol bij het bepalen van emissies om die vervolgens te kunnen toetsen aan de voor een bouwstof geldende kwaliteitseis. Dit is geregeld in hoofdstuk 4.

De vormvastheid van een bouwstof hoeft alleen te worden onderzocht in geval van twijfel.

In het algemeen is het volstrekt duidelijk of sprake is van een niet-vormgegeven of vormgegeven bouwstof of niet. Wanneer er geen reden voor twijfel bestaat over het type materiaal, is nader onderzoek daarnaar overbodig. Het onderzoek zal dan immers niet tot andere uitkomsten leiden dan de al toegekende kwalificatie en heeft dan dus geen toegevoegde waarde. Mocht er echter gegronde reden zijn om te twijfelen welk type materiaal het betreft, dan is het verstandig om daar onderzoek naar te doen volgens de bepalingen in hoofdstuk 3 en buiten twijfel te stellen welke type materiaal het betreft. De aard van het materiaal is bepalend welke regels daarop van toepassing zijn, zodat het van belang is om in geval van twijfel allereerst zekerheid te verkrijgen welk type materiaal het betreft.

Blijkens de omschrijving van het begrip ‘vormgegeven bouwstof’ in artikel 1.1 gaat het om een bouwstof met een volume per kleinste eenheid van ten minste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft.

De bepalende elementen van deze omschrijving zijn dus ‘volume per kleinste eenheid’ en ‘duurzame vormvastheid’. Deze elementen worden uitgewerkt in de artikelen 3.7 en 3.8, onderscheidenlijk artikel 3.9.

Artikel 3.7 (bepaling volume kleinste eenheid op basis van afmetingen)

Deze bepaling werkt het element volume van de kleinste eenheid uit, om te kunnen bepalen of sprake is van een vormgegeven bouwstof. Dat is alleen het geval als de eenheden van de bouwstof een zeker volume hebben.

Als alle eenheden ongeveer even groot zijn, is artikel 3.7 van toepassing, anders artikel 3.8.

De kleinste eenheid van een vormgegeven bouwstof heeft de grootste contactoppervlakte en relatieve emissie. Deze eenheid wordt berekend op de gebruikelijke wijze door lengte, breedte en hoogte te vermenigvuldigen. Daarvan moet het volume van de holten en gaten aan het oppervlak worden afgetrokken, want het volume daarvan maakt geen deel uit van de bouwstof. Het gaat bij het bepalen van het volume van een eenheid van een bouwstof dus niet om de berekening van het contactoppervlakte van de eenheid die bepalend is voor de emissie.

Omdat het eerste lid weliswaar een makkelijk toe te passen, maar niet erg nauwkeurige methode is, moet volgens het tweede lid een meer nauwkeurige berekening van het volume plaatsvinden via de onderdompelingsmethode als het niet op grond van het eerste lid meteen al duidelijk is dat het volume van de eenheid ruimschoots groter is dan het minimaal vereiste volume om van een vormgegeven bouwstof te kunnen spreken. Deze methode is beschreven in hoofdstuk 8 van NEN-EN 13383-2 (gespecificeerd in bijlage D). Het volume kan vervolgens worden berekend met toepassing van de formule die is weergegeven in paragraaf 1 van bijlage F bij deze regeling.

Artikel 3.8 (bepaling volume kleinste eenheid op basis van zeefproef)

Deze bepaling geeft de bepalingswijze voor het volume van de kleinste eenheid van een bouwstof, als sprake is van een granulaire bouwstof die uit eenheden van ongelijkmatige grootte bestaat (eerste lid). Dit gebeurt met toepassing van de zeefmethode. Door gebruik van verschillende zeven wordt eerst bepaald wat de verdeling van de korrelgrootte (eenheden) van de bouwstof is. Deze methode is beschreven in NEN-EN 13383-2, zoals nader aangeduid in het derde en vierde lid (gespecificeerd in bijlage D) (tweede lid). Om praktische redenen en uit een oogpunt van kostenbesparing hoeft niet het volledige materiaal te worden onderzocht, maar mogen hieruit aselect monsters worden genomen, die elk bestaan uit één greep. De grootte van elk monster wordt bepaald door de maat van de zeef waardoor ten minste 95% van de massa van een monster valt (derde lid).

Blijkens de omschrijving van het begrip ‘vormgegeven bouwstof’ in artikel 1.1 moet het volume van de bouwstof per kleinste eenheid ten minste 50 cm3 bedragen. Het volume van de kleinste eenheid van de onderzochte bouwstof bedraagt ten minste 50 cm3 als de volgens het vierde lid bepaalde korrelverdeling voldoet aan paragraaf 2 van bijlage F (vijfde lid).

Artikel 3.9 (bepaling duurzame vormvastheid)

De duurzame vormvastheid is het andere element om te bepalen of sprake is van een vormgegeven bouwstof in de zin van artikel 1.1. Dit wordt bepaald door het uitvoeren van een diffusieproef volgens NEN 7375 (gespecificeerd in bijlage D) (eerste lid).

Het gaat er om dat een bouwstof in de loop van de tijd zijn vorm blijft behouden en niet uiteenvalt in kleinere eenheden of massa verliest.

Of sprake is van een acceptabel massaverlies wordt bepaald volgens een criterium dat verschillend is al naar gelang de aard van de bouwstof, zoals aangegeven in het tweede lid. Onder een lichtgebonden steenmengsel (onderdelen a en b) wordt in dit verband verstaan: een mengsel van korrelvormige steenachtige materialen, waaraan een latent hydraulisch bindmiddel kan zijn toegevoegd, waarbij tussen de korrels van dit materiaal geleidelijk een zekere binding ontstaat.

Voor de bouwstoffen die worden gebruikt voor bepaalde toepassingen die zijn omschreven in paragraaf 3 van bijlage F, geldt dat zij in die toepassingen niet als duurzaam vormvast worden aangemerkt en derhalve moeten worden onderzocht op de wijze die voor niet-vormgegeven bouwstoffen is voorgeschreven.

Artikel 3.10 (rapportage)

Uiteraard moet van een onderzoek naar de vormvastheid van een onderzochte bouwstof ook een rapport worden opgemaakt waarin wordt beschreven op welke wijze het onderzoek heeft plaatsgevonden en wat daarvan de resultaten waren. Ook moet er een conclusie worden opgenomen of sprake is van een vormgegeven bouwstof of niet. Er moet dus niet alleen een rapport worden opgemaakt als het resultaat van het onderzoek is dat sprake is van een vormgegeven bouwstof. Ten slotte moeten de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld, worden vermeld en moet het rapport worden gedateerd.

Paragraaf 3.3 Grond en baggerspecie
Artikel 3.11 (bepaling of sprake is van grond of baggerspecie)

In artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit zijn de volgende begripsomschrijvingen van

baggerspecie en grond opgenomen.

  • baggerspecie: materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter;

  • grond: vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, niet zijnde baggerspecie;

In beginsel wordt grond, onderscheidenlijk baggerspecie, ontgraven uit de landbodem, onderscheidenlijk waterbodem. Daarom moet volgens het eerste lid de herkomst van materiaal worden nagegaan. Uit de begripsomschrijving van het begrip ‘grond’ in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit volgt echter dat ook sprake kan zijn van grond als materiaal niet uit de bodem ontgraven is. Er kan ook sprake zijn van een product. In dat geval moet het materiaal qua samenstelling van minerale delen en organische stof en de verhouding en structuur daarvan vergelijkbaar zijn met de natuurlijke bodem.

Het gaat in de begripsomschrijving van het begrip ‘grond’ om de ‘natuurlijke bodem’ in het algemeen, dus niet per se om de bodem zoals deze in Nederland voorkomt. Het zou te ingewikkeld worden om onderscheid te maken tussen alle mogelijke bodemtypen die voorkomen, omdat er alleen al in Nederland zeer veel bodemtypen zijn, en die ook grote verschillen vertonen. Bovendien heeft grond afkomstig uit andere landen veelal een samenstelling van minerale delen en organische stof en een verhouding en structuur daarvan die vergelijkbaar is met de bodems in Nederland. Bij het toepassen van grond en baggerspecie spelen verschillen tussen de toe te passen grond en de ontvangende bodem verder geen rol, omdat het de toepassingsmogelijkheden van grond zeer zou beperken als bijvoorbeeld grond alleen zou mogen worden toegepast op een landbodem van vergelijkbaar type en samenstelling. Het Besluit activiteiten leefomgeving stelt in paragraaf 4.124 daarom niet de eis dat toe te passen grond of baggerspecie ook in fysische zin vergelijkbaar is met de ontvangende bodem. In de toepassingsregels wordt alleen gekeken naar de concentraties van stoffen of waarden of gehalten van andere relevante parameters of optredende emissies uit stoffen.

Doorgaans is het volstrekt duidelijk of materiaal onder de begripsomschrijving van het begrip ‘grond’ of ‘baggerspecie’ in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit valt. Die duidelijkheid is vooral van belang met het oog op de toepassingsregels voor grond en baggerspecie die zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat besluit worden dezelfde begrippen ‘grond’ en ‘baggerspecie’ gebruikt, door verwijzing naar de begripsomschrijving die van die begrippen zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Er kan echter aanleiding voor twijfel zijn, bijvoorbeeld als de bodem in het verleden is opgehoogd of vermengd met materiaal dat niet als grond of baggerspecie kan worden aangemerkt. Zogenaamd bodemvreemd materiaal is geen grond of baggerspecie en moet dus ook niet worden meegenomen in onderzoek om materiaal al dan niet als grond of baggerspecie te kwalificeren. De aanwezigheid van bodemvreemd materiaal betekent dus niet dat het materiaal niet meer als grond of baggerspecie wordt gezien. Als een partij grond bijvoorbeeld 5% gebroken puin bevat dat al voor het ontgraven in de bodem was geraakt, dan is sprake van grond met 5% steenachtig bodemvreemd materiaal. De aanwezigheid van bodemvreemd materiaal in een partij grond of baggerspecie moet afzonderlijk worden onderzocht en in een milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld. Met behulp van deze informatie kan de toepasser beoordelen of de partij overeenkomstig de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving kan worden toegepast. In het gegeven voorbeeld is sprake van 5% steenachtig bodemvreemd materiaal. Volgens artikel 4.1271 van het Besluit activiteiten leefomgeving kan de partij in zoverre worden toegepast, omdat de norm hiervoor 20% bedraagt.

In geval van twijfel over de aard van het materiaal moet onderzoek daarnaar worden gedaan volgens het vierde tot en met achtste lid van artikel 3.11 (derde lid). In die bepalingen is een methode beschreven die kan worden gebruikt om de aard van het materiaal eenduidig vast te stellen. Het gaat er in het kader van de toepassing van die bepalingen niet zo zeer om te bepalen wanneer sprake is van twijfel, maar om de hoedanigheid van het materiaal vast te stellen. Twijfel kan er zijn bij een producent, leverancier of toepasser van het materiaal of bij het bevoegd gezag. De handhaving spitst zich toe op de vraag of al dan niet sprake is van grond en baggerspecie en niet op de vraag of er sprake is van twijfel. De vraag rijst echter vooral in een geval van twijfel.

Om te beginnen moet een representatief mengmonster worden samengesteld uit 6 aselect uit de partij genomen grepen (vierde lid), tenzij al een eerder samengesteld mengmonster beschikbaar is (vijfde lid).

Uit de begripsomschrijving van de begrippen ‘grond’ en ‘baggerspecie’ blijkt dat het gehalte organische stof een bepalend element is. Volgens het zesde lid wordt dat bepaald volgens NEN 5754 (gespecificeerd in bijlage D).

Een ander bepalend element is de hoeveelheid minerale delen. Al naar gelang de fijnheid van de minerale delen wordt grond onderscheiden in lutum, silt, zand, schelpen en grind (naar oplopende grootte van de delen). Dit wordt bepaald volgens twee andere normdocumenten, NEN 5753 en NEN 5104 (gespecifieerd in bijlage D (zevende lid). Op grond van de verkregen onderzoeksresultaten wordt aan de hand van de methodiek van NEN 5104 bepaald of sprake is van grond of baggerspecie (achtste lid). NEN 5104 bevat een aantal figuren. Hierin zijn de gehalten lutum, silt en zand, dan wel organische stof, lutum en silt en zand, tegenover elkaar uitgezet in driehoeken en is aangegeven welke verhoudingen daarvan in Nederland van nature voorkomen. Met behulp van die driehoeken kan worden bepaald of de verhouding van minerale delen en organische stof die is aangetroffen in de onderzochte partij, overeenkomt met de verhouding zoals die in de Nederlandse bodem wordt aangetroffen. Het gaat om bodems die van nature in Nederland voorkomen. Dit volgt uit NEN 5104, naar welk normdocument wordt verwezen. Dat neemt niet weg dat het materiaal ook uit het buitenland kan komen, als de samenstelling en structuur vergelijkbaar zijn met bodems die in Nederland voorkomen. Dit wordt getoetst aan de schematische weergave van Nederlandse bodems in NEN 5104.

Naar aanleiding van de internetconsultatie wordt het volgende opgemerkt over de status van NEN 5104. NEN 5104 is weliswaar ingetrokken, maar de tekst is nog steeds beschikbaar via de website van Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie Instituut (NEN). Het is daar als ingetrokken normdocument te vinden en te raadplegen en er kan dus in deze regeling nog steeds naar worden verwezen.

Op dit moment is er voor het doel waarvoor hier een normdocument moet worden aangewezen, (nog) geen beter normdocument voorhanden dan NEN 5104.

NEN 5104 gaat in tegenstelling tot het NEN-EN-ISO 14688 uit van daadwerkelijke bepaling van lutum, organische stof, silt en zand als samenstellende delen van grond en biedt een overzicht welke verhoudingen van die samenstellende delen van nature in de Nederlandse bodem worden aangetroffen.

NEN-EN-ISO 14688 is niet aangewezen. Dit normdocument gaat niet uit van metingen maar van schattingen en geeft ook geen inzicht in de verhoudingen van de samenstellende delen van grond.

Er loopt een traject voor herziening van NEN 6693. Dat traject geeft mogelijk in de toekomst aanleiding om de aanwijzing van NEN 5104 te vervangen, maar daarvoor moet wel eerst duidelijk zijn dat in dat document de bepaling van de samenstellende delen (lutum, organische stof, silt, zand) daadwerkelijk wordt gemeten en dat het normdocument de verhoudingen van die samenstellende delen zoals die in Nederland van nature voorkomen heeft opgenomen.

Artikel 3.12 (rapportage)

Uiteraard moet van een onderzoek naar de aard van het onderzochte materiaal ook een rapport worden opgemaakt waarin wordt beschreven op welke wijze het onderzoek heeft plaatsgevonden en wat daarvan de resultaten waren. Ook moet er een conclusie worden opgenomen of sprake is van een baggerspecie of grond of geen van beide. Er moet dus niet alleen een rapport worden opgemaakt als het resultaat van het onderzoek is dat sprake is van grond of baggerspecie. Ten slotte moeten de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld, worden vermeld.

Hoofdstuk 4 Het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor partijen bouwstoffen

Paragraaf 4.1 Verklaring op grond van een partijkeuring
Artikel 4.1 (toepassingsgebied)

In artikel 4.1 is het toepassingsgebied van paragraaf 4.1 aangegeven. Deze bepaling is opgenomen om de toegankelijkheid en leesbaarheid van de regeling te vergroten. Artikel 4.1 roept geen juridische verplichtingen in het leven.

Paragraaf 4.1 gaat in de eerste plaats over de wijze waarop een partijkeuring moet worden verricht. Partijkeuringen worden allereerst verricht voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring, maar kunnen ook worden verricht in het kader van een toelatingsonderzoek dat is vereist om het recht te verkrijgen om voor partijen van een bepaald producttype van een bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring of een fabrikant-eigenverklaring af te geven. In paragraaf 4.1 wordt de afgifte van een verklaring op grond van een partijkeuring geregeld. De afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring of een fabrikant-eigenverklaring wordt echter in paragraaf 4.2, onderscheidenlijk 4.3, geregeld. In die paragrafen wordt voor het verrichten van partijkeuringen in het kader van een toelatingsonderzoek verwezen naar paragraaf 4.1. Voorts worden er partijkeuringen verricht in het kader van de verificatiekeuringen die moeten worden verricht om een erkende kwaliteitsverklaring te mogen blijven afgeven. Dit zijn ook weer normale partijkeuringen die overeenkomstig paragraaf 4.1 moeten worden verricht, met dien verstande dat er een beperkt aantal afwijkingen geldt teneinde nodeloos onderzoek te voorkomen. Dit zijn de enige verwijzingen die in de onderhavige regeling voorkomen. Voor het overige zijn alle toe te passen bepalingen in de desbetreffende paragrafen volledig uitgeschreven, zoals in het algemeen deel van deze toelichting al is toegelicht.

Een partijkeuring heeft betrekking op individuele partijen van een bouwstof. Ook een verklaring op grond van een partijkeuring heeft betrekking op een individuele partij van een bouwstof.

In de eerste plaats is een milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals een verklaring op grond van een partijkeuring, vereist voor het verrichten van handelingen met de partij als bedoeld in artikel 25h van het Besluit bodemkwaliteit (eerste lid). De handelingen waarom het gaat zijn het vervaardigen, invoeren, voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van bouwstoffen. Deze handelingen mogen niet worden verricht zonder dat voor de partij waarop de handelingen betrekking hebben, een milieuverklaring bodemkwaliteit is verleend, waaruit blijkt dat de desbetreffende partij bouwstoffen aan de toepasselijke vereisten voldoet.

In de tweede plaats is een milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals een verklaring op grond van een partijkeuring, vereist voor het toepassen van een partij van een bouwstof overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat besluit is onder meer bepaald dat alleen partijen van een bouwstof mogen worden toegepast die voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseisen. De kwaliteitseisen voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij bouwstoffen zijn opgenomen in bijlage A. Regels met betrekking tot het toepassen zijn opgenomen in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat de toe te passen partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet, moet blijken uit een milieuverklaring bodemkwaliteit. Een dergelijke verklaring moet er altijd zijn, maar de verklaring kan alleen worden gebruikt als bewijsmiddel waarmee kan worden aangetoond dat de partij aan de geldende kwaliteitseisen voldoet. Als de partij in werkelijkheid voor een of meer stoffen niet aan de daarvoor geldende kwaliteitseis voldoet, mocht daarvoor op grond van de onderhavige regeling geen milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven en mocht de partij op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving niet worden toegepast. Een milieuverklaring bodemkwaliteit doet daar dus niet aan af. Met het oog daarop is artikel 1.2 in deze regeling opgenomen, om het belang van kloppende rapporten en verklaringen te benadrukken. Als een geleverde partij niet voldoet aan de verwachtingen over de toepasbaarheid ervan die in de milieuverklaring bodemkwaliteit zijn voorgespiegeld, dan is de afnemer aangewezen op privaatrechtelijke instrumenten om geleden schade en gemaakte extra kosten op de leverancier te verhalen. Daarnaast kan bestuursrechtelijk worden opgetreden, maar deze vorm van handhaving heeft niet tot doel om schade en kosten te vergoeden, maar om een voor het milieu aanvaardbare situatie te bereiken, die in overeenstemming is met de toepasselijke bepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Een partijkeuring is een onderzoek naar de kwaliteit van de bouwstoffen. In de eerste plaats worden daarin de emissies en concentraties van stoffen van bijlage A gemeten en vervolgens getoetst aan de toepasselijke kwaliteitseisen, die eveneens in bijlage A zijn opgenomen. Daarnaast moeten de emissies, concentraties, gehalten en waarden van eventuele andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters worden gemeten. Hiervoor zijn in bijlage A geen kwaliteitseisen gesteld. De relevantie wordt vooral bepaald door de eisen met betrekking tot de toepasbaarheid van de bouwstoffen, die voortvloeien uit de zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2 van het algemeen deel.

Artikel 4.2 (omschrijving partijkeuring)

In de eerste plaats heeft de partijkeuring tot doel om te onderzoeken of een partij van een bouwstof voldoet aan de kwaliteitseisen die in bijlage A zijn opgenomen voor de daarin vermelde verontreinigende stoffen (onderdeel a). Alleen wanneer dat het geval is, kan voor de partij bouwstoffen een verklaring op grond van een partijkeuring worden afgegeven.

Een partij bouwstoffen moet voor alle in bijlage A opgenomen stoffen zijn onderzocht en voor elke stof aan de toepasselijke kwaliteitseis voldoen. De kwaliteitseisen van bijlage A kunnen betrekking hebben op emissies of concentraties van stoffen. Emissie-eisen gelden met name voor zware metalen en anorganische stoffen. Zij zijn opgenomen in tabel 1 van bijlage A. Concentratie-eisen gelden met name voor organische stoffen. Zij zijn opgenomen in tabel 2 van bijlage A.

Voor asbest geldt alleen een verplichting om de bouwstof op asbest te onderzoeken als uit een verkennend onderzoek overeenkomstig NEN 5897 is gebleken dat de bouwstof verdacht is op de aanwezigheid van asbest. Het begrip ‘verdacht op’ komt uit NEN 5897 en is daarom overgenomen. Hiermee wordt bedoeld dat er een kans op het aantreffen van asbest bestaat. Dit is dus een strenger criterium dan het criterium ‘waarschijnlijke aanwezigheid’ dat elders in deze regeling wordt gebruikt om aan te geven wanneer onderzoek naar de aanwezigheid van niet-genormeerde verontreinigende stoffen moet worden uitgevoerd. De reden dat asbest alleen in het vervolgonderzoek moet worden meegenomen als uit het vooronderzoek is gebleken dat een partij verdacht is op de aanwezigheid van asbest, is dat voor het onderzoek van asbest extra monsters moeten worden genomen naast de monsters voor het onderzoek van andere verontreinigende stoffen. Daarnaast moeten voor asbest kleinere deelpartijen worden onderzocht dan voor andere verontreinigende stoffen (namelijk deelpartijen van hoogstens 2.000 ton, in plaats van 10.000 ton). Als er geen reden is om bedacht te zijn op de aanwezigheid van asbest, zou het onderzoek nodeloos duurder uitvallen.

In de tweede plaats moet in de partijkeuring worden onderzocht of er in de bouwstof andere verontreinigende stoffen of andere relevante parameters voorkomen. Deze moeten in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld, omdat zij de bouwstoffen ongeschikt kunnen maken voor toepassing. De relevantie volgt uit de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de bepalingen van paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Een voorbeeld van een relevante parameter is een afwijkende pH. Zo zijn er wel eens staalslakken met een afwijkende pH toegepast in oppervlaktewater. De uitspoeling van vrije kalk uit de bouwstof leidde tot verhoging van de pH van het oppervlaktewater met gevolgen voor de ecologie in dat oppervlaktewater.

De mogelijke ongeschiktheid van een partij van een bouwstof voor toepassing moet in de concrete omstandigheden van de toepassing worden beoordeeld door de toepasser, op grond van de informatie over de emissies, concentraties, gehalten of waarden die in de milieuverklaring over de bouwstof aan hem zijn verstrekt. Zo kunnen bepaalde bouwstoffen wel op de landbodem maar niet in oppervlaktewater worden toegepast. Het laboratorium dat de monsters analyseert, of degene die de milieuverklaring bodemkwaliteit afgeeft, hoeft geen uitspraak te doen over mogelijke ongeschiktheid voor toepassing, omdat hiervoor in bijlage A geen kwaliteitseisen zijn gesteld en de mogelijke ongeschiktheid alleen in combinatie met de voorgenomen toepassing door de toepasser kan worden beoordeeld. Het laboratorium hoeft alleen onderzoek te doen naar de aanwezigheid van die verontreinigende stoffen of andere parameters en de eventuele aanwezigheid kwantificeren. De producent die verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de partij moet, als daartoe aanleiding bestaat, passende informatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit opnemen over eventuele beperkingen van de toepassingsmogelijkheden die onder omstandigheden aan de orde kunnen zijn of beschermende maatregelen die daarbij moeten worden genomen. Dergelijke informatie moet ook in de verklaring op grond van een partijkeuring worden opgenomen (artikel 4.11, eerste lid, onderdeel d).

Op niet-genormeerde stoffen en andere relevante parameters is uitgebreider ingegaan in paragraaf 3.12 van het algemeen deel.

Artikel 4.3 (grootte van de partij)

Een partij waarvoor een partijkeuring wordt verricht mag niet groter zijn dan 10.000 ton. Dit betekent dat een partij die groter is dan 10.000 ton voorafgaand aan de partijkeuring in deelpartijen van maximaal 10.000 ton moet worden gesplist, die vervolgens in de partijkeuring ieder apart moeten worden onderzocht.

Dit is een nieuwe bepaling, die nog niet in de Regeling bodemkwaliteit was opgenomen. Zij is nu wel opgenomen omdat bij keuring van een partij die groter is dan 10.000 ton, op grond van het voorgeschreven aantal van 12 grepen geen betrouwbare uitspraak over de kwaliteit van de partij als geheel kan worden gedaan. Dit is onwenselijk omdat de toepasser van de partij er volgens het Besluit activiteiten leefomgeving voor verantwoordelijk is dat een door hem toegepaste partij aan alle kwaliteitseisen voldoet. Hij moet dus op de milieuverklaring bodemkwaliteit kunnen vertrouwen zodat hij geen partij bouwstoffen toepast die niet aan de kwaliteitseisen voldoet. De milieuverklaring bodemkwaliteit dient hiervoor als belangrijkste bewijsmiddel en is daarom verplicht gesteld, maar ontslaat de toepasser niet van de verplichting om maatregelen te nemen om de situatie in overeenstemming te brengen met de toepassingsbespalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving. De eventuele onjuistheid of onvolledigheid van een milieuverklaring bodemkwaliteit laat dus onverlet dat de toegepaste partij aan de kwaliteitseisen moet voldoen. Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving kan een milieuverklaring bodemkwaliteit dus niet als vrijwaring dienen wanneer een toegepaste partij bouwstoffen, anders dan de verklaring doet vermoeden, toch niet aan de kwaliteitseisen blijken te voldoen. Uit een oogpunt van milieubescherming is immers alleen relevant dat een toegepaste partij daadwerkelijk aan de kwaliteitseisen voldoet. Dit is bevestigd in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.21 Uiteraard moet worden voorkomen dat zich zodanige situaties voordoen. De schade die van tekortkomingen in de milieuverklaring bodemkwaliteit het gevolg is, moet de toepasser zien te verhalen op de producent van de bouwstoffen die de verklaring heeft afgegeven. Hoewel in de internetconsultatie enige verrassing over het voorgaande wordt blijk gegeven, is deze regeling niet anders dan voor tal van andere situaties logisch wordt gevonden. Zo kan de eigenaar van een gebouw verantwoordelijk worden gehouden voor de gevolgen van gebreken, ook al moeten die feitelijk worden toegeschreven aan de architect of de aannemer of de leverancier van bouwmaterialen. Als het gebouw hierdoor risico’s voor de omgeving oplevert, moet de eigenaar maatregelen treffen en ook betalen. Los daarvan staat dat hij kan proberen deze kosten en overige schade te verhalen op degene bij wie het feitelijk mis is gegaan.

De lasten van de nieuwe bepaling zijn (zeer) beperkt, omdat bij bouwstoffen weinig met verklaringen op grond van een individuele partijkeuring wordt gewerkt en het ongebruikelijk is om partijkeuringen te verrichten voor partijen van meer dan 10.000 ton, vanwege de onbetrouwbaarheid van de daarmee verkregen resultaten. Er zal daarom geen betekenisvolle toename van de lasten plaatsvinden. Mocht desondanks in de praktijk een beperkte toename van de lasten plaatsvinden, dan is deze gerechtvaardigd, omdat de onderzoeksresultaten alleen dan betrouwbaar genoeg zijn om de toepassing van de partij te kunnen toestaan. In dit verband kan er nog op worden gewezen dat in de toelichting bij de Regeling bodemkwaliteit eerder al werd opgemerkt dat het bij de keuring van een zeer grote partij nodig kan zijn om meer grepen te verrichten dan het voorgeschreven minimumaantal grepen om een representatieve uitspraak over de kwaliteit van een partij van een bouwstof te kunnen doen. Ook daarom mag worden aangenomen dat er in de praktijk niet of nauwelijks van een lastenstijging sprake is.

In de praktijk worden de meeste bouwstoffen geproduceerd in een productieproces waarbij een constante kwaliteit van de partijen is verzekerd en de kans op een afwijkende kwaliteit die niet aan de kwaliteitseisen voldoet, is geminimaliseerd. Wanneer dit in een toelatingsonderzoek is aangetoond, kan een productcertificaat en op basis daarvan een erkenning worden verkregen voor het produceren van bouwstoffen die zonder individuele partijkeuring met een erkende kwaliteitsverklaring door de producent op de markt mogen worden gebracht en ook mogen worden toegepast. Een alternatief is om te werken met een fabrikant-eigenverklaring waarbij eveneens het vereiste om iedere partij te keuren ontbreekt vanwege de constante en geborgde kwaliteit van de bouwstof. Er zijn wel partijkeuringen nodig in het kader van het toelatingsonderzoek.

Als er individuele partijkeuringen ten behoeve van een verklaring op grond van een partijkeuring nodig zijn gaat het in de regel om secundaire bouwstoffen die bij sloop van hun eerdere toepassing vrijkomen en is er in de regel geen sprake is van een productieproces waarbij constante kwaliteit is gewaarborgd. De voorkeur van producenten die met vaste grondstoffen volgens een vast productieproces bouwstoffen produceren, gaat uit naar een erkende kwaliteitsverklaring of een fabrikant-eigenverklaring. Hiermee zijn namelijk minder onderzoekslasten en administratieve lasten gemoeid dan met individuele partijkeuringen. Dit is in de praktijk dan ook de gebruikelijke werkwijze. Als de geproduceerde bouwstoffen niet homogeen van kwaliteit zijn, is het van belang dat een individuele partijkeuring wordt verricht om betrouwbare resultaten te verkrijgen.

Artikel 4.4 (monsterneming en voorbehandeling)

Om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over de kwaliteit van een partij bouwstoffen moet daaruit een representatief monster worden genomen. Hiervoor is vereist dat aselect ten minste 12 grepen uit de partij worden genomen. Deze moeten om beurten worden verdeeld over 2 mengmonsters van een gelijk aantal grepen, zodat 2 mengmonsters van ieder ten minste 6 grepen worden verkregen (eerste lid). Voor een nadere toelichting op de reden van deze regeling wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.8. De monsterneming is uitgewerkt in SIKB-protocol 1002 en SIKB-protocol 1003, waarnaar wordt verwezen.

Wanneer uit een vooronderzoek overeenkomstig NEN 5897 is gebleken dat de bouwstof verdacht is op de aanwezigheid van asbest, moet asbest in het partijonderzoek worden meegenomen. Er moeten voor asbest overeenkomstig NEN 5897 extra mengmonsters worden genomen, naast de monsters die voor het onderzoek naar de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen worden genomen. De reden daarvan is dat de voorbehandeling en analyse van monsters voor asbest anders verlopen dan voor andere verontreinigende stoffen.

De monsternemer of opdrachtgever kan besluiten om meer grepen te nemen als de situatie hierom vraagt, bijvoorbeeld als bekend is dat sprake is van een relatief hoge heterogeniteit van de partij of wanneer de afnemer dit verlangt. Meer grepen kunnen in dergelijke gevallen helpen om een representatieve uitspraak over de kwaliteit van de partij te doen en grotere zekerheid te verkrijgen dat de partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet en mag worden toegepast. Het risico dat de toegepaste bouwstof daaraan niet voldoet is immers voor de toepasser.

Er is bij de keuring van partijen bouwstoffen in vergelijking met partijen grond en baggerspecie sprake van een beperkt aantal grepen. De reden is dat bouwstoffen in het algemeen speciaal worden geproduceerd en dat daarbij met constante productieprocessen en dezelfde grondstoffen wordt gewerkt. Dit leidt tot een relatief stabiele kwaliteit van de bouwstoffen. Bouwstoffen zijn hierdoor in het algemeen homogeen van kwaliteit, zoals ook blijkt uit het veelvuldig gebruik van de erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring.

De voorbehandeling vindt plaats in het laboratorium. Het monstermateriaal is maar een zeer klein deel van de te onderzoeken partij. Er moet een groot aantal grepen worden genomen, zodat het monster de gemiddelde kwaliteit van de partij in beeld kan brengen. Het monstermateriaal wordt vervolgens door malen en splitten gehomogeniseerd (zie de artikelen 4.5 en 4.7). Dit gebeurt omdat van het verzamelde monstermateriaal ook maar een zeer klein deel daadwerkelijk wordt geanalyseerd. Het homogeniseren heeft tot doel dat het te analyseren materiaal representatief is voor het verzamelde monstermateriaal, zoals op zijn beurt het verzamelde monstermateriaal weer representatief moet zijn voor de partij die wordt onderzocht. De voorbehandeling is uitgewerkt in normdocument AP 04, waarnaar wordt verwezen (tweede lid).

Artikel 4.5 (bepaling emissies)

Voor het onderzoek van de emissies die uit een bouwstof optreden, kunnen verschillende onderzoeksmethoden worden toegepast, waarvoor verschillende normdocumenten zijn voorgeschreven, namelijk een beschikbaarheidsproef en een kolomproef (eerste lid) en, onder omstandigheden, ook een diffusieproef (tweede lid). De opdrachtgever kan de onderzoeksmethode kiezen die voor hem het meest praktisch en voordelig is. Bij de keuze zijn de aard van de te onderzoeken bouwstof, de snelheid en de kosten van het onderzoek en de kans dat in het onderzoek een overschrijding van de voor de bouwstof geldende kwaliteitseisen wordt geconstateerd, de bepalende factoren. Alle onderzoeksmethoden leveren voldoende betrouwbare resultaten op om aan te tonen dat bouwstoffen aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen.

Bij een diffusieproef wordt alleen gekeken naar de uitloging van stoffen die aan het contactoppervlak van de bouwstof plaatsvindt. Deze onderzoeksmethode mag alleen bij duurzaam vormgegeven bouwstoffen worden gebruikt. Bij toepassing van een duurzaam vormgegeven bouwstof vindt in het algemeen geen emissie vanuit het binnenste van de bouwstof plaats. Bij een diffusieproef worden hierdoor relatief beperkte emissies gemeten, die echter wel een betrouwbaar beeld van de werkelijkheid geven. Zo mogelijk wordt in de praktijk daarom vaak voor deze onderzoeksmethode gekozen.

Een nadeel van de diffusieproef is dat hiermee 64 dagen (lees: wachttijd) zijn gemoeid (derde lid). Dit is in vergelijking met de beschikbaarheidsproef een lange periode, wat reden kan zijn om niet voor een diffusieproef te kiezen. De beschikbaarheidsproef kan namelijk in 1 dag worden gedaan. Het nadeel daarvan is echter dat zij sneller een overschrijding van de geldende kwaliteitseisen oplevert. Als met een beschikbaarheidsproef naar verwachting kan worden aangetoond dat de bouwstof aan de kwaliteitseisen voldoet, is dat reden om vanwege de snelheid en geringe kosten voor deze onderzoeksmethode te kiezen. Deze methode wordt vooral gebruikt voor bouwstoffen die ruimschoots aan alle kwaliteitseisen voldoen. Als de beschikbaarheidsproef blijkt geeft van een overschrijding van de kwaliteitseisen, wil dat niet automatisch zeggen dat de bouwstof niet aan de kwaliteitseisen voldoet. Er kan dan reden zijn om alsnog een kolomproef uit te voeren. Een kolomproef geeft nauwkeuriger resultaten die veelal lager uitvallen, zodat daarmee in voorkomende gevallen alsnog kan worden aangetoond dat de bouwstof toch aan de kwaliteitseisen voldoet. Met een kolomproef is eveneens een relatief lange wachttijd, in de regel 3 weken, gemoeid en de kosten zijn hoger dan van een beschikbaarheidsproef. Voor de uitvoering van een kolomproef mag de opdrachtgever kiezen tussen NEN 7373 of NEN 7383. De uitkomst van beide proeven is exact gelijk, maar de ene proef geeft meer inzicht in de wijze van verloop van de uitloging in de tijd, terwijl de andere goedkoper is. In de praktijk wordt daarom meestal voor de goedkoopste optie gekozen.

Een kolomproef is voorgeschreven voor korrelvormige materialen, die volgens de begripsomschrijving in artikel 1 van de regeling als niet-vormgegeven bouwstoffen moeten worden aangemerkt, of een vormgegeven bouwstof die is gefragmenteerd. Dergelijke bouwstoffen hebben een groter contactoppervlak, waardoor hogere emissies optreden. Er mag dan ook geen diffusieproef worden toegepast, omdat hierbij een onderschatting van de optredende emissies optreedt.

De eenheid waarin emissies worden uitgedrukt, verschilt al naar gelang de onderzoeksmethode die wordt toegepast. De diffusieproef levert een resultaat op dat wordt uitgedrukt in mg/m2, terwijl de resultaten van een beschikbaarheidsproef en kolomproef worden uitgedrukt in mg/kg droge stof.

Blijkens de formulering van het tweede lid mag de diffusieproef voor alle stoffen worden uitgevoerd als voor één stof een diffusiegecontroleerd traject kan worden vastgesteld. De emissies van de stoffen die uit de bouwstof optreden, moeten worden onderzocht volgens NEN 7375 (derde lid). De berekening van de optredende emissies moet eveneens volgens NEN 7375 worden uitgevoerd (vierde lid).

Het ligt voor de hand dat de handhaver dezelfde methodiek toepast als de opdrachtgever, dit met het oog op de bewijsvoering. Omdat de opdrachtgever een keuze kan maken uit gelijkwaardige methoden die tot verschillende uitkomsten kunnen leiden, kunnen bewijsproblemen ontstaan als de handhaver niet de keuze van de opdrachtgever volgt.

In het vijfde lid is een bijzondere regeling getroffen om de emissies van stoffen uit zeer open asfaltbeton (ZOAB), zeer open cementbeton of open colloïdaal beton te onderzoeken. Deze moeten altijd met een kolomproef volgens NEN 7373 of NEN 7383 worden bepaald. De reden daarvan is dat deze vormgegeven bouwstoffen door hun open structuur een relatief groto en moeilijk te bepalen contactoppervlak hebben. Hierdoor is de diffusieproef voor de vaststelling van de uit de bouwstof optredende emissies een minder betrouwbare onderzoeksmethode. De beschikbaarheidsproef geeft voor deze bouwstoffen vaak een overschrijding te zien en is hierdoor eveneens een minder geschikte onderzoeksprocedure.

De met toepassing van het eerste tot en met vijfde lid bepaalde emissies van verontreinigende stoffen worden geanalyseerd met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04 of, als hiervoor in AP 04 geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken (zesde lid).

Artikel 4.6 (bepaling emissies uit slecht doorlatende bouwstoffen)

Bij het uitvoeren van een kolomproef ter bepaling van de uit een bouwstof optredende emissies van verontreinigende stoffen wordt gebruik gemaakt van geconditioneerd water, waarmee de uitloging in de normale buitenlucht over een lange periode wordt nagebootst. Als een bouwstof echter nauwelijks vloeistof doorlatend is kan de kolomproef niet goed worden uitgevoerd. De doorstroming van de vloeistof door de kolom verloopt dan te langzaam. In het algemeen zullen de emissies van stoffen uit niet doorlatende bouwstoffen gering zijn. De bouwstof wordt namelijk maar matig doorspoeld met neerslag die op de bouwstof valt. Daardoor vindt minder snel uitloging plaats. In een dergelijk geval is het de bedoeling dat de emissies van de te onderzoeken stoffen worden berekend met toepassing van bijlage K. Hierbij vindt een omrekening plaats alsof de vloeistof op normale wijze door de bouwstof zou zijn gelopen.

Artikel 4.7 (bepaling samenstelling)

De concentraties, gehalten of waarden van te onderzoeken stoffen en andere relevante parameters moeten worden bepaald met toepassing van AP 04 of, als daarin geen methode is beschreven, de best beschikbare technieken. De werkzaamheden die in dit normdocument zijn beschreven mogen alleen worden verricht door geaccrediteerde en erkende laboratoria (Kwalibo). Voor stoffen als in tabel 2 van bijlage A vermeld zijn geen emissie-eisen maar samenstellingseisen gesteld. Voor die stoffen moet de samenstelling worden bepaald.

Artikel 4.8 (toetsing)

Nadat de monsterneming heeft plaatsgevonden en de emissie, concentraties, gehalten of waarden van de relevante stoffen en andere parameters in een partij van een bouwstof zijn bepaald, moeten deze onderzoeksresultaten worden getoetst aan de toepasselijke kwaliteitseisen. Deze zijn alleen vastgesteld voor stoffen die in bijlage A zijn vermeld, en zijn voor die stoffen eveneens in bijlage A opgenomen (eerste lid). Tabel 1 van die bijlage bevat kwaliteitseisen voor emissies, die betrekking hebben op zware metalen en anorganische stoffen. Tabel 2 bevat kwaliteitseisen voor concentraties van organische stoffen en asbest.

Voor andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld, en voor andere parameters geldt dat alleen de emissies, concentraties, gehalten of waarden in de milieuverklaring bodemkwaliteit hoeven te worden vermeld. Omdat hiervoor geen kwaliteitseisen zijn gesteld, kunnen de onderzoeksresultaten niet worden getoetst. De toepasser van de partij bouwstoffen moet bepalen in hoeverre de aanwezigheid van de stof of andere parameter zich in het licht van de zorgplicht en paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving tegen toepassing van de partij verzet.

In het tweede lid is bepaald dat in enkele specifieke situaties die zich kunnen voordoen en die zijn omschreven in onderdeel I van bijlage G, de getalswaarde van de concentratie van een stof moet worden berekend volgens onderdeel I van bijlage G, waarbij de beschreven methodiek moet worden toegepast. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie dat een stof door het laboratorium is gerapporteerd als kleiner dan de rapportagegrens.

In het derde lid is aangegeven dat vormgegeven bouwstoffen die met een beschikbaarheidsproef of een kolomproef zijn onderzocht, moeten worden getoetst aan de kwaliteitseisen die voor niet-vormgegeven bouwstoffen gelden. Deze zijn weergegeven in mg/kg droge stof. Als voor vormgegeven bouwstoffen een diffusieproef heeft plaatsgevonden moeten de kwaliteitseisen voor vormgegeven bouwstoffen worden gehanteerd. Deze kwaliteitseisen hebben betrekking op emissies door uitloging van stoffen uit het contactoppervlak van de bouwstof en zijn daarom weergegeven in mg/m2. Als alleen uitloging van stoffen uit het contactoppervlak van de bouwstof plaatsvindt treden lagere emissies op. Daarom kan een kwaliteitseis voor een vormgegeven bouwstof hoger zijn dan een kwaliteitseis voor een niet-vormgegeven (of gefragmenteerde vormgegeven) bouwstof en toch hetzelfde beschermingsniveau bieden. Bij een niet-vormgegeven bouwstof vindt uitloging van stoffen plaats uit het volledige volume van de bouwstof en moeten daarom strengere kwaliteitseisen worden gesteld om hetzelfde beschermingsniveau te waarborgen.

In het vierde lid is aangegeven dat om te bepalen of een bouwstof aan de kwaliteitseis voor een stof voldoet, moet worden uitgegaan van de (rekenkundig) gemiddelde emissie of concentratie van de stof, bepaald over het totaal van de onderzochte mengmonsters. Dit zijn doorgaans 2 mengmonsters van ieder 6 grepen (zie artikel 4.4). Er moet voor elke onderzochte stof van bijlage A afzonderlijk aan de eveneens in die bijlage opgenomen kwaliteitseis voor de stof worden getoetst. Alleen als het gemiddelde van de beide mengmonsters voor elke stof van bijlage A aan de toepasselijke kwaliteitseis voldoet, mag voor de bouwstof een verklaring op grond van een partijkeuring worden afgegeven. Als voor een of meer stoffen van bijlage A het gemiddelde van de beide mengmonsters boven de toepasselijke kwaliteitseis ligt, mag voor de bouwstof geen verklaring op grond van een partijkeuring worden afgegeven.

Over de achtergrond van deze methodiek kan het volgende worden opgemerkt. De reden dat 2 mengmonsters van 6 grepen moeten worden samengesteld en niet alle 12 grepen tot één mengmonster mogen worden samengevoegd, is dat fouten in de berekening van de emissie of concentratie van een stof eerder worden opgemerkt als er 2 mengmonsters zijn waarvan de uitkomsten met elkaar kunnen worden vergeleken. Bij opvallende verschillen, d.w.z. als de uitkomsten voor de beide mengmonsters meer dan 2,1 keer uiteenlopen, moet worden gecontroleerd of er een fout is gemaakt, omdat bouwstoffen doorgaans een vrij homogene samenstelling hebben. Deze controle op fouten moet worden uitgevoerd met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04 of, als hiervoor in AP 04 geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken, inclusief monsterneming.

Als blijkt dat er geen fouten zijn gemaakt, kan overeenkomstig het vierde lid worden uitgegaan van het gemiddelde van de uitkomsten van de beide mengmonsters (zesde lid). Als er bij de monsterneming wel fouten blijken te zijn gemaakt, moeten er opnieuw monsters worden genomen en opnieuw door het laboratorium worden geanalyseerd. Het onderzoek moet dan dus worden overgedaan. Als het blijkt te gaan om fouten die in het laboratorium bij de analyse van de monsters zijn gemaakt, kunnen dezelfde monsters opnieuw worden geanalyseerd en hoeft het onderzoek dus maar gedeeltelijk te worden overgedaan. Als er geen sprake is geweest van fouten, maar de opdrachtgever aanleiding ziet om opnieuw monsters te nemen of de al genomen monsters opnieuw te laten analyseren, moeten ook de eerder verkregen onderzoeksresultaten worden meegenomen en met de nieuw verkregen resultaten worden gemiddeld. Er is dan immers sprake van gelijkwaardige resultaten. Als er geen sprake is van fouten, mogen er bij de toepassing van het vierde lid geen resultaten buiten beschouwing worden gelaten. Er mag dus niet alleen worden uitgegaan van het gunstigste resultaat dat is verkregen.

Er is uit kostenoogpunt volstaan met 2 mengmonsters, zodat de 12 grepen niet afzonderlijk hoeven te worden geanalyseerd. Doordat 12 grepen moeten worden genomen, kan voldoende rekening worden gehouden met eventuele variaties van kwaliteit binnen de partij bouwstoffen.

In het vijfde lid is een specifieke regeling opgenomen voor asbest, die uitgaat van toetsing aan de kwaliteitseisen voor asbest door middel van de hoogst gemeten concentratie asbest, in geval de gemeten concentratie asbest in de monsters niet binnen elkaars betrouwbaarheidsintervallen (onder en bovengrens) vallen. Dit heeft te maken met de gevaarseigenschappen van asbest en het vaak heterogene voorkomen van asbest in een partij van een bouwstof.

Het zevende lid is bedoeld om bestaand overgangsrecht (opgenomen in artikel 5.1.10 – Toetsingsregel bouwstoffen- van de Regeling bodemkwaliteit) te bestendigen voor bouwstoffen die destijds voor de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit op 1 juli 2008 overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit zijn toegepast. Die bouwstoffen mogen voor 2 stoffen een overschrijding van de kwaliteitseis vertonen, mits de emissie of concentratie van de stof niet meer is dan het dubbele van de waarde van de kwaliteitseis. Voor de bouwstoffen kan dan een verklaring op grond van een partijkeuring worden verleend, mits de overschrijdingen worden vermeld in de milieuverklaring bodemkwaliteit en daarbij wordt aangegeven dat de bouwstoffen alleen geschikt zijn om zonder bewerking te worden hergebruikt (dit is geregeld in artikel 4.11, eerste lid, onder c, 4°, en vierde lid).

Artikel 4.9 (rapportage partijkeuring)

Het is belangrijk dat de wijze waarop de partijkeuring is verricht en de resultaten die dit onderzoek heeft opgeleverd, verifieerbaar zijn. Daarom moeten zij worden vastgelegd in een rapport (eerste lid), zodat achteraf kan worden gecontroleerd op welke informatie de verklaring op grond van een partijkeuring die is afgegeven, was gebaseerd.

In het tweede lid worden de minimale inhoudsvereisten voor het rapport opgesomd.

Dit zijn allereerst gegevens die het mogelijk maken om de specifieke partij bouwstoffen waarop het partijonderzoek betrekking had en waarvoor de verklaring wordt afgegeven, te identificeren. Met behulp van deze gegevens moet kunnen worden gecontroleerd dat de verklaring daadwerkelijk betrekking heeft op de partij waarvoor ze is afgegeven (tweede lid, onderdelen a, b en c). Uit de toelichting bij voorgaande bepalingen bleek al dat het onderscheid tussen vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen in het bijzonder van belang is voor de wijze waarop het onderzoek moet worden verricht en de kwaliteitseisen waaraan moet worden getoetst, reden om in het tweede lid, onderdeel b, voor te schrijven dat hiervan melding moet worden gemaakt.

Daarnaast moeten in het rapport gegevens worden opgenomen die inzichtelijk maken op welke wijze het onderzoek is verricht en de analyse van de onderzoeksresultaten heeft plaatsgevonden (tweede lid, onderdelen d tot met j). Ook moeten de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld, worden vermeld (onderdeel m), alsmede het unieke nummer van het rapport (onderdeel n).

De analyseresultaten hebben de vorm van emissiewaarden en concentratiewaarden van de stoffen die zijn onderzocht en moeten worden getoetst aan de kwaliteitseisen die daarvoor in tabel 1 (voor anorganische stoffen) en tabel 2 (voor organische stoffen) van bijlage A zijn opgenomen (onderdeel k). Van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld, en andere relevante parameters die zijn onderzocht, moet alleen melding worden gemaakt (onderdeel l). Informatie over de emissies of concentraties van die stoffen moet ook in het rapport worden opgenomen (onderdeel j). Deze informatie moet vervolgens ook in de verklaring op grond van een partijkeuring worden opgenomen. Zij stelt de toepasser in staat om te bepalen of de partij mogelijk ongeschikt is voor toepassing overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving.

Wanneer een partijkeuring heeft plaatsgevonden, moet daarvan altijd een rapport worden opgemaakt, niet alleen in geval voor de partij overeenkomstig artikel 4.10 een verklaring op grond van een partijkeuring kan worden afgegeven wanneer uit de partijkeuring is gebleken dat de partij voor toepassing geschikt is. Op deze manier wordt voorkomen dat partijkeuringen die niet tot afgifte van een verklaring op grond van een partijkeuring kunnen leiden, aan het zicht worden onttrokken en er over de desbetreffende partij geen informatie beschikbaar is. Een partij die niet aan de kwaliteitseisen voldoet, is een afvalstof die moet worden afgegeven aan een persoon die bevoegd is om afvalstoffen in ontvangst te nemen, omdat toepassing als bouwstof dan volgens het Besluit activiteiten leefomgeving niet is toegestaan.

Artikel 4.10 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring)

Een verklaring op grond van een partijkeuring mag niet worden afgegeven als voor een partij van een bouwstof al een andere milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven (eerste lid). Het is onwenselijk dat voor een partij verschillende typen milieuverklaringen bodemkwaliteit worden afgegeven. Als er bijvoorbeeld al een erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven, en er vervolgens bijvoorbeeld ook nog een verklaring op grond van een partijkeuring zou kunnen worden afgegeven, dan wordt daardoor de waarde van de erkende kwaliteitsverklaring ondergraven. De waarborgen voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring moeten zodanig zijn dat alle te produceren partijen aan de toepasselijke vereisten voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voldoen. Het is dan dus niet nodig dat tussendoor ook een partijkeuring wordt verricht terwijl het veel eenvoudiger en goedkoper is om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Er rijst dan dus twijfel of de waarborgen in de praktijk wel voldoende functioneren. Daarom is in de regeling ook bepaald dat als voor een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring wordt afgegeven, voor dat producttype geen andere milieuverklaringen bodemkwaliteit dan een erkende kwaliteitsverklaring meer mogen worden afgegeven. Een ander bezwaar tegen het afgeven van verschillende milieuverklaringen voor eenzelfde partij is dat er dan sprake zou zijn van milieuverklaringen bodemkwaliteit waarvan geen gebruik wordt gemaakt en die dus niet (meer) bij een partij horen. Dit is geen wenselijke situatie, omdat het risico bestaat dat die verklaringen voor andere partijen worden gebruikt. De bedoeling van deze bepaling is dat er slechts één milieuverklaring voor dezelfde partij wordt afgegeven, niet om een voorkeursvolgorde tot uitdrukking te brengen.

In het tweede lid zijn enkele voorwaarden genoemd om een verklaring op grond van een partijkeuring te mogen afgeven. Dit mag alleen als de partij van een bouwstof door middel van een partijkeuring is onderzocht (onderdeel a) en daarvoor overeenkomstig artikel 4.9 een rapport is opgesteld (onderdeel b). Het is van belang dat de verklaring voldoende gegevens bevat om de partij waarop zij betrekking heeft, te kunnen identificeren als partij die in de partijkeuring is onderzocht (onderdeel c). Een verklaring mag alleen worden afgegeven als de partij voldoet aan alle kwaliteitseisen van bijlage A (onderdeel d). Verder moet de eventuele aanwezigheid van relevante verontreinigende stoffen of andere relevante parameters worden vermeld, evenals de emissies, concentraties, gehalten of waarden daarvan (onderdeel e).

In geval van een individuele partijkeuring hoeft voor de partij geen afleverbon te worden afgegeven, omdat de verklaring op grond van een milieuverklaring alle informatie bevat die het mogelijk maakt om de partij te identificeren.

Het derde lid houdt in dat geen verklaring op grond van een partijkeuring mag worden afgegeven voor een partij die door samenvoeging is ontstaan. Samenvoeging is alleen toegestaan als voor elke samengevoegde partij een milieuverklaring bodemkwaliteit beschikbaar is. Dat is normaal gesproken het geval, omdat een partij niet zonder milieuverklaring bodemkwaliteit op de markt mag worden gebracht. Voor het samenvoegen van partijen is daarom geen milieuverklaring bodemkwaliteit meer nodig. Volgens artikel 4.12, tweede lid, moet er voor de samengevoegde partij wel een afleverbon zijn afgegeven, waarin de geschiedenis van de partij is vastgelegd, met inbegrip van de samenvoeging. Als bij een van de partijen onverhoopt een milieuverklaring bodemkwaliteit ontbreekt, heeft de houder van de partij een probleem. Hij zal de partij dan niet aan een ander kunnen leveren maar moeten afgeven aan een persoon die een vergunning heeft voor het in ontvangst nemen van afvalstoffen. Het ontbreken van een milieuverklaring bodemkwaliteit bij een partij, mag niet worden ‘gerepareerd’ door alsnog een partijkeuring te laten verrichten voor een samengevoegde partij waarin die partij is opgegaan. De reden daarvan is dat er geen partijen mogen zijn waarvoor geen milieuverklaring bodemkwaliteit is verstrekt. Als partijen zonder bijbehorende milieuverklaring bodemkwaliteit zouden mogen worden samengevoegd, zou de illegale situatie worden gelegaliseerd. Dit is vanuit handhavingsoogpunt onwenselijk en zou in de hand kunnen werken dat partijen zonder milieuverklaring bodemkwaliteit in omloop zijn terwijl dit niet is toegestaan. Die partijen zouden dan immers altijd nog kunnen worden samengevoegd en gelegaliseerd.

Degene die een milieuverklaring bodemkwaliteit afgeeft, is daarbij onder meer afhankelijk van informatie van derden, zoals de opdrachtgever, bijvoorbeeld over de geschiedenis van totstandkoming van de partij.

Degene die een verklaring op grond van een partijkeuring afgeeft, kan er achteraf op worden aangesproken wanneer blijkt dat de verklaring betrekking heeft op een samengevoegde partij. In dat geval kan hij op zijn beurt mogelijk de opdrachtgever aanspreken, omdat die hem deze relevante informatie heeft onthouden. Degene die de milieuverklaring afgeeft, kan met name worden aangesproken op het negeren van aanwijzingen dat sprake is geweest van samenvoegen van partijen. Als sprake is geweest van samenvoegen van partijen, kan van een verklaring op grond van een partijkeuring die op de samengevoegde partij betrekking heeft, geen gebruik worden gemaakt.

Artikel 4.11 (inhoud verklaring op grond van een partijkeuring)

In het eerste lid wordt geregeld welke informatie in een verklaring op grond van een partijkeuring moet worden opgenomen. Met behulp van deze informatie moet de partij kunnen worden geïdentificeerd als de partij die in de partijkeuring is onderzocht. Ook moet een verwijzing naar het keuringsrapport (artikel 4.9) worden opgenomen (onderdeel b), zodat kan worden gecontroleerd of de partijkeuring op de juiste wijze is verricht. Verder moeten de nodige bijzonderheden over de partij worden vermeld, die eveneens nodig zijn om de partij te kunnen identificeren, met name welke bouwstof het betreft (onderdeel c, 1°) en de grootte van de partij (onderdeel c, 2°). Een verklaring op grond van een partijkeuring mag alleen worden afgegeven als naar aanleiding van de partijkeuring mocht worden geconcludeerd dat de partij van de bouwstof voor alle stoffen van bijlage A aan de daarvoor in die bijlage opgenomen kwaliteitseisen voldoet (artikel 4.10, tweede lid, onder d), dus ook deze informatie moet in de verklaring zijn vermeld (onderdeel c, 3°). Het is niet nodig om voor elke stof van bijlage A de emissies of concentraties in de verklaring te vermelden, omdat de toepasser alleen hoeft te weten dat de partij van de bouwstof voldoet aan alle kwaliteitseisen die in bijlage A zijn opgenomen. De emissies en concentraties moeten wel zijn vermeld in het rapport dat over de partijkeuring is opgemaakt (artikel 4.9, tweede lid, onder j), zodat in het kader van het toezicht wel kan worden gecontroleerd wat de emissies en concentraties waren. In dat geval mag de toepasser de partij namelijk onder alle omstandigheden toepassen, tenzij de aanwezigheid van een andere verontreinigende stof dan in bijlage A vermeld, of een andere parameter daaraan in de weg staat. Hierover moet ook informatie in de verklaring worden opgenomen (onderdeel c, 5°). Het gaat alleen om stoffen en andere parameters die waarschijnlijk in de bouwstof voorkomen. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.12 van het algemeen deel. Niet alleen moeten de stoffen en andere parameters worden vermeld, ook de emissies, concentraties, gehalten of waarden daarvan moeten worden aangegeven. De toepasbaarheid van de bouwstof moet aan de hand van deze informatie worden beoordeeld in het kader van de zorgplicht van het Besluit activiteiten leefomgeving.

In onderdeel c is nog een bepaling opgenomen (4°) die alleen betrekking heeft op bouwstoffen die al voor 1 juli 2008 waren toegepast. Voor die bouwstoffen mogen de kwaliteitseisen voor ten hoogste 2 stoffen worden overschreden zonder dat dit in de weg staat aan de afgifte van een verklaring op grond van een partijkeuring voor een partij van die bouwstof. De overschrijdingen moeten dan wel in de verklaring worden vermeld, omdat de bouwstof dan alleen geschikt is voor hergebruik zonder bewerking. Dit moet volgens het vierde lid eveneens in de verklaring worden aangegeven.

In de verklaring moeten ook eventuele door de producent of leverancier aangegeven voorwaarden en beperkingen worden opgenomen. De producent of leverancier moet deze aangeven als inachtneming van de voorwaarden en beperkingen nodig is om bij toepassing van de bouwstof ongewenste milieugevolgen te voorkomen (onderdeel d). Dit is de verantwoordelijkheid van de producent of leverancier, die voortvloeit uit zijn verplichtingen volgens burgerlijk recht om degenen die een product van hem afnemen daarover goed te informeren, in het bijzonder als het product mogelijk niet aan de verwachtingen van de afnemer voldoet, bijvoorbeeld omdat hij de bouwstof niet onder alle omstandigheden kan toepassen.

De verklaring moet van een uniek nummer zijn voorzien, omdat er voor elke partij slechts één milieuverklaring bodemkwaliteit mag zijn afgegeven en een milieuverklaring bodemkwaliteit omgekeerd ook maar op één partij betrekking kan hebben. Dit helpt om de partij te identificeren als de partij waarop de verklaring betrekking heeft. Het unieke nummer wordt toegekend door de persoon die de verklaring heeft afgegeven (onderdeel e), van wie ook de naam en het adres in de verklaring moeten zijn vermeld (onderdeel a).

Tot slot moet de verklaring worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de verklaring heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de verklaring heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd, en ook zijn naam moet worden vermeld (onderdeel f). De informatie in de verklaring moet juist en volledig zijn, omdat de afnemer daarop afgaat wanneer hij de partij wil toepassen. Als de informatie in de verklaring onjuist of onvolledig is of de verklaring niet volgens de toepasselijke regels is afgegeven, kan hij geen gebruik maken van de verklaring als bewijsmiddel dat de partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Een partij van een bouwstof die van een verklaring is voorzien, krijgt financiële waarde doordat zij daarmee op de markt kan worden gebracht en verkocht.

Het is van belang dat degene die de partij op de markt brengt, zich daarbij realiseert dat de milieuverklaring van doorslaggevende betekenis is voor de toepassingsmogelijkheden en de afnemer daarvoor alleen wil betalen omdat hij ervan uitgaat dat hij bij toepassing kan afgaan op de milieuverklaring. Met het oog daarop is artikel 1.2 opgenomen, om de verantwoordelijkheid voor de juistheid, volledigheid en actualiteit van de afgegeven milieuverklaring te benadrukken. Zonder daarbij gevoegde milieuverklaring bodemkwaliteit zou de partij niet kunnen worden verkocht omdat zij dan in Nederland niet kan worden toegepast. Ook als de partij bouwstoffen bestemd is voor uitvoer naar het buitenland, moet hiervoor een milieuverklaring bodemkwaliteit zijn afgegeven. Dit is verplicht volgens artikel 25h van het Besluit bodemkwaliteit. De reden daarvan is dat de partij naderhand een andere, binnenlandse, bestemming kan krijgen dan uitvoer naar het buitenland. De partij moet dan vergezeld gaan van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Als na uitvoer in het buitenland handelingen met de partij worden verricht, is de verplichting dat partij van een milieuverklaring bodemkwaliteit vergezeld gaat, niet meer van toepassing, omdat deze alleen binnen Nederland geldt.

De reden dat degene die de verklaring afgeeft, deze persoonlijk moet ondertekenen is dat hij zich moet realiseren dat de milieuverklaring bodemkwaliteit een sleutelfunctie vervult om de partij op de markt te mogen brengen en toepassen en dat hij er volgens artikel 1.2, tweede lid, persoonlijk voor moet instaan dat de informatie in de verklaring, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, juist, volledig en actueel is. In voorkomende gevallen, wanneer duidelijk met de informatie in de verklaring is geknoeid, kan degene die de verklaring heeft ondertekend of die daartoe opdracht heeft gegeven, ook strafrechtelijk worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte.

Het tweede en derde lid zijn ontleend aan noten die waren opgenomen in bijlage A bij de Regeling bodemkwaliteit. In de milieuverklaring bodemkwaliteit kan melding worden gemaakt van de geschiktheid voor bepaalde specifieke toepassingen, waarbij minder strenge kwaliteitseisen kunnen worden gehanteerd. In een dergelijk geval is het van belang dat in de verklaring duidelijk wordt aangegeven dat de bouwstof alleen voor die toepassingen geschikt is en ongeschikt voor andere toepassingen. Vanwege het bijzondere belang van deze vermelding is dit niet meer in een noot in een bijlage aangegeven, maar in de tekst van de regeling zelf zodat zij beter opvalt.

Het gaat allereerst om toepassingen in grote oppervlaktewaterlichamen (tweede lid). Bij toepassingen in ‘grote oppervlaktewaterlichamen’ treedt voldoende verdunning op om ook als voor bepaalde verontreinigende stoffen minder strenge bij worden gehanteerd, onaanvaardbare verontreiniging te voorkomen. Dit volgt uit bijlage A van deze regeling. In bijlage O bij de Regeling bodemkwaliteit was een limitatieve opsomming van ‘grote oppervlaktewaterlichamen’ opgenomen. Deze lijst is in de onderhavige regeling niet meer opgenomen. De lijst van ‘grote oppervlaktewaterlichamen’ kwam voort uit de begripsomschrijving van het begrip ‘aangewezen oppervlaktewaterlichaam’ in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de aanwijzing van die oppervlaktewaterlichamen via de Activiteitenregeling milieubeheer. De lijst had het voordeel van duidelijkheid, maar het nadeel van zeer gedetailleerde regelgeving. Bovendien is niet meer altijd te achterhalen waarom bepaalde oppervlaktewaterlichamen, die feitelijk niet ‘groot’ te noemen zijn, toch als ‘grote oppervlaktewaterlichamen’ waren aangewezen. De lijst is het resultaat van overleg, waarover geen toetsbare verantwoording (meer) kan worden afgelegd omdat hiervoor geen eenduidige criteria zijn geformuleerd. Daarom is het onwenselijk om de lijst te blijven hanteren. Er is nu sprake van ‘grote oppervlaktewaterlichamen die geen bijzondere bescherming behoeven’ als die wateren als zodanig zijn aangewezen door de waterbeheerder. In het stelsel van de Omgevingswet vindt de aanwijzing van oppervlaktewaterlichamen die volgens de waterbeheerder geen bijzondere bescherming behoeven plaats via de waterschapsverordening voor oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij een waterschap en via de Omgevingsregeling voor oppervlaktewateren die in het beheer zijn bij het Rijk.

Ook voor toepassingen van partijen van een bouwstof in zoute of brakke wateren, kunnen voor bepaalde stoffen, met name chloride en het metaal vanadium, hogere concentraties dan normaal worden toegestaan, omdat dit vanwege de van nature aanwezige concentraties van die stoffen uit milieuoogpunt geen aanleiding tot bezwaren geeft (derde lid).

In de situaties, bedoeld in het tweede en derde lid, geldt voor de bouwstof volgens bijlage A een minder strenge kwaliteitseis voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Het is dan uiteraard wel van belang dat de specifieke toepassingsmogelijkheid in de verklaring wordt vermeld, om te voorkomen dat de partij ook in andere situaties wordt toegepast. In feite gaat het hier om een specifieke toepassing, waarvoor de toepassingsmogelijkheden kunnen worden verruimd.

Deze verruimde toepassingsmogelijkheid is niet in het Besluit activiteiten leefomgeving geregeld. De belangrijkste reden daarvoor is dat de kwaliteitseisen die in de onderhavige regeling zijn gesteld, ook gelden voor andere handelingen met bouwstoffen, met name het vervaardigen, invoeren, voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van bouwstoffen. Dit volgt uit artikel 25h van het Besluit bodemkwaliteit. Die bepaling is niet op de Omgevingswet maar op de Wet milieubeheer gebaseerd (in het bijzonder hoofdstuk 9 van die wet). In het Besluit activiteiten leefomgeving is uitgangspunt dat een partij van een bouwstof die aan de kwaliteitseisen van bijlage A voldoet en waarvoor een milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven, in alle situaties mag worden toegepast. Anders dan voor de toepassing van grond of baggerspecie zijn geen specifieke toepassingen onderscheiden, waarin een specifieke kwaliteit is vereist (waarvoor de kwaliteitseisen overigens ook in deze regeling zijn opgenomen). In de situaties, bedoeld in het tweede en derde lid, kan voor bepaalde stoffen een verruiming van de toepassingsmogelijkheden worden toegestaan.

In het vierde lid is een bepaling opgenomen die alleen betrekking heeft op bouwstoffen die al voor 1 juli 2008 waren toegepast en die voor ten hoogste 2 stoffen een overschrijding vertonen van de kwaliteitseis die voor de stof is opgenomen in bijlage A. Dit staat niet in de weg aan de afgifte van een verklaring op grond van een partijkeuring, als de overschrijdingen in de verklaring uitdrukkelijk worden vermeld (dit volgt uit het eerste lid, onderdeel c, 4°). Volgens het vierde lid moet in de verklaring dan tevens op in het oog springende wijze worden aangegeven dat de bouwstoffen alleen geschikt zijn om zonder bewerking te hergebruiken. Met deze bepaling wordt bestaand overgangsrecht in de Regeling bodemkwaliteit (artikel 5.1.10) voortgezet.

Artikel 4.12 (samenvoeging van partijen)

In beginsel moet elke partij van een bouwstof die op de markt wordt gebracht (door de producent of leverancier aan een afnemer wordt geleverd), vergezeld gaan van een afleverbon waarmee die partij individueel kan worden geïdentificeerd als de partij waarop de begeleidende milieuverklaring bodemkwaliteit betrekking heeft. Dit is echter niet nodig als voor een partij een verklaring op grond van een partijkeuring is afgegeven. Een dergelijke verklaring is namelijk eveneens een document dat op een individuele partij betrekking heeft en bevat derhalve ook alle informatie die in de afleverbon moet worden opgenomen om de partij waarop de milieuverklaring bodemkwaliteit betrekking heeft, te kunnen identificeren.

Alleen als een partij door samenvoeging is ontstaan is wel een afleverbon vereist (eerste lid). Volgens artikel 4.10, derde lid, kan voor een samengevoegde partij namelijk geen verklaring op grond van een partijkeuring worden verstrekt. In dat geval is er een afleverbon nodig, die de nodige informatie bevat om de partij als samengevoegde partij te kunnen identificeren, waarin de geschiedenis van de partij, in het bijzonder de samenvoeging, is gedocumenteerd. Ook moet in dat geval voor een van de samengevoegde partijen een kopie van de daarop betrekking hebbende milieuverklaring bodemkwaliteit worden verstrekt. Het is niet nodig om voor elke samengevoegde partij een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit te verstrekken, omdat deze voor elke partij inhoudelijk dezelfde informatie bevat. Dit is alleen anders voor de aanwezigheid van niet-genormeerde stoffen en andere parameters. Het derde lid bevat daarvoor een specifieke regeling.

Twee of meer partijen bouwstoffen van hetzelfde producttype die reeds zijn voorzien van een milieuverklaring bodemkwaliteit worden in een enkel geval om logistieke redenen (beperking van opslagruimte) samengevoegd. Veelal gaat dit om partijen die eerder zijn toegepast en weer uit de toepassing zijn vrijgekomen. Voordat dergelijke partijen (zonder bewerking) weer kunnen worden toegepast worden deze tijdelijk opgeslagen. De nog niet samengevoegde individuele partijen moeten zijn voorzien van een milieuverklaring bodemkwaliteit op grond van artikel 25h van het Besluit bodemkwaliteit, omdat dat artikel ook ziet op het aan een ander ter beschikking stellen van bouwstoffen en daarbij volgens artikel 25h van het Besluit bodemkwaliteit een milieuverklaring bodemkwaliteit beschikbaar moet zijn. Alleen partijen met een milieuverklaring bodemkwaliteit mogen vervolgens worden samengevoegd. Deze bepaling is geplaatst in de paragraaf voor partijkeuringen omdat het zonder bewerking opnieuw verhandelen van bouwstoffen veelal geen activiteit is die wordt verricht door iemand die bouwstoffen met een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring op de markt brengt. Dat betekent echter niet dat twee of meer partijen bouwstoffen van hetzelfde producttype die zijn voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring niet zouden kunnen worden samengevoegd. Ook in dat geval kan met toepassing van artikel 4.12 worden volstaan met een afleverbon waarin de samenvoeging van partijen is gedocumenteerd, ook weer op voorwaarde dat alleen partijen zijn samengevoegd waarvoor een milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven.

In het tweede lid is aangegeven welke informatie de afleverbon moet bevatten. Dit zijn voor de hand liggende zaken, die onder meer van belang zijn voor het identificeren van de samengevoegde partij (onderdeel e) en de partijen die zijn samengevoegd (onderdeel f). Deze informatie omvat voorts de namen en adressen van degene die de afleverbon heeft afgegeven (onderdeel a), van degene die de partijen heeft samengevoegd (onderdeel b) en de eerste afnemer (onderdeel c) van de samengevoegde partij. Vanaf het moment van levering is de producent niet langer verantwoordelijk voor handelingen die met de partij worden verricht, al kan hij dan nog wel verantwoordelijk worden gehouden voor onvolledige of verkeerde informatie die hij over de partij heeft verstrekt (artikel 2.1). De afleverbon zelf moet ook kunnen worden geïdentificeerd en daarom een uniek nummer (onderdeel g) bevatten, alsmede de unieke nummers van de milieuverklaringen bodemkwaliteit van elke samengevoegde partij (onderdeel d). Dit laatste is van belang omdat voor de samengevoegde partij geen verklaring op grond van een partijkeuring kan worden afgegeven (artikel 4.10, derde lid).

Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd, en moet ook de naam van de ondertekenaar worden vermeld (tweede lid, onderdeel h). De afleverbon vervult een belangrijke functie omdat de partij hiermee kan worden geïdentificeerd als de partij waarop de milieuverklaring bodemkwaliteit die bij de partij wordt verstrekt, betrekking heeft. De afleverbon is dus de verbindende schakel tussen de partij en de begeleidende milieuverklaringen bodemkwaliteit die voor de samengevoegde partijen zijn afgegeven.

Het is van belang dat degene die voor een partij een afleverbon afgeeft, zich realiseert dat de afleverbon bepalend is voor de toepassingsmogelijkheden van de samengevoegde partij en de afnemer van deze partij daarvoor alleen wil betalen omdat hij ervan uitgaat dat hij de partij kan toepassen of aan een ander afgeven. Zonder daarbij gevoegde afleverbon kan de toepasser niet aantonen dat voor alle samengevoegde partijen een milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven waaruit blijkt dat de partijen aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen en kan hij de partij ook niet aan een ander afgeven. Er is geen milieuverklaring bodemkwaliteit die op de samengevoegde partij betrekking heeft, omdat voor een samengevoegde partij geen verklaring op grond van een partijkeuring of andere milieuverklaring bodemkwaliteit mag worden afgegeven (artikel 4.10, derde lid).

De reden dat degene die de afleverbon afgeeft, deze persoonlijk moet ondertekenen of moet laten ondertekenen door een persoon die daartoe door hem is geautoriseerd, is dat het van belang is dat hij zich de sleutelfunctie van de afleverbon realiseert en ook dat hij er volgens artikel 1.2, tweede lid, persoonlijk voor instaat dat de informatie die in de afleverbon is opgenomen juist, volledig en actueel is. In voorkomende gevallen, wanneer duidelijk met de informatie in de afleverbon is geknoeid, kan degene die de afleverbon heeft ondertekend of die daartoe opdracht heeft gegeven, ook strafrechtelijk worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte.

In het derde lid zijn eisen gesteld aan de kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die volgens het eerste lid moet worden verstrekt. De kopie moet op zichzelf ook weer een authentiek document zijn, waarmee degene die de kopie afgeeft, te kennen geeft dat de oorspronkelijke milieuverklaring bodemkwaliteit betrekking had op de partij die wordt samengevoegd. Zij moet daarom een uniek nummer hebben en weer zijn ondertekend door een natuurlijke persoon namens degene die de kopie heeft afgegeven of die de kopie zelf heeft afgegeven (onderdelen b en c). Bovendien moet informatie worden gegeven over de aanwezigheid van verontreinigende stoffen die niet in bijlage A zijn vermeld en andere relevante parameters. Deze informatie kan voor elke samengevoegde partij verschillend zijn. In de kopie moeten de hoogste emissies, concentraties, gehalten en waarden die in een van de samengevoegde partijen zijn aangetroffen, worden vermeld.

De hoogste emissie, concentratie of waarde moet worden vermeld omdat na samenvoegen de eerdere partijen opgaan in de samengevoegde partij. Voor de toepasbaarheid van de samengevoegde partij moet worden uitgegaan van de hoogste emissies, concentraties, gehalten en waarden van niet-genormeerde verontreinigende stoffen en andere relevante parameters, en niet van het gemiddelde van alle partijen tezamen. Door van de hoogste emissies, concentraties, gehalten en waarden uit te gaan wordt voorkomen dat een partij die als individuele partij niet voor toepassing geschikt is toch tezamen met ander partijen van hetzelfde producttype wordt samengevoegd en wordt toegepast. Het is niet de bedoeling dat partijen die op zichzelf niet mogen worden toegepast, alsnog toepasbaar worden gemaakt door ze samen te voegen met schonere partijen. Dat zou het hele stelsel ondergraven dat alleen partijen mogen worden toegepast, die voor toepassing geschikt zijn.

Artikel 4.13 (splitsing van een partij)

Dit artikel heeft betrekking op de splitsing van een partij bouwstoffen in verschillende partijen. Hiervoor is geen erkenning nodig. Wel is vereist dat de splitsing goed wordt gedocumenteerd zodat altijd kan worden achterhaald of partijen zijn afgesplitst van een grotere partij en welke partij dat was.

De persoon die de partij heeft gesplitst, moet bij levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij een afleverbon verstrekken, alsmede een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die op de gesplitste partij betrekking heeft (eerste lid).

Er bestaan voldoende waarborgen dat de milieuverklaring bodemkwaliteit die voor een partij is afgegeven ook betrouwbare informatie geeft over de kwaliteit van afgesplitste partijen, onder meer omdat de te analyseren mengmonsters moeten worden voorbehandeld, zodat de monsters voldoende zijn gehomogeniseerd, en een minimumaantal grepen uit de partij moet worden genomen, waarvan de grootte bovendien aan een maximum is gebonden.

Het tweede lid bevat een afwijkende regeling voor de splitsing van een partij die door samenvoeging is ontstaan. Dat zal in de praktijk niet vaak voorkomen. Voor een samengevoegde partij kan geen verklaring op grond van een partijkeuring worden afgegeven. Er moet niet alleen een afleverbon worden afgegeven die betrekking heeft op de afgesplitste partij, maar ook een kopie van de afleverbon die betrekking heeft op de gesplitste partij die door samenvoeging is ontstaan. Voor de samengevoegde partij die is gesplitst is alleen een kopie van een milieuverklaring bodemkwaliteit beschikbaar (zie artikel 4.11). Van die kopie moet bij splitsing ook een kopie worden verstrekt. Ook kopieën moeten steeds authentieke, eenmalig afgegeven documenten zijn. Dit betekent dat ze een uniek nummer moeten hebben en van een originele ondertekening moeten zijn voorzien. Er kan dus niet worden volstaan met het unieke nummer en de ondertekening van het gekopieerde document.

In het derde lid is omschreven welke informatie de afleverbon die op de afgesplitste partij betrekking heeft, moet bevatten. Deze heeft allereerst betrekking op degene die de partij heeft afgesplitst, onderscheidenlijk de afleverbon heeft afgegeven, doorgaans dezelfde persoon (onderdelen a en b) en op de eerste afnemer van de afgesplitste partij (onderdeel c). Vanaf het moment van levering is de producent niet langer verantwoordelijk voor handelingen die met de partij worden verricht, al kan hij dan nog wel verantwoordelijk worden gehouden voor onvolledige of verkeerde informatie die hij over de partij heeft verstrekt (artikel 2.1). Daarnaast moet informatie worden verstrekt over de grootte van de afgesplitste partij, in tonnen (onderdeel d). Andere relevante informatie over de afsplitste partij is al opgenomen in de milieuverklaring bodemkwaliteit voor de gesplitste partij of in de afleverbon en hoeft daarom niet weer te worden verstrekt. Om deze informatie te kunnen identificeren moet in de afleverbon wel melding worden gemaakt van het unieke nummer van de volgens het eerste lid naast de afleverbon te verstrekken kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit met betrekking tot de gesplitste partij (onderdeel e). De afleverbon moet om deze te kunnen identificeren worden voorzien van een eigen uniek nummer (onderdeel f). Verder moet degene die de afleverbon afgeeft, daarin een verklaring opnemen dat de afgesplitste partij deel uitmaakte van de gesplitste partij waarop de kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die bij de afleverbon wordt verstrekt, betrekking heeft (onderdeel g). Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel h). De reden daarvan is dat een natuurlijke persoon persoonlijk kan worden aangesproken op de juistheid en volledigheid van de informatie die in de afleverbon is opgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 4.11, onderscheidenlijk 4.12.

Volgens het vierde lid moeten ook kopieën van documenten een uniek nummer hebben en door een natuurlijke persoon worden ondertekend en gedateerd. Omdat ook kopieën slechts op één partij betrekking mogen hebben, moeten zij als authentieke, eenmalig afgegeven, documenten kunnen worden geïdentificeerd.

Paragraaf 4.2 Erkende kwaliteitsverklaring
Artikel 4.14 (toepassingsbereik)

In het eerste lid is het toepassingsgebied van paragraaf 4.2 aangegeven. Deze bepaling is opgenomen om de toegankelijkheid en leesbaarheid van de regeling te vergroten. Zij roept geen juridische verplichtingen in het leven.

Hoofdonderwerp van paragraaf 4.2 is het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring met het oog op het verrichten van handelingen met de partij als bedoeld in artikel 25h van het Besluit bodemkwaliteit (eerste lid). De handelingen waarom het gaat zijn het vervaardigen, invoeren, voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van bouwstoffen. Deze handelingen mogen niet worden verricht zonder dat een milieuverklaring bodemkwaliteit voorhanden is, waaruit blijkt dat de desbetreffende partij bouwstoffen aan de toepasselijke vereisten voldoet. Een milieuverklaring bodemkwaliteit die op een partij betrekking heeft, moet altijd een authentiek, eenmalig afgegeven, document zijn, omdat zij op slechts één partij betrekking mag hebben. In geval van een erkende kwaliteitsverklaring blijkt de authenticiteit uit een uniek nummer en een originele ondertekening door een natuurlijke persoon.

Het recht op het afgeven van erkende kwaliteitsverklaringen is gekoppeld aan een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof (categorie 10 van bijlage C). De erkenning bodemkwaliteit moet zijn gebaseerd op een certificaat of accreditatie. In dit geval is dat een productcertificaat voor het producttype van een bouwstof. Ten behoeve van het verkrijgen van een productcertificaat wordt een toelatingsonderzoek uitgevoerd (geregeld in de artikelen 4.16 tot en met 4.22). Het begrip ‘producttype’ vervult een centrale rol (zie artikel 1). Het gaat om producten die dezelfde kenmerken en eigenschappen gemeenschappelijk hebben, waarmee zij zich onderscheiden van vergelijkbare producten, zoals benaming, productiewijze, herkomst, grondstoffen, samenstelling en toepassingsgebied.

Het voordeel van het recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voor partijen van een gecertificeerd producttype is dat het dan niet nodig is om de kwaliteit van partijen individueel te onderzoeken en het daaraan verbonden voordeel dat partijen niet in afwachting van de uitslag van een onderzoek moeten worden opgeslagen. Degene die voor de partij een erkende kwaliteitsverklaring afgeeft, moet zich er echter bewust van zijn dat hij controleert dat er voldoende waarborgen zijn dat die partij aan de geldende kwaliteitseisen voldoet en dat, door middel van de afgifte van een eenmalige, authentieke erkende kwaliteitsverklaring, uitdrukkelijk bevestigen. Daarom moet elke erkende kwaliteitsverklaring die wordt afgegeven, een uniek nummer hebben en van een originele ondertekening worden voorzien. De producent kan worden aangesproken op de juistheid, volledigheid en actualiteit van de erkende kwaliteitsverklaringen die hij afgeeft (zie artikel 1.2).

Met deze regeling wordt beoogd om een eind te maken aan de praktijk dat bij verschillende partijen bouwstoffen telkens een eenvoudige kopie van een productcertificaat als erkende kwaliteitsverklaring wordt bijgevoegd zonder dat iemand controleert of aan de voorwaarden daarvoor is voldaan en zich hiervoor garant stelt. In dit verband is van belang een duidelijk onderscheid te maken tussen het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af geven, zonder voorafgaande individueel onderzoek van elke partij, en de individuele erkende kwaliteitsverklaringen. Er is dus één recht, dat gekoppeld is aan het onderzochte producttype, maar er zijn evenzovele erkende kwaliteitsverklaringen als partijen die van dat producttype worden geproduceerd.

Het productcertificaat is niet hetzelfde als de erkende kwaliteitsverklaring. Een erkende kwaliteitsverklaring is een type milieuverklaring bodemkwaliteit, die mag worden afgegeven als de producent van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een publiekrechtelijke erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof (een werkzaamheid die is aangewezen in categorie 10 van bijlage C) heeft verkregen. Het productcertificaat is een privaatrechtelijk document dat aan de producent van de bouwstof is afgegeven door een certificeringsinstelling. Dit gebeurt op aanvraag van de producent en is vrijwillig. De producent verkrijgt dan het recht om zonder individuele partijkeuringen een gecertificeerd product op de markt te brengen.

Er is wel een relatie met de erkende kwaliteitsverklaring. Het productcertificaat is een van de voorwaarden om de erkenning bodemkwaliteit te verkrijgen en moet daarom worden verstrekt bij de aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit. Een producent die erkende kwaliteitsverklaringen wil afgeven, moet dus verplicht beschikken over een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof en daarvoor moet hij ook verplicht een productcertificaat voor dat producttype hebben verkregen. Het staat een producent vrij om geen erkenning bodemkwaliteit aan te vragen en dan hoeft hij dus ook niet te beschikken over een productcertificaat. In dat geval kan hij partijen echter alleen na een individuele partijkeuring met een verklaring op grond van een partijkeuring op de markt brengen.

De erkenning bodemkwaliteit geeft aan de producent een recht om voor partijen van een bouwstof van een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring af te geven zonder onderzoek van individuele partijen. Wel moet hij geregeld een verificatiekeuring verrichten om te controleren dat nog aan de voorwaarden wordt voldaan om van dat recht gebruik te mogen blijven maken. Verder moet de producent een systeem van kwaliteitsbewaking hanteren om te verzekeren dat de partijen van een bouwstof die hij produceert en waarvoor hij een erkende kwaliteitsverklaring afgeeft, tot hetzelfde producttype behoren en van eenzelfde kwaliteit zijn en overeenkomen met partijen die in het toelatingsonderzoek ten behoeve van het productcertificaat zijn onderzocht.

Artikel 4.15 (voorwaarden voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring)

Een producent van een bepaald producttype van een bouwstof die voor partijen van die bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring wil afgeven, moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden moeten waarborgen dat de bouwstoffen die worden geproduceerd, van constante kwaliteit zijn en dat elke geproduceerde partij aan de toepasselijke vereisten voldoet, zonder dat het nodig is dat elke partij aan een individuele partijkeuring wordt onderworpen die dat iedere keer weer moet bevestigen.

Uit de begripsomschrijving van het begrip ‘producent’ in artikel 1.1 blijkt dat dit begrip meer omvat dan alleen de persoon die de bouwstof produceert. Deze verruiming van het begrip ten opzichte van het normale spraakgebruik heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de internetconsultatie om aansluiting te vinden bij de praktijk dat ook bepaalde leveranciers van de bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring afgaven.

Het belangrijkste vereiste voor het verkrijgen van het recht om een erkende kwaliteitsverklaring voor partijen bouwstoffen af te geven is dat de producent is erkend voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype van een bouwstof’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C (eerste lid). Een erkenning bodemkwaliteit wordt gebaseerd op een productcertificaat dat op het desbetreffende producttype betrekking heeft. Het productcertificaat moet zijn afgegeven door een certificeringsinstelling, nadat de producent met succes een toelatingsonderzoek heeft doorlopen (tweede lid). Bij de aanvraag om een erkenning bodemkwaliteit moet de producent een productcertificaat voor het desbetreffende producttype verstrekken.

Dit verschil in invalshoek tussen een erkenning bodemkwaliteit en een (product)certificaat heeft als reden dat een erkenning alleen kan worden verleend voor het verrichten van werkzaamheden. In het kader van hoofdstuk 11a van de Wet milieubeheer is er namelijk alleen sprake van erkende werkzaamheden. Van overheidswege worden geen uitspraken gedaan over producten als zodanig, zoals een productcertificaat wel doet. Er zijn dus geen (publiekrechtelijk) erkende producten, alleen (privaatrechtelijk) gecertificeerde producten. Het oogmerk van de verlening van een erkenning bodemkwaliteit is dat de producent een bouwstof van een bepaald producttype mag produceren en daarvoor zonder onderzoek van individuele partijen voor elke partij van een bouwstof die tot dat producttype behoort, een erkende kwaliteitsverklaring mag afgeven. De koppeling met het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring is hier van belang. Voor het produceren van bouwstoffen als zodanig is geen erkenning vereist. Dat mag dus gebeuren zonder erkenning bodemkwaliteit, maar dan moet de producent voor elke partij wel een verklaring op grond van een partijkeuring afgeven, nadat voor elke partij een individueel partijonderzoek is verricht. In verband daarmee is in categorie 10 van bijlage C sprake van het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof. Daarmee wordt aangegeven dat het gaat om het produceren van partijen van een bouwstof die tot een bepaald producttype behoren. Het begrip ‘producttype’ staat centraal. Dit heeft een meer generiek karakter. Het desbetreffende producttype moet daarom steeds goed beschreven worden, zodat eenduidig kan worden bepaald of een partij van een bouwstof tot het producttype behoort. Het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, is gekoppeld aan het producttype. Wel moet voor elke geproduceerde partij van een bouwstof die tot het producttype behoort, een individuele erkende kwaliteitsverklaring worden afgegeven. Er is dus één recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, dat is gekoppeld aan één bepaald producttype. Met gebruikmaking van dat recht worden vervolgens even zovele erkende kwaliteitsverklaringen afgegeven als het aantal partijen van een bouwstof van het desbetreffende producttype die op de markt worden gebracht.

Het vereiste van erkenning heeft betrekking op het produceren en niet (alleen) op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring. Hiermee wordt benadrukt dat in het productieproces waarborgen moeten zijn ingebouwd dat partijen bouwstoffen die worden geproduceerd, behoren tot hetzelfde producttype en onderling geen afwijkende kwaliteit kunnen hebben. Om dat te kunnen waarborgen moeten tijdens de productie controles plaatsvinden of nog steeds wordt voldaan aan de vereisten voor het afgeven van erkende kwaliteitsverklaringen. Het recht om erkende kwaliteitsverklaringen af te geven is generiek, maar elke erkende kwaliteitsverklaring is een uniek, authentiek document, dat een uniek nummer moet dragen en een originele ondertekening moet bevatten.

Volgens artikel 11, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit moet een erkenning bodemkwaliteit die op grond van het besluit wordt verleend, zijn gebaseerd op een certificatie of accreditatie. Dit houdt in dat de certificatie of accreditatie voorafgaat aan de erkenning bodemkwaliteit. Certificering of accreditatie vindt plaats op grond van het toepasselijke (privaatrechtelijke) normdocument. De erkenning bodemkwaliteit die op een certificatie of accreditatie is gebaseerd, moet dus eveneens op dat normdocument zijn gebaseerd. In dit geval is een certificatie vereist (productcertificaat; categorie 2 van bijlage C).

Het vereiste van certificatie is als zodanig niet rechtstreeks in de regeling gesteld. Certificatie is namelijk een privaatrechtelijk instrument. Een certificaat wordt op vrijwillige aanvraag door de producent door een private certificeringsinstelling verstrekt. De certificeringsinstelling moet hiervoor zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie en vervolgens erkend door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Certificatie geeft de producent het recht om door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype van een bouwstof met een productcertificaat op de markt te brengen. Het certificaat is dus een kwaliteitskenmerk, dat aangeeft dat het product of het bedrijf of de persoon die een bepaalde werkzaamheid verricht, aan bepaalde kwaliteits- en betrouwbaarheidsvereisten voldoet.

Wil een producent een erkenning bodemkwaliteit verwerven, dan is certificatie of accreditatie niet langer een zaak van vrijwilligheid, maar een verplichting, omdat anders geen erkenning bodemkwaliteit kan worden verkregen en dus ook niet het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Het blijft wel de keuze van de producent om een erkenning bodemkwaliteit aan te vragen. Zo niet, dan staat het ontbreken daarvan niet in de weg aan het produceren van de bouwstof als zodanig, maar kan de producent daarvoor geen erkende kwaliteitsverklaring afgeven. Hij moet dan voor elke partij een individuele partijkeuring laten verrichten en voor de partij een verklaring op grond van een partijkeuring afgeven.

Artikel 4.16 (vereisten voor het toelatingsonderzoek)

De producent moet om het recht te verkrijgen om voor door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype van een bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, zonder dat voor elke partij eerst een individuele partijkeuring moet worden verricht, eerst een productcertificaat hebben verkregen. Bij de aanvraag om een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van het producttype van een bouwstof moet hij namelijk een productcertificaat verstrekken. Verwezen wordt naar de toelichting op de artikelen 4.14 en 4.15.

Om een productcertificaat te verkrijgen moet de producten eerst met goed gevolg een toelatingsonderzoek doorlopen.

Het toelatingsonderzoek moet in opdracht van de producent worden verricht door een certificeringsinstelling die daarvoor door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd en vervolgens door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is erkend. De certificeringsinstelling moet voldoen aan de vereisten die in het eerste lid zijn gesteld. Deze vereisten houden in dat de certificeringsinstelling zowel moet zijn geaccrediteerd en erkend op grond van:

  • a. het normdocument voor het certificeren van producenten (aangewezen bij categorie 6 van bijlage C voor de aangewezen werkzaamheid certificering van personen voor werkzaamheden die in de uitoefening van een bedrijf worden uitgevoerd); en

  • b. het normdocument voor het certificeren van bouwstoffen (aangewezen bij categorie 2 van bijlage C voor het verlenen van een productcertificaat).

Er is hier sprake van een cumulatief vereiste (‘en’) omdat een instelling alleen voor de werkzaamheid van categorie 2 kan worden erkend als ze ook erkend is voor de werkzaamheid van categorie 6. Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat een erkenning voor de werkzaamheid van categorie 6 ook voor andere werkzaamheden vereist kan zijn, zoals de werkzaamheid van categorie 1 of categorie 9. Het gaat er namelijk niet alleen om dat het product zelf wordt onderzocht, maar ook dat de producent in staat is om het productieproces zodanig te beheersen en controleren dat de partijen die hij produceert van gelijke kwaliteit zijn. Dit komt tot uitdrukking in de twee elementen van een toelatingsonderzoek dat ten behoeve van de certificering moet worden verricht: een productcontrole en een controle van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert.

Het toelatingsonderzoek hoeft alleen plaats te vinden ten behoeve van de productcertificatie en hoeft niet te worden herhaald ten behoeve van de erkenning bodemkwaliteit. De erkenning bodemkwaliteit wordt namelijk gebaseerd op het afgegeven certificaat. Ten behoeve van de erkenning wordt alleen gecontroleerd of een productcertificaat is verleend en of daarvoor op de voorgeschreven wijze een toelatingsonderzoek is verricht. Er kunnen in artikel 4.16, eerste lid, geen rechtstreekse eisen aan het toelatingsonderzoek worden gesteld, omdat dat onderzoek niet ten behoeve van de (publiekrechtelijke) erkenning bodemkwaliteit wordt verricht maar ten behoeve van het (privaatrechtelijke) productcertificaat.

In het toelatingsonderzoek wordt nagegaan of er voldoende waarborgen bestaan dat de partijen van een bepaald producttype van een bouwstof dat de producent produceert, voortdurend aan de kwaliteitseisen voldoen. Het komt er op neer dat de producent het productieproces zo ‘in de vingers heeft’ dat hij in staat is bouwstoffen van een constante kwaliteit te produceren die voor de stoffen van bijlage A ruimschoots voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseisen. In het toelatingsonderzoek moet niet alleen worden bevestigd dat de onderzochte partijen van het producttype van een bouwstof aan de toepasselijke vereisten voldoen (productcontrole), maar ook dat door de producent een intern systeem van kwaliteitsbewaking wordt gehanteerd waarmee hij doorlopend kan waarborgen dat alle door hem geproduceerde en te produceren partijen van de bouwstof aan de toepasselijke vereisten voldoen. Deze waarborgen komen er op neer dat de gebruikte grondstoffen, het toegepaste productieproces en de gehanteerde kwaliteitsbewaking uitsluiten dat variaties in kwaliteit van de geproduceerde bouwstoffen kunnen optreden.

De elementen waaruit het toelatingsonderzoek bestaat, zijn weergegeven in het tweede lid en worden in paragraaf 4.2 in hoofdlijnen uitgewerkt. Deze omvatten een productcontrole (onderdeel a; uitgewerkt in artikel 4.17), een beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert (onderdeel b; uitgewerkt in artikel 4.18) en de bepaling van de keuringsfrequentie waarmee de verificatiekeuringen moeten worden verricht (onderdeel c; uitgewerkt in de artikelen 4.19 tot en met 4.21).

In onderdeel a is aangegeven dat het doel van de productcontrole is om te controleren of de bouwstof voldoet aan de eisen die in het derde lid zijn gesteld.

In onderdeel b is aangegeven aan welke vereisten het systeem van kwaliteitsbewaking moet voldoen. Dit systeem moet waarborgen dat de bouwstoffen die worden geproduceerd, tot hetzelfde producttype behoren en nog steeds overeenstemmen met de bouwstoffen die in het kader van het toelatingsonderzoek aan een productcontrole zijn onderwerpen en aan de toepasselijke vereisten blijven voldoen.

De verificatiekeuringen bedoeld in onderdeel c zijn vereist om de erkende kwaliteitsverklaring voor partijen van de bouwstof te mogen blijven afgeven. Verificatiekeuringen zijn geen onderdeel van het systeem van kwaliteitsbewaking maar een zelfstandige verplichting. Het systeem van kwaliteitsbewaking kan er dus niet alleen uit bestaan dat verificatiekeuringen worden verricht. Het systeem van kwaliteitsbewaking is bedoeld om tijdens het produceren de vinger aan de pols te houden en is dus gericht op het productieproces. Met de verificatiekeuringen worden steekproefsgewijs de uitkomsten van het productieproces (geproduceerde partijen) gecontroleerd. De keuringsfrequentie moet voor alle relevante stoffen en andere parameters worden vastgesteld en kan per stof of andere parameter verschillen. De keuringsfrequentie hangt vooral af van de mate van variatie in kwaliteit tussen verschillende partijen uit hetzelfde productieproces en de afstand tot de toepasselijke kwaliteitseis. Bij grotere variatie of kleinere afstand moet er vaker een verificatiekeuring plaatsvinden.

In het derde lid wordt aangegeven dat het doel van zowel de productcontrole als de kwaliteitsbewaking is dat wordt nagegaan in hoeverre partijen van het producttype van de bouwstof die worden geproduceerd voor alle stoffen van bijlage A voldoen aan de kwaliteitseisen die daarvoor volgens die bijlage gelden, en welke andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters de partijen bevatten.

Artikel 4.17 (toelatingsonderzoek: productcontrole)

De productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek moet 5 of 10 partijkeuringen omvatten (eerste lid). Deze partijkeuringen moeten een representatief beeld geven van de partijen van de bouwstof die worden geproduceerd. De producent bepaalt hoeveel partijkeuringen worden verricht. Als er 10 partijkeuringen worden verricht en de resultaten van elke partijkeuring onderling weinig uiteenlopen, is de frequentie waarmee verificatiekeuringen moeten worden verricht, lager. Is de bouwstof van een zeer stabiele kwaliteit dan kan op basis van 5 partijkeuringen tot de conclusie worden gekomen dat er met een lage frequentie verificatiekeuringen mogen worden verricht. Als er 6 tot en met 9 partijkeuringen zijn verricht, kunnen alle resultaten worden gebruikt, maar dan wel volgens het regime dat geldt voor 5 partijkeuringen. Het gaat er dus niet zozeer om dat precies 5 dan wel 10 partijkeuringen worden verricht, maar dat het aantal partijkeuringen dat is verricht, bepaalt welke bepalingen vervolgens van toepassing zijn. De bepalingen hebben betrekking op 5, dan wel 10 partijkeuringen. Er moeten altijd ten minste 5 partijkeuringen worden verricht.

De productcontrole moet worden uitgevoerd op de locatie waar de partijen zijn geproduceerd. De reden daarvan is dat de productie ook daar zal plaatsvinden en de omstandigheden van invloed zijn op de kwaliteit van de producten die worden geproduceerd.

De partijkeuringen in het kader van de productcontrole moeten zijn verricht overeenkomstig paragraaf 4.1. Dit zijn normale partijkeuringen. De resultaten van elke partijkeuring moeten worden vastgelegd in een rapport, dat ook weer aan de normale vereisten moet voldoen (artikel 4.9). Dit is geregeld in het tweede lid.

In het derde lid is bepaald dat geen onderzoek hoeft plaats te vinden naar verontreinigende stoffen van bijlage A als het normdocument voor de bouwstof in die uitzondering voorziet. Hiervoor kan aanleiding zijn als op basis van informatie over het producttype kan worden uitgesloten dat een verontreinigende stof uit bijlage A in het producttype aanwezig is, bijvoorbeeld vanwege de (natuurlijke) herkomst van de grondstoffen en de wijze van produceren.

Het vierde lid maakt het mogelijk dat verschillende producenten van hetzelfde producttype van een bouwstof samen een toelatingsonderzoek doorlopen, om zo kosten en andere lasten te besparen. Zij mogen dan ook samen de verificatiekeuringen uitvoeren.

Volgens het vijfde lid moet iedere deelnemende producent ten minste één partijkeuring van door hem geproduceerde partijen verrichten en aantonen dat de bouwstof die hij produceert overeenkomt met de bouwstoffen die door de andere deelnemende producenten worden geproduceerd (zelfde producttype, kwaliteit, samenstelling en herkomst).

Als daarvan geen sprake is, dan rechtvaardigen de omstandigheden niet dat een erkende kwaliteitsverklaring wordt afgegeven, omdat die dan geen verantwoorde kwaliteitswaarborgen kan bieden. De gemeenschappelijke partijkeuringen betekenen niet dat met één toelatingsonderzoek voor alle deelnemende producenten kan worden volstaan. De partijkeuringen vinden plaats in het kader van de productcontrole. Daarnaast omvat het toelatingsonderzoek echter ook een systeem van interne kwaliteitsbewaking. Dit is specifiek voor iedere producent en moet dus telkens afzonderlijk worden onderzocht.

Artikel 4.18 (toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking)

Deze bepaling heeft betrekking op de beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent van een bouwstof toepast. In het kader van het toelatingsonderzoek moet worden onderzocht of er voldoende garanties zijn dat het systeem van kwaliteitsbewaking als zodanig doeltreffend is om te waarborgen dat de bouwstoffen die worden geproduceerd van constante kwaliteit zijn en aan de kwaliteitseisen voldoen en dat er tevens voldoende garanties zijn dat het systeem ook daadwerkelijk en correct wordt toegepast. Daarnaast moet een productcontrole plaatsvinden om voor een aantal representatieve partijen te controleren of de producten daadwerkelijk aan alle toepasselijke vereisten voldoen.

In het tweede lid is omschreven welke onderdelen een systeem van kwaliteitsbewaking moet omvatten.

Er wordt verschil gemaakt tussen de situatie waarin de producent de bouwstof zelf vervaardigt, en de situatie waarin de producent de bouwstof niet volledig zelf vervaardigt (maar halfproducten afneemt).

In de eerste situatie moeten alle stappen van het productieproces waarop het toelatingsonderzoek betrekking heeft, nauwkeurig en gedetailleerd worden vastgelegd (onderdeel a), vanaf het begin (de grondstoffen die worden gebruikt) tot en met het eind (de aflevering aan de afnemers). In dat kader moet ook het desbetreffende producttype van de bouwstof worden beschreven. De inhoud van de beschrijving wordt bepaald door de elementen van de begripsomschrijving van het begrip ‘producttype’ in artikel 1.1, de nauwkeurigheid door de mogelijkheid die de omschrijving moet bieden om partijen van een bouwstof te herkennen als behorend tot het desbetreffende producttype. Informatie over de acceptatiecriteria is nodig om inzicht te krijgen hoe wordt gecontroleerd dat de hoedanigheid en kwaliteit van de grondstoffen die worden gebruikt, aan de verwachtingen voldoen. Informatie over de productiedata is nodig om in het kader van controle of toezicht te kunnen herleiden wanneer een partij is geproduceerd. Dit is met name van belang wanneer een afwijking in de kwaliteit wordt geconstateerd, om te kunnen nagaan wat de reden daarvan is. Informatie over de opslag is nodig omdat de wijze van opslag invloed kan hebben op de kwaliteit van de bouwstoffen, die hierdoor kan veranderen.

Als de producent het product niet volledig zelf vervaardigt moet informatie worden gegeven over de hulpstoffen en halfproducten die bij de productie worden gebruikt, naast informatie over de grondstoffen die worden gebruikt (onderdeel b). In dit geval beheerst de producent niet alle onderdelen van het productieproces, maar maakt hij gebruik van hulpstoffen en halfproducten die door anderen zijn geproduceerd. De producent moet dan met behulp van zijn acceptatiecriteria kunnen waarborgen dat de afgenomen hulpstoffen en halfproducten waarvan hij gebruik maakt, een constante kwaliteit hebben en dat wordt gesignaleerd wanneer zij een afwijkende kwaliteit hebben. Het systeem van kwaliteitsbewaking mag niet enkel zijn gebaseerd op een mededeling van de leverancier dat de hulpstoffen en halfproducten voldoen.

De beschrijving van het productieproces is het referentiepunt voor het systeem van kwaliteitsbewaking, waarin wordt gecontroleerd of de bouwstoffen die worden geproduceerd, tot hetzelfde producttype behoren als de bouwstoffen die in het kader van het toelatingsonderzoek in de productcontrole zijn onderzocht en dezelfde kwaliteit hebben (onderdeel c). De bouwstoffen moeten voor alle stoffen van bijlage A voldoen aan de kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen. Voor andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en voor andere relevante parameters gelden geen kwaliteitseisen. Hiervoor geldt dat de emissies, concentraties, waarden en gehalten geen toename mogen vertonen ten opzichte van de resultaten van de partijkeuringen die in de productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht.

Tijdens de verificatiekeuringen is het mogelijk dat van een verontreinigende stof die niet in bijlage A is vermeld of van een andere parameter hogere emissies, concentraties, gehalten of waarden worden vastgesteld. In de erkende kwaliteitsverklaring moeten de hoogste emissies, concentraties, gehalten en waarden worden vermeld die in de laatste 5 partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek of de verificatiekeuringen zijn vastgesteld. Dit volgt uit artikel 4.25, eerste lid, onder d, 3°. Het systeem van kwaliteitsbewaking moet er op zijn gericht dat geen verhogingen optreden. Desondanks kan sprake zijn van een verhoging, als gevolg van variatie in kwaliteit van het desbetreffende producttype, net als voor stoffen die in bijlage A zijn vermeld. In een dergelijk geval moet het kwaliteitssysteem waarborgen dat er geen systematische verhogingen optreden, die een gevolg zijn van wijzigingen in het productieproces. Door in de milieuverklaring bodemkwaliteit uit te gaan van de hoogste emissies, concentraties, gehalten en waarden moet nieuwe informatie die uit de verificatiekeuringen volgt als die een weerslag is van de variatie in kwaliteit van het producttype, direct worden verwerkt in de informatie die in de milieuverklaring bodemkwaliteit wordt verstrekt aan afnemers van partijen van de bouwstof. Uit het voorgaande volgt dat bij structurele verhogingen in het kader van het systeem van kwaliteitsbewaking moet worden nagegaan wat de reden daarvan is en of er aanleiding is voor het nemen van correctiemaatregelen om tot verlaging naar het oorspronkelijke niveau te komen.

Om het goede functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking te kunnen garanderen moet de producent van de bouwstof een organisatie hebben en procedures hanteren die hem grip geven op de omstandigheden die bepalend zijn voor de constante kwaliteit van de bouwstof en die hem in staat stellen om tijdig in te grijpen wanneer de kwaliteitsbepalende omstandigheden in het geding komen. Kwaliteitsbewaking is dus wat anders dan al improviserend naar bevind van zaken handelen om zaken die verkeerd dreigen te gaan, bij te sturen. Deze randvoorwaarden voor het waarborgen van het goede functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking moeten zijn vastgelegd in een handboek (onderdeel d) waarin wordt aangegeven waarvoor de verschillende organisatieonderdelen aan de lat staan. Hierdoor moet de toepassing van de wezenlijke elementen van het systeem van kwaliteitsbewaking gestroomlijnd verlopen en een automatisme zijn. Dit moet vooraf goed worden doordacht en uitgewerkt.

De erkende kwaliteitsverklaring mag voor de geproduceerde partijen van een bouwstof worden afgegeven zonder dat het nodig is om die partijen in een partijkeuring afzonderlijk te onderzoeken. Er moeten daarom garanties zijn dat partijen van verschillende producttypen van een bouwstof of met verschillende kwaliteiten niet kunnen worden verwisseld en dat geen erkende kwaliteitsverklaring wordt afgegeven voor een partij van een ander producttype of met een afwijkende kwaliteit, samenstelling of herkomst (onderdeel e). Er moet altijd rekening mee worden gehouden dat in het productieproces haperingen optreden. Er moet vooraf over worden nagedacht welke corrigerende maatregelen dan worden genomen om te verzekeren dat de producent de grip op de goede gang van zaken terugkrijgt. Deze maatregelen moeten worden vastgelegd als onderdeel van het systeem van kwaliteitsbewaking, zodat zij tijdig uit de kast kunnen worden getrokken als zich ongewenste ontwikkelingen voordoen.

Documentatie van de wijze van uitvoering van de beeldbepalende elementen van het systeem van kwaliteitsbewaking is een belangrijk sluitstuk van een goed functionerend systeem (onderdeel f). Dit is ook van belang voor controle en toezicht achteraf, waarbij van belang is dat kan worden gereproduceerd wat er is voorgevallen.

Artikel 4.19 (toelatingsonderzoek: keuringsfrequentie voor in bijlage A vermelde stoffen)

Een onderdeel van het toelatingsonderzoek, dat al in artikel 4.16, tweede lid, onder c, werd genoemd, is het bepalen van de keuringsfrequentie waarmee voor stoffen en andere parameters verificatiekeuringen moeten worden verricht wanneer eenmaal het recht is verkregen om voor partijen van een bepaald producttype van een bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Verificatiekeuringen moeten worden verricht om te controleren of partijen van een producttype van een bouwstof voor de eerder onderzochte stoffen en andere parameters nog steeds aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen (stoffen van bijlage A), of, als daarvoor geen kwaliteitseisen zijn gesteld, constante kwaliteit vertonen.

De wijze waarop de keuringsfrequentie moet worden bepaald, is uitgewerkt in de artikelen 4.19 tot en met 4.21, waarbij artikel 4.19 betrekking heeft op de stoffen die in bijlage A zijn vermeld.

De keuringsfrequentie hangt af van de spreiding van de meetresultaten van de concentraties of emissies van een stof die in de achtereenvolgende partijkeuringen is geconstateerd, in combinatie met de afstand van de gemeten kwaliteit tot de toepasselijke kwaliteitseis.

Als de spreiding van de keuringsresultaten beperkt is, vertonen de onderzochte partijen van de bouwstof een constante kwaliteit. Er kan dan met een beperkt aantal verificatiekeuringen worden volstaan om de kwaliteit van nieuw geproduceerde partijen van de bouwstof te controleren. Bij een beperkte spreiding zijn uitschieters waarbij een partij niet aan de toepasselijke kwaliteitseis blijkt te voldoen, namelijk minder waarschijnlijk.

Hetzelfde geldt als de emissies of concentraties van een stof in de onderzochte partijen van de bouwstof ruim onder de toepasselijke kwaliteitseis zitten. Ook dan zijn uitschieters tot een niveau boven de kwaliteitseis in een nieuw geproduceerde partij minder waarschijnlijk.

De producent kan in het toelatingsonderzoek en de latere verificatiekeuringen zelf kiezen welke methodiek hij wil toepassen om de keuringsfrequentie te bepalen. Hij kan kiezen tussen de zogenaamde k-waardetoets, de gammatoets of de verdelingsvrije toets. Hij kan daarbij voor de verschillende stoffen een verschillende methode kiezen, met dien verstande dat voor eenzelfde stof wanneer een bepaalde methode is gekozen, dezelfde methode moet blijven worden toegepast. De uitkomst kan zijn dat voor de ene stof vaker verificatiekeuringen moeten worden verricht dan voor de andere. Door niet alle stoffen aan de hoogste keuringsfrequentie voor de meest kritische stof te onderwerpen, worden de kosten voor de verificatiekeuringen tot het noodzakelijke beperkt.

De begrippen ‘k-waardetoets’, ‘gammatoets’ en ‘verdelingsvrije toets’ zijn omschreven in artikel 1.1.

In de k-waardetoets gaat het om een combinatie van constantheid van de kwaliteit en afstand tot de kwaliteitseis.

In de gammatoets gaat het om de afstand tot de kwaliteitseis, die groter moet zijn dan in de k-waardetoets om alleen-bepalend te zijn voor de keuringsfrequentie.

In de verdelingsvrije toets gaat het juist om de grotere constantheid van de kwaliteit in een langere reeks van partijkeuringen, waarbij de onderzochte partijen voor een stof telkens aan de toepasselijke kwaliteitseis blijken te voldoen. De afstand van de gemeten kwaliteit tot de toepasselijke kwaliteitseis is voor de keuringsfrequentie dan geen bepalende factor meer, omdat op grond van het grote aantal partijkeuringen waarbij telkens aan de kwaliteitseis werd voldaan, de verwachting gerechtvaardigd is dat nieuw geproduceerde partijen daar ook steeds aan voldoen.

De wijze waarop de k-waardetoets, gammatoets en verdelingsvrije toets moeten worden uitgevoerd is beschreven in de toepasselijke onderdelen van bijlage H (tweede lid).

Voor sommige stoffen van bijlage A geldt een bijzondere keuringsfrequentie. Artikel 4.20 bevat een regeling voor de vaststelling daarvan. Artikel 4.19 is op die stoffen niet van toepassing (derde lid)

Als op grond van artikel 4.17, derde lid, een stof die is vermeld in bijlage A, in het kader van het toelatingsonderzoek niet hoefde te worden onderzocht, hoeven voor die stof ook geen verificatiekeuringen te worden uitgevoerd.

Artikel 4.20 (toelatingsonderzoek: bijzondere bepalingsmethoden voor de keuringsfrequenties voor in bijlage A vermelde stoffen)

Dit artikel heeft, net als artikel 4.19, betrekking op het bepalen van de keuringsfrequenties voor het verrichten van verificatiekeuringen voor stoffen die in bijlage A zijn vermeld. Artikel 4.20 bevat afwijkende keuringsfrequenties die moeten worden gehanteerd in plaats van de keuringsfrequenties die met toepassing van artikel 4.19 zouden zijn verkregen.

Als de emissies of concentraties van een stof van bijlage A in alle partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, zeer laag zijn, d.w.z. lager dan de bepalingsgrens die in bijlage L is opgenomen, dan kan worden volstaan met een verificatiekeuring die eens per 5 jaar wordt verricht (eerste lid). Er is dan immers nauwelijks sprake van een risico dat de bouwstof voor die stof niet aan de kwaliteitseis voldoet. Bij zo lage emissies of concentraties is de variabiliteit als mee te nemen aspect niet van belang.

Het tweede lid bepaalt dat in geval in de verrichte partijkeuringen asbest is aangetroffen, telkens wanneer voor een andere stof van bijlage A een verificatiekeuring moet worden uitgevoerd, ook voor asbest een verificatiekeuring moet worden verricht. Dit houdt verband met de risico’s van deze stof. Als in de partijkeuringen geen asbest is aangetroffen, mag de laagste keuringsfrequentie die voor een andere stof is bepaald, ook voor asbest worden aangehouden. Het risico dat in een partij van de bouwstof dan toch asbest wordt aangetroffen is bij gelijkblijvende productieomstandigheden beperkt. Als op grond van artikel 4.17, derde lid, in het kader van het toelatingsonderzoek geen onderzoek naar asbest hoefde te worden uitgevoerd, hoeven voor asbest ook geen verificatiekeuringen te worden uitgevoerd.

Artikel 4.21 (toelatingsonderzoek: keuringsfrequenties voor niet in bijlage A vermelde stoffen en andere parameters)

Voor andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld, en voor andere relevante parameters zijn geen kwaliteitseisen gesteld. Ook voor die stoffen en andere parameters moeten met enige regelmaat verificatiekeuringen worden uitgevoerd om te controleren of in de loop van de productie geen toename van concentraties, emissies, waarden of gehalten optreedt. Omdat hiervoor geen kwaliteitseisen zijn opgenomen, kunnen de gebruikelijke methoden ter bepaling van de keuringsfrequentie niet worden toegepast. De keuringsfrequentie moet in dit geval dus op andere wijze worden vastgesteld. In artikel 4.21 is geregeld dat de keuringfrequentie dan wordt afgeleid van de keuringsfrequentie die voor stoffen van bijlage A is bepaald. Het gaat hier om stoffen en andere parameters waarvan het voorkomen een bouwstof ongeschikt kan maken voor toepassing. Daarom moet zij bij elke verificatiekeuring die volgens artikel 4.19 moet worden uitgevoerd, worden meegenomen. De keuringsfrequentie is dus gelijk aan de hoogste keuringsfrequentie die volgens artikel 4.19 moet worden gehanteerd. Dit sluit aan bij de wijze waarop voor de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring de risico’s voor niet toepasbaarheid van partijen worden bepaald (zie artikel 4.18, tweede lid, onderdeel c, 2°). Daarbij moet worden uitgegaan van de hoogste emissies, concentraties, gehalten en waarden die in de laatste 5 partijkeuringen voor een stof of andere parameter zijn vastgesteld.

Artikel 4.22 (rapportage toelatingsonderzoek)

De wijze waarop het toelatingsonderzoek is verricht en de resultaten die het onderzoek heeft opgeleverd, moeten worden vastgelegd in een rapport (eerste lid). Het toelatingsonderzoek vormt namelijk de grondslag voor het productcertificaat, dat op zijn beurt weer de grondslag vormt voor de erkenning van een producent die hem het recht geeft om voor partijen bouwstoffen van een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Voor de verkrijging van de erkenning bodemkwaliteit hoeft het verrichte toelatingsonderzoek niet te worden overgedaan. Het is vanwege de centrale functie van het toelatingsonderzoek in het geheel van belang dat verifieerbaar is op welke wijze het toelatingsonderzoek is verricht en wat daarvan de uitkomsten waren. Het rapport bevat de daarvoor benodigde informatie.

In het tweede lid is aangegeven om welke informatie het gaat.

Vanzelfsprekend moet de naam van de certificerende instelling die het toelatingsonderzoek heeft verricht en het rapport heeft opgesteld, worden vermeld (onderdeel a) en moet het rapport met een uniek nummer kunnen worden geïdentificeerd (onderdeel n).

Het producttype van de bouwstof dat in het kader van het toelatingsonderzoek is onderzocht, moet nauwkeurig worden omschreven (onderdeel b). De inhoud van de omschrijving wordt bepaald door de elementen van de begripsomschrijving van het begrip ‘producttype’ in artikel 1.1, de nauwkeurigheid door de mogelijkheid die de omschrijving moet bieden om partijen van een bouwstof te herkennen als behorend tot het desbetreffende producttype.

Uiteraard moet, aan de hand van de naam en het adres, ook de producent van het producttype van de bouwstof kunnen worden geïdentificeerd, of, wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk toelatingsonderzoek als bedoeld in artikel 4.17, vierde lid, de namen en adressen van alle deelnemende producenten.

Voorts moet melding worden gemaakt van de unieke nummers van de rapporten van elke partijkeuring die in het kader van het toelatingsonderzoek is verricht (onderdeel d). Van alle verrichte partijkeuringen moeten de rapporten met overeenstemmende unieke nummers zijn bijgevoegd bij het rapport (derde lid). Deze informatie is weer nodig met het oog op controle en toezicht of later geproduceerde partijen van de bouwstof overeenkomen met de partijen van de bouwstof die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht. Dit is van belang omdat voor de beantwoording van de vraag of voor een partij van een bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring mag worden afgegeven, de partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn onderzocht, het referentiepunt vormen. Als de partijen niet overeenkomen, zegt de productcontrole niets over de kwaliteit van die later geproduceerde partijen. De partijen die zijn onderzocht in het toelatingsonderzoek, moeten representatief zijn voor de partijen van het producttype die in de toekomst worden geproduceerd. Het systeem van kwaliteitsbewaking moet waarborgen dat op de juiste wijze wordt geproduceerd, vandaar dat de uitgevoerde partijkeuringen voldoen aan de eisen die aan partijen worden gesteld door het systeem van kwaliteitsbewaking (onderdeel e).

Wanneer door verschillende producenten een gemeenschappelijk onderzoek is verricht, is uiteraard van belang dat de partijen die zijn onderzocht, bestaan uit bouwstoffen van hetzelfde producttype en met overeenkomende kwaliteit, samenstelling en herkomst zijn geproduceerd (onderdeel f).

Uiteraard is van belang dat de conclusie wordt vermeld of de bouwstof voor alle stoffen van bijlage A voldoet aan de toepasselijke kwaliteitseisen (onderdeel g). Als een stof volgens artikel 17, derde lid, niet hoeft te worden onderzocht, mag worden geconcludeerd dat voor die stof aan de kwaliteitseis is voldaan. Als een partij niet voor alle stoffen van bijlage A aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet, is de uitslag van het toelatingsonderzoek negatief en mag voor het produceren van de bouwstof geen productcertificaat worden afgegeven. Er kan dan ook geen erkenning bodemkwaliteit worden aangevraagd, die recht geeft op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voor partijen van de bouwstof die de producent gaat produceren. Bij de aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit moet namelijk een productcertificaat worden verstrekt. Als niet is voldaan aan de voorwaarden om een erkende kwaliteitsverklaring te mogen afgeven, kan nog wel voor elke partij overeenkomstig paragraaf 4.1 een partijkeuring plaatsvinden en een verklaring op grond van een partijkeuring worden afgegeven.

Ook wanneer een stof niet aan de toepasselijke kwaliteitseis blijkt te voldoen, moet een rapport van het toelatingsonderzoek worden opgemaakt, omdat dit rapport dient ter documentatie van het onderzoek dat is verricht en de resultaten daarvan. Dit volgt uit woorden ‘in hoeverre’ in onderdeel g, die inhouden dat voor een stof niet aan de toepasselijke kwaliteitseis kan zijn voldaan.

Ook is van belang dat andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld of andere relevante parameters worden vermeld, en de hoogste emissies, concentraties, gehalten of waarden die daarvan in de partijkeuringen in het kader van de productcontrole zijn vastgesteld. Voor de beoordeling van de toepasbaarheid van partijen die met een erkende kwaliteitsverklaring worden geleverd, moet worden uitgegaan van de slechtste kwaliteit die bij de partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek, of nadien in het kader van de verificatiekeuringen, is aangetroffen. Ook een partij van die kwaliteit moet nog overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen worden toegepast.

In het rapport moet ook een conclusie zijn opgenomen of het systeem van kwaliteitsbewaking in het kader van het toelatingsonderzoek goed heeft gewerkt (onderdeel i) en of er voldoende waarborgen worden geboden dat het systeem van kwaliteitsbewaking in de praktijk ook daadwerkelijk zal worden gehanteerd en naar behoren zal functioneren (onderdeel l). Bij onderdeel i gaat het om het ontwerp en de geschiktheid van het systeem om aan zijn doel te beantwoorden, bij onderdeel l om de omstandigheden die bepalend zijn voor een juiste toepassing daarvan in de praktijk.

Als op grond van het toelatingsonderzoek een productcertificaat kan worden verleend en op grond daarvan ook een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van partijen van een bepaald producttype van de bouwstof mag worden afgegeven, moeten voor elke stof van bijlage A regelmatig verificatiekeuringen worden verricht om te controleren of de geproduceerde partijen nog steeds aan de kwaliteitseisen voldoen. Met het oog op de te verrichten verificatiekeuringen moet voor elke stof die in bijlage A is vermeld, de keuringsfrequentie worden aangegeven (onderdeel j). Dit moet ook gebeuren voor asbest (ook vermeld in bijlage A), de andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en de andere relevante parameters waarvan de aanwezigheid in de erkende kwaliteitsverklaring moet worden aangegeven (onderdeel k). De keuringsfrequentie wordt daarvoor afgeleid van de keuringsfrequentie van de stoffen van bijlage A. Hiervoor zijn specifieke bepalingen opgenomen in de artikelen 4.29 tot en met 4.31.

Het rapport moet kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van een uniek nummer (onderdeel n) en ook de naam en het adres van de persoon of instelling die het rapport heeft opgesteld, moet worden vermeld, evenals de datum waarop het rapport is vastgesteld (onderdeel m).

In het derde lid is bepaald dat de rapporten van alle partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, bij het rapport van het toelatingsonderzoek moeten zijn bijgevoegd. Van elke partij die in het kader van het toelatingsonderzoek aan een partijkeuring is onderworpen, moet een keuringsrapport worden opgesteld. Als 5 partijen zijn onderzocht moeten dus 5 keuringsrapporten worden bijgevoegd. Aan de hand van deze rapporten kan worden gecontroleerd wat de hoedanigheden waren van de bouwstof die in het toelatingsonderzoek is onderzocht en wat de kwaliteit daarvan was. De situatie tijdens het toelatingsonderzoek, zoals is beschreven in de rapporten van de verrichte partijkeuringen, is het referentiepunt voor het mogen afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voor nieuwe partijen die van de bouwstof worden geproduceerd.

Artikel 4.23 (aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van bouwstoffen)

Volgens artikel 11, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit moet een erkenning bodemkwaliteit zijn gebaseerd op een accreditatie of certificatie. Een producent die een erkenning bodemkwaliteit aanvraagt voor het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof (categorie 10 van bijlage C), welke hem het recht geeft om voor partijen van de bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, moet volgens het tweede lid, onder a, bij de aanvraag een productcertificaat voor het producttype van de bouwstof verstrekken (categorie 2 van bijlage C). De aanwijzing van normdocumenten voor het verkrijgen van een productcertificaat vindt plaats in het kader van een andere werkzaamheid (die onder categorie 2 valt) dan het produceren (dat onder categorie 10 valt). De werkzaamheid waarom het in categorie 2 gaat, is het afgeven van o.a. productcertificaten aan producenten van een bepaald producttype van een bouwstof; dit gebeurt door een certificeringsinstelling. In categorie 2 gaat het dus om een werkzaamheid die door een certificeringsinstelling wordt verricht. Het resultaat daarvan is een productcertificaat. De producent die een productcertificaat heeft verkregen, kan een aanvraag om een erkenning bodemkwaliteit indienen. De aanvraag heeft betrekking op de werkzaamheid produceren van een bepaald producttype van een bouwstof (categorie 10 van bijlage C). Dit is een werkzaamheid die door de producent wordt verricht. Voor het produceren van producten als zodanig is geen erkenning nodig; dit is alleen nodig als de producent voor de door hem geproduceerde producten van een bepaald producttype erkende kwaliteitsverklaringen wil afgeven. De producent heeft een productcertificaat nodig, dat door een erkende certificeringsinstelling aan hem is verstrekt. Om een dergelijk certificaat te kunnen verstrekken, moet de certificeringsinstelling eerst een toelatingsonderzoek verrichten. In het kader van dat toelatingsonderzoek moet onder meer een aantal partijkeuringen worden verricht, waarover ook een rapport moet worden opgesteld. Dit onderzoek hoeft voor de verkrijging van een erkenning bodemkwaliteit die door de minister wordt verleend, niet te worden overgedaan. Om het toelatingsonderzoek te kunnen overslaan is het van belang dat bij de aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit het rapport over het toelatingsonderzoek wordt verstrekt, zodat de minister die op de aanvraag beslist, voldoende informatie heeft om te kunnen beoordelen of de producent voor een erkenning bodemkwaliteit in aanmerking komt (onderdeel b). De rapporten van de partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, en die onderdeel uitmaken van het rapport van het toelatingsonderzoek hoeven echter niet te worden meegestuurd. Als daartoe aanleiding bestaat in het kader van de beslissing op de aanvraag om een erkenning bodemkwaliteit of, na verlening van de erkenning bodemkwaliteit, in het kader van het toezicht, dan kan zo nodig inzage in deze rapporten worden gevraagd. Doorgaans zal dit niet nodig zijn, zodat het meesturen van de rapporten niet standaard verplicht is gesteld.

Artikel 4.24 (recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)

Dit artikel bepaalt dat de producent die een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof heeft verkregen, daarmee het recht heeft verkregen om voor door hem geproduceerde partijen van bouwstoffen die tot het producttype behoren, erkende kwaliteitsverklaringen af te geven. Hij hoeft dan niet meer elke partij bouwstoffen die hij produceert, eerst individueel te laten keuren om daarvoor een verklaring op grond van een partijkeuring te mogen afgeven. Het vereiste van erkenning bodemkwaliteit is er niet zozeer op gericht dat de producent partijen bouwstoffen van een bepaald producttype mag produceren, maar dat hij het recht verkrijgt om voor partijen bouwstoffen van een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Ook zonder erkenning bodemkwaliteit mag een producent namelijk bouwstoffen produceren, alleen moet hij dan voor elke partij van de bouwstof een individuele partijkeuring laten verrichten en een verklaring op grond van een partijkeuring afgeven.

In verband daarmee is in categorie 10 van bijlage C sprake van het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof. Daarmee wordt aangegeven dat het gaat om het produceren van partijen van een bouwstof die tot een bepaald producttype behoren. Het begrip ‘producttype’ staat centraal. Dit heeft een meer generiek karakter. Het desbetreffende producttype moet daarom steeds goed beschreven worden, zodat eenduidig kan worden bepaald of een partij van een bouwstof tot het producttype behoort. Het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, is gekoppeld aan het producttype. Wel moet voor elke geproduceerde partij van een bouwstof die tot het producttype behoort, een individuele erkende kwaliteitsverklaring worden afgegeven. Er is dus één recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, dat is gekoppeld aan één bepaald producttype. Met gebruikmaking van dat recht worden vervolgens even zovele erkende kwaliteitsverklaringen afgegeven als het aantal partijen van een bouwstof van het desbetreffende producttype die op de markt worden gebracht.

Voor de erkenning bodemkwaliteit geldt dat dezelfde aspecten in orde moeten zijn als vereist voor productcertificatie van het producttype (eerste lid). Dat houdt in dat er tijdens het produceren van partijen van het producttype van de bouwstof een goed systeem van kwaliteitsbewaking moet zijn en ook daadwerkelijk naar behoren moet functioneren (onderdeel a) en dat er waarborgen moeten zijn dat de bouwstoffen die worden geproduceerd, behoren tot hetzelfde producttype en overeenkomen met de partijen die in de productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek zijn onderzocht (onderdeel b).

Het gaat er hierbij dus vooral om dat is verzekerd dat de situatie die in het toelatingsonderzoek is onderzocht, wordt gecontinueerd tijdens de productie van de bouwstoffen. Als dat niet meer het geval blijkt te zijn, mag voor de geproduceerde partijen bouwstoffen geen erkende kwaliteitsverklaring meer worden afgegeven (vierde lid).

Dit is bijvoorbeeld aan de orde als er andere grondstoffen worden gebruikt of het productieproces is aangepast. Het gaat er niet zozeer om dat een partij van de bouwstof voor een stof van bijlage A niet aan de toepasselijke kwaliteitseis voldoet. Het systeem van kwaliteitsbewaking zou dat moeten voorkomen. Het gaat er om dat meer fundamentele zaken veranderen en niet meer kan worden gesproken van een bouwstof die met dezelfde grondstoffen van ten minste dezelfde kwaliteit, op dezelfde wijze is geproduceerd en tot hetzelfde producttype behoort als de bouwstof die is onderzocht in het toelatingsonderzoek. Als niet snel kan worden gegarandeerd dat de geproduceerde partijen weer aan de voorwaarden voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voldoen, kan het recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring verloren gaan wanneer de minister overgaat tot schorsing of intrekking van de erkenning bodemkwaliteit waaraan het recht om erkende kwaliteitsverklaringen af te geven is gekoppeld.

Het toelatingsonderzoek is vooral een systeemcontrole, waarbij het er om gaat of er voldoende vertrouwen bestaat dat het niet nodig is om de kwaliteit van elke geproduceerde partij bouwstoffen van een bepaald producttype afzonderlijk te controleren. De situatie die tijdens het toelatingsonderzoek wordt onderzocht, moet representatief zijn voor de latere fase van produceren en op de markt brengen van partijen bouwstoffen die tot het producttype behoren.

In het tweede lid is bepaald dat een producent zo lang hij gebruik maakt van het recht om voor door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype van een bouwstof een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, voor een dergelijke partij geen ander type milieuverklaring bodemkwaliteit dan een erkende kwaliteitsverklaring mag afgeven. Dat zou namelijk de waarborgen voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring in twijfel trekken, omdat het eenvoudiger en goedkoper is om voor een partij van een bouwstof van dat producttype een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Kennelijk wordt niet aan de voorwaarden voor de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring voldaan. Er moet dan in het kader van het systeem van kwaliteitsbewaring worden gecontroleerd of de partijen die worden geproduceerd, nog wel aan de voorwaarden voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voldoen.

Het derde lid heeft het oog op de situatie dat individuele partijen van de bouwstof die worden geproduceerd, volgens bijlage H elk afzonderlijk moeten worden gekeurd. Er bestaan dan volgens de daarvoor gehanteerde systematiek onvoldoende waarborgen dat de partijen van de bouwstof die worden geproduceerd, voor de desbetreffende stof altijd aan de toepasselijke kwaliteitseis zullen voldoen. In dat geval moet elke geproduceerde partij van de bouwstof voor de desbetreffende stof aan een afzonderlijke partijkeuring worden onderworpen. Dit is een normale partijkeuring, zoals volgens paragraaf 4.1 moet worden verricht. In het bijzonder moet ook zijn voldaan aan de voorwaarden die in artikel 4.10 zijn gesteld om voor de partij een verklaring op grond van een partijkeuring te mogen afgeven. Wanneer uit de verificatiekeuring is gebleken dat de partij voldoet aan de kwaliteitseis als opgenomen in bijlage A, moet voor de partij nog wel steeds een erkende kwaliteitsverklaring worden afgegeven, omdat gedurende het gebruik van het recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring geen ander type milieuverklaring voor partijen van dat producttype mag worden afgegeven. Wanneer uit de verificatiekeuringen is gebleken dat de situatie is verbeterd kan weer van de individuele partijkeuring worden afgestapt. Het is bij een erkende kwaliteitsverklaring in beginsel niet de bedoeling dat toch elke partij individueel moet worden gekeurd, zodat het voor de hand ligt dat de producent er werk van maakt om een constante kwaliteit te waarborgen. De partijkeuring hoeft echter alleen voor de stof in kwestie te worden verricht en niet voor de andere stoffen.

In deze situatie dat voor elke partij een partijkeuring moet worden verricht, mogen dus geen verklaringen op grond van een partijkeuring worden afgegeven, maar moet nog steeds met erkende kwaliteitsverklaringen worden gewerkt. De consequentie van het moeten verrichten van een partijkeuring voor elke partij is ook dat de uitslag van de partijkeuring moet worden afgewacht alvorens de partij kan worden voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring.

Artikel 4.25 (inhoud erkende kwaliteitsverklaring)

In het eerste lid is weergegeven welke informatie een erkende kwaliteitsverklaring moet bevatten.

Uiteraard moet de naam worden vermeld van de producent die is erkend voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype van een bouwstof’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C. Die erkenning geeft de producent het recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voor de partijen van de bouwstof die hij produceert (onderdeel a).

Verder moet het unieke nummer van het productcertificaat waarop de erkenning bodemkwaliteit is gebaseerd, worden vermeld (onderdeel b), alsmede het unieke nummer van het rapport (artikel 4.22, eerste lid) waarin de uitvoering van het toelatingsonderzoek is vastgelegd (onderdeel c).

Uit dat rapport moet ook de belangrijkste informatie in de erkende kwaliteitsverklaring worden overgenomen (onderdeel d), met het oog op het toezicht of voor een partij terecht een erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven. Deze informatie omvat onder meer een nauwkeurige omschrijving van het producttype van de bouwstof. Het begrip ‘nauwkeurige beschrijving’ geeft aan dat niet met een algemene omschrijving van de bouwstof kan worden volstaan. De omschrijving moet het mogelijk maken om te bepalen of een partij van een bouwstof tot het producttype behoort waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft. De omschrijving moet voldoende nauwkeurig zijn, mede in het licht van de bepalende elementen in de omschrijving van het begrip ‘producttype’ in artikel 1, om eenduidig te kunnen bepalen of partijen van een bouwstof tot dat producttype behoren. Het producttype speelt een centrale rol, omdat het recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring daaraan is gekoppeld, zodat het van belang is om de beschrijving van het producttype niet te gemakzuchtig op te vatten.

De erkende kwaliteitsverklaring moet ook een vermelding bevatten dat de partij van de bouwstof aan de kwaliteitseisen voor verontreinigende stoffen van bijlage A voldoet, en een vermelding van de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters en een kwantitatieve precisering daarvan. Bij dit laatste gaat het om de hoogste aanwezigheid die tijdens de laatste 5 partijkeuringen is aangetroffen, omdat de slechtste kwaliteit die is aangetroffen, bepalend is voor de toepassingsmogelijkheden van partijen bouwstoffen van het desbetreffende producttype overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving.

Wanneer het producttype van de bouwstof niet onder alle omstandigheden zonder risico’s voor het milieu kan worden toegepast, moet in de verklaring melding worden gemaakt van de relevante voorwaarden en beperkingen bij de toepassing. Dit houdt bijvoorbeeld in dat een bouwstof ongeschikt kan zijn voor toepassing waarbij uitloging naar grondwater of oppervlaktewater kan plaatsvinden. Als een toepasser dergelijke informatie in de wind slaat, dan kan hij zich er in het kader van de zorgplicht niet op beroepen dat hij niet wist of had kunnen weten dat toepassing van de bouwstof in strijd met de zorgplicht zou kunnen zijn. Als dergelijke informatie in de verklaring ontbreekt, dan kan dat een aanwijzing zijn dat bij de levering informatie heeft ontbroken die voor degene aan wie de bouwstof is geleverd reden geweest had kunnen zijn om de bouwstof niet aan te schaffen. Met een beroep op het ontbreken van de informatie kan dan worden geprobeerd de schade op de producent te verhalen, omdat het product dan niet aan de verwachtingen inzake toepasbaarheid voldeed. Dit is in het bijzonder het geval wanneer de toepasser die de bouwstof overweegt aan te schaffen, de producent om dergelijke informatie vraagt met het oog op de toepasbaarheid van de bouwstof in de voorgenomen toepassing.

Een uniek nummer is bedoeld om de erkende kwaliteitsverklaring te kunnen identificeren in relatie tot de partij van de bouwstof waarvoor de verklaring is afgegeven (onderdeel f). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de verklaring.

Tot slot moet een erkende kwaliteitsverklaring worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de verklaring heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de verklaring heeft afgegeven, is geautoriseerd om de verklaring te ondertekenen, onder vermelding van de naam van de ondertekenaar (onderdeel g).

In het geval van een erkende kwaliteitsverklaring is het van belang te benadrukken dat dit voor elke partij waarvoor een dergelijke verklaring wordt afgegeven, telkens opnieuw moet gebeuren. Een erkende kwaliteitsverklaring is een uniek document dat slechts op één partij betrekking mag hebben en daarom voor elke partij van een originele ondertekening moet worden voorzien. Het is dus niet toegestaan een erkende kwaliteitsverklaring eenmalig te ondertekenen en vervolgens kopieën van die ondertekende verklaring te gebruiken voor alle partijen die de producent van een bepaald producttype van een bouwstof produceert. Daarmee zou de verklaring als uniek document haar waarde verliezen, omdat er dan geen specifieke controle plaatsvindt dat de verklaring voor de desbetreffende partij mocht worden afgegeven.

De informatie in de verklaring moet juist en volledig zijn, omdat de afnemer daarop afgaat wanneer hij de partij gaat toepassen. Als de informatie in de verklaring onjuist of onvolledig is of de verklaring niet volgens de toepasselijke regels is afgegeven, kan hij geen gebruik maken van de verklaring als bewijsmiddel dat de partij aan de kwaliteitseisen voldoet. Als de partij feitelijk niet aan de toepasselijke kwaliteitseisen blijkt te voldoen, is de partij in strijd met het Besluit activiteiten leefomgeving toegepast en moet zij in beginsel worden verwijderd. De toepasser kan zich dan niet op de erkende kwaliteitsverklaring beroepen.

Het is van belang dat degene die de partij produceert en op de markt brengt, zich daarbij realiseert dat de verklaring de partij financiële waarde geeft en daarnaast van doorslaggevende betekenis is omdat zij bepalend is voor de toepassingsmogelijkheden van de partij. De afnemer wil alleen voor een partij betalen in de veronderstelling dat hij voor de toepassingsmogelijkheden van de partij kan afgaan op de milieuverklaring.

Degene die de verklaring afgeeft, moet zich realiseren dat de verklaring in het economisch verkeer een financiële waarde vertegenwoordigt en voor de toepassingsmogelijkheden van de partij een sleutelfunctie vervult. Daarom moet hij deze persoonlijk ondertekenen. De persoon die de verklaring heeft ondertekend, moet er volgens artikel 1.2, tweede lid, persoonlijk voor instaan dat de informatie in de verklaring, voor zover deze hem redelijkerwijs kan worden aangerekend, juist, volledig en actueel is. Als dit niet het geval is, kan de toepasser proberen om de door hem geleden schade, bijvoorbeeld de kosten van het verwijderen van de partij, op hem te verhalen. Daarbij kan behulpzaam zijn dat hij kan aantonen dat de partij in strijd met de regels, namelijk zonder kloppende milieuverklaring bodemkwaliteit, aan hem is geleverd en dat de partij niet overeenkomstig de regels kan worden toegepast, omdat de bouwstof niet aan de kwaliteitseisen voldoet. In voorkomende gevallen, wanneer duidelijk met de informatie in de verklaring is geknoeid, kan degene die de verklaring heeft ondertekend, bovendien strafrechtelijk worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte.

Het tweede en derde lid hebben betrekking op extra toepassingsmogelijkheden van een partij in grote oppervlaktewaterlichamen (tweede lid) of in zoute of brakke milieus (derde lid) die onder andere omstandigheden niet bestaan. Voor een toelichting wat onder grote oppervlaktewaterlichamen wordt verstaan, wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage A en artikel 4.11. In deze bijzondere situaties geldt voor bepaalde stoffen volgens bijlage A een afwijkende, hogere kwaliteitseis omdat toepassing van de partij onder de aangegeven omstandigheden doordat verdunning van de verontreiniging optreedt, dan geen onaanvaardbare gevolgen voor het milieu heeft. Toepassing van een partij bouwstoffen met een verhoogd gehalte chloride zoals normaal gesproken niet mag plaatsvinden omdat het milieu gevoelig kan zijn voor verhoogde zoutconcentraties, is wel mogelijk in situaties waarin het milieu van nature al zout of brak is. Het milieu is dan al op de verhoogde zoutconcentratie ingesteld, zodat het toepassen van bouwstoffen met een verhoogd zoutgehalte geen gevolgen heeft. Als de desbetreffende stof in een verhoogde concentratie in de partij aanwezig is, maar in de weergegeven bijzondere situaties voor toepassing in aanmerking komt, kan een erkende kwaliteitsverklaring toch worden afgegeven, maar dan moet in de verklaring wel uitdrukkelijk en op opvallende (in het oog springende) wijze zijn aangegeven dat de partij alleen geschikt is voor toepassing als zich de in bijlage A aangegeven bijzondere omstandigheden voordoen.

Tot slot bevat het vierde lid een specifieke bepaling die alleen betrekking heeft op de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en andere relevante parameters. Volgens het eerste lid, onderdeel f, moet de aanwezigheid worden gekwantificeerd door vermelding van de hoogste emissies, concentraties, gehalten of waarden die tijdens de laatste 5 partijkeuringen in het kader van het toelatingsonderzoek of de verificatiekeuringen zijn aangetroffen. In het toelatingsonderzoek gaat het om 5 partijkeuringen. Daar komt er telkens een bij wanneer voor een stof een verificatiekeuring plaatsvindt. De laatste 5 partijkeuringen geven een indicatie van de actuele kwaliteit van de bouwstof, die in de loop van de tijd licht kan variëren. Als in een verificatiekeuring blijkt dat hogere emissies, concentraties, gehalten of waarden zijn aangetroffen dan in de eerdere reeks van 5 partijkeuringen het geval was (die volgens artikel 4.29, zesde lid, in het rapport van de keuring moeten worden vermeld), dan moet de informatie op dit punt in de erkende kwaliteitsverklaring worden geactualiseerd. Dit brengt geen extra lasten mee. De erkende kwaliteitsverklaring is een authentiek (uniek) document, dat voor elke partij door een natuurlijke persoon moet worden ondertekend en gedateerd. Daarom is er gelegenheid om daarin opgenomen informatie zo nodig te actualiseren. Dit is een kleine moeite die niet tot extra administratieve lasten van betekenis leidt.

Artikel 4.26 (afleverbon)

Artikel 4.26 heeft betrekking op de afleverbon. De afleverbon moet een partij van een bouwstof van het begin (de levering aan de eerste afnemer) tot het eind (de toepassing) vergezellen. De afleverbon wordt afgegeven door de producent die de partij heeft geproduceerd en moet telkens worden doorgegeven als de partij aan een ander wordt geleverd.

De afleverbon moet de informatie bevatten die het mogelijk maakt de partij steeds te kunnen identificeren als de partij waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft. De erkende kwaliteitsverklaring is namelijk een authentiek (uniek) document dat uitsluitend op één partij betrekking mag hebben. Omdat de informatie in de erkende kwaliteitsverklaring een algemener karakter heeft dan een verklaring op grond van een partijkeuring, is daarin niet alle informatie opgenomen die nodig is om individuele partijen te kunnen identificeren, zoals de grootte van de partij. Dergelijke specifieke informatie over een partij moet worden opgenomen in de afleverbon waarvan de partij vergezeld moet gaan. De afleverbon wordt afgegeven op het moment van feitelijke overdracht van een partij. Er is vaak al eerder behoefte aan de milieuverklaring bodemkwaliteit, om in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving tijdig de verplichte melding in te dienen zodat de voorgenomen toepassing van een partij niet wordt vertraagd.

De afleverbon moet telkens worden doorgegeven als de partij aan een ander wordt geleverd.

Allereerst moet de afleverbon informatie bevatten over de afgifte van de afleverbon in de productiefase van de partij. In die fase wordt de afleverbon voor de eerste keer bij de partij verstrekt. Nadien mag de partij niet meer veranderen, behalve door splitsing in deelpartijen of samenvoeging van partijen, waarvoor speciale regelingen gelden. De afleverbon legt de kenmerken van de partij dus eenmalig en eenduidig vast.

In de afleverbon moet informatie worden opgenomen over de producent die de afleverbon heeft afgegeven (onderdeel a). Ook de naam van de eerste afnemer aan wie de producent de partij heeft geleverd, moet worden vermeld (onderdeel b). Vanaf dat moment is de producent niet langer verantwoordelijk voor handelingen die met de partij worden verricht, al kan hij dan nog wel verantwoordelijk worden gehouden voor onvolledige of verkeerde informatie die hij over de partij heeft verstrekt (artikel 2.1). De partij kan nog verschillende keren worden doorgeleverd, maar over de daarbij betrokken leveranciers en afnemers hoeft in de afleverbon geen informatie te worden opgenomen. Dit zou te veel administratieve lasten opleveren in verhouding tot het beperkte aantal situaties waarin die informatie werkelijk nuttig kan zijn. Feitelijk moet elke opvolgende afnemer er echter wel voor zorgen dat hij een afleverbon krijgt die hij zelf weer moet doorgeven aan een eventuele opvolgende afnemer. De uiteindelijke toepasser moet volgens het Besluit activiteiten leefomgeving over een afleverbon beschikken wanneer hij de partij toepast. Een partij die zonder afleverbon wordt verstrekt, kan niet worden toegepast en heeft dus geen waarde.

Omdat de afleverbon is bedoeld om de partij te kunnen identificeren waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft, moet in de afleverbon ook het unieke nummer van die erkende kwaliteitsverklaring worden vermeld (onderdeel c). Met de afleverbon kan worden aangetoond dat de erkende kwaliteitsverklaring die een partij begeleidt, op de partij betrekking heeft. De erkende kwaliteitsverklaring zelf heeft een meer generiek karakter, omdat zij informatie geeft over het producttype, maar wordt ook telkens per partij afgegeven. Voor individuele partijen is altijd een combinatie nodig van een erkende kwaliteitsverklaring en een afleverbon. Daarom moet ook de afleverbon een uniek nummer hebben (onderdeel e). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de afleverbon.

De partij van de bouwstof moet in de afleverbon duidelijk worden beschreven. Dit houdt in dat daarin de naam en de aard van de bouwstof moeten worden vermeld, alsmede andere informatie moet worden opgenomen die nodig is om te kunnen beoordelen of een partij voldoet aan de vereisten van artikel 1, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Ook moet daaruit kunnen worden afgeleid dat de partij niet door samenvoeging van partijen is ontstaan. Daarom moet ook de grootte van de partij worden vermeld.

Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel f). Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 4.25. De natuurlijke persoon die de afleverbon heeft ondertekend, kan persoonlijk worden aangesproken op de juistheid en volledigheid van de informatie die in de afleverbon is opgenomen, voor zover die hem redelijkerwijs kan worden toegerekend. Wanneer de informatie niet op waarheid berust, kan deze persoon bovendien persoonlijk worden vervolgd op grond van valsheid in geschrifte.

Artikel 4.27 (splitsing van een partij)

Dit artikel heeft betrekking op de splitsing van een (gesplitste) partij bouwstoffen in verschillende (afgesplitste) partijen. Om dit te mogen doen is geen erkenning nodig. Wel is vereist dat de splitsing goed wordt gedocumenteerd, zodat altijd kan worden achterhaald of partijen zijn afgesplitst van een grotere partij en welke partij dat was. Dit moet blijken uit informatie die bij levering van de afgesplitste partij moet worden verstrekt, namelijk een afleverbon die op de afgesplitste partij betrekking heeft en een kopie van zowel de afleverbon als de milieuverklaring bodemkwaliteit die op de gesplitste partij betrekking heeft (eerste lid). In de paragraaf erkende kwaliteitsverklaring is alleen de splitsing geregeld van een partij waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven.

Het systeem van kwaliteitsbewaking biedt voldoende waarborgen dat partijen die worden afgesplitst van een partij waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring is verleend, zelf ook weer aan alle toepasselijke kwaliteitseisen voldoen. Daarom kan worden volstaan met verstrekking van een kopie van de erkende kwaliteitsverklaring voor de gesplitste partij als bewijs daarvan. Wel moet in aanvulling daarop via de afleverbon voor de afgesplitste partij en de kopie van de afleverbon voor de gesplitste partij de geschiedenis van totstandkoming van de partij worden gedocumenteerd, zodat de herkomst van een afgesplitste partij als deel van een gesplitste partij waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven, kan worden aangetoond.

In het tweede lid is aangegeven welke informatie de afleverbon moet bevatten om de afgesplitste partij te kunnen identificeren als een deel van de gesplitste partij waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking had.

De vereiste informatie heeft betrekking op degene die de partij heeft afgesplitst en de persoon die de afleverbon heeft afgegeven, doorgaans dezelfde persoon (onderdelen a en b), alsmede op de eerste afnemer van de afgesplitste partij (onderdeel c). Daarnaast moet informatie worden verstrekt over de afgesplitste partij, namelijk de grootte, uitgedrukt in tonnen (onderdeel d). Informatie over de gesplitste partij is al in de daarvoor afgegeven erkende kwaliteitsverklaring opgenomen, waarvan op grond van het eerste lid een kopie moet worden verstrekt. Deze informatie mag ook voor de afgesplitste partij worden gebruikt (dit volgt uit het eerste lid), zodat het niet nodig is om voor de afgesplitste partij nieuw onderzoek te verrichten. Daarom moet in de afleverbon ook het unieke nummer van de erkende kwaliteitsverklaring voor de gesplitste partij worden vermeld (onderdeel e). Er moet ook een verklaring worden afgegeven dat de partij waarop de afleverbon betrekking heeft, een afgesplitst deel is van de partij waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking had (onderdeel g). Dit vereiste is opgenomen zodat degene die de afleverbon afgeeft zich bewust is van het belang van een eenduidige herkomst van de partij, en daarvoor ook verantwoordelijk kan worden gehouden als mocht blijken dat de partij geen deel was van de partij waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft. De afleverbon moet worden voorzien van een uniek nummer (onderdeel f). Het unieke nummer wordt toegekend door degene die de afleverbon afgeeft. Tot slot moet de kopie van de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de kopie van de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel h). Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 4.25. De natuurlijke persoon die de kopie van de afleverbon heeft ondertekend, kan persoonlijk worden aangesproken op de juistheid en volledigheid van de informatie die in de kopie van de afleverbon is opgenomen, voor zover die hem redelijkerwijs kan worden toegerekend. Wanneer de informatie niet op waarheid berust, kan deze persoon bovendien persoonlijk worden vervolgd op grond van valsheid in geschrifte.

Het derde lid bepaalt welke aanvullende informatie op de kopie van de erkende kwaliteitsverklaring en de kopie van de afleverbon moet worden opgenomen, zodat deze kopieën zich onderscheiden als authentiek (uniek) document. Het betreft een uniek nummer en een originele ondertekening door een natuurlijke persoon.

Artikel 4.28 (bewaarplicht)

Deze bepaling verplicht de producent om het rapport van het toelatingsonderzoek (dat op grond van artikel 4.22, eerste lid, moet worden opgemaakt) te bewaren zo lang hij gebruik maakt van het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven voor door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype van een bouwstof, en vervolgens nog een periode van 5 jaar nadat aan dit recht een eind is gekomen (onderdeel a). Dezelfde bewaarplicht geldt voor de documentatie over het functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking en de resultaten daarvan in de praktijk en het register dat in het kader van het systeem van kwaliteitsbewaking wordt bijgehouden. Tot slot heeft de bewaarplicht betrekking op de resultaten van de verificatiekeuringen. Het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, is gekoppeld aan de geldigheid van de erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van bouwstoffen die aan de producent is verleend (categorie 10 van bijlage C). De extra periode van 5 jaar is aan de bewaartermijn toegevoegd met het oog op toezicht en handhaving die in die periode, als daartoe aanleiding bestaat, nog kunnen plaatsvinden. Na afloop van deze periode kan redelijkerwijs niet meer worden verwacht dat nog controle en toezicht zullen plaatsvinden waarvoor de informatie nog moet worden bewaard.

Het rapport van het toelatingsonderzoek geeft de referentiesituatie weer die in het toelatingsonderzoek is onderzocht. Door vergelijking met deze referentiesituatie kan worden gecontroleerd of de nieuw geproduceerde partijen van de bouwstof nog steeds tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met de partijen van de bouwstof die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht. Wanneer in de tussentijd veranderingen zijn opgetreden, kan het toelatingsonderzoek niet meer de garantie bieden dat de geproduceerde bouwstoffen nog steeds aan de kwaliteitseisen voldoen. Het onderzoek had immers op een andere situatie betrekking, zodat de erkende kwaliteitsverklaring niet langer geschikt is om te dienen als bewijsmiddel dat een partij van de bouwstof aan de toepasselijke vereisten voldoet. Er is dan dus geen grond meer voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring. De erkende kwaliteitsverklaring kan evenmin als bewijsmiddel worden gebruikt als het rapport van het toelatingsonderzoek niet voorhanden is. Er kan dan namelijk niet worden gecontroleerd of aan de eisen voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring is voldaan. Er moet in het kader van controle en toezicht altijd kunnen worden nagegaan of alle voorwaarden voor het (blijven) afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring zijn vervuld. Daarom moeten ook de resultaten van de verificatiekeuringen worden bewaard.

Artikel 4.29 (verificatiekeuring)

Nadat een producent voor het produceren van het producttype van een bouwstof (categorie 10 van bijlage C) is erkend zouden er met het gehanteerde systeem van kwaliteitsbewaking voldoende waarborgen moeten bestaan dat de bouwstoffen die worden geproduceerd, aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen. Er moeten echter van tijd tot tijd ook nog verificatiekeuringen worden verricht om te controleren of de geproduceerde partijen van het desbetreffende producttype van de bouwstof nog steeds aan de toepasselijke vereisten voldoen en of het systeem van kwaliteitsbewaking om de constante kwaliteit van de partijen te waarborgen nog naar behoren functioneert (eerste lid).

De frequentie waarmee de verificatiekeuringen moeten worden verricht, verschilt per stof, al naar gelang de mate van constantheid van de emissies of concentraties van de stof. Alle stoffen en andere parameters moeten echter van tijd tot tijd in een verificatiekeuring ‘aan de beurt komen’. Naarmate de kwaliteit van de geproduceerde bouwstof voor alle stoffen en andere relevante parameters constanter is kan de frequentie waarmee verificatiekeuringen moeten worden verricht om de kwaliteit van de bouwstof te controleren, afnemen. Er bestaat dan voldoende zekerheid dat de kwaliteit van de bouwstoffen constant goed is, zodat het overbodig is om dat telkens weer te controleren.

Als het toelatingsonderzoek door verschillende producenten van hetzelfde producttype van een bouwstof gezamenlijk is verricht, kunnen ook de verificatiekeuringen gezamenlijk door hen worden uitgevoerd. De verificatiekeuring wordt dan door een van de deelnemende producenten verricht en de resultaten daarvan gelden dan voor alle deelnemende producenten (tweede lid).

Een verificatiekeuring bestaat uit een normale partijkeuring ter bepaling van de emissies, concentraties, gehalten en waarden van de stoffen en andere parameters waarvoor een verificatiekeuring moet worden verricht (derde lid, onderdeel a). Dit is dus wel een beperkte partijkeuring, in die zin dat het aantal stoffen of andere parameters dat moet worden onderzocht beperkt is, namelijk beperkt tot de stoffen waarvoor volgens de keuringsfrequentie op dat moment een verificatiekeuring moet worden verricht. Al naar gelang de te hanteren keuringsfrequentie moeten per verificatiekeuring verschillende stoffenpakketten worden samengesteld en onderzocht. Daarbij gaat het er om te controleren of de onderzochte partij voor de desbetreffende stof of andere parameter nog steeds aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet (onderdeel b). Voor andere stoffen dan vermeld in bijlage A en andere relevante parameters kan niet overeenkomstig onderdeel b aan de toepasselijke kwaliteitseisen van bijlage A worden getoetst. Daarvan moeten de emissies, concentraties, gehalten of waarden worden bepaald, met name of zij binnen de bandbreedte van de eerdere keuringsresultaten liggen. Als ze hoger zijn, dan moet dat volgens het zesde lid in het rapport van de verificatiekeuring worden vermeld en moet volgens artikel 4.25, vierde lid, de informatie daarover in de erkende kwaliteitsverklaring worden aangepast. Het gaat daarbij om de resultaten van de laatste 5 partijkeuringen die voor de desbetreffende stof of andere parameter hebben plaatsgevonden. Van het resultaat van de keuring wordt vervolgens de keuringsfrequentie voor de te verrichten volgende verificatiekeuringen afgeleid (derde lid, onderdeel d). Dit gebeurt met toepassing van de artikelen 4.19 tot en met 4.21, die ook golden voor het bepalen van de keuringsfrequentie in het kader van het toelatingsonderzoek.

Mocht onverhoopt blijken dat de onderzochte partij voor een stof of andere parameter niet aan de toepasselijke kwaliteitseis voldoet, dan moet via het systeem van kwaliteitsbewaking worden nagegaan wat de oorzaak daarvan is. Als voor de vervaardiging van de bouwstof nog steeds dezelfde grondstoffen van ten minste dezelfde kwaliteit worden gebruikt en de bouwstof ook nog op dezelfde wijze plaatsvindt, dan zou een overschrijding van de toepasselijke kwaliteitseis immers niet mogen voorkomen. Wel kan het voorkomen dat een verificatiekeuring voor een stof boven de kwaliteitseis in bijlage A voor die stof uitkomt, zonder dat er sprake is van structurele overschrijding van die kwaliteitseis omdat de kwaliteit van een bouwstof nooit helemaal constant is en enige inherente variatie kent. Er is een beperkte kans dat de uitslag van een verificatiekeuring een uitschieter in de kwaliteit laat zien. Een dergelijke uitschieter heeft nog geen invloed op het recht om een erkende kwaliteitsverklaring voor de bouwstof af te geven, maar heeft wel direct invloed op de frequentie waarmee verificatiekeuringen moeten worden verricht. Daarvan uitgaande is de verificatiekeuring vooral bedoeld om schommelingen van de kwaliteit in beeld te brengen, die bepalend zijn voor de mate van zekerheid waarmee mag worden aangenomen dat de geproduceerde partijen van de bouwstof voor de onderzochte stof of andere parameter aan de kwaliteitseis voldoen. Wanneer er sprake is van grotere schommelingen of een kleinere afstand tot de toepasselijke kwaliteitseis dan verwacht, is er aanleiding voor verhoging van de keuringsfrequentie.

De verificatiekeuring omvat een normale partijkeuring, die moet worden verricht overeenkomstig paragraaf 4.1 (vierde lid). Daarbij gelden uit een oogpunt van lastenverlichting echter wel enkele vereenvoudigingen. Er hoeft namelijk maar één mengmonster te worden onderzocht, in plaats van 2, zoals in een normale partijkeuring, bijvoorbeeld in het kader van het toelatingsonderzoek. Het mengmonster mag uit (minimaal) 6 grepen bestaan, in plaats van 12, zoals in een normale partijkeuring vereist. Als volgens de artikelen 4.19 tot en met 4.21 vanwege schommelingen in de kwaliteit van de geproduceerde partijen voor elke partij een verificatiekeuring moet worden verricht, moeten er meer eisen aan de te verrichte partijkeuring worden gesteld, omdat de betrouwbaarheid van het systeem van afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring dan meer te wensen overlaat. Er mag dan weliswaar nog steeds met één mengmonster worden volstaan, maar er moeten wel meer grepen worden verricht voor de samenstelling van dat mengmonster. Het aantal grepen bedraagt 12 voor vormgegeven bouwstoffen en 32 voor niet-vormgegeven bouwstoffen. De heterogeniteit van niet-vormgegeven bouwstoffen is doorgaans groter dan van vormgegeven bouwstoffen. Om de kwaliteit van alle partijkeuring te kunnen garanderen moeten voor niet-vormgegeven bouwstoffen daarom meer grepen worden verricht dan voor vormgegeven bouwstoffen.

Afhankelijk van het materiaal kan een grotere monsternemingsinspanning meer kosteneffectief zijn voor het verbeteren van de kwaliteit van een partijkeuring dan het in meervoud laten analyseren van mengmonsters. Een te geringe monsternemingsinspanning in relatie tot de heterogeniteit van een specifiek product kan leiden tot een hogere keuringsfrequentie of een ongunstiger toetsingsregime. Behalve dat dit de kwaliteit van het product niet ten goede komt, levert dit onnodige onderzoekskosten op. De producent is dus gebaat bij een voldoende monsternemingsinspanning. Bij bouwstoffen komt heterogeniteit veel minder vaak voor dan bij grond en baggerspecie.

Na elke verificatiekeuring wordt de keuringsfrequentie voor de onderzochte stof(fen) of andere parameter(s) opnieuw vastgesteld (vijfde lid). Dit gebeurt op grond van de voortschrijdende resultaten van de achtereenvolgens verrichte partijkeuringen, waarbij telkens het resultaat van de oudste keuring van de reeks vervalt en het nieuwste wordt toegevoegd, behalve als gebruik wordt gemaakt van het bereken van de keuringsfrequentie met de verdelingsvrije toets. De keuringsfrequentie wordt op grond van de reeks vervolgens met toepassing van bijlage H bepaald. Bij de verdelingsvrije toets wordt gekeken naar het totaal aan resultaten in de tijd en wordt de systematiek van voortschrijdende resultaten waarbij steeds naar eenzelfde aantal keuringen (5 of 10) wordt gekeken, niet toegepast.

Van elke verificatiekeuring moet een rapport worden opgemaakt. Omdat de verificatiekeuring bestaat uit een normale partijkeuring volgens paragraaf 4.1 moet ook het rapport aan de eisen van die paragraaf voldoen. Deze zijn weergegeven in artikel 4.9. Omdat de verificatiekeuring er vooral op is gericht de keuringsfrequentie van de onderzochte stoffen en andere parameters vast te stellen, is in het zesde lid uitdrukkelijk bepaald dat het rapport in elk geval deze informatie moet bevatten. Daarnaast moeten voor andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld, of andere relevante parameters de hoogste emissies, concentraties, waarden of gehalten in de laatste 5 partijkeuringen worden vermeld. Als zij in de verificatiekeuringen hoger uitvallen dan in de vorige 5 partijkeuringen moet de erkende kwaliteitsverklaring op dit punt worden geactualiseerd (artikel 4.25, vierde lid).

Artikel 4.30 (verificatiekeuring: bijzondere keuringsfrequenties)

Artikel 4.30 bevat een specifieke regeling bij het bepalen van de keuringsfrequentie volgens de gangbare methodiek van artikel 4.29, vijfde lid, waarbij steeds van de voortschrijdende resultaten van de achtereenvolgende partijkeuringen die zijn verricht, wordt uitgegaan. In enkele bijzondere situaties, die in het eerste lid zijn omschreven, zou een verandering die in beginsel als een positieve ontwikkeling, moet worden aangemerkt, ertoe leiden dat de resultaten van achtereenvolgende keuringen een grotere spreiding gaan vertonen dan zonder die ontwikkeling het geval zou zijn geweest. Dat zou betekenen dat de positieve ontwikkeling wordt ‘bestraft’ met een hogere keuringsfrequentie. Dit is in de eerste plaats aan de orde in geval van een structurele kwaliteitsverbetering van de bouwstof, die bijvoorbeeld kan optreden doordat van dezelfde grondstoffen een betere kwaliteit wordt gebruikt (onderdeel a), In de tweede plaats is dit aan de orde wanneer een betere analysemethode wordt gehanteerd (onderdeel b).

Volgens het tweede lid hoeft bij het vaststellen van de keuringsfrequentie tijdelijk geen rekening te worden gehouden met de grotere spreiding van de keuringsresultaten die tot een hogere keuringsfrequentie zou leiden, maar mag de oude keuringsfrequentie gehanteerd blijven worden.

Onder ‘tijdelijk’ wordt verstaan: totdat de situatie in het derde lid zich voordoet. Dat doet zich voor als er genoeg nieuwe metingen zijn. De duur van ‘tijdelijk’ wordt dus bepaald door de keuringsfrequentie waarmee de metingen worden gedaan.

Volgens het derde lid mag pas op de nieuwe keuringsfrequentie worden overgestapt wanneer de nieuwe situatie zich inmiddels zodanig heeft gestabiliseerd dat de beschikbare verificatiekeuringen een representatief beeld geven van de waarborgen die er zijn voor de constante kwaliteit van de bouwstof. De producent kan de certificeringsinstelling dan om toestemming vragen om van de nieuwe keuringsfrequentie uit te gaan. Bij een kwaliteitsverbetering van de bouwstof wordt de afstand van de gemeten kwaliteit tot de kwaliteitseis groter waardoor de keuringsfrequentie in het algemeen kan worden verlaagd, behalve als de spreiding van de meetresultaten een stuk groter wordt.

Artikel 4.31 (verificatiekeuring: wisseling van keuringsfrequentie)

Uit de toets die in het kader van de verificatiekeuring met toepassing van bijlage H is verricht, kan volgen dat voor de desbetreffende stof of andere parameter elke nieuw geproduceerde partij van de bouwstof aan een partijkeuring moet worden onderworpen. In een dergelijke situatie moeten eerst een aantal nieuwe partijkeuringen worden verricht, voordat, wanneer de keuringsresultaten daartoe aanleiding geven, met toepassing van bijlage H op een lagere keuringsfrequentie mag worden overgestapt. Om voldoende vertrouwen te kunnen hebben in de constante kwaliteit van nieuw geproduceerde partijen van de bouwstof moet de keuringsfrequentie op ten minste 10 partijkeuringen worden gebaseerd, waartoe ook de partijkeuringen die in het toelatingsonderzoek zijn verricht, kunnen behoren. Er moeten ten minste 5 nieuw geproduceerde partijen achter elkaar individueel zijn gekeurd. Dat houdt in dat er ten hoogste 5 partijkeuringen mogen worden meegenomen die met een andere keuringsfrequentie dan een individuele partijkeuring zijn verricht.

Artikel 4.32 (opschorting van recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)

Het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven wordt van rechtswege opgeschort zo lang de producent niet voldoet aan zijn verplichting om de vereiste verificatiekeuringen, volgens de juiste keuringsfrequentie, te verrichten. Een regelmatige controle van de goede werking van het productieproces en systeem van kwaliteitsbewaking is essentieel om voldoende vertrouwen te kunnen hebben dat nieuwe geproduceerde partijen van de bouwstof voor elke relevante stof of andere parameter aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen. Het recht op het verrichten van een kwaliteitsverklaring is geschorst vanaf het moment waarop een verificatiekeuring had moeten worden verricht en deze is overgeslagen. De producent kan de schorsing opheffen door de vereiste verificatiekeuring alsnog te verrichten.

Paragraaf 4.3 Fabrikant-eigenverklaring
Artikel 4.33 (toepassingsbereik)

In het eerste lid is het toepassingsgebied van paragraaf 4.3 aangegeven. Deze bepaling is opgenomen om de toegankelijkheid en leesbaarheid van de regeling te vergroten. Zij roept geen juridische verplichtingen in het leven.

Hoofdonderwerp van paragraaf 4.3 is het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voor een partij van een bouwstof en het toelatingsonderzoek dat producenten van een bepaald producttype van een bouwstof moeten verrichten ter verkrijging van het recht geeft om een fabrikant-eigenverklaring af te geven voor partijen bouwstoffen van het desbetreffende producttype (eerste lid).

In de eerste plaats is een milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals een erkende kwaliteitsverklaring of een fabrikant-eigenverklaring, vereist voor het verrichten van handelingen met de partij als bedoeld in artikel 25h van het Besluit bodemkwaliteit (eerste lid). De handelingen waarom het gaat zijn het vervaardigen, invoeren, voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van bouwstoffen. Deze handelingen mogen niet worden verricht zonder dat voor de partij waarop de handelingen betrekking hebben, een milieuverklaring bodemkwaliteit is verleend, waaruit blijkt dat de desbetreffende partij bouwstoffen aan de toepasselijke vereisten voldoet.

In de tweede plaats is een milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals een verklaring op grond van een partijkeuring, vereist voor het toepassen van een partij van een bouwstof overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat besluit is onder meer bepaald dat alleen partijen bouwstoffen mogen worden toegepast die voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseisen. De kwaliteitseisen voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij bouwstoffen zijn opgenomen in bijlage A. Regels met betrekking tot het toepassen zijn opgenomen in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat de toe te passen partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet, moet blijken uit een milieuverklaring bodemkwaliteit waarin dit is aangegeven. Een dergelijke verklaring moet er altijd zijn, maar de verklaring kan alleen worden gebruikt als bewijsmiddel waarmee kan worden aangetoond dat de partij aan de geldende kwaliteitseisen voldoet. Als de partij in werkelijkheid voor een of meer stoffen niet aan de daarvoor geldende kwaliteitseis voldoet, mocht daarvoor op grond van de onderhavige regeling geen milieuverklaring bodemkwaliteit (meer) worden afgegeven en mocht de partij op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving niet worden toegepast. Als voor de partij toch een milieuverklaring bodemkwaliteit is verstrekt, doet die verklaring daar niet aan af. Met het oog daarop is artikel 1.2 in deze regeling opgenomen, om het belang van kloppende rapporten en verklaringen te benadrukken. Als een geleverde partij niet voldoet aan de verwachtingen over de toepasbaarheid ervan die in de milieuverklaring bodemkwaliteit zijn voorgespiegeld, dan is de afnemer aangewezen op privaatrechtelijke instrumenten om geleden schade en gemaakte extra kosten op de leverancier te verhalen. Daarnaast kan bestuursrechtelijk worden opgetreden, maar deze vorm van handhaving heeft niet tot doel om schade en kosten te vergoeden, maar om een voor het milieu aanvaardbare situatie te bereiken, die in overeenstemming is met de toepasselijke bepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Een belangrijk verschil tussen een fabrikant-eigenverklaring en een erkende kwaliteitsverklaring is dat er rondom een fabrikant-eigenverklaring geen overheidsbemoeienis is. Voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring is, anders dan bij een erkende kwaliteitsverklaring, niet vereist dat voor het desbetreffende producttype van een bouwstof een productcertificaat is verleend (volgens een normdocument dat is genoemd in categorie 2 van bijlage C) en dat de producent over een erkenning bodemkwaliteit beschikt voor het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof (categorie 10 van bijlage C).

Er wordt volstaan met een eenmalig toelatingsonderzoek. Als dat met goed gevolg verloopt, krijgt de producent het recht om gedurende 5 jaar een fabrikant-eigenverklaring af te geven voor alle door hem geproduceerde partijen bouwstoffen van het desbetreffende producttype. Een belangrijk verschil tussen de fabrikant-eigenverklaring en de erkende kwaliteitsverklaring is dat het voor het behoud van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven, anders dan in geval van een erkende kwaliteitsverklaring, niet nodig is om met regelmaat verificatiekeuringen te verrichten om te controleren of nieuwe partijen van de bouwstof die de producent produceert, nog steeds aan de toepasselijke vereisten voldoen.

Omdat certificering van de producent niet is vereist, heeft de certificeringsinstelling ook een andere rol. Anders dan bij de erkende kwaliteitsverklaring het geval is, wordt het toelatingsonderzoek ter verkrijging van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven niet door de certificeringsinstelling verricht, maar door de producent zelf. Dit moet gebeuren onder toezicht van een certificeringsinstelling, die moet controleren of de producent het onderzoek op juiste wijze heeft verricht.

De eisen aan de constantheid van het productieproces en de kwaliteit van het materiaal liggen bij een fabrikant-eigenverklaring, in verband met het ontbreken van verificatiekeuringen, hoger dan bij een erkende kwaliteitsverklaring. Een fabrikant-eigenverklaring mag alleen worden afgegeven als uit het toelatingsonderzoek blijkt dat de bouwstoffen die worden geproduceerd, zo ruimschoots aan de kwaliteitseisen voldoen (afstand tot de norm) dat het onwaarschijnlijk is dat er tussen geproduceerde partijen bouwstoffen uitschieters kunnen zitten die niet aan de toepasselijke vereisten voldoen. Daarnaast moeten kwaliteitsvariaties tussen partijen bouwstoffen tot een minimum beperkt zijn (zeer geringe variabiliteit van de kwaliteit). Alleen als aan die twee voorwaarden is voldaan, kunnen verificatiekeuringen achterwege blijven.

Het is de vrije keuze van de producent van de bouwstof of hij een erkende kwaliteitsverklaring wil afgeven dan wel een fabrikant-eigenverklaring, mits hij uiteraard voldoet aan de voorwaarden voor het afgeven van het desbetreffende type milieuverklaring bodemkwaliteit.

Artikel 4.34 (verplichting om toelatingsonderzoek te verrichten)

Een producent die een bepaald producttype van een bouwstof produceert waarvoor hij een fabrikant-eigenverklaring wil afgeven, moet een toelatingsonderzoek verrichten (eerste lid). Anders dan bij een erkende kwaliteitsverklaring het geval is, kan hij dat zelf doen en hoeft het toelatingsonderzoek niet door een certificeringsinstelling te worden verricht. Wel moet hij het onderzoek door een certificeringsinstelling, achteraf, laten controleren. controleren. Pas na een positieve uitslag van deze controle mag hij voor zijn partijen een fabrikant-eigenverklaring afgeven. -Het kenmerk van een fabrikant-eigenverklaring is dat de producent van de bouwstof er zelf voor verantwoordelijk is dat hij partijen van een bepaald producttype van een bouwstof produceert die gegarandeerd aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen. Alvorens voor partijen van door hem geproduceerde bouwstoffen voor het eerst een fabrikant-eigenverklaring te kunnen afgeven, moet de producent in een toelatingsonderzoek eerst ten genoegen van een certificeringsinstelling aantonen dat hij inderdaad in staat is om partijen van een zeer constante en zeer goede kwaliteit te produceren. De producent hoeft geen productcertificaat voor het product te hebben en evenmin een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype van een bouwstof. Na het toelatingsonderzoek vinden er ook geen verificatiekeuringen plaats om de kwaliteit van de geproduceerde partijen van het producttype van de bouwstof regelmatig te controleren. Daarom worden aan de constante hoge (milieu)kwaliteit van de bouwstof extra strenge eisen gesteld, zodat het risico dat partijen van de bouwstof toch de kwaliteitseisen overschrijden en daarvoor eigenlijk geen milieuverklaring bodemkwaliteit zou mogen worden afgegeven, tot een minimum wordt beperkt.

De producent moet voor het toezicht op het toelatingsonderzoek een certificeringsinstelling inschakelen die daarvoor is geaccrediteerd en erkend. De certificeringsinstelling moet voldoen aan de vereisten die in het tweede lid zijn gesteld. De vereisten houden in dat de certificeringsinstelling is geaccrediteerd en erkend op grond van zowel het normdocument voor het certificeren van personen voor het uitoefenen van een bedrijfsmatige werkzaamheid (aangewezen onder categorie 6 van bijlage C) als een normdocument voor het verlenen van een productcertificaat voor de bouwstof (aangewezen onder categorie 2 van bijlage C).

Er is hier sprake van een cumulatief vereiste (‘en’) omdat een instelling alleen voor de werkzaamheid van categorie 2 kan worden erkend als ze ook erkend is voor de werkzaamheid van categorie 6. Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat een erkenning voor de werkzaamheid van categorie 6 ook voor andere werkzaamheden vereist kan zijn, zoals de werkzaamheid van categorie 1 of categorie 9.

Er zijn onder categorie 2 van bijlage C verschillende beoordelingsrichtlijnen voor verschillende typen bouwstoffen aangewezen. Voor het toetsen van het toelatingsonderzoek moet de certificeringsinstelling aantoonbare kennis en ervaring hebben met het certificeren van bouwstoffen. Die kennis en ervaring wordt aanwezig verondersteld als de certificeringsinstelling is geaccrediteerd en erkend voor het certificeren van bouwstoffen op grond van een van de in categorie 2 van bijlage C opgenomen beoordelingsrichtlijnen. Omdat niet elke bouwstof waarvoor een toelatingsonderzoek wordt uitgevoerd, onder de reikwijdte van een specifieke beoordelingsrichtlijn valt, kunnen de accreditatie en erkenning bodemkwaliteit bij afwezigheid van een specifiek normdocument voor een producttype van een bouwstof ook zijn verleend op grond van een ander normdocument dat onder categorie 2 van bijlage C is aangewezen en voor het verlenen van productcertificaten wordt gebruikt.

De elementen waaruit het toelatingsonderzoek bestaat, zijn weergegeven in het derde lid en worden in paragraaf 4.3 in hoofdlijnen uitgewerkt. Deze omvatten een productcontrole (onderdeel a; uitgewerkt in artikel 4.35) en een beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert (onderdeel b; uitgewerkt in artikel 4.37).

In onderdeel a is aangegeven dat de productcontrole van partijen van de bouwstof die worden geproduceerd, tot doel heeft om te controleren of de bouwstoffen aan de eisen van het vierde lid voldoen.

In onderdeel b is aangegeven aan welke vereisten het systeem van kwaliteitsbewaking moet voldoen. Dit systeem moet waarborgen dat de partijen van de bouwstof die worden geproduceerd, nog steeds overeenstemmen met de partijen van de bouwstof die in het kader van het toelatingsonderzoek in een productcontrole zijn onderzocht, en aan de eisen van het vierde lid blijven voldoen.

In het vierde lid is aangegeven dat de partijen van de bouwstof die in het kader van de productcontrole of de kwaliteitsbewaking worden onderzocht, voor alle stoffen die in bijlage A zijn opgenomen, moeten voldoen aan de kwaliteitseisen die daarvoor in die bijlage zijn opgenomen (onderdeel a). Tevens moet voor alle stoffen van bijlage A zijn voldaan aan het criterium voor het verkrijgen van het recht op de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voor het product. Zie voor dat criterium ook de toelichting bij artikel 4.35 (onderdeel b).

Daarnaast moet de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en andere relevante parameters worden aangegeven omdat de aanwezigheid van die stoffen of parameters de bouwstoffen niet ongeschikt mag maken om te worden toegepast (onderdeel c). De eventuele ongeschiktheid moet worden bepaald aan de hand van de niet met concrete normen ingevulde zorgplicht, die voor het toepassen van bouwstoffen is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Overigens geldt ook voor de stoffen van bijlage A dat de toepasser de mogelijkheid van een voorgenomen toepassing altijd moet beoordelen in het licht van de zorgplicht van artikel 2.11. Met het oog daarop moeten eventuele beperkingen van de toepasbaarheid van een bouwstof in bijzondere omstandigheden door de producent als gebruiksvoorwaarden in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden opgenomen (zie artikel 4.40, eerste lid, onder d).

Artikel 4.35 (toelatingsonderzoek: productcontrole)

De productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek moet een aantal partijkeuringen omvatten die een representatief beeld moeten geven van de partijen van het producttype van de bouwstof die worden geproduceerd (constante kwaliteit) en de kwaliteit daarvan (die vervolgens aan de kwaliteitseisen moet worden getoetst). Anders dan in het toelatingsonderzoek ten behoeve van de erkende kwaliteitsverklaring het geval is, kan niet met 5 partijkeuringen worden volstaan, maar moeten altijd 10 partijkeuringen worden verricht. Als er 10 partijkeuringen worden verricht en de resultaten van elke partijkeuring onderling weinig uiteenlopen, zijn er meer waarborgen voor constante kwaliteit. Het grotere aantal partijkeuringen wordt gerechtvaardigd doordat voor een fabrikant-eigenverklaring geen verificatiekeuringen hoeven te worden verricht.

Uit het voorgaande volgt dat niet direct bij aanvang van de productie al met een fabrikant-eigenverklaring kan worden gewerkt. Er moet eerst een aantal partijen zijn geproduceerd waarvoor een verklaring op grond van een partijkeuring is afgegeven, dus na individuele partijkeuringen. Een fabrikant-eigenverklaring komt pas in beeld als de producent eerst een aantal partijen heeft geproduceerd en daaruit voldoende zekerheid heeft verkregen dat hij bouwstoffen van constante kwaliteit produceert. Dat moet dan vervolgens in een toelatingsonderzoek, in het bijzonder de productcontrole als onderdeel daarvan, met een aselecte keuze van te onderzoeken partijen worden aangetoond. Het is dus niet de bedoeling dat alleen de eerste 10 partijen die worden geproduceerd, als onderzoeksmateriaal dienen, tenzij die eerste 10 partijen representatief zijn voor de bouwstoffen die de producent produceert.

De partijkeuringen in het kader van de productcontrole moeten worden verricht overeenkomstig paragraaf 4.1. Dit zijn normale partijkeuringen. De resultaten van elke partijkeuring moeten worden vastgelegd in een rapport, dat ook weer aan de normale vereisten moet voldoen (artikel 4.9, eerste lid). Dit is geregeld in het tweede lid. Omdat er ten minste 10 partijkeuringen moeten worden verricht, moeten er even zovele, met alle verrichte partijkeuringen corresponderende, rapporten worden opgemaakt.

In het derde lid is een drietal verschillende vereisten opgenomen om te verzekeren dat er voldoende waarborgen zijn dat het risico beperkt is dat partijen bouwstoffen die worden geproduceerd niet aan de kwaliteitseisen voldoen. Voor elke stof die is vermeld in bijlage A moet worden voldaan aan één van deze 3 vereisten. Met andere woorden, als één stof niet voldoet aan één van de 3 vereisten, dan komt de bouwstof niet in aanmerking voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring.

De kwaliteit moet ruimschoots voldoen aan de kwaliteitseisen en er moet sprake zijn van een geringe variabiliteit in de kwaliteit van de bouwstoffen.

Als de aanwezigheid van een stof van bijlage A in alle partijen die in het toelatingsonderzoek worden onderzocht, onder de bepalingsgrens ligt, is voldoende gewaarborgd dat partijen bouwstoffen die worden geproduceerd, voor die stof aan de kwaliteitseis voldoen (onderdeel a).

Dit is ook het geval als de k-waarde, berekend aan de hand van de resultaten van de 10 partijkeuringen die voor elke stof van bijlage A moeten worden uitgevoerd, voor alle stoffen van bijlage A groter is dan 2,07. Dat volgt uit bijlage I (onderdeel b).

Tot slot kan ook gebruik worden gemaakt van de gammatoets. In de gammatoets is sprake van meer variatie tussen de concentraties van een stof in de verschillende partijen dan in de k-waardetoets is toegestaan, maar voldoen alle partijen voor die stof ruimschoots aan de kwaliteitseis uit bijlage A. ‘ruimschoots voldoen’ is uitgedrukt in de gammawaarde. Zo voldoen bij een gammawaarde van 0,76 alle waarnemingen in het toelatingsonderzoek aan 76% van de kwaliteitseis die in bijlage A is opgenomen. In bijlage I waarnaar in onderdeel c wordt verwezen is voor vormgegeven bouwstoffen een gammawaarde van 0,82 als toetscriterium opgenomen en voor niet-vormgegeven bouwstoffen 0,76.

Anders dan in geval van de erkende kwaliteitsverklaring kan bij de fabrikant-eigenverklaring geen gebruik worden gemaakt van de verdelingsvrije toets. De reden daarvan is dat de verdelingsvrije toets uitgaat van een doorgaande statistiek met verificatiekeuringen. Bij de fabrikant-eigenverklaring wordt echter niet met verificatiekeuringen gewerkt.

In het vierde lid is een specifieke eis gesteld voor asbest. Als voor alle te onderzoeken partijen van de bouwstof aan deze eis is voldaan, dan bevatten de partijen zo weinig asbest dat er voldoende waarborgen zijn dat te produceren partijen voldoen aan de kwaliteitseis die voor asbest is opgenomen in bijlage A. De eis die in het vierde lid is gesteld is 10% van de kwaliteitseis. Bij de fabrikant-eigenverklaring is de kwaliteitseis voor asbest hetzelfde als bij andere milieuverklaringen bodemkwaliteit. De eis in het vierde lid dient alleen als criterium of, wat asbest betreft, sprake is van een situatie die zich leent voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring.

Uit een oogpunt van lastenbeperking is het toegestaan dat verschillende producenten van hetzelfde producttype van een bouwstof in het kader van het toelatingsonderzoek gezamenlijk de partijkeuringen uitvoeren. Het vijfde en zesde lid werken dit uit. De eisen die aan een gemeenschappelijk uitgevoerd toelatingsonderzoek worden gesteld beogen voor de geproduceerde partijen van verschillende producenten dezelfde waarborgen te bieden als de eisen die worden gesteld aan partijen die door één producent worden geproduceerd. Elke deelnemende producent moet zelf ten minste één partijkeuring uitvoeren die betrekking heeft op een partij van de bouwstof die hij zelf heeft geproduceerd. Daarnaast moet worden aangetoond dat is voldaan aan het algemene vereiste voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring, dat de partijen van de bouwstof door alle deelnemende producenten op dezelfde wijze en met dezelfde grondstoffen worden geproduceerd. Als daarvan geen sprake is, dan rechtvaardigen de omstandigheden niet dat een fabrikant-eigenverklaring wordt afgegeven, omdat die dan geen verantwoorde kwaliteitswaarborgen kan bieden. De gemeenschappelijke partijkeuringen betekenen niet dat met één toelatingsonderzoek voor alle deelnemende producenten kan worden volstaan. De partijkeuringen vinden plaats in het kader van de productcontrole. Daarnaast omvat het toelatingsonderzoek echter ook een systeem van interne kwaliteitsbewaking. Dit is specifiek voor iedere producent en moet dus telkens afzonderlijk worden onderzocht.

Artikel 4.36 (toelatingsonderzoek: eerdere productcontrole)

In artikel 4.36 wordt toegestaan om in het toelatingsonderzoek gebruik te maken van eerder verrichte partijkeuringen (eerste lid). In het toelatingsonderzoek worden aselect gekozen partijen van de bouwstof onderzocht. In eerste instantie kan voor de geproduceerde partijen alleen een verklaring op grond van een partijkeuring worden verleend, die op een individuele partijkeuring is gebaseerd (zie de toelichting op artikel 4.35). Daarom is het dus mogelijk dat er sprake is van eerder verrichte partijkeuringen. Ook voor die partij(keuring)en geldt dat ze, om voor representatief te kunnen doorgaan, alleen in het toelatingsonderzoek kunnen worden betrokken als ze aselect zijn gekozen.

Voor gebruikmaking van de resultaten van eerdere productcontroles gelden dezelfde eisen als voor nieuwe partijkeuringen. De partijen van een bouwstof moeten tot hetzelfde producttype behoren en dezelfde kwaliteit, samenstelling en herkomst hebben geproduceerd

Artikel 4.37 (toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking)

Deze bepaling heeft betrekking op de beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent van een bepaald producttype van een bouwstof toepast. Deze beoordeling is, naast de productcontrole, een belangrijk element van het toelatingsonderzoek. In het toelatingsonderzoek moet worden onderzocht of er voldoende garanties zijn dat het systeem van kwaliteitsbewaking als zodanig voldoende waarborgt dat de bouwstoffen die worden geproduceerd van constante kwaliteit zijn en aan de kwaliteitseisen voldoen en dat er tevens voldoende waarborgen zijn dat het systeem ook daadwerkelijk en correct wordt toegepast (eerste lid).

In het tweede lid is omschreven welke onderdelen een systeem van kwaliteitsbewaking moet omvatten.

Hierin moeten om te beginnen alle stappen van het productieproces waarop het toelatingsonderzoek betrekking heeft, nauwkeurig en gedetailleerd worden vastgelegd (tweede lid, onderdelen a en b), vanaf het begin (de grondstoffen die worden gebruikt) tot en met het eind (de aflevering aan de afnemers). Daarbij moet onderscheid worden gemaakt naar de situatie waarin de producent de bouwstoffen volledig zelf vervaardigt (onderdeel a) en de situatie waarin hij de bouwstoffen niet volledig zelf vervaardigt, maar hulpstoffen, halfproducten en producten afneemt en daarmee vervolgens een laatste productieslag maakt (onderdeel b). Dit onderscheid is een gevolg van de verruiming van het begrip ‘producent’ naar aanleiding van de internetconsultatie, zoals toegelicht in het algemeen deel. Overigens is het niet van veel belang of de productie onder onderdeel a dan wel b valt. Het gaat er vooral om het begrip ‘producent’ af te bakenen. Dit zal niet altijd goed lukken, maar om als zodanig te kunnen worden aangemerkt zal de producent ten minste enige feitelijke (bewerkings)handelingen moeten verrichten om materiaal geschikt te maken voor de beoogde toepassing als bouwstof. Verder is in verband met het onderscheid tussen onderdelen a en b van belang dat de producent die een bouwstof niet volledig zelf vervaardigt, wel de verantwoordelijkheid kan nemen voor de kwaliteit van het product en het in de hand heeft om aan de eisen voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring te voldoen. Hij moet er te allen tijde voor zorgen dat de geproduceerde partijen bouwstoffen van hetzelfde producttype zijn en een zeer constante kwaliteit hebben. Hij moet ook onmiddellijk kunnen ingrijpen als hiervoor tijdelijk onvoldoende waarborgen kunnen worden geboden. Dit betekent dat hij goed moet controleren of hulpstoffen en halfproducten die hij afneemt, aan de eisen voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring blijven voldoen. Er wordt van hem bij de controle een actieve rol verwacht, niet dat hij alleen maar afgaat op informatie die hem daarover is verstrekt door zijn leverancier van de hulpstoffen of halfproducten. De insteek is dat een producent het volledige productieproces moet beheersen en de uitkomst daarvan moet kunnen waarborgen, ook in situaties waarin hij onderdelen daarvan aan anderen heeft uitbesteed.

De reden dat een producent het volledige productieproces moet beheersen is dat de afnemer van zijn product er op moet kunnen vertrouwen dat de milieuverklaring bodemkwaliteit die aan hem wordt verstrekt en die hij gebruikt als bewijsmiddel dat bouwstoffen aan de daarvoor geldende eisen voldoen, de lading van het aan hem geleverde product dekt. De afnemer zal immers dat product gaan toepassen en daarmee de verantwoordelijkheid op zich nemen om dat in overeenstemming met het Besluit activiteiten leefomgeving te doen. Die milieuverklaring is daarbij voor de toepasser zijn houvast. Indirect heeft ook de producent er belang bij dat de milieuverklaring bodemkwaliteit die hij verstrekt de lading dekt. Een verkeerde toepassing van zijn product kan grote milieugevolgen en economische schade meebrengen. Deze moeten in eerste instantie tot het risico van de toepasser worden gerekend, maar kunnen ook hun weerslag hebben op de producent via de privaatrechtelijke aansprakelijkheid voor geleverde producten die niet aan de daaraan gestelde verwachtingen voldoen.

Informatie over de acceptatiecriteria is nodig om inzicht te krijgen hoe wordt gecontroleerd dat de hoedanigheid en kwaliteit van de grondstoffen die worden afgenomen, aan de verwachtingen voldoen. Informatie over de data van vervaardiging is nodig om in het kader van controle of toezicht te kunnen herleiden wanneer een partij is geproduceerd. Dit is met name van belang om te kunnen nagaan wat de reden van een eventuele afwijkende kwaliteit is. Informatie over de opslag is ook nodig, omdat de wijze van opslag invloed kan hebben op de kwaliteit van de bouwstof, die hierdoor kan veranderen.

De beschrijving van het productieproces is het referentiepunt voor het systeem van kwaliteitsbewaking, waarin wordt gecontroleerd of de partijen van de bouwstof die worden geproduceerd, tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met de partijen van de bouwstof die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht, en dezelfde kwaliteit hebben (onderdeel c). Omdat de partijen in de productcontrole tijdens het toelatingsonderzoek in orde zijn bevonden, moet er een oorzakelijk verband zijn dat het systeem van kwaliteitsbewaking waarborgt dat de partijen van de bouwstof die worden geproduceerd, voldoen aan alle eisen die in onderdeel c zijn opgesomd. ‘zodat’ duidt daarom op een oorzakelijk verband. Het systeem van kwaliteitsbewaking moet zodanig zijn opgezet, ingericht en uitgevoerd dat is gewaarborgd dat de partijen van de bouwstof aan de eisen voldoen. Alle onderzochte partijen moeten voor elke stof van bijlage A voldoen aan de in die bijlage opgenomen toepasselijke kwaliteitseis (onderdeel 1°).

Voor andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en voor andere parameters gelden geen kwaliteitseisen. Hiervoor geldt dat de hoogste tijdens het toelatingsonderzoek aangetroffen emissies, concentraties, waarden of gehalten niet mogen worden overschreden.

Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moet elke toegepaste partij aan alle toepassingseisen voldoen en de milieuverklaring bodemkwaliteit dient hiervoor als bewijsmiddel. Deze vlag moet de lading dus in alle gevallen dekken. De toepasser van de bouwstof beschikt daarmee over de informatie die hij nodig heeft om te kunnen beoordelen of de aanwezigheid van verontreinigende stoffen of andere relevante parameters in het licht van de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving, waaronder de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2.11, aan toepassing van de bouwstoffen in de weg staat. In de milieuverklaring bodemkwaliteit hoeft hierover geen uitspraak te worden gedaan. Het is de verantwoordelijkheid van de toepasser om dit te beoordelen. De producent of leverancier draagt geen verantwoordelijkheid voor de juiste toepassing in een concreet geval omdat hij de omstandigheden waaronder een door hem geproduceerde of geleverde partij wordt toegepast niet in zijn macht heeft. Als hij echter kan voorzien dat de toepassing vanwege de aanwezigheid van de stoffen of andere parameters onder bepaalde omstandigheden problematisch kan zijn, moet hij in de milieuverklaring bodemkwaliteit wel voorwaarden en beperkingen aangeven die bij de toepassing in acht moeten worden genomen (artikel 4.40, eerste lid, onderdeel d).

Om het goede functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking te kunnen garanderen moet de producent van de bouwstof een organisatie hebben en procedures hanteren die hem grip geven op de omstandigheden die bepalend zijn voor de constante kwaliteit van de bouwstof en die hem in staat stellen om tijdig in te grijpen wanneer de kwaliteitsbepalende omstandigheden in het geding komen. Kwaliteitsbewaking is dus wat anders dan al improviserend naar bevind van zaken handelen om zaken die verkeerd dreigen te gaan, bij te sturen. Deze randvoorwaarden voor het waarborgen van het goede functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking moeten zijn vastgelegd in een handboek waarin wordt aangegeven waarvoor de verschillende organisatieonderdelen aan de lat staan. Hierdoor moet de toepassing van de wezenlijke elementen van het systeem van kwaliteitsbewaking gestroomlijnd verlopen en een automatisme zijn. Een goed functionerend systeem van kwaliteitsbewaking komt derhalve niet uit de lucht gevallen. Dit is een veelomvattend samenstel van kritische succesfactoren, die hun weerslag moeten hebben in organisatie en procedures. Dit moet vooraf goed worden doordacht en uitgewerkt (onderdeel d).

De fabrikant-eigenverklaring mag voor de geproduceerde partijen van de bouwstof worden afgegeven zonder dat het nodig is om die partijen in een partijkeuring afzonderlijk te onderzoeken. Er moeten daarom garanties zijn dat partijen van verschillende producttypen of kwaliteiten bouwstoffen niet kunnen worden verwisseld en van een verkeerde verklaring voorzien die geen getrouw beeld geeft van de hoedanigheid en kwaliteit van de desbetreffende partij. Een fabrikant-eigenverklaring mag alleen worden afgegeven voor partijen die zijn geïdentificeerd als partijen die overeenkomen met de partijen die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht.

Er moet altijd rekening mee worden gehouden dat in het productieproces haperingen optreden. Er moet vooraf over worden nagedacht welke corrigerende maatregelen dan worden genomen om te verzekeren dat het bedrijf de grip op de gang van zaken terugkrijgt. Deze maatregelen moeten worden vastgelegd als onderdeel van het systeem van kwaliteitsbewaking, zodat zij tijdig uit de kast kunnen worden getrokken als zich ongewenste ontwikkelingen voordoen (onderdeel e).

Documentatie van de wijze van uitvoering van de beeldbepalende elementen van het systeem van kwaliteitsbewaking is een belangrijk sluitstuk van een goed functionerend systeem (onderdeel f). Dit is ook van belang voor tussentijdse controle en toezicht achteraf, waarbij het van belang is dat kan worden gereproduceerd wat er is voorgevallen.

Artikel 4.38 (rapportage toelatingsonderzoek)

De wijze waarop het toelatingsonderzoek is verricht en de resultaten die het onderzoek heeft opgeleverd, moeten worden vastgelegd in een rapport (eerste lid). Het toelatingsonderzoek vormt namelijk de grondslag voor de fabrikant-eigenverklaring die de producent het recht geeft om partijen van een bouwstof die hij heeft geproduceerd met een fabrikant-eigenverklaring op de markt te brengen, zonder eerst voor elke partij afzonderlijk een partijkeuring te hoeven verrichten. Het is vanwege de centrale functie van het toelatingsonderzoek in dit geheel van belang dat verifieerbaar is dat een producent terecht gebruik maakt van het recht om voor de door hem geproduceerde bouwstof een fabrikant-eigenverklaring af te geven. Het rapport bevat de daarvoor benodigde informatie.

In het tweede lid is aangegeven welke informatie in het rapport moet worden opgenomen.

Vanzelfsprekend moeten de naam en het adres van de producent die het toelatingsonderzoek heeft verricht (of, in geval van een gemeenschappelijk onderzoek, de namen en adressen van de deelnemende producenten), worden vermeld (onderdeel a) en moet het rapport met een uniek nummer kunnen worden geïdentificeerd in relatie tot de producent en het producttype van een bouwstof dat door hem wordt geproduceerd (onderdeel l). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van het rapport. Van de opsteller moeten de naam en het adres in het rapport worden vermeld (onderdeel k).

Het producttype van de bouwstof moet ook kunnen worden geïdentificeerd (onderdeel b). Dit moet voldoende nauwkeurig gebeuren om te kunnen bepalen of een partij van een bouwstof tot het desbetreffende producttype behoort. Van belang daarbij zijn de elementen die in de omschrijving van het begrip ‘producttype’ zijn aangegeven.

Ook moet informatie worden gegeven over de certificeringsinstelling die op het toelatingsonderzoek van de producent toezicht heeft gehouden (onderdeel c).

Voorts moeten de unieke nummers van de rapporten die zijn opgemaakt van elke partijkeuring die in het kader van het toelatingsonderzoek is verricht, worden vermeld, in totaal dus 10 nummers (onderdeel d). Van alle verrichten partijkeuringen moeten de rapporten met overeenstemmende unieke nummers zijn bijgevoegd, in totaal dus 10 rapporten (derde lid). Deze informatie is weer nodig met het oog op controle en toezicht of later geproduceerde partijen van een bouwstof overeenkomen met de partijen van een bouwstof die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht. De situatie tijdens het toelatingsonderzoek is het referentiepunt voor het mogen afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voor nieuw geproduceerde partijen van de bouwstof.

Een belangrijke maatstaf om een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven is namelijk dat de partijen van de bouwstof die zijn onderzocht, tot hetzelfde producttype behoren en op dezelfde wijze en met dezelfde grondstoffen zijn geproduceerd. De partijen van de bouwstof die in de productcontrole zijn onderzocht, moeten daarom representatief zijn voor het in de fabrikant-eigenverklaring te vermelden producttype van de bouwstof (onderdeel e).

Als gebruik wordt gemaakt van de resultaten van eerdere productcontroles of wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk onderzoek door producenten, dan moet een conclusie worden opgenomen in hoeverre de partijkeuringen die zijn verricht, betrekking hebben op partijen van bouwstoffen van hetzelfde producttype en van overeenkomende kwaliteit, samenstelling en herkomst (onderdeel f).

In een fabrikant-eigenverklaring moet worden vermeld of alle onderzochte partijen voor alle stoffen van bijlage A voldoen aan de kwaliteitseisen die voor die stoffen in die bijlage zijn opgenomen (onderdeel g).

Daarnaast is het met het oog op de verplichting om in de fabrikant-eigenverklaring melding te maken van andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters van belang dat in het rapport van het toelatingsonderzoek wordt aangegeven in hoeverre deze in de onderzochte partijen zijn aangetroffen. Hiervan moeten de hoogste in een partijkeuring gemeten concentraties, emissies, waarden of gehalten worden vermeld, omdat voor de toepasbaarheid van een partij in het licht van de zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving juist de slechtst aangetroffen situatie die zich kan voordoen, van belang is (onderdeel h).

Ook wanneer niet alle onderzochte partijen van de bouwstof aan de toepasselijke kwaliteitseisen waarnaar onderzoek is gedaan, blijken te voldoen, moet een rapport van het toelatingsonderzoek worden opgemaakt, omdat dit rapport dient ter documentatie van het onderzoek dat is verricht en de resultaten daarvan.

In het rapport van het toelatingsonderzoek moet ook een conclusie zijn opgenomen of het systeem van kwaliteitsbewaking voldoende waarborgen biedt dat de partijen van de bouwstof die de producent gaat produceren, aan alle eisen voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voldoen en dat het systeem van kwaliteitsbewaking ook daadwerkelijk zal worden gehanteerd en naar behoren zal functioneren (onderdeel j). Het gaat zowel om het ontwerp en de geschiktheid van het systeem, als om de omstandigheden die bepalend zijn voor een juiste toepassing daarvan in de praktijk.

In het derde lid is bepaald dat de rapporten van alle partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, bij het rapport van het toelatingsonderzoek moeten zijn bijgevoegd. Van elke partij die in het kader van het toelatingsonderzoek aan een partijkeuring is onderworpen, moet een keuringsrapport worden opgesteld. Omdat 10 partijen moeten worden onderzocht moeten dus 10 keuringsrapporten worden bijgevoegd.

Aan de hand van deze rapporten kan worden gecontroleerd wat de hoedanigheden waren van de partijen van het producttype van de bouwstof dat in het toelatingsonderzoek is onderzocht en wat de kwaliteit daarvan was. De situatie tijdens het toelatingsonderzoek is het referentiepunt voor het mogen afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voor nieuwe partijen bouwstoffen die worden geproduceerd.

Artikel 4.39 (recht op afgifte van een fabrikant-eigenverklaring)

Een producent die het recht heeft om een fabrikant-eigenverklaring af te geven hoeft niet meer elke partij van het producttype van de bouwstof die hij produceert, eerst individueel te laten keuren, zoals voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring is vereist. De producent moet dan aan 5 voorwaarden voldoen, die in het eerste lid worden weergegeven.

Allereerst moet de producent een toelatingsonderzoek hebben verricht waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van artikel 4.35, derde en vierde lid, is voldaan (onderdeel a). Dit moet zijn gedocumenteerd in een rapport als bedoeld in artikel 4.38, eerste lid.

Een certificeringsinstelling moet hebben bevestigd dat het toelatingsonderzoek juist is uitgevoerd en dat de producent op grond van het door hem uitgevoerde onderzoek terecht de conclusie heeft getrokken dat de partijen van de bouwstof die hij produceert, voldoen aan de eisen van artikel 4.35, derde en vierde lid (onderdeel b).

De fabrikant-eigenverklaring mag alleen worden afgegeven voor partijen die tot hetzelfde producttype behoren en die overeenkomen met de partijen die in de productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek zijn onderzocht (onderdeel c).

Ook moet de producent het systeem van kwaliteitsbewaking dat hij in het toelatingsonderzoek met positief resultaat heeft onderzocht op juiste wijze blijven toepassen (onderdeel d).

Het gaat er vooral om dat de situatie die in het toelatingsonderzoek is onderzocht, wordt gecontinueerd tijdens de productie van nieuwe partijen van de bouwstof. In het toelatingsonderzoek wordt onderzocht of daar voldoende waarborgen voor zijn. Het gaat dus niet zozeer om de situatie tijdens het toelatingsonderzoek, maar om de waarborgen dat nieuwe partijen van de bouwstof die worden geproduceerd, aan de eisen voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voldoen. Het toelatingsonderzoek is dus vooral een systeemcontrole, waarbij het er om gaat of er voldoende vertrouwen bestaat dat niet elke geproduceerde partij van de bouwstof afzonderlijk hoeft te worden gecontroleerd, omdat er sprake is van een zeer constante kwaliteit van een product dat aan de toepasselijke eisen voldoet.

Wanneer partijen van de bouwstof niet overeenkomen met de partijen van de bouwstof die hij in het toelatingsonderzoek heeft onderzocht, mag de producent geen fabrikant-eigenverklaring afgeven (derde lid). Zo lang hij gebruik maakt van zijn recht op het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring mag hij dergelijke partijen ook niet aan een partijkeuring onderwerpen en alsnog met een verklaring op grond van een partijkeuring op de markt brengen. Dit zou de waarborgen die de fabrikant-eigenverklaring beoogt te bieden, ondergraven, omdat er kennelijk iets mis is in het productieproces of bij de uitvoering van het proces van kwaliteitsbewaking of verschillende producten die de producent produceert, zijn verwisseld of door elkaar geraakt. Tenzij uit nader onderzoek blijkt dat incidenteel sprake was van een afwijkende partij en er waarborgen zijn dat een dergelijke situatie zich niet nog een keer kan voordoen, kan de producent voor nieuwe partijen van een bouwstof geen fabrikant-eigenverklaring meer afgeven, omdat hij niet aan de voorwaarden daarvoor voldoet dat alle partijen worden overeenkomen met de partijen die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht.

Tot slot moet de producent van het voornemen om een fabrikant-eigenverklaring af te geven, melding doen aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (onderdeel e). Omdat de overheid er bij de fabrikant-eigenverklaring niet aan te pas komt (anders dan bij een erkende kwaliteitsverklaring het geval is, waarvoor een erkenning bodemkwaliteit is vereist) maar de producent zelf het toelatingsonderzoek initieert en uitvoert, is de overheid er niet automatisch van op de hoogte dat een producent een fabrikant-eigenverklaring afgeeft. Voor het toezicht op de naleving van de voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring, is het van belang dat de overheid weet welke producenten voor welke bouwstof een fabrikant-eigenverklaring afgeven. Vanwege het belang dat de overheid op de hoogte is, is het melden een voorwaarde om een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven, en niet enkel een administratieve meldingsplicht. Voor het doen van een melding moet gebruik worden gemaakt van een modelverklaring, die is te vinden op de website van Rijkswaterstaat (vierde lid). Daarbij moet een bevestiging van de juiste en volledige uitvoering van het toelatingsonderzoek die is afgegeven door een certificeringsinstelling, worden meegestuurd (vierde lid). Met het oog op de vermelding van de naam van de producent op een website (vijfde lid), moet de producent tevens een verklaring van instemming met de vermelding op de website meesturen (vierde lid). Dit laatste houdt verband met de Europese verordening inzake de bescherming van persoonsgegevens22. Dergelijke gegevens mogen openbaar worden gemaakt als betrokkene daarmee heeft ingestemd. De verordening vereist dat toestemming wordt gegeven door middel van een duidelijke actieve handeling, bijvoorbeeld een (elektronische) schriftelijke verklaring, waaruit blijkt dat de betrokkene instemt met deze wijze van verwerking van zijn persoonsgegevens (artikel 6, eerste lid, onder a; overweging 32). Zonder toestemming is de verwerking niet rechtmatig. Als geen toestemming wordt gegeven, wat iemands goed recht is, is de melding overeenkomstig het eerste lid, onder e, niet volledig en kan geen gebruik worden gemaakt van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven.

De vermelding van de namen van de producenten en hun producten waarvoor zij een fabrikant-eigenverklaring afgeven, worden bekendgemaakt op de website van Rijkswaterstaat (vijfde lid). De reden hiervan is dat afnemers van partijen van de bouwstof kunnen controleren dat de producent tot het afgeven van een dergelijke verklaring gerechtigd is. Degene die de partij verhandelt of toepast is op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving namelijk verantwoordelijk dat hij daarbij over een rechtmatig afgegeven milieuverklaring bodemkwaliteit beschikt en dat de partij aan alle toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. De bekendmaking van de namen van de producenten die een fabrikant-eigenverklaring mogen afgeven, is van essentieel belang voor de goede werking en gebruikmaking van dergelijk verklaringen. Hierbij moet worden bedacht dat de toepasser ervoor verantwoordelijk is dat de bouwstoffen die hij toepast, aan de toepassingsvereisten volgens het Besluit activiteiten leefomgeving voldoen, met name dat zij de vereiste kwaliteit bezitten. Omdat het recht om een fabrikant-eigenverklaring te mogen blijven afgeven telkens na 5 jaar moet worden verlengd, wordt op de website van Rijkswaterstaat ook de einddatum van het lopende recht vermeld.

Nieuw ten opzichte van de eerdere Regeling bodemkwaliteit is dat het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven tot 5 jaar is beperkt (eerste lid). Dit recht is na een eenmalig toelatingsonderzoek dus niet meer ‘eeuwigdurend’. Deze 5-jaarlijkse controle is bedoeld als extra waarborg. Na het toelatingsonderzoek hoeft namelijk niet door een certificeringsinstelling te worden gecontroleerd of de producent nog steeds aan alle voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voldoet, zoals met verificatiekeuringen voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring wel is voorgeschreven. De enige controle vindt plaats in het kader van het toezicht door de ILT. In de praktijk vindt er weinig toezicht plaats omdat het in beginsel schone partijen van een bouwstof van zeer constante kwaliteit betreft waar geen prioriteit voor toezicht ligt. Veel komt dus aan op een goed toelatingsonderzoek, maar dat kan niet voorkomen dat in de loop der tijd veranderingen kunnen optreden in het productieproces, in het gebruik van grondstoffen of in de werkwijze of in het systeem van het kwaliteitsbewaking. Het is daarom verstandig om na 5 jaar opnieuw te kijken of het productieproces nog steeds hetzelfde functioneert en dezelfde uitkomsten heeft als tijdens het toelatingsonderzoek het geval was. Het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven kan na 5 jaar worden verlengd wanneer uit een onderzoek blijkt dat nog steeds onder dezelfde omstandigheden partijen van hetzelfde producttype van een bouwstof worden geproduceerd. De producent kan dan weer gedurende een periode van 5 jaar een fabrikant-eigenverklaring voor zijn product afgeven. De extra lasten die met deze controle zijn gemoeid, zijn bij onveranderde omstandigheden beperkt. Als de omstandigheden wel veranderd zijn, moet opnieuw een toelatingsonderzoek plaatsvinden om een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven. In het kader van het 5-jaarlijkse controleonderzoek kunnen partijkeuringen overeenkomstig paragraaf 4.1 worden verricht, zoals bij het toelatingsonderzoek, maar om lastenverzwaring te voorkomen is dit niet verplicht gesteld. De nadruk ligt namelijk op de omstandigheden waaronder partijen van de bouwstof worden geproduceerd, zoals het gebruik van grondstoffen en de kwaliteitscontrole tijdens het productieproces.

Voor elke partij mag maar één type milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven (tweede lid), omdat anders onduidelijk is welke precieze waarborgen dat de partij aan de kwaliteitseisen voldoet, worden geboden. Is dat een individuele partijkeuring geweest, uitmondend in een verklaring op grond van een partijkeuring, of een algemeen onderzoek van een productieproces en de organisatie, werkwijze en het personeel van de producent die een stroom bouwstoffen van constante kwaliteit genereert? Als een fabrikant-eigenverklaring wordt afgegeven en tevens een verklaring op grond van een partijkeuring, wordt een onduidelijk signaal afgegeven over de betrouwbaarheid van de fabrikant-eigenverklaring, die geen individuele partijkeuring nodig zou moeten hebben. Op zichzelf is het zo dat een verklaring op grond van een partijkeuring die op een individuele partijkeuring is gebaseerd, een betrouwbaar bewijsmiddel is, maar in dit geval sluit ze niet aan bij de keuze die de producent heeft gemaakt om bouwstoffen met een fabrikant-eigenverklaring te produceren.

In het derde lid is bepaald dat een producent zo lang hij gebruik maakt van het recht om voor door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype van een bouwstof fabrikant-eigenverklaring af te geven, voor een dergelijke partij geen ander type milieuverklaring bodemkwaliteit dan een fabrikant-eigenverklaring mag afgeven. Dat zou namelijk de waarborgen voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring in twijfel trekken, omdat het eenvoudiger en goedkoper is om voor een partij van een bouwstof van dat producttype een fabrikant-eigenverklaring af te geven. Kennelijk wordt niet aan de voorwaarden voor de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voldaan. Er moet dan in het kader van het systeem van kwaliteitsbewaring worden gecontroleerd of de partijen die worden geproduceerd, nog wel aan de voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voldoen.

Artikel 4.40 (inhoud fabrikant-eigenverklaring)

In het eerste lid is weergegeven welke informatie een fabrikant-eigenverklaring moet bevatten. Uiteraard moet de naam worden vermeld van de producent die gerechtigd is tot het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voor de partijen van de bouwstof die hij produceert (onderdeel a).

Verder moet het unieke nummer van het rapport met de resultaten van het toelatingsonderzoek worden vermeld (onderdeel b). Dit is onder meer van belang voor het toezicht, bijvoorbeeld om nieuw geproduceerde partijen te kunnen vergelijken met de partijen van de bouwstof die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht.

De belangrijkste informatie die in het rapport over het toelatingsonderzoek is opgenomen, moet ook in fabrikant-eigenverklaring worden opgenomen, zowel ten behoeve van de afnemers van partijen van de bouwstof als het toezicht (onderdeel c).

Er moet een nauwkeurige beschrijving van het producttype van de bouwstof worden gegeven, zodat de bouwstof die is onderzocht, kan worden geïdentificeerd (1°). Het begrip ‘nauwkeurige beschrijving’ geeft aan dat niet met een algemene omschrijving van de bouwstof kan worden volstaan. De omschrijving moet voldoende nauwkeurig zijn, mede in het licht van de bepalende elementen in de omschrijving van het begrip ‘producttype’ in artikel 1, om eenduidig te kunnen bepalen of partijen van een bouwstof tot dat producttype behoren.

Ook moet worden vermeld dat de partij voor alle stoffen die in bijlage A zijn vermeld, voldoet aan de toepasselijke kwaliteitseisen die daarin voor die stoffen zijn opgenomen (2°). Als dat niet het geval is, dan mag voor de geproduceerde partijen van het producttype van de bouwstof geen fabrikant-eigenverklaring worden afgegeven.

Van de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage A vermeld en andere relevante parameters moet alleen melding worden gemaakt, omdat hiervoor geen kwaliteitseisen gelden. Daarvan moeten de hoogste concentraties, emissies, gehalten of waarden die zijn aangetroffen worden vermeld (3°). De toepasser van de partij heeft informatie over de slechtst mogelijke kwaliteit van een partij die hem met de fabrikant-eigenverklaring mag worden geleverd, nodig om de toepassingsmogelijkheden van een partij te beoordelen in het licht van de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Volgens dat besluit is hij er namelijk voor verantwoordelijk dat hij aan de toepassingsregels voldoet. Hij loopt het risico van overtreding als hij, uitgaande van bijvoorbeeld de gemiddelde kwaliteit van de geproduceerde partijen, een partij toepast die in werkelijkheid een slechtere kwaliteit blijkt te hebben en die de toepasser volgens de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving niet mocht toepassen. Als daarvan wel een fabrikant-eigenverklaring mocht worden afgegeven, kan de toepasser daardoor op het verkeerde been worden gezet.

Met het oog op de toepassingsregels en met name de zorgplicht moeten eventuele voorwaarden en beperkingen van de toepassingsmogelijkheden van een bouwstof door de producent in de fabrikant-eigenverklaring worden vermeld (onderdeel e). De toepasser van de partij kan daarmee rekening houden wanneer hij een partij aanschaft, zodat hij kan beoordelen of de door hem beoogde toepassing is toegestaan. Ook voor het toezicht op de naleving van de toepassingsregels is deze informatie van belang, omdat bij een afwijkende toepassing waarbij de voorwaarden en beperkingen niet in acht zijn genomen, eenvoudiger kan worden aangetoond dat sprake is van overtreding van de zorgplicht. De toepasser had namelijk de nodige informatie waaruit hij kon afleiden onder welke omstandigheden de partij niet voor toepassing in aanmerking zou komen.

Een uniek nummer identificeert de fabrikant-eigenverklaring in relatie tot de partijen van de bouwstof waarvoor de verklaring telkens wordt afgegeven (eerste lid, onderdeel d). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de verklaring.

Tot slot moet een fabrikant-eigenverklaring worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de verklaring heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de verklaring heeft afgegeven, is geautoriseerd om de verklaring te ondertekenen (onderdeel f). De informatie in de verklaring moet juist en volledig zijn, omdat de afnemer daarop afgaat wanneer hij de partij verhandelt of toepast. Als de informatie in de verklaring onjuist of onvolledig is of de verklaring niet volgens de toepasselijke regels is afgegeven, kan hij geen gebruik maken van de verklaring als bewijsmiddel dat de partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Als een partij die wordt toegepast, voor een stof feitelijk niet aan de daarvoor geldende kwaliteitseis blijkt te voldoen, is de partij in strijd met het Besluit activiteiten leefomgeving toegepast en moet zij in beginsel worden verwijderd. De toepasser is ervoor verantwoordelijk dat bij toepassing van de partij aan alle toepassingsregels wordt voldaan. In geval van feitelijke overtreding kan hij zich niet daarvan vrijpleiten met een beroep op de fabrikant-eigenverklaring. Deze verklaring is niet meer dan een bewijsmiddel. Voor de daadwerkelijke bescherming van het milieu gaat het er immers niet om of de papieren op orde zijn, maar of de toegepaste partij aan de kwaliteitseisen voldoet.

Degene die de verklaring afgeeft, moet zich realiseren dat de verklaring in het economisch verkeer een financiële waarde vertegenwoordigt en voor de toepassingsmogelijkheden van de partij een sleutelfunctie vervult. Daarom moet hij deze persoonlijk ondertekenen. Hij kan door de afnemer aan wie hij een partij heeft geleverd, erop worden aangesproken als de kwaliteit van de partij afwijkt van de informatie die daarover in de fabrikant-eigenverklaring is opgenomen.

De persoon die de verklaring heeft ondertekend, moet er volgens artikel 1.2, tweede lid, persoonlijk voor instaan dat de informatie in de verklaring, voor zover deze hem redelijkerwijs kan worden aangerekend, juist, volledig en actueel is. Als dit niet het geval is, kan de toepasser proberen om de door hem geleden schade, bijvoorbeeld de kosten van het verwijderen van de partij, op hem te verhalen. Daarbij kan behulpzaam zijn dat hij kan aantonen dat de partij in strijd met de regels, namelijk zonder kloppende milieuverklaring bodemkwaliteit, aan hem is geleverd en dat de partij niet overeenkomstig de regels kan worden toegepast, omdat de bouwstof niet aan de kwaliteitseisen voldoet. In voorkomende gevallen, wanneer duidelijk met de informatie in de verklaring is geknoeid, kan degene die de verklaring heeft ondertekend, bovendien strafrechtelijk worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte.

In lijn met het voorgaande, met name het eerste lid, onderdeel e, is in het tweede en derde lid aangegeven dat bijzondere toepassingsmogelijkheden en beperkingen in grote oppervlaktewaterlichamen en in zoute wateren, wanneer dat aan de orde is, eveneens in de fabrikant-eigenverklaring moeten worden vermeld.

Het tweede en derde lid hebben betrekking op extra toepassingsmogelijkheden van een partij bouwstoffen in grote oppervlaktewaterlichamen (tweede lid) of in zoute of brakke milieus (derde lid) die onder andere omstandigheden niet bestaan. Voor een toelichting wat onder grote oppervlaktewaterlichamen wordt verstaan, wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage A en artikel 4.11. In deze bijzondere situaties geldt voor bepaalde stoffen volgens bijlage A een afwijkende, hogere kwaliteitseis omdat toepassing van de partij onder de aangegeven omstandigheden geen onaanvaardbare gevolgen voor het milieu heeft. Dat komt doordat verdunning van de verontreiniging optreedt. Toepassing van een partij bouwstoffen met een verhoogd gehalte chloride zoals normaal gesproken niet mag plaatsvinden omdat het milieu gevoelig kan zijn voor verhoogde zoutconcentraties, is wel mogelijk in situaties waarin het milieu van nature al zout of brak is. Het milieu is dan al op de verhoogde zoutconcentratie ingesteld, zodat het toepassen van bouwstoffen met een verhoogd zoutgehalte geen gevolgen heeft. Als de desbetreffende stof in een verhoogde concentratie in de partij aanwezig is, maar in de weergegeven bijzondere situaties voor toepassing in aanmerking komt, kan een fabrikant-eigenverklaring toch worden afgegeven, maar dan moet in de verklaring wel uitdrukkelijk en op opvallende (in het oog springende) wijze zijn aangegeven dat de partij alleen geschikt is voor toepassing als zich de in bijlage A aangegeven bijzondere omstandigheden voordoen.

Artikel 4.41 (afleverbon)

Artikel 4.41 heeft betrekking op de afleverbon. De afleverbon moet een partij van een bouwstof van het begin (de levering aan de eerste afnemer) tot het eind (de toepassing) begeleiden. De afleverbon wordt afgegeven door de producent die de partij heeft geproduceerd, en moet telkens worden doorgegeven als de partij aan een ander wordt geleverd.

De afleverbon moet de informatie bevatten die het mogelijk maakt om de partij steeds te kunnen identificeren als dezelfde partij waarvoor de fabrikant-eigenverklaring is afgegeven (tweede lid).

Allereerst is dat informatie over de afgifte van de afleverbon, namelijk de datum van afgifte (onderdeel a) en de naam en het adres van de producent (onderdeel b), het unieke nummer dat de producent aan de afleverbon heeft gegeven (onderdeel e), een originele ondertekening en de datum van afgifte (onderdeel f). Ook moet informatie worden opgenomen over eerste afnemer aan wie de producent de partij heeft geleverd (onderdeel b). Het gaat alleen om de eerste afnemer. De afleverbon hoeft niet steeds te worden aangevuld met informatie over opvolgende afnemers. Dit zou te veel administratieve lasten opleveren in verhouding tot het beperkte aantal situaties waarin die informatie werkelijk nuttig kan zijn. Feitelijk moet elke opvolgende afnemer er echter wel voor zorgen dat hij een afleverbon vraagt en aan een opvolgende afnemer doorgeeft, omdat de uiteindelijke toepasser volgens het Besluit activiteiten leefomgeving over een afleverbon moet beschikken wanneer hij de partij toepast en deze dus aan hem zal moeten worden verstrekt wanneer hij de partij afneemt.

Met de afleverbon kan worden aangetoond dat de fabrikant-eigenverklaring die een partij begeleidt, op de partij betrekking heeft. Dit is alleen mogelijk als het unieke nummer van de fabrikant-eigenverklaring wordt vermeld (onderdeel c).

De partij van de bouwstof moet ook duidelijk worden omschreven (onderdeel d). Dit houdt in dat een beschrijving van het producttype van een bouwstof moet worden gegeven die voldoende nauwkeurig is te kunnen bevestigen dat de partij tot het producttype behoort die in het toelatingsonderzoek is onderzocht en waarvoor een fabrikant-eigenverklaring mag worden afgegeven, en ook de grootte van de partij moet worden vermeld (in tonnen). Dit laatste is van belang om te kunnen nagaan dat de partij voldoet aan de omschrijving van het begrip ‘partij’ in artikel 1, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit en niet is samengevoegd met andere partijen.

De afleverbon moet zelf ook een uniek nummer hebben (onderdeel e). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de afleverbon.

Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel f). De natuurlijke persoon die de afleverbon heeft ondertekend, kan persoonlijk worden aangesproken op de juistheid en volledigheid van de informatie die in de afleverbon is opgenomen, voor zover die hem redelijkerwijs kan worden toegerekend. Wanneer de informatie niet op waarheid berust, kan deze persoon bovendien persoonlijk kan worden vervolgd op grond van valsheid in geschrifte. Het vereiste van een originele ondertekening van de afleverbon voor elke partij brengt geen grote administratieve lasten mee, omdat er ook per partij een factuur moet worden gestuurd. Er mag dus niet met een kopie van een ondertekende afleverbon worden volstaan.

Artikel 4.42 (splitsing van een partij)

Dit artikel heeft betrekking op de splitsing van een partij van een bouwstof waarvoor een fabrikant-eigenverklaring is afgegeven, in verschillende partijen. Voor deze werkzaamheid is geen erkenning nodig. Wel is vereist dat de splitsing goed wordt gedocumenteerd, zodat altijd kan worden achterhaald of partijen zijn afgesplitst van een grotere partij en welke partij dat was. Dit moet blijken uit informatie, die wordt opgenomen in de afleverbon die voor de afgesplitste partij moet worden opgemaakt, alsmede kopieën van de afleverbon en de fabrikant-eigenverklaring die betrekking hebben op de gesplitste partij.

Ook kopieën moeten steeds authentieke, eenmalig afgegeven documenten zijn. Dit betekent dat ze een uniek nummer moeten hebben en van een originele ondertekening moeten zijn voorzien. Er kan dus niet worden volstaan met het unieke nummer en de ondertekening van het gekopieerde document.

In het tweede lid is aangegeven welke informatie de afleverbon bij de afgesplitste partij moet bevatten. De vereiste informatie heeft betrekking op degene die de partij heeft afgesplitst (onderdeel a), onderscheidenlijk de afleverbon heeft afgegeven (doorgaans dezelfde persoon; onderdelen a en b), alsmede op de eerste afnemer van de afgesplitste partij (onderdeel c). Daarnaast moet informatie worden verstrekt over de grootte van de afgesplitste partij, aangegeven in tonnen (onderdeel d). Omdat er bij splitsing van een partij voor de afgesplitste partijen niet opnieuw een fabrikant-eigenverklaring hoeft te worden verstrekt, moet informatie over de (kwaliteit van de) partij uit de fabrikant-eigenverklaring voor de gesplitste partij komen. Daarom moet bij de levering van de afgesplitste partij volgens het eerste lid een kopie van die verklaring worden verstrekt en moet de afleverbon waarmee de afgesplitste partij kan worden geïdentificeerd het unieke nummer van de kopie van de fabrikant-eigenverklaring vermelden (onderdeel e).

Verder moet degene die de afleverbon afgeeft, daarin een verklaring opnemen dat de afgesplitste partij deel uitmaakte van de gesplitste partij waarop de kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die bij de afleverbon wordt verstrekt, betrekking heeft (onderdeel f).

De afleverbon moet worden voorzien van een eigen uniek nummer (onderdeel g).

Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (tweede lid, onderdeel h).

De natuurlijke persoon kan persoonlijk worden aangesproken op de juistheid en volledigheid van de informatie die in de afleverbon is opgenomen. Wanneer de informatie niet op waarheid berust, kan deze persoon bovendien persoonlijk worden vervolgd op grond van valsheid in geschrifte.

Volgens het derde lid moeten ook kopieën van documenten een uniek nummer hebben en door een natuurlijke persoon worden ondertekend en gedateerd. Omdat ook kopieën slechts op één partij betrekking mogen hebben, moeten zij als authentieke, eenmalig afgegeven, documenten kunnen worden geïdentificeerd.

Artikel 4.43(bewaarplicht)

Deze bepaling verplicht de producent om het rapport van het toelatingsonderzoek (dat op grond van artikel 4.38, eerste lid, moet worden opgemaakt) te bewaren zo lang hij gebruik maakt van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven voor de door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype van een bouwstof. Hij moet het rapport bewaren tot 5 jaar nadat aan dit recht definitief een einde is gekomen, d.w.z. na het einde van de periode die ook eventuele verlengingen van het recht omvat (aanhef en onderdeel a). Dezelfde bewaarplicht geldt voor de documentatie over het functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking en de resultaten daarvan in de praktijk en het register dat in het kader van het systeem van kwaliteitsbewaking overeenkomstig artikel 4.37, tweede lid, onder g, wordt bijgehouden (aanhef en onderdeel b).

De extra periode van 5 jaar is aan de bewaartermijn toegevoegd met het oog op toezicht en handhaving die in die periode, als daartoe aanleiding bestaat, nog moeten kunnen plaatsvinden. Na afloop van deze periode kan redelijkerwijs niet meer worden verwacht dat nog controle en toezicht zullen plaatsvinden waarvoor de informatie nog moet worden bewaard.

Het rapport van het toelatingsonderzoek geeft de referentiesituatie weer die in het toelatingsonderzoek is onderzocht. Door vergelijking met deze referentiesituatie kan worden gecontroleerd of de nieuwe partijen van de bouwstof nog steeds tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met de partijen van de bouwstof die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht. Wanneer in de tussentijd veranderingen zijn opgetreden, kan het toelatingsonderzoek niet meer de garantie bieden dat de geproduceerde partijen van de bouwstof nog steeds aan de voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voldoen. Het onderzoek had immers op een andere situatie betrekking, zodat de fabrikant-eigenverklaring niet langer geschikt is om te dienen als bewijsmiddel dat een partij van de bouwstof aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Er is dan dus geen grond meer voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring. De fabrikant-eigenverklaring kan evenmin als bewijsmiddel worden gebruikt als het rapport van het toelatingsonderzoek niet voorhanden is. Er kan dan namelijk niet worden gecontroleerd of aan de eisen voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring is voldaan. Er moet in het kader van controle en toezicht altijd kunnen worden nagegaan of alle voorwaarden voor het (blijven) afgeven van een fabrikant-eigenverklaring zijn vervuld.

Artikel 4.44 (verlenging)

Het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven eindigt na 5 jaar. Er moet dan een controle plaatsvinden of nog steeds aan de voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring wordt voldaan. De resultaten van het onderzoek moeten worden vastgelegd in een rapport, waaruit blijkt dat de producent ook de komende 5 jaar weer in staat is om te voldoen aan de voorwaarden om een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven (eerste lid).

De voorwaarden zijn weergegeven in het tweede lid. De voorwaarden komen overeen met die zijn aangegeven in artikel 4.35, derde en vierde lid, en zijn onder dat artikel toegelicht, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen. Er moet worden gecontroleerd of de partijen van de bouwstof nog steeds tot hetzelfde producttype behoren en op dezelfde wijze worden geproduceerd als het geval was tijdens het toelatingsonderzoek dat 5 jaar eerder is verricht, bijvoorbeeld of dezelfde grondstoffen worden gebruikt, dezelfde productiemethode wordt gehanteerd en het systeem van kwaliteitsbewaking nog steeds naar behoren functioneert. Het volstaat dat wordt gecontroleerd of er in de omstandigheden die destijds zijn onderzocht geen verandering is gekomen. Er hoeft dus niet opnieuw een volledig toelatingsonderzoek te worden verricht. Dit houdt in dat ook niet opnieuw partijkeuringen hoeven plaats te vinden. Ook moet weer door een certificeringsinstelling worden bevestigd dat de controle juist is uitgevoerd en dat de producent terecht de conclusie heeft getrokken dat hij aan de voorwaarden voldoet om voor de partijen van het producttype van een bouwstof die hij produceert, een fabrikant-eigenverklaring te mogen blijven afgeven.

Wanneer uit de controle is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring wordt voldaan, heeft de producent opnieuw voor een periode van 5 jaar het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven zo lang hij aan de voorwaarden blijft voldoen. De verlengingsmogelijkheid is niet eenmalig maar blijft bestaan zo lang de producent van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven gebruik wil blijven maken. Na afloop van een periode van 5 jaar kan dus telkens opnieuw sprake zijn van een verlenging met 5 jaar.

Van de verlenging moet ook weer een melding worden gedaan aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (tweede lid, onderdeel e), waarvoor weer gebruik kan worden gemaakt van het modelformulier dat te vinden is op de website van Rijkswaterstaat (derde lid) Daar moet ook de bevestiging van de certificerende instelling als bijlage worden bijgevoegd (derde lid).

De verlenging wordt bijgewerkt op de website van Rijkswaterstaat, waarop wordt bijgehouden welke producenten voor welke producttypen bouwstoffen een fabrikant-eigenverklaring mogen afgeven en tot wanneer dit recht loopt (vierde lid).

Artikel 4.45 (tussentijdse wijzigingen)

Een fabrikant-eigenverklaring kan alleen betrouwbare informatie over de kwaliteit van een partij van een bouwstof geven als geen wijzigingen optreden in het productieproces van de bouwstof, bijvoorbeeld in de wijze van vervaardiging of de grondstoffen die worden gebruikt. Als sprake is van dergelijke wijzigingen, moet de producent hiervan melding maken aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (eerste lid) via de website van Rijkswaterstaat (tweede lid) en mag hij voor partijen bouwstoffen die hij heeft geproduceerd, geen fabrikant-eigenverklaring meer afgeven (derde lid). De minister verwijdert vervolgens de naam van de producent van de website van Rijkswaterstaat (vierde lid), zodat er geen verwarring kan ontstaan dat de producent geen recht meer heeft om voor door hem geproduceerde partijen van een bouwstof nog langer een fabrikant-eigenverklaring af te geven.

Hoofdstuk 5 Het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor partijen grond en baggerspecie

Paragraaf 5.1 Verklaring op grond van een partijkeuring
Artikel 5.1 (toepassingsgebied)

In artikel 5.1 is het toepassingsgebied van paragraaf 5.1 aangegeven. Deze bepaling is opgenomen om de toegankelijkheid en leesbaarheid van de regeling te vergroten. Artikel 5.1 roept geen juridische verplichtingen in het leven.

Paragraaf 5.1 gaat in de eerste plaats over de wijze waarop een partijkeuring moet worden verricht. Partijkeuringen worden allereerst verricht voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring, maar kunnen ook worden verricht in het kader van een toelatingsonderzoek dat is vereist om het recht te verkrijgen om voor partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring of een fabrikant-eigenverklaring af te geven. In paragraaf 5.1 wordt de afgifte van een verklaring op grond van een partijkeuring geregeld. De afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring of een fabrikant-eigenverklaring wordt echter in paragraaf 5.4, onderscheidenlijk 5.5, geregeld. In die paragrafen wordt voor het verrichten van partijkeuringen in het kader van een toelatingsonderzoek verwezen naar paragraaf 5.1. Voorts worden er partijkeuringen verricht in het kader van de verificatiekeuringen die moeten worden verricht om een erkende kwaliteitsverklaring te mogen blijven afgeven. Dit zijn ook weer normale partijkeuringen die overeenkomstig paragraaf 5.1 moeten worden verricht, met dien verstande dat er een beperkt aantal afwijkingen gelden teneinde nodeloos onderzoek te voorkomen. Dit zijn de enige verwijzingen die in de onderhavige regeling voorkomen. Voor het overige zijn alle toe te passen bepalingen in de desbetreffende paragrafen volledig uitgeschreven, zoals in het algemeen deel van deze toelichting al is toegelicht.

Een partijkeuring heeft betrekking op een individuele partij grond of baggerspecie. Ook een verklaring op grond van een partijkeuring heeft betrekking op een individuele partij grond of baggerspecie.

Een milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals een verklaring op grond van een partijkeuring, is vereist voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat besluit is onder meer bepaald dat alleen partijen grond en baggerspecie mogen worden toegepast die voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseisen. De kwaliteitseisen voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij grond of baggerspecie zijn opgenomen in bijlage B. Regels met betrekking tot het toepassen zijn opgenomen in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat de toe te passen partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet, moet blijken uit een milieuverklaring bodemkwaliteit. Een dergelijke verklaring moet er altijd zijn, maar de verklaring kan alleen worden gebruikt als bewijsmiddel waarmee kan worden aangetoond dat de partij aan de geldende kwaliteitseisen voldoet. Als de partij in werkelijkheid voor een of meer stoffen niet aan de daarvoor geldende kwaliteitseis voldoet, mocht daarvoor op grond van de onderhavige regeling geen milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven en mocht de partij op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving niet worden toegepast. Een milieuverklaring bodemkwaliteit doet daar dus niet aan af. Met het oog daarop is artikel 1.2 in deze regeling opgenomen, om het belang van kloppende rapporten en verklaringen te benadrukken. Als een geleverde partij niet voldoet aan de verwachtingen over de toepasbaarheid ervan die in de milieuverklaring bodemkwaliteit zijn voorgespiegeld, dan is de afnemer aangewezen op privaatrechtelijke instrumenten om geleden schade en gemaakte extra kosten op de leverancier te verhalen. Daarnaast kan bestuursrechtelijk worden opgetreden, maar deze vorm van handhaving heeft niet tot doel om schade en kosten te vergoeden, maar om een voor het milieu aanvaardbare situatie te bereiken, die in overeenstemming is met de toepasselijke bepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Een partijkeuring is een onderzoek naar de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie. In de eerste plaats worden daarin de concentraties en (als het voornemen bestaat in de verklaring de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ te vermelden) emissies van stoffen van bijlage B gemeten en vervolgens getoetst aan de toepasselijke kwaliteitseisen, die eveneens in bijlage B zijn opgenomen. Op grond daarvan moet de partij in een kwaliteitsklasse worden ingedeeld. Daarnaast moeten de emissies, concentraties, gehalten en waarden van eventuele andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters worden gemeten. Hiervoor zijn in bijlage B geen kwaliteitseisen gesteld. De relevantie wordt vooral bepaald door de eisen met betrekking tot de toepasbaarheid van grond of baggerspecie, die voortvloeien uit de zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2 van het algemeen deel.

Artikel 5.2 (omschrijving partijkeuring)

De partijkeuring heeft in de eerste plaats tot doel om te onderzoeken in welke kwaliteitsklasse een partij grond of baggerspecie moet worden ingedeeld (onderdeel a). Een partij moet altijd in 2 kwaliteitsklassen worden ingedeeld, zowel voor het toepassen op of in de landbodem als voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. De beide kwaliteitsklassen moeten worden vermeld in de verklaring op grond van een partijkeuring die voor de partij grond of baggerspecie wordt afgegeven. De indeling geschiedt op grond van de onderzoeksresultaten met betrekking tot de onderzochte stoffen die zijn opgenomen in tabel 1 (landbodem), onderscheidenlijk 2 (oppervlaktewaterlichaam) van bijlage B. Voor elke klasse geldt een bandbreedte. Zo begint de kwaliteitsklasse ‘wonen’ bij de bovenwaarde van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ en eindigt zij bij de bovenwaarde die in bijlage B voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’ is vermeld, die tevens de onderwaarde is waarbij de kwaliteitsklasse ‘industrie’ begint.

Het onderzoek van een partij grond of baggerspecie ten behoeve van de indeling in een kwaliteitsklasse heeft in elk geval betrekking op de stoffen die in bijlage B zijn opgenomen, en andere parameters, voor zover die stoffen en andere parameters deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket dat is opgenomen in bijlage J bij de regeling. Deze bijlage is nieuw. Zij is toegevoegd voor de duidelijkheid, maar er is ten opzichte van de oude Regeling bodemkwaliteit geen sprake van een inhoudelijke verandering. Ook toen werd al met het standaardonderzoekspakket gewerkt en hoefden niet in elk partijonderzoek alle stoffen en andere parameters van bijlage B te worden onderzocht. Wat betreft de andere parameters gaat het om lutum en organische stof. Die informatie is nodig om de gemeten concentraties te kunnen omrekenen naar een standaardbodem (zie artikel 5.9).

Als er blijkens het vooronderzoek aanwijzingen zijn dat waarschijnlijk ook andere stoffen van bijlage B in de partij voorkomen, dan moeten ook die stoffen in de partijkeuring worden onderzocht. De verkregen meetresultaten moeten eveneens bij de indeling van de partij in een kwaliteitsklasse worden meegenomen. De indeling in een kwaliteitsklasse vindt namelijk plaats op grond van de concentraties van de stoffen die in bijlage B zijn opgenomen en die zijn onderzocht. De in het onderzoek vastgestelde concentraties moeten stuk voor stuk worden getoetst aan de in tabel 1 of tabel 2 van bijlage B voor de desbetreffende stof opgenomen kwaliteitseis. Vervolgens moet de partij, na omrekening van de gemeten concentraties naar gestandaardiseerde concentraties (artikel 5.9), overeenkomstig artikel 5.11 worden ingedeeld in een kwaliteitsklasse, met het oog op zowel het toepassen op of in de landbodem als het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam.

De kwaliteitseisen van tabel 1 en tabel 2 van bijlage B hebben betrekking op concentraties van stoffen. Een partij grond of baggerspecie wordt na het toepassen deel van de bodem. Anders dan bij bouwstoffen het geval is, geldt het vereiste van terugneembaarheid van de toepassing niet voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie. Daarom zijn voor grond en baggerspecie concentratie-eisen gesteld. Concentratie-eisen hebben betrekking op de hoeveelheid van een stof die in de grond of baggerspecie mag zitten. Daarmee komen ook alle verontreinigende stoffen die in de grond of baggerspecie aanwezig zijn, uiteindelijk in de bodem terecht. Bij normale toepassingen op de bodem wordt met betrekking tot de kwaliteit van toe te passen grond rekening gehouden met de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie, die is gebaseerd op de al aanwezige concentraties van stoffen. De kwaliteitsklasse mag als gevolg van de toepassing van grond of baggerspecie niet verslechteren.

Ten behoeve van de vermelding in de milieuverklaring bodemkwaliteit van de specifieke kwaliteit ‘emissie-arme grond’ of ‘emissie-arme baggerspecie’ die voor ‘grootschalige toepassing’ is vereist, moet ook naar de emissies van verontreinigende stoffen worden gekeken.

Hiervoor zijn emissie-eisen opgenomen in tabel 3a van bijlage B (onderdeel b). Verwezen wordt ook naar de toelichting bij tabel 3a van bijlage B.

Als de wens bestaat om in de milieuverklaring bodemkwaliteit ook een andere specifieke kwaliteit van de partij grond of baggerspecie te vermelden, dan moeten de gemeten concentraties worden getoetst aan de kwaliteitseisen die in afzonderlijke tabellen (3a tot en met 3e) van bijlage B zijn opgenomen. Een specifieke kwaliteit kan in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld naast de altijd te vermelden kwaliteitsklassen waarin de partij grond of baggerspecie is ingedeeld. De kwaliteitseisen voor specifieke kwaliteiten betreffen maximumwaarden waaraan een partij grond of baggerspecie moet voldoen. Deze maximumwaarden geven één grens aan, zonder onderscheid te maken in kwaliteitsklassen.

In artikel 1.1, tweede lid, worden de specifieke kwaliteiten vermeld die hierna worden opgesomd, met vermelding van de tabel van bijlage B waarin voor de desbetreffende kwaliteit de kwaliteitseisen zijn opgenomen.

  • a. ‘emissiearme grond’ (tabel 3a);

  • b. ‘emissiearme baggerspecie’ (tabel 3a);

  • c. ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ (tabel 3b);

  • d. ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ (tabel 3c);

  • e ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ (tabel 3c);

  • f. ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ (tabel 3d);

  • g. ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ (tabel 3e);

  • h. ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ (tabel 3d); en

  • i. ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ (tabel 3e).

In de partijkeuring moet in de tweede plaats worden onderzocht welke concentraties, emissies, gehalte of waarden van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters dan in bijlage B vermeld in de partij aanwezig zijn (onderdeel c). Het mogelijk voorkomen van deze stoffen en andere parameters is het resultaat van het vooronderzoek dat altijd moet worden uitgevoerd (artikel 5.4). Het voorkomen van de aangetroffen stoffen en andere parameters moet in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld, evenals hun concentraties, emissies, gehalten of waarden. Op grond van deze informatie kan de toepasser beoordelen of de partij grond of baggerspecie hierdoor, in het licht van de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, mogelijk ongeschikt is voor de voorgenomen toepassing. Het laboratorium dat de genomen monsters analyseert, of degene die de milieuverklaring bodemkwaliteit afgeeft, hoeft geen uitspraak te doen over de mogelijke ongeschiktheid voor toepassing. De reden daarvan is dat de bepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving tot de toepasser zijn gericht en het laboratorium of opsteller van de milieuverklaring bodemkwaliteit geen zeggenschap heeft over de uiteindelijke (eventueel veranderde) toepassing en daarvan vaak zelfs geen weet heeft. Ook beschikt het laboratorium niet over de informatie over de toepassingslocatie, mocht ze daar al weet van hebben, en het hoeft die informatie ook niet te hebben. Het laboratorium onderzoekt alleen de uit de partij genomen monsters die voor onderzoek worden aangeboden en doet daarover uitspraken die enkel zijn gebaseerd op de informatie over die partij, dus zonder rekening te houden met de toepassingsomstandigheden. Hierdoor kan het laboratorium moeilijk uitspraken doen over de toepasbaarheid in het concrete geval. Voor de producent van de partij ligt dit op één punt anders. Als de producent er weet van heeft dat een partij grond of baggerspecie niet onder alle omstandigheden toepasbaar is, moet hij voorwaarden en beperkingen voor de toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit opnemen (artikel 5.15, eerste lid, onderdeel e). Dit moet ook als de producent geen informatie heeft onder welke omstandigheden de partij zal worden toegepast.

Tot slot is voor het toepassen ook van belang of er bodemvreemd materiaal in de partij voorkomt en zo ja, wat de aard en hoeveelheid daarvan is (onderdeel d). Op grond van deze informatie kan de toepasser beoordelen of de partij grond of baggerspecie hierdoor in het licht van de toepasselijke bepalingen van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving mogelijk ongeschikt is voor de voorgenomen toepassing.

Artikel 5.3 (grootte van de partij)

Een partij die in een partijkeuring wordt onderzocht, mag niet groter zijn dan 10.000 ton. Dit betekent dat geen verklaring op grond van een partijkeuring voor een grotere partij kan worden afgegeven, omdat een dergelijke verklaring niet op een partijkeuring van een partij van een dergelijke grootte mag zijn gebaseerd.

De reden voor deze bepaling is dat bij keuring van een partij die groter is dan 10.000 ton, bij een gelijkblijvend minimum aantal grepen een minder betrouwbare uitspraak over de kwaliteit van de grond of baggerspecie wordt gedaan. Dit is onwenselijk omdat de toepasser van de partij er volgens het Besluit activiteiten leefomgeving voor verantwoordelijk voor is dat een door hem toegepaste partij aan alle toepasselijke vereisten voldoet. De milieuverklaring bodemkwaliteit dient hiervoor als belangrijkste bewijsmiddel. De toepasser kan dit zelf niet beoordelen, maar moet op de milieuverklaring bodemkwaliteit kunnen vertrouwen, zodat hij alleen partij grond of baggerspecie toepast die aan alle toepasselijke eisen voldoen. Daarvoor moet hij afgaan op de informatie die is opgenomen in de milieuverklaring bodemkwaliteit. Een verklaring bodemkwaliteit ontslaat de toepasser niet van de verplichting de toegepaste grond of baggerspecie weer te verwijderen als een partij niet aan de toepasselijke vereisten blijkt te voldoen, zelfs niet als hij een milieuverklaring bodemkwaliteit kan overleggen waaruit zou blijken dat dit wel het geval zou zijn. Het feit dat de toegepaste partij niet aan de voor de toepassing geldende kwaliteitseisen voldoet, is dan doorslaggevend. De eventuele onjuistheid of onvolledigheid van een milieuverklaring bodemkwaliteit laat dus onverlet dat de toegepaste partij volgens het Besluit activiteiten leefomgeving aan alle toepasselijke eisen moet voldoen. Een milieuverklaring bodemkwaliteit kan niet als vrijwaring dienen, wanneer een toegepaste partij grond of baggerspecie, anders dan de verklaring doet vermoeden, toch niet aan de kwaliteitseisen blijkt te voldoen. Uit een oogpunt van milieubescherming is namelijk alleen relevant dat een toegepaste partij daadwerkelijk aan de kwaliteitseisen voldoet. De gevolgen voor het milieu worden immers door de feitelijke en niet door de papieren ‘werkelijkheid’ bepaald. Dit is bevestigd in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.23 Uiteraard moet worden voorkomen dat zich zodanige situaties voordoen. De schade die van tekortkomingen in de milieuverklaring bodemkwaliteit het gevolg is, moet de toepasser zien te verhalen op de producent of leverancier van de grond of baggerspecie die de verklaring heeft afgegeven. Hoewel in de internetconsultatie enige verrassing over het voorgaande wordt blijk gegeven, is deze regeling niet anders dan voor tal van andere situaties logisch wordt gevonden. Zo kan de eigenaar van een gebouw verantwoordelijk worden gehouden voor de gevolgen van gebreken, ook al moeten die feitelijk worden toegeschreven aan de architect of de aannemer of de leverancier van bouwmaterialen. Als het gebouw hierdoor risico’s voor de omgeving oplevert, moet de eigenaar maatregelen treffen en ook betalen. Los daarvan staat dat hij kan proberen deze kosten en overige schade te verhalen op degene bij wie het feitelijk mis is gegaan.

Hierbij moet worden bedacht dat een individuele partijkeuring ten behoeve van een verklaring op grond van een partijkeuring de standaardsituatie is, omdat de bodem van de ontgravingslocatie waaruit de grond en baggerspecie wordt ontgraven, in het algemeen een wisselende kwaliteit heeft. Omdat er niet bij voorbaat van een homogene kwaliteit mag worden uitgegaan, zijn voor grond en baggerspecie, anders dan voor bouwstoffen het geval is, de erkende kwaliteitsverklaring en de fabrikant-eigenverklaring van beperktere betekenis. Deze laatste typen milieuverklaringen bodemkwaliteit zijn vooral geschikt wanneer de constante kwaliteit van elke partij verzekerd is. De vermindering van (administratieve) lasten die met de erkende kwaliteitsverklaring en de fabrikant-eigenverklaring wordt beoogd, wordt voor grond en baggerspecie vervuld door de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart, maar daar zijn geen partijkeuringen voor nodig.

Als in de partijkeuring ook onderzoek naar het voorkomen van asbest moet worden gedaan, mag de te onderzoeken partij in zoverre hooguit 2.000 ton bedragen (tweede lid). Dit geldt alleen voor asbest. Voor andere stoffen bedraagt de partijgrootte ook als de aanwezigheid van asbest wordt vermoed, nog steeds ten hoogste 10.000 ton. Dit betekent dat partijen van ten hoogste 2.000 ton die voor asbest moeten worden onderzocht niet meer voor andere stoffen hoeven te worden onderzocht. Als voor andere stoffen een partij van 10.000 ton is onderzocht, moet de partij ten behoeve van het onderzoek voor asbest eerst in deelpartijen van ten hoogste 2.000 ton worden verdeeld. De reden voor deze kleinere partijgrootte is dat asbest in het algemeen niet gelijkmatig verspreid in de bodem voorkomt en de aanwezigheid van deze stof bij onderzoek van een grotere partij over het hoofd kan worden gezien. Daarnaast betreft het een stof die hoge risico’s voor de gezondheid meebrengt. Aan de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten naar asbest moeten daarom hoge eisen worden gesteld.

Artikel 5.4 (uitvoering vooronderzoek)

Het is van groot belang dat de toepasser van een partij grond of baggerspecie kan vertrouwen op de informatie over de kwaliteit van de grond of baggerspecie die in de milieuverklaring bodemkwaliteit is opgenomen, zodat hij bij het toepassen van de partij aan alle verplichtingen ingevolge het Besluit activiteiten leefomgeving kan voldoen. De milieuverklaring bodemkwaliteit moet de nodige informatie bevatten die de toepasser in staat stelt om te beoordelen in hoeverre een partij grond of baggerspecie de voorgenomen toepassing kan krijgen.

Daarbij gaat het met name om de indeling in kwaliteitsklassen voor het toepassen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam en de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters of bodemvreemd materiaal in de partij.

Om te voorkomen dat er stoffen of andere parameters over het hoofd worden gezien, is in het eerste lid een vooronderzoek verplicht gesteld. Vooronderzoek is altijd verplicht, niet alleen als er een vermoeden bestaat dat in een partij naast de stoffen en andere parameters die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket ook andere verontreinigende stoffen of andere relevante parameters in de partij kunnen voorkomen.

In het tweede lid worden de situaties opgesomd waaraan in het vooronderzoek in het bijzonder aandacht moet worden besteed, omdat in die situaties een verhoogd risico bestaat dat er verontreinigende stoffen, andere parameters of bodemvreemd materiaal aanwezig zijn.

Daarnaast wordt opgesomd wat er moet worden onderzocht.

Het gaat allereerst om verontreinigende stoffen die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket (vermeld in bijlage J). Hoewel die stoffen in het vervolgonderzoek allemaal moeten worden meegenomen, is het toch wenselijk om ze ook in het vooronderzoek mee te nemen. De reden daarvan is dat vervolgens in de partijkeuring die op het vooronderzoek volgt, kan worden geconcludeerd in hoeverre de resultaten in overeenstemming zijn met de verwachtingen op grond van het vooronderzoek. Deze toets van de hypothesen aan de werkelijkheid kan licht werpen op mogelijke tekortkomingen in het vooronderzoek.

Wat betreft de stoffen die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, maar die wel in bijlage B zijn vermeld, gaat het enkel om stoffen die een verschil kunnen maken bij de indeling van de partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse. Dat kan alleen het geval zijn als de concentraties boven de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (met het oog op het toepassen op of in de landbodem), onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’ (met het oog op het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam) liggen. Deze stoffen zijn alleen van belang voor de indeling in een kwaliteitsklasse en spelen verder geen rol bij de bepaling van de toepassingsmogelijkheden.

Andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters zijn alleen van belang als ze de partij ongeschikt kunnen maken om overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving te worden toegepast. Dit moet worden beoordeeld in het licht van de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

De aanwezigheid van bodemvreemd materiaal is vooral van belang als het de partij ongeschikt kan maken voor toepassing overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving die betrekking hebben op bodemvreemd materiaal.

In het vooronderzoek hoeven alleen stoffen en andere parameters te worden geselecteerd als er uit de geraadpleegde bronnen concrete aanwijzingen naar voren komen dat er rekening mee moet worden gehouden dat ze in het vervolgonderzoek daadwerkelijk worden aangetroffen. Dit is tot uitdrukking gebracht met het criterium ‘waarschijnlijke aanwezigheid’. Uit het onderzoek naar de geschiedenis van de desbetreffende bodemlocatie moeten duidelijke aanwijzingen naar voren komen dat de stof aanwezig kan zijn. Het is dus niet nodig om naar elke stof of andere parameter die ‘mogelijk’ aanwezig is, onderzoek te doen.

Het vooronderzoek is, uit een oogpunt van het voorkomen van nodeloos onderzoek en de daaraan verbonden kosten, meer een papieren onderzoek, waarbij het nodige huiswerk wordt gedaan ter voorbereiding van het vervolgonderzoek, dat een laboratoriumonderzoek behelst. In het vooronderzoek moet worden nagegaan welke bodemonderzoeken er zijn verricht en welke activiteiten en andere ontwikkelingen op de locatie hebben plaatsgevonden die invloed kunnen hebben gehad op de kwaliteit van de bodem doordat daarin verontreinigende stoffen waarvan gebruik is gemaakt, kunnen zijn terechtgekomen.

Zo moet het vervolgonderzoek voor grond die blijkens het vooronderzoek afkomstig is uit een voormalige boomgaard, niet alleen worden verricht naar stoffen van het standaardonderzoekspakket, maar ook naar bestrijdingsmiddelen die in de boomgaard zijn gebruikt. Hetzelfde geldt voor baggerspecie uit een sloot naast de boomgaard.

Voorts moet in het vooronderzoek worden nagegaan in hoeverre een partij is ontstaan door splitsing van een partij of door samenvoeging van partijen (derde lid).

Of sprake van een afgesplitste partij is relevant omdat er voor de partij dan volgens artikel 5.16 een afleverbon voorhanden moet zijn.

Partijen grond of baggerspecie die door samenvoeging zijn ontstaan, mogen niet op de markt worden gebracht met een verklaring op grond van een partijkeuring. Samengevoegde partijen mogen alleen met een erkende kwaliteitsverklaring op de markt worden gebracht. De erkende kwaliteitsverklaring moet worden opgesteld door een bedrijf dat is gecertificeerd en erkend op grond van BRL 9335.

Daarnaast zijn in het derde lid nog twee situaties aangegeven waaraan in het vooronderzoek specifiek aandacht moet worden besteed, namelijk (1) of de partij als nevenproduct is vrijgekomen dan wel (2) bewerking of reiniging van de partij heeft plaatsgevonden.

De eerste situatie doet zich voor bij het bewerken van een product waarbij aanhangende grond vrijkomt. Een voorbeeld van een dergelijk nevenproduct is tarragrond, die ontstaat bij het afspoelen van grond van gewassen of gewasrestanten. In dit geval kan het gaan om bestrijdingsmiddelen, die in het verleden gebruikt zijn op het land waar de gewassen geteeld zijn of waarmee oogstproducten zijn behandeld.

Voorts kan zich de situatie voordoen waarin de partij is bewerkt of gereinigd overeenkomstig BRL 7500 door een bedrijf dat daartoe over een erkenning bodemkwaliteit op grond van het besluit beschikt. In dit geval kunnen verontreinigingen worden verwacht op grond van de herkomst van de gereinigde grond (partij-specifieke parameters) of in verband met het reinigingsproces (proces-kritische parameters). Voorbeeld van proces-kritische parameters bij thermisch gereinigde grond zijn sulfaat en de pH.

Uit de jurisprudentie blijkt dat er bij thermische gereinigde grond of baggerspecie een verhoogd risico bestaat dat er naast de stoffen en parameters van het standaardonderzoekspakket ook andere verontreinigingen in de grond of baggerspecie voorkomen.24

Bij onzorgvuldig vooronderzoek of het ontbreken van vooronderzoek kan voor de partijkeuring die op het vooronderzoek volgt, een verkeerde onderzoeksstrategie worden gekozen en kunnen relevante verontreinigende stoffen over het hoofd worden gezien. Ook de verklaring partijkeuring die daarop is gebaseerd, kan dan onjuiste of onvolledige informatie geven over de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie. Hierdoor ontstaat het risico dat een partij als minder verontreinigd wordt gekwalificeerd dan zij in werkelijkheid is. Daarmee worden twee van de belangrijkste beleidsuitgangspunten die in de toepassingsregels in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn uitgewerkt, ondermijnd, namelijk dat wat schoon is schoon moet blijven en dat toe te passen grond of baggerspecie geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik van de toepassingslocatie. Dat kan grote consequenties hebben, zoals blijkt uit de al genoemde jurisprudentie, die voor rekening komen van degene die in goed vertrouwen op de juistheid en volledigheid van de milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegaan.25

De resultaten van het vooronderzoek zijn van belang voor de uitvoering van de partijkeuring. Dit dient tot uiting te komen in het monsternemingsplan. Zo heeft het vermoeden van de aanwezigheid van asbest gevolgen voor de toegestane maximale partijgrootte die wordt gekeurd, alsmede voor de wijze van bemonsteren. Ook het vermoeden van de aanwezigheid van verontreinigende stoffen en andere relevante parameters die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, is van belang voor een volledige analyse van de mengmonsters. In geval van een vermoeden van de waarschijnlijke aanwezigheid van vluchtige verbindingen, zoals aromaten, betekent dit bijvoorbeeld dat aanvullende monsterneming door middel van steektoestellen noodzakelijk is.

Het vooronderzoek moet worden verricht overeenkomstig NEN 5725, indien het betrekking heeft op grond, onderscheidenlijk NEN 5717, indien het betrekking heeft op baggerspecie. Dit is vastgelegd in het vierde lid.

Er geldt voor een vooronderzoek niet een bepaalde houdbaarheidsdatum. Het vooronderzoek moet representatief zijn om een vervolgonderzoek ten behoeve van een milieuverklaring bodemkwaliteit op te kunnen baseren.

Artikel 5.5 (rapportage vooronderzoek)

De resultaten van het vooronderzoek moeten worden vastgelegd in een rapport (eerste lid).

Het rapport over een vooronderzoek mag worden gecombineerd met het rapport over het vervolgonderzoek. De behoefte om beide rapporten te combineren doet zich vooral voor wanneer een adviesbureau de opdracht krijgt om een partijkeuring uit te voeren. Om dat te kunnen doen moet ook een vooronderzoek worden uitgevoerd. Het resultaat van de onderzoeken kan dan in één rapport aan de klant worden gerapporteerd. In dat geval moet in de gezamenlijke rapportage wel herkenbaar zijn welk deel van het rapport betrekking heeft op het vooronderzoek en wat de daaraan verbonden conclusies voor de uitvoering van de partijkeuring zijn, en welk deel betrekking heeft op de eigenlijke partijkeuring. Daarom moeten de beide rapportages in het rapport van de partijkeuring in verschillende hoofdstukken of bijlagen worden opgenomen. Het gecombineerde rapport kan dan voor de beide onderzoeken hetzelfde unieke rapportnummer krijgen. Het is echter niet toegestaan om de rapportages over verschillende vooronderzoeken of partijkeuringen te combineren of hetzelfde unieke nummer te geven. Voor elke rapportage over een vooronderzoek mag er dus maar één uniek rapportnummer zijn. Het gaat er namelijk om dat er geen misverstand kan ontstaan welk vooronderzoek op welke partij betrekking heeft. Hetzelfde geldt voor de rapportage over een partijkeuring, die ook maar op één partij betrekking mag hebben.

Er is in de regeling geen verplichting opgenomen om het rapport aan het bevoegd gezag toe te sturen. Wel zijn in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving meld- en informatieverplichtingen opgenomen met betrekking tot de milieuverklaring bodemkwaliteit. Daarin staat ook het unieke nummer van het rapport. Het bevoegd gezag kan het rapport desgewenst inzien.

De inhoud van het rapport is weergegeven in het tweede lid en volgt logischerwijze uit de artikelen 5.3 en 5.4.

Het rapport moet allereerst gegevens bevatten over het onderzoek zelf, met name gegevens over degene die het vooronderzoek heeft verricht (onderdeel a) en een beschrijving van de wijze waarop het vooronderzoek is uitgevoerd en de bronnen die zijn geraadpleegd (onderdeel b). Ook degene die het rapport over het vooronderzoek heeft opgesteld, moet worden genoemd (onderdeel h).

Vervolgens moet het onderzoek aangeven of sprake is van een situatie die aanleiding geeft voor een vermoeden van de waarschijnlijke aanwezigheid van verontreinigende stoffen, andere relevante parameters of bodemvreemd materiaal. Het gaat om de bodemonderzoeken, activiteiten en ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden op de bodemlocatie van ontgraving van de partij, de ontgravingslocatie (onderdeel c) en de ontstaansgeschiedenis van de partij, in het bijzonder of sprake is geweest van samenvoeging, splitsing, bewerking of reiniging of van een nevenproduct (onderdeel d).

Tot slot moet de waarschijnlijke aanwezigheid van verontreinigende stoffen, andere relevante parameters of bodemvreemd materiaal worden vermeld (tweede lid, onderdelen e, f en g) (zie de toelichting op artikel 5.4). In het vervolgonderzoek moet daar onderzoek naar worden gedaan.

Het rapport moet een uniek nummer hebben, zodat kan worden voorkomen dat rapporten worden verward (onderdeel i).

In artikel 5.5 zijn alleen de belangrijkste vereisten met betrekking tot de inhoud van het rapport opgenomen. Nadere vereisten staan in NEN 5725, onderscheidenlijk NEN 5717.

Artikel 5.6 (uitvoering onderzoek)

Na het vooronderzoek is de informatie beschikbaar die nodig is om in het kader van de partijkeuring het vervolgonderzoek, de eigenlijke partijkeuring, naar behoren te kunnen verrichten. Als de uitkomsten van de partijkeuring dat rechtvaardigen kan voor de onderzochte partij grond of baggerspecie vervolgens een verklaring op grond van een partijkeuring worden verleend. De wijze waarop het vervolgonderzoek moet worden uitgevoerd, is geregeld in de artikelen 5.7 tot en met 5.14 (eerste lid).

In het tweede lid is aangegeven wat er in het partijonderzoek moet worden onderzocht.

Het gaat allereerst om concentraties van de stoffen van bijlage B en de gehalten van de andere parameters (lutum en organische stof) die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket (onderdeel a). Het standaardonderzoekspakket is weergegeven in bijlage J. De stoffen van bijlage B moeten worden betrokken bij de indeling van de partij in kwaliteitsklassen voor het toepassen op of in de landbodem, onderscheidenlijk in een oppervlaktewaterlichaam. De andere parameters lutum en organische stof worden gebruikt om de gemeten concentraties om te rekenen naar standaardconcentraties (artikel 5.9).

Daarnaast gaat het om de concentraties van alle andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters die in het vooronderzoek als relevant naar voren zijn gekomen (onder b, c en d). Als het een stof betreft die in bijlage B is vermeld (onderdeel b), gaat het alleen om stoffen die blijkens het vooronderzoek kunnen voorkomen in een concentratie boven de grens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’ (zie artikel 5.4). Onder die grens kunnen deze stoffen de indeling in een kwaliteitsklasse op grond van de stoffen uit het standaardonderzoekspakket niet veranderen. Omdat informatie over die stoffen voor de toepasbaarheid van de partij overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving verder ook niet nodig is, kan onderzoek naar die stoffen dan achterwege blijven.

Van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld die blijkens het vooronderzoek relevant zijn, moeten de concentraties worden onderzocht (onderdeel c). Deze informatie is namelijk van belang om de toepasbaarheid van de grond of baggerspecie in het licht van het Besluit activiteiten leefomgeving, met name de zorgplicht, te kunnen beoordelen. Voor andere relevante parameters die in het vooronderzoek naar voren zijn gekomen, geldt dat de gehalten of waarden moeten worden onderzocht (onderdeel d).

Voorts moet ook onderzoek worden gedaan naar het voorkomen van bodemvreemd materiaal, omdat dit volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving aan de toepassing van de partij in de weg kan staan (onderdeel e).

Als de wens bestaat om in de milieuverklaring bodemkwaliteit een specifieke kwaliteit te vermelden, moet ook onderzoek worden gedaan naar de concentraties en, wanneer grootschalige toepassing wordt voorgenomen, de emissies van stoffen (onderdeel f).

Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving mogen als specifieke toepassingen alleen partijen grond of baggerspecie worden toegepast die voldoen aan de voor de daarvoor benodigde specifieke kwaliteit geldende kwaliteitseisen. In het onderzoek moeten dan ook de stoffen en andere parameters worden onderzocht die relevant zijn voor de specifieke toepassing. Dit is dus alleen verplicht als de wens bestaat om de partij te gebruiken voor een specifieke toepassing, om te voorkomen dat achteraf nog aanvullend onderzoek nodig is voordat de partij in een specifieke toepassing kan worden toegepast. De specifieke kwaliteiten die grond of baggerspecie voor de onderscheiden specifieke toepassingen moeten bezitten, zijn opgesomd in artikel 1.1, tweede lid. Voor deze specifieke kwaliteiten zijn in afzonderlijke tabellen (3a tot en met 3e) van bijlage B kwaliteitseisen opgenomen. De specifieke kwaliteit kan desgewenst in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld, naast de 2 kwaliteitsklassen waarin de partij grond of baggerspecie is ingedeeld, die altijd moeten worden vermeld.

Artikel 5.7 (monsterneming en voorbehandeling)

Om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie moet daaruit een representatief monster worden genomen. De volledige beschrijving van de wijze waarop het onderzoek van de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie moet plaatsvinden is beschreven in SIKB-protocol 1001. Deze vereisten zijn juridisch verbindend doordat in het eerste lid een verwijzing naar dit normdocument is opgenomen. Naleving van de normdocumenten kan in het kader van het Besluit bodemkwaliteit dus ook publiekrechtelijk worden gehandhaafd.

Er moeten ten minste 100 grepen worden genomen, verdeeld over de gehele partij. Dit kan op twee manieren gebeuren: aselect of systematisch als punten volgens een regelmatig driedimensionaal raster (tweede lid). Het gaat er om dat er voldoende spreiding is over de partij, omdat de kwaliteit van de bodem waaruit de partij grond of baggerspecie is ontgraven, zelden homogeen is. Daarom moeten er, om een betrouwbare uitspraak over de kwaliteit van de partij te kunnen doen, veel meer grepen worden genomen dan bij de bemonstering van bouwstoffen het geval is.

In geval van een in situ partijkeuring van een partij grond of baggerspecie onder een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag (zoals asfalt of betonvloeren) of uit een diepe bodemlaag mag worden volstaan met ten minste 12 grepen, die ook weer moeten worden genomen volgens SIKB-protocol 1001. Deze uitzonderingen hebben praktische redenen. In geval van een verhardingslaag moet door een harde laag worden geboord, in geval van een diepe bodemlaag moet diep worden geboord. De kosten nemen dan aanzienlijk toe. Daarom worden dan geen 100 grepen vereist.

Wat onder een diepe bodemlaag moet worden verstaan volgt uit SIKB-protocol 1001. Het gaat om (water)bodems dieper dan 5 m onder het maaiveld of de vaste waterbodem.

De grepen die overeenkomstig het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, zijn genomen, moeten om beurten over 2 mengmonsters van een gelijk aantal grepen, dus in geval van het tweede lid ieder bestaande uit ten minste 50 grepen (vierde lid). De reden hiervoor is toegelicht onder artikel 5.8.

De procedure voor monsterneming voor vluchtige verbindingen is anders dan voor niet-vluchtige verbindingen. Voorkomen moet worden dat door de wijze van monstername uitdamping/vervluchtiging van de stoffen optreedt en zo het gehalte aan vluchtige verbindingen in de partij wordt onderschat. Voor de monsterneming wordt daarom met steektoestellen gewerkt en worden de monsters individueel verpakt aangeboden aan het laboratorium. Er worden in tegenstelling tot de monstername bij onderzoek naar niet-vluchtige verbindingen derhalve geen mengmonsters in het veld gemaakt met het oog op voorkomen van uitdamping van de vluchtige verbindingen uit het monstermateriaal. In het laboratorium worden uit de 12 met een steektoestel genomen monsters (vijfde lid) aselect 2 maal 6 monsters geselecteerd waarvan een mengmonster wordt gemaakt voor de analyse op vluchtige verbindingen. In totaal worden dus bij zowel de vluchtige als bij de niet-vluchtige verbindingen 2 mengmonsters geanalyseerd overeenkomstig artikel 5.8.

Voor het onderzoek naar asbest geldt dat, naast de monsters die volgens het eerste lid al moeten worden genomen, extra monsters moeten worden genomen volgens de werkwijze, beschreven in bijlage 7 bij SIKB-protocol 1001 of in hoofdstuk 8 bij NEN 5707 (zesde lid).

Om de volgens het vierde lid, onderscheidenlijk vijfde lid, verkregen (meng)monsters geschikt te maken voor analyse en toetsing aan de kwaliteitseisen, moeten zij worden voorbehandeld met toepassing van de technieken die zijn aangegeven in AP 04 (zevende lid). De voorbehandeling vindt plaats in het laboratorium en heeft tot doel dat het te analyseren materiaal zoveel mogelijk wordt gehomogeniseerd. Dit is van belang omdat bij de bepaling van de emissies en concentraties van stoffen in het materiaal niet het volledige materiaal hoeft te worden geanalyseerd.

Artikel 5.8 (bepaling samenstelling)

De concentraties, emissies, gehalten of waarden van de te onderzoeken verontreinigende stoffen en andere relevante parameters en de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal in een partij grond of baggerspecie moeten worden bepaald met toepassing van AP 04, of, als daarin geen methode is beschreven, de best beschikbare technieken (eerste lid). De werkzaamheden die in dit normdocument zijn beschreven, mogen alleen worden verricht door geaccrediteerde en erkende laboratoria (Kwalibo).

Volgens artikel 5.7 moeten er 2 mengmonsters worden samengesteld. De reden dat niet alle grepen tot één mengmonster mogen worden samengevoegd, is dat fouten in de berekening van de concentratie, gehalten of waarden van een verontreinigende stof of andere relevante parameter eerder kunnen worden opgemerkt als er 2 mengmonsters zijn waarvan de uitkomsten met elkaar kunnen worden vergeleken. Bij opvallende verschillen, d.w.z. als de uitkomsten voor de beide mengmonsters meer dan 2,5 keer uiteenlopen, moet worden gecontroleerd of er een fout is gemaakt, omdat door de voorbehandeling in beginsel immers een vrij homogene samenstelling moet zijn verkregen. Als blijkt dat er geen fouten zijn gemaakt, kan worden uitgegaan van het gemiddelde van de uitkomsten van de beide mengmonsters. Als er bij de monsterneming wel fouten blijken te zijn gemaakt, moeten er opnieuw monsters worden genomen die opnieuw door het laboratorium moeten worden geanalyseerd. Het onderzoek moet dan dus worden overgedaan. Als de fouten in het laboratorium bij de analyse van de monsters blijken te zijn gemaakt, kunnen dezelfde monsters opnieuw worden geanalyseerd (tenzij de conserveringstermijn daarvan is verstreken) en hoeft het onderzoek dus maar gedeeltelijk te worden overgedaan. Als er geen sprake is geweest van fouten, maar de opdrachtgever aanleiding ziet om opnieuw monsters te nemen of de al genomen monsters opnieuw te laten analyseren, dan moeten ook de eerder verkregen onderzoeksresultaten worden meegenomen en met de nieuw verkregen resultaten worden gemiddeld. Er is dan immers sprake van gelijkwaardige resultaten. Als er geen fouten zijn geconstateerd, mogen er ook geen resultaten buiten beschouwing worden gelaten. Er mag dus niet alleen worden uitgegaan van het gunstigste resultaat dat is verkregen.

Bij waarden onder de rapportagegrens moet bij toepassing van het tweede lidonderdeel I van bijlage G worden gebruikt. Als een van de monsters wordt gerapporteerd als kleiner dan de rapportagegrens, dan geeft onderdeel I van bijlage G aan op welke wijze moet worden omgegaan met de door laboratorium gerapporteerde waarden onder de rapportagegrens. Dit volgt uit de artikelen 5.11 en 5.12, waarin wordt verwezen naar onderdeel I van bijlage G.

In afwijking van het tweede lid wordt een factor 2,1 in plaats van 2,5 gehanteerd wanneer de monstername volgens artikel 5.7, vierde of zevende lid, heeft bestaan uit het nemen van 12 grepen.

Naar aanleiding van het tweede lid wordt ten algemene nog de volgende aanvullende toelichting gegeven op het omgaan met de analyse- en keuringsresultaten wanneer verschillende analyses of keuringen van dezelfde partij grond of baggerspecie hebben plaatsgevonden.

In de praktijk komt het bij partijkeuringen van grond en baggerspecie geregeld voor dat analyses of keuringen worden overgedaan. Vervolgens doet zich dan de vraag voor hoe met de resultaten van de initiële analyse of keuring en latere analyse of keuring moet worden omgegaan.

Hiervoor kan het normdocument voor grondbanken (BRL 9335) als richtsnoer worden gebruikt. Het uitgangspunt is dat voor elke keuring en analyse geldt dat die is uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke voorschriften. Daarmee zijn de analyseresultaten representatief voor de partij die is gekeurd. Alleen als blijkt dat er bij de keuring of analyse een fout is gemaakt, kunnen de desbetreffende resultaten buiten beschouwing worden gelaten. Die resultaten zijn niet representatief voor de desbetreffende partij. Het uitgangspunt brengt daarom mee dat in beginsel alle resultaten representatief zijn. Daarom moeten voor het beoordelen van de kwaliteit van de partij alle beschikbare resultaten worden gebruikt. Dit betekent dat de keuringsresultaten moeten worden gemiddeld als verschillende keuringen zijn verricht.

Het gebeurt ook dat er twijfel ontstaat over een afwijkende of onverwachte individuele analyse van een monster in het laboratorium en dat hetzelfde monstermateriaal opnieuw wordt geanalyseerd. In geval de bewaartermijnen van het monstermateriaal niet zijn overschreden kan eenmalig een heranalyse van hetzelfde monster worden uitgevoerd, waarbij de resultaten van de heranalyse mogen worden gebruikt en de resultaten van de eerste analyse buiten beschouwing mogen worden gelaten.

Door dit richtsnoer aan te houden wordt voorkomen dat bij een ongunstig keuringsresultaat, waarbij voor een of meer stoffen in beperkte mate de daarvoor geldende kwaliteitseisen worden overschreden, meermaals wordt gekeurd in de hoop op een gunstiger keuringsresultaat dat de eerdere keuringsresultaten vervangt. Als verschillende keuringen hebben plaatsgevonden, zijn alle keuringsresultaten geldig en moeten zij voor de indeling van een partij in een kwaliteitsklasse worden gemiddeld.

Artikel 5.9 (omrekening voor lutum en organische stof)

De kwaliteitseisen hebben betrekking op een standaardbodem, waarbij de ‘standaard’ is gerelateerd aan de gehalten lutum en organische stof, in gewichtsprocenten van het totale drooggewicht. De standaard voor lutum is 25% minerale bestanddelen met een diameter kleiner dan 2 µm, voor organische stof 10%.

De begrippen ‘lutum’ en ‘organische stof’ zijn omschreven in onderdeel II van bijlage G. Bovendien zijn in bijlage D en AP 04/ AS 3000 bepalingsmethoden voor lutum en organische stof aangewezen.

De metingen van de concentraties van stoffen die overeenkomstig artikel 5.8 zijn uitgevoerd, hebben betrekking op een partij grond of baggerspecie zoals die uit de bodem is ontgraven. Dat is niet de standaardbodem. Om een uitspraak te kunnen doen in welke kwaliteitsklasse de partij moet worden ingedeeld, moeten de gemeten concentraties van de onderzochte stoffen worden omgerekend naar de standaardbodem (eerste lid). In onderdeel II van bijlage G is aangegeven op welke wijze de omrekening moet worden uitgevoerd (tweede lid). Verwezen wordt naar de toelichting op die bijlage.

Artikel 5.10 (bepaling emissies)

Voor grootschalige toepassingen mag alleen emissiearme grond of emissiearme baggerspecie worden gebruikt. Dit is een specifieke kwaliteit waarvoor de partij grond of baggerspecie moet voldoen aan de kwaliteitseisen voor de emissies van stoffen. Zij zijn opgenomen in tabel 3a van bijlage B. Voor grootschalige toepassingen gelden naast de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ ook kwaliteitseisen ten behoeve van de indeling van de partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse.

Het is niet verplicht om altijd te vermelden dat een partij grond of baggerspecie de kwaliteit ‘emissiearme grond’ dan wel ‘emissiearme baggerspecie’ bezit. Dit is alleen nodig als de wens bestaat om dit in de verklaring op grond van een partijkeuring te vermelden. In dat geval moeten de emissies worden bepaald van de stoffen die in tabel 3a van bijlage B zijn vermeld.

De emissie van een stof uit een partij grond of baggerspecie moet worden bepaald door voor ten minste één van de volgens artikel 5.7, zesde lid, verkregen mengmonsters een kolomproef te verrichten. Bij de uitvoering van een kolomproef mag de opdrachtgever kiezen tussen NEN 7373 of NEN 7383. De reden dat maar voor één mengmonster een kolomproef is vereist, is dat op grond van de spreiding van de concentraties in de 2 mengmonsters die ter bepaling van de concentraties van stoffen in de grond of baggerspecie zijn genomen (zie artikel 5.8, tweede lid), al is nagegaan of sprake is van een heterogene situatie. De uitloging die tot emissies van stoffen leidt, is bovendien minder gevoelig voor een grote spreiding, omdat in het onderzoek een hoeveelheid van 1 kilo monstermateriaal wordt onderzocht. In een monster van een dergelijke grootte zit voldoende variatie opgesloten. Bij de analyse van de concentraties van stoffen in een mengmonster wordt daarentegen een veel kleinere hoeveelheid materiaal daadwerkelijk onderzocht. Het te onderzoeken deelmonster ontstaat na een procedure van malen en splitten van het mengmonster zodat het deelmonster dat wordt verkregen, representatief is voor het mengmonster van 50 grepen.

Wat betreft de keuzemogelijkheid tussen NEN 7373 en NEN 7383 kan het volgende worden opgemerkt. NEN 7383 is speciaal ontwikkeld voor gebruikers die alleen zijn geïnteresseerd in de cumulatieve uitloging van de te onderzoeken stoffen aan het eind van de kolomproef. Dit is de methode die in de praktijk doorgaans wordt toegepast. Er wordt dan volstaan met het bepalen van de emissies van de stoffen die is opgetreden wanneer 10 liter vloeistof per kg droge stof door de kolom is gestroomd, waarna de emissies vervolgens aan de kwaliteitseis worden getoetst. NEN 7383 is een vereenvoudigde weergave van NEN 7373. In NEN 7373 wordt niet alleen de cumulatieve uitloging bepaald wanneer 10 liter per kg droge stof door de kolom is gestroomd, maar worden ook enkele tussenstanden van het uitlogingsproces opgemaakt om een beeld te krijgen hoe de uitloging in de tijd verloopt. Dit levert extra informatie op, bijvoorbeeld dat in het begin een piekuitloging optreedt en daarna geen uitloging meer plaatsvindt of dat sprake is van een gelijkmatige uitloging. Deze informatie is echter niet nodig om vast te stellen of aan de kwaliteitseisen wordt voldaan, maar kan om andere redenen van belang zijn. Uiteraard mag ook het eindresultaat wanneer 10 liter door de kolom is gestroomd, dat via NEN 7373 is verkregen, worden gebruikt om de verkregen concentraties aan de kwaliteitseisen te toetsen.

Bij een kolomproef is er sprake van een groot contactoppervlak en worden hoge emissies gemeten. De reden dat een kolomproef moet worden uitgevoerd is dat de grond of baggerspecie na toepassing deel gaat uitmaken van de bodem. Daarom moeten de concentraties, gehalten en waarden van stoffen en andere parameters zo nauwkeurig mogelijk worden bepaald. De resultaten van een kolomproef worden voor de concentraties van stoffen uitgedrukt in mg/kg droge stof

Met een kolomproef zijn in de regel 3 weken (dus ook wachttijd) gemoeid.

Als een kolomproef wordt uitgevoerd om de uit de grond of baggerspecie optredende emissies van een stof te bepalen, gebeurt dit met behulp van geconditioneerd water, waarmee de uitloging in de normale buitenlucht over een lange periode wordt nagebootst. Als grond of baggerspecie echter nauwelijks vloeistof-doorlatend is kan de kolomproef niet goed worden uitgevoerd, omdat de doorstroming van water te langzaam gaat. In het algemeen zullen de emissies van stoffen uit niet doorlatende grond of baggerspecie in de praktijk gering zijn doordat de grond of baggerspecie maar matig wordt doorgespoeld met neerslag die op de grond en baggerspecie valt, zodat ook minder snel uitloging plaatsvindt. In dat geval worden de emissies van de te onderzoeken stoffen berekend met toepassing van bijlage K (derde lid). Hierbij vindt een omrekening plaats alsof de vloeistof op normale wijze zou zijn doorgelopen.

In het vierde lid is bepaald dat de emissie van een stof niet hoeft te worden getoetst aan de maximale emissiewaarde die voor de stof is opgenomen in bijlage A, wanneer de concentratie van de stof is bepaald en voldoet aan de emissietoetswaarde die voor de stof is opgenomen in tabel 3a van bijlage B. De gevolgen van de uitloging van een verontreinigende stof zijn dan zo beperkt dat mag worden aangenomen dat wordt voldaan aan de maximale emissiewaarde die voor de emissie van de stof is gesteld voor de kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’.

De emissies van de te onderzoeken stoffen in een partij grond of baggerspecie worden bepaald met toepassing van AP 04 (vijfde lid). Werkzaamheden volgens dit normdocument mogen alleen worden verricht door geaccrediteerde en erkende laboratoria (Kwalibo).

Artikel 5.11 (indeling in een kwaliteitsklasse)

Om te kunnen bepalen in hoeverre een partij grond of baggerspecie overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving mag worden toegepast, moet de partij ten minste altijd in 2 kwaliteitsklassen worden ingedeeld (eerste lid). Voor elke partij geldt het vereiste dat de partij niet mag worden toegepast op een bodemlocatie die in een betere kwaliteitsklasse is ingedeeld, omdat dan sprake zou zijn van verslechtering van de bodemkwaliteit. Het Besluit activiteiten leefomgeving is er op gericht dat te voorkomen. Een partij moet altijd in 2 kwaliteitsklassen worden ingedeeld, omdat de partij zowel op of in de landbodem kan worden toegepast als in een oppervlaktewaterlichaam. Een indeling in 2 kwaliteitsklassen is ook nodig wanneer al bekend is of de toepassing op of in de bodem, dan wel in een oppervlaktewaterlichaam zal plaatsvinden. Dit volgt uit artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit. De reden daarvan is dat de beoogde toepassing naderhand nog kan veranderen en dat het daarom zinvol is in de milieuverklaring bodemkwaliteit informatie over de meest voorkomende toepassingsmodaliteiten te vermelden, te meer omdat deze eenvoudig kan worden verstrekt.

De indeling in een kwaliteitsklasse geschiedt aan de hand van de resultaten van de metingen die zijn verricht voor stoffen die zijn vermeld in tabel 1 (landbodem), onderscheidenlijk 2 (oppervlaktewaterlichaam), van bijlage B. Dat zijn allereerst de stoffen die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket dat is opgenomen in bijlage J. Daarnaast zijn dit de andere stoffen van bijlage B die blijkens het vooronderzoek relevant zijn omdat daaruit de waarschijnlijke aanwezigheid boven de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (landbodem) of ‘algemeen toepasbaar’ (oppervlaktewaterlichaam) naar voren is gekomen. Alleen voor stoffen die in bijlage B zijn vermeld, worden kwaliteitsklassen onderscheiden. Hiervoor is in tabel 1, onderscheidenlijk tabel 2, van bijlage B een reeks van oplopende concentratiewaarden opgenomen. Voor andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters die in het onderzoek zijn aangetroffen, hoeven alleen de concentraties, emissies, gehalten en waarden te worden vermeld. Omdat hiervoor geen kwaliteitseisen zijn gesteld, kunnen die stoffen ook niet in een kwaliteitsklasse worden ingedeeld. De toepasser moet beoordelen of de aanwezigheid van niet-genormeerde stoffen in het licht van de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving mogelijk in de weg staan aan de voorgenomen toepassing van de partij.

Een partij baggerspecie die op de landbodem wordt toegepast, moet worden ingedeeld in een kwaliteitsklasse van de landbodem, omdat anders niet kan worden vastgesteld of het toepassen tot een verslechtering van de bodemkwaliteit leidt. Om dat vast te stellen moet de kwaliteitsklasse van de partij worden vergeleken met de kwaliteitsklasse van de ontvangende landbodem. Bij toepassing van een partij baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam is daarentegen de indeling van de ontvangende waterbodem in een kwaliteitsklasse bepalend voor de toepassingsmogelijkheden. Het verschil in begrenzing van de kwaliteitsklassen tussen de landbodem en de waterbodem kan betekenen dat baggerspecie van een kwaliteit die op de landbodem niet mag worden toegepast (omdat deze niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor indeling in de kwaliteitsklasse ‘industrie’), wel mag worden toegepast in een oppervlaktewaterlichaam (omdat de partij wel voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’). Uit dit voorbeeld blijkt tevens dat het niet zo is dat grond altijd alleen hoeft te worden ingedeeld in een kwaliteitsklasse die voor grond en de landbodem is opgenomen in tabel 1 van bijlage B en baggerspecie in een kwaliteitsklasse die voor baggerspecie en de waterbodem is opgenomen in tabel 2 van bijlage B. Ook het omgekeerde kan voorkomen, dat grond moet worden ingedeeld in een kwaliteitsklasse van tabel 2 en baggerspecie in een kwaliteitsklasse van tabel 1.

De omstandigheid dat grond afkomstig is uit de landbodem, verhindert niet dat de grond bij toepassing in een oppervlaktewaterlichaam wordt getoetst aan de daarvoor gelden kwaliteitseisen. In feite wordt grond dan dus als baggerspecie behandeld, wat overigens logisch is omdat de grond na de toepassing deel gaat uitmaken van de waterbodem. Wanneer daaruit materiaal zou worden ontgraven, is sprake van baggerspecie. Dat dit ooit grond is geweest, valt niet uit te maken, maar is ook van geen belang.

In het eerste lid zijn de kwaliteitsklassen vermeld waarin grond en baggerspecie, onderscheidenlijk de landbodem en waterbodem, worden onderscheiden. De benamingen lopen uiteen, en gedeeltelijk ook de begrenzing. De begrenzing in tabel 2 van bijlage B van de kwaliteitsklassen ‘licht verontreinigd’ en ‘matig verontreinigd’ loopt niet parallel met de begrenzing in tabel 1 van bijlage B van de kwaliteitsklassen ‘wonen’ en ‘industrie’. De reden hiervan is dat bij de opstelling van de kwaliteitseisen voor de landbodem, onderscheidenlijk de waterbodem, wordt uitgegaan van een verschillende systematiek. Bij de landbodem speelt de functietoekenning een belangrijke rol bij de vaststelling van de geschiktheid van grond of baggerspecie om te worden toegepast. Bij de indeling van de landbodem in kwaliteitsklassen is hiermee rekening gehouden. Bij de waterbodem wordt niet met functietoekenning gewerkt, maar speelt het herverontreinigingsniveau een belangrijke rol bij de indeling in kwaliteitsklassen. Het herverontreinigingsniveau is gerelateerd aan de kwaliteit van sediment dat in de vorm van zwevend stof met de grote rivieren ons land binnenkomt en op de waterbodem neerslaat.

Voor de indeling van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse moet voor elke onderzochte stof van tabel 1 of tabel 2 van bijlage B worden uitgegaan van het rekenkundig gemiddelde van de resultaten van de monsters die zijn onderzocht (tweede lid).

Het derde lid heeft als doel te voorkomen dat een partij grond die na een bodemonderzoek is ingedeeld en ontgraven als ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’, na een partijkeuring in een betere kwaliteitsklasse wordt ingedeeld en vervolgens wordt toegepast. Dat kan met name gebeuren als de grond onzorgvuldig wordt ontgraven en vermengd raakt met schonere grond. Grond die wordt ontgraven en eenmaal als ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’ is gekwalificeerd, moet die kwalificatie behouden, omdat zij niet mag worden hergebruikt (behoudens in specifieke gevallen waarin dit mogelijk is gemaakt via maatwerk op de kwaliteitseisen). Dergelijke grond moet eerst worden gereinigd voordat de grond kan worden toegepast, of moet anders worden gestort.

Als een partij grond is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’ en de grond niet reinigbaar is, dan kunnen de resultaten van een partijkeuring overeenkomstig paragraaf 5.1 worden gebruikt voor het aanvragen van een verklaring van niet-reinigbaarheid ten behoeve van het storten van de grond op een stortplaats. Deze aanvraag kan worden ingediend bij Rijkswaterstaat, met gebruikmaking van een formulier dat is te vinden op de website van Rijkswaterstaat.

Het vierde lid bevat een specifieke regeling voor asbest. Deze bepaling is weliswaar nieuw in de Regeling bodemkwaliteit, maar was al opgenomen in de toepasselijke normdocumenten en dus al wel een juridische verbindende bepaling. Er treden geen inhoudelijke veranderingen op. Vanwege de specifieke eigenschappen en hoge gezondheidsrisico’s van asbest wordt uitgegaan van de slechtste meting.

Voor de indeling van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse moet voor elke onderzochte stof van bijlage B de kwaliteitsklasse worden bepaald waarin de partij voor die stof moet worden ingedeeld (vijfde lid). Een stof wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse waarvan de onder- en bovengrenzen de gemeten concentratie van de stof insluiten.

De indeling wordt bepaald door de slechtst scorende stof.

In het zesde lid is bepaald dat in bepaalde situaties die zich kunnen voordoen en die zijn omschreven in onderdeel I van bijlage G, de daar beschreven methodiek moet worden toegepast. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie dat een stof door het laboratorium is gerapporteerd als kleiner dan de rapportagegrens. In dat geval moet voor die stof de concentratie worden berekend op basis van de bepalingen in onderdeel I van bijlage G.

Het zevende lid bevat een bepaling die alleen voor tarragrond geldt. Tarragrond hoeft, in afwijking van het eerste lid, onder b, niet in een kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam te worden ingedeeld. De reden daarvan is dat een dergelijke toepassing volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet is toegestaan. Het heeft daarom geen zin en is zelfs verwarrend als in de milieuverklaring bodemkwaliteit dan wel een kwaliteitsklasse ten behoeve van een dergelijke toepassing zou worden vermeld.

In het achtste lid is een bijzondere indelingsregeling getroffen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (landbodem) en ‘algemeen toepasbaar’ (waterbodem). In afwijking van het vijfde lid is niet zonder meer altijd de slechtst scorende stof bepalend voor de indeling in die kwaliteitsklassen, maar wordt afhankelijk van het aantal stoffen dat is onderzocht, een bepaald aantal overschrijdingen van de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ toegestaan, zonder dat dit gevolgen heeft voor de indeling van de partij.

Naarmate er meer stoffen zijn onderzocht, zijn er meer overschrijdingen toegestaan.

In het algemeen moet voor de indeling in een kwaliteitsklasse ten minste worden uitgegaan van de stoffen die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket. In bijzondere situaties mag voor de indeling in een kwaliteitsklasse van een kleiner aantal stoffen worden uitgegaan. Dat heeft echter niet te maken met het toepassen van grond en baggerspecie. Van de systematiek wordt namelijk ook gebruik gemaakt om te toetsen of bij een sanering een bepaalde kwaliteit is behaald. In dat geval kunnen minder stoffen worden onderzocht dat het aantal stoffen van het standaardonderzoekspakket.

In het negende lid is een bepaling opgenomen voor situaties waarin voor een stof in bijlage B geen kwaliteitseis is opgenomen in de kolom ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’. In dat geval tellen die stoffen bij de toetsing van het aantal toegestane overschrijdingen niet mee. Die normen kunnen zonder dat hiervoor een kwaliteitseis geldt, immers ook niet worden getoetst. Het gaat hier om situaties waarin behalve genormeerde stoffen ook niet-genormeerde stoffen zijn onderzocht. Dat kunnen stoffen zijn die niet in bijlage B zijn vermeld, en ook enkele stoffen (zoals de stoffen die onderdeel zijn van de somparameter voor PAK’s) die wel in bijlage B zijn vermeld, maar zonder dat er een kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ is gesteld. Het ligt op zich voor de hand onderzochte stoffen die niet zijn genormeerde ook niet meetellen, maar dit is ter voorkoming van misverstanden toch expliciet geregeld.

Bij het voorgaande geldt echter een kanttekening dat volgens het tiende lid de overschrijding van de kwaliteitswaarde die voor de stof als bovengrensgrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ is aangegeven, niet meer mag bedragen dan 2 maal de waarde van die bovengrens en ook niet meer dan de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’. Stel dat de grens voor een stof voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ 4 is, dan mag de concentratie van de stof voor de indeling van de partij in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ ten hoogste 8 bedragen (dus niet 4+8 =12). Als echter de bovengrens voor de kwaliteitsklasse wonen 7 is, dan mag de partij niet in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ worden ingedeeld als de concentratie van de desbetreffende stof in de partij 8 is. De partij moet dan in de kwaliteitsklasse ‘wonen’ worden ingedeeld.

Voor nikkel is een uitzondering gemaakt omdat de bovengrens die voor nikkel voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’ is gesteld, nagenoeg gelijk is aan de achtergrondwaarde die als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ is gesteld. Het achtste lid zou dan voor nikkel geen praktische meerwaarde hebben.

Artikel 5.12 (toetsing specifieke kwaliteit)

Als de wens bestaat om de partij grond of baggerspecie een specifieke toepassing te geven, zoals in het Besluit activiteiten leefomgeving onderscheiden, moet de partij voldoen aan de kwaliteitseisen die gelden voor de desbetreffende specifieke kwaliteit. De verschillende specifieke kwaliteiten die worden onderscheiden, zijn opgesomd in artikel 1.1, tweede lid.

Met het oog op de voorgenomen specifieke toepassing kan dan in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld dat de partij grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen voor de aangegeven specifieke toepassing vereiste specifieke kwaliteit. Dit is extra informatie die in een milieuverklaring bodemkwaliteit kan worden opgenomen, naast de altijd vereiste indeling in 2 kwaliteitsklassen (zie artikel 5.11). Het is dus niet verplicht om ook de eventuele specifieke kwaliteiten van de partij te vermelden.

In de meeste situaties is voor de vermelding van een specifieke kwaliteit geen extra onderzoek nodig omdat kan worden volstaan met een extra toetsing aan de toepasselijke kwaliteitseisen die zijn vermeld in de betreffende tabellen 3a t/m 3e van bijlage B. Wanneer emissies moeten worden bepaald ten behoeve van de toekenning van een specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ moet wel extra onderzoek worden gedaan.

Voor de toetsing van een partij grond of baggerspecie aan een specifieke kwaliteitseis wordt uitgegaan van het rekenkundig gemiddelde van de resultaten van de monsters die zijn onderzocht (tweede lid). Dat zijn er in beginsel twee (zie artikel 5.7, vierde lid).

Het derde lid bevat weer een specifieke regeling voor asbest. Deze bepaling is weliswaar nieuw in de Regeling bodemkwaliteit, maar was al opgenomen in de toepasselijke normdocumenten en dus al wel een juridische verbindende bepaling. Er treden geen inhoudelijke veranderingen op. Vanwege de specifieke eigenschappen en hoge gezondheidsrisico’s van asbest wordt uitgegaan van de slechtste meting.

De verkregen onderzoeksresultaten moeten worden getoetst aan de tabel van bijlage B die op de specifieke kwaliteit betrekking heeft (vierde lid), en, in voorkomende gevallen, met toepassing van onderdeel I van bijlage G. In het laatste geval gaat het bijvoorbeeld om de situatie dat een stof door het laboratorium is gerapporteerd als kleiner dan de rapportagegrens. In dat geval moet voor die stof de concentratie worden berekend op basis van de bepalingen in onderdeel I van bijlage G.

Het gaat om de volgende specifieke kwaliteiten, met vermelding van de toepasselijke tabel van bijlage B:

  • a. ‘emissiearme grond’ (tabel 3a);

  • b. ‘emissiearme baggerspecie’ (tabel 3a);

  • c. ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ (tabel 3b);

  • d. ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ (tabel 3c);

  • e. ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ (tabel 3c);

  • f. ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ (tabel 3d);

  • g. ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ (tabel 3e);

  • h. ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ (tabel 3d); en

  • i. ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ (tabel 3e).

Het gaat hierbij om maximumwaarden waaraan de grond of baggerspecie moet voldoen. Er is geen sprake van verschillende kwaliteitsklassen. Met inachtneming van de toetsregels die in de betreffende tabel zijn opgenomen mag geen enkele stof de kwaliteitseis overschrijden (vijfde lid). Als dat wel het geval is, dan is de conclusie dat de partij niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit. De partij komt dan dus niet in aanmerking voor de beoogde specifieke toepassing. In de milieuverklaring bodemkwaliteit mag dan uiteraard ook niet worden vermeld dat de partij de specifieke kwaliteit bezit.

Artikel 5.13 (rapportage partijkeuring)

Het is belangrijk dat de wijze waarop de partijkeuring is verricht en de resultaten die dit onderzoek heeft opgeleverd, verifieerbaar zijn. Daarom moeten zij worden vastgelegd in een rapport (eerste lid), zodat achteraf kan worden gecontroleerd op welke informatie de milieuverklaring bodemkwaliteit die is afgegeven, was gebaseerd.

In het tweede lid worden de minimale inhoudsvereisten voor het rapport opgesomd.

Dit zijn allereerst gegevens die het mogelijk maken om de specifieke partij grond of baggerspecie waarop het onderzoek betrekking had en waarvoor de verklaring op grond van een partijonderzoek wordt afgegeven, te identificeren. Met behulp van deze gegevens moet kunnen worden gecontroleerd dat de verklaring daadwerkelijk betrekking heeft op de partij waarvoor ze is afgegeven (onderdelen a en b). In het bijzonder moet hieruit ook blijken dat geen sprake is van een samengevoegde partij, omdat daarvoor geen verklaring op grond van een partijkeuring mag worden afgegeven (artikel 5.14, tweede lid, onderdeel e).

Daarnaast moeten in het rapport gegevens worden opgenomen die inzichtelijk maken op welke wijze het onderzoek is verricht en hoe de analyse van de onderzoeksresultaten heeft plaatsgevonden (onderdelen c tot met i). Een deel van de informatie, zoals bepaalde informatie die is opgenomen in het monsternemingsplan en het monsternemingsformulier waarvan gebruik is gemaakt (onderdeel h) moet ook al in het rapport over het vooronderzoek zijn weergegeven. Het betreft hier belangrijke informatie, die daarom toch ook in het rapport van de partijkeuring moet worden opgenomen.

De verklaring moet voorts informatie bevatten die de toepasser van de partij nodig heeft om te beoordelen of de voorgenomen toepassing is toegestaan. Hiervoor moet hij allereerst weten in welke kwaliteitsklassen voor toepassen op of in de landbodem, onderscheidenlijk in een oppervlaktewaterlichaam, de partij is ingedeeld (onderdeel k).

Daarnaast moet hij informatie hebben over de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters die de partij in het licht van de zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving ongeschikt kunnen maken om te worden toegepast.

Een vermelding van de concentraties en emissies van de onderzochte stoffen in elk mengmonster en de gemiddelden daarvan in alle monsters tezamen, is wenselijk in verband met de toepassing van artikel 5.8, tweede lid (controle op fouten bij een groot verschil in uitkomst van de analyse van de 2 mengmonsters) (onderdelen l en m). Dit betreft dus ook de stoffen van bijlage B die bepalend zijn voor de indeling in een kwaliteitsklasse en waar bij de toepassing niet meer een zelfstandige beoordeling over de toepasbaarheid van de partij hoeft plaats te vinden omdat de informatie over de aanwezigheid van de stof al in de indeling in een kwaliteitsklasse is verdisconteerd.

Er moet ook informatie worden opgenomen over het voorkomen van bodemvreemd materiaal in verband met de bepalingen die daaromtrent zijn opgenomen in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving (onderdeel n).

Met het oog op een voorgenomen specifieke toepassing kan het rapport ook aangeven in hoeverre de grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit die daarvoor alleen mag worden gebruikt (onderdeel o). De partij mag alleen voor de specifieke toepassing worden gebruikt als is onderzocht in hoeverre de grond of baggerspecie de vereiste specifieke kwaliteit bezit en in de milieuverklaring bodemkwaliteit is aangegeven dat de partij de daarvoor vereiste specifieke kwaliteit bezit.

Wanneer een partijkeuring heeft plaatsgevonden, moet daarvan altijd een rapport worden opgemaakt, niet alleen in geval voor de partij overeenkomstig artikel 5.14 een verklaring op grond van een partijkeuring kan worden afgegeven wanneer uit de partijkeuring is gebleken dat de partij voor toepassing geschikt is. Op deze manier wordt voorkomen dat partijkeuringen die niet tot afgifte van een verklaring op grond van een partijkeuring kunnen leiden, aan het zicht worden onttrokken en er over de desbetreffende partij geen informatie beschikbaar is. Een partij die niet aan de kwaliteitseisen voldoet, is een afvalstof die moet worden afgegeven aan een persoon die bevoegd is om afvalstoffen in ontvangst te nemen, omdat toepassing als grond of baggerspecie niet mogelijk is.

Het rapport moet een uniek nummer hebben (onderdeel q) en ook moet daarin zijn vermeld door wie het is opgesteld (onderdeel p).

Het derde lid bevat een bepaling die alleen voor tarragrond geldt. Tarragrond hoeft, in afwijking van het eerste lid, onder c, 3°, niet in een kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam te worden ingedeeld. De reden daarvan is dat een dergelijke toepassing volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet is toegestaan. Het heeft daarom geen zin en is zelfs verwarrend als in de milieuverklaring bodemkwaliteit dan wel een kwaliteitsklasse ten behoeve van een dergelijke toepassing zou worden vermeld.

Artikel 5.14 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring)

Een verklaring op grond van een partijkeuring wordt voor een partij grond of baggerspecie niet afgegeven als voor de partij al een andere milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven (eerste lid). De bedoeling van deze bepaling is dat er slechts één milieuverklaring voor dezelfde partij wordt afgegeven, niet om een voorkeursvolgorde tot uitdrukking te brengen.

In het tweede lid zijn enkele voorwaarden genoemd om een milieuverklaring te mogen afgeven. Dat mag alleen als de partij grond of baggerspecie in een vooronderzoek (onderdeel a) en vervolgens (vervolg)onderzoek (partijkeuring) is onderzocht (onderdeel a) en daarvoor rapporten zijn opgesteld overeenkomstig artikel 5.5, eerste lid, onderscheidenlijk 5.13, eerste lid (onderdelen b en c).

Het is van belang dat de verklaring voldoende gegevens bevat om de partij waarop zij betrekking heeft, te kunnen identificeren als partij die in de partijkeuring is onderzocht. De partij mag daarvan niet afwijken, tenzij de partij na het opstellen van het rapport is gesplitst (onderdeel d).

Voor de partij is in geval van een individuele partijkeuring geen afleverbon nodig, omdat de verklaring op grond van een partijkeuring al de informatie bevat die het mogelijk maakt om de partij te identificeren.

Er mag geen verklaring op grond van een partijkeuring worden afgegeven voor een partij die door samenvoeging is ontstaan (onderdeel e). In dat geval moet de partij worden afgeleverd aan een persoon die afvalstoffen in ontvangst mag nemen en is gecertificeerd en erkend om grond en baggerspecie samen te voegen overeenkomstig BRL 9335 (grondbank). Een samengevoegde partij mag alleen met een erkende kwaliteitsverklaring worden afgeleverd.

De verklaring mag alleen worden afgegeven als de partij grond of baggerspecie waarop zij betrekking heeft, in een kwaliteitsklasse is ingedeeld, zowel voor toepassen op de landbodem als voor toepassen in een oppervlaktewaterlichaam (onderdeel f). Er moeten dus altijd 2 kwaliteitsklassen in de verklaring zijn vermeld. Als er andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters zijn onderzocht omdat uit het vooronderzoek is gebleken dat hun aanwezigheid in de partij waarschijnlijk is, moeten deze worden vermeld, alsmede hun concentraties, emissies, gehalten of waarden (onderdeel g). Ook het voorkomen van bodemvreemd materiaal moet worden vermeld, alsmede de aard en de hoeveelheid daarvan (onderdeel h). Deze informatie is van belang voor de toepasser die in het licht van de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving moet beoordelen in hoeverre hij de partij op de voorgenomen wijze mag toepassen.

Het derde lid bevat een bepaling die alleen voor tarragrond geldt. Tarragrond hoeft, in afwijking van het tweede lid, onder f, niet in een kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam te worden ingedeeld. De reden daarvan is dat een dergelijke toepassing volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet is toegestaan. Het heeft daarom geen zin en is zelfs verwarrend als in de milieuverklaring bodemkwaliteit dan wel een kwaliteitsklasse ten behoeve van een dergelijke toepassing zou worden vermeld.

Artikel 5.15 (inhoud verklaring op grond van een partijkeuring)

In het eerste lid is geregeld welke informatie ten minste in een verklaring op grond van een partijkeuring moet worden opgenomen (eerste lid). Met behulp van deze informatie moet onder meer de partij kunnen worden geïdentificeerd als de partij die in de partijkeuring is onderzocht en wie de verklaring heeft afgegeven (onderdeel a) en op grond van welke informatie. Daarom moet onder meer een verwijzing naar de rapporten van het vooronderzoek (artikel 5.5) (onderdeel b) en het vervolgonderzoek (de partijkeuring) (artikel 5.13) worden opgenomen (onderdeel c), zodat kan worden gecontroleerd of de partijkeuring op de juiste wijze is verricht en voorbereid.

Daarnaast moet de belangrijkste informatie uit de rapportage van het partijonderzoek ook in de verklaring op grond van een partijonderzoek worden vermeld (onderdeel d). Met behulp van een nauwkeurige omschrijving van het producttype (dit hoeft geen producttype te zijn; een producttype is alleen van belang voor de erkende kwaliteitsverklaring en de fabrikant-eigenverklaring) grond of baggerspecie en de grootte van de partij (in tonnen) kan worden nagegaan of de verklaring op grond van een partijkeuring betrekking heeft op dezelfde partij grond of baggerspecie die in de partijkeuring is onderzocht (1° en 2°). Het begrip ‘nauwkeurig’ in relatie tot het producttype grond of baggerspecie moet gezien worden in het licht van de relatie tot het begrip ‘partij’, zoals omschreven in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Het is niet de bedoeling dat verschillende partijen bij een partijkeuring als één partij worden onderzocht. Door het begrip ‘nauwkeurig’ hier op te nemen wordt benadrukt dat het telkens moet gaan om één partij die een vergelijkbare aard en samenstelling heeft en dat ook moet blijken dat de partij niet het resultaat is van samenvoeging of splitsing.

Een verklaring op grond van een partijkeuring mag alleen worden afgegeven als de partij in kwaliteitsklassen voor toepassen op de landbodem en toepassen in een oppervlaktewaterlichaam is ingedeeld (3°). Dit gebeurt op grond van de gemeten concentraties van stoffen die zijn vermeld in bijlage B, nadat deze aan de hand van informatie over het gehalte lutum en organische stof zijn omgerekend tot een standaardbodem (artikel 5.9). Zij worden getoetst aan de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in tabel 1 en tabel 2 van bijlage B. Het is niet nodig voor elke stof van bijlage B de vastgestelde concentratie ook in de verklaring te vermelden, omdat deze informatie alleen wordt gebruikt voor de indeling in een kwaliteitsklasse en de toepasser die informatie niet nodig heeft om te kunnen bepalen of hij de partij mag toepassen. Deze gegevens zijn bovendien al opgenomen in het rapport waarin van de partijkeuring verslag is gedaan en waarvan in de verklaring melding moet worden gemaakt. De informatie kan dus zo nodig altijd worden getraceerd.

Naar keuze kan in de verklaring melding worden gemaakt van een specifieke kwaliteit die de partij grond of baggerspecie bezit en die is vereist voor een specifieke toepassing van de partij overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving (4°). De specifieke kwaliteiten die kunnen worden vermeld, zijn weergegeven in artikel 1.1, tweede lid.

Verder moet informatie worden opgenomen over de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere parameters die in het licht van de zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving aan de toepassing van de partij in de weg kunnen staan (5°). Niet alle onderzochte stoffen hoeven te worden vermeld. Als de stof niet is aangetroffen of de aanwezigheid als niet relevant voor de toepasbaarheid van de partij moet worden aangemerkt, dan heeft het geen zin daarover informatie over de stof in de milieuverklaring bodemkwaliteit op te nemen. Daarin is immers ook geen informatie opgenomen over stoffen die niet zijn onderzocht, omdat hun aanwezigheid naar verwachting niet relevant is voor de toepasbaarheid van de partij.

Ook de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal moet worden vermeld, met het oog op de toepassingsmogelijkheden in het licht van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving (6°).

De toepasbaarheid van een partij kan afhankelijk zijn van voorwaarden en beperkingen die bij de toepassing in acht moeten worden genomen. Zo kan materiaal bijvoorbeeld ongeschikt zijn voor toepassing als het in contact kan komen met grond- of oppervlaktewater omdat dan bepaalde stoffen meer uitlogen. Het is de verantwoordelijkheid van de producent en leverancier om dat aan te geven. Deze verantwoordelijkheid vloeit voort uit het burgerlijk recht om afnemers goed te informeren of materiaal dat hen wordt geleverd, geschikt is voor het doel waarvoor zij het materiaal willen gebruiken, teneinde ‘dwaling’ te voorkomen, in de zin dat de afnemer materiaal geleverd krijgt dat bij voorbaat ongeschikt is voor de beoogde toepassing, zonder dat hij dat uit de productinformatie die hem is verstrekt, kon afleiden. De producent of leverancier hoeft weliswaar geen weet te hebben, en ook niet te worden geïnformeerd, over de beoogde toepassing van het materiaal, maar als er in algemene zin geregeld voorkomende toepassingsomstandigheden zijn waarin voorwaarden en beperkingen met betrekking tot de toepasbaarheid van het materiaal op hun plaats zijn, dan moet dat wel worden aangegeven. Het staat de (potentiële) afnemer uiteraard altijd vrij om extra informatie aan de leverancier te vragen, ook over de specifieke situatie waarin hij het materiaal wil toepassen, zeker als dit minder geregeld voorkomende toepassingsomstandigheden betreft. Het materiaal moet als zodanig aan alle daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoen, ook specifieke kwaliteitseisen die alleen gelden voor specifieke toepassingen waarvoor het materiaal een specifieke kwaliteit moet bezitten. Het is niet toegestaan om materiaal toe te passen dat niet aan de kwaliteitseisen voldoet. Tevens moeten voorwaarden en beperkingen in acht worden genomen die volgens de producent of leverancier ongewenste gevolgen voor het milieu kunnen voorkomen.

De verklaring moet van een uniek nummer zijn voorzien, omdat er voor elke partij slechts één milieuverklaring bodemkwaliteit mag zijn afgegeven en een milieuverklaring bodemkwaliteit omgekeerd ook maar op één partij betrekking mag hebben (onderdeel f). Dit helpt om de partij te identificeren als de partij waarop de verklaring betrekking heeft. Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de verklaring.

Tot slot moet de verklaring worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de verklaring heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de verklaring heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel g). De informatie in de verklaring moet juist en volledig zijn, omdat de afnemer daarop afgaat wanneer hij de partij wil toepassen. Als de informatie in de verklaring onjuist of onvolledig is of de verklaring niet volgens de toepasselijke regels is afgegeven, kan de toepasser geen gebruik maken van de verklaring als bewijsmiddel dat de partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Een partij grond of baggerspecie die van een verklaring is voorzien, krijgt financiële waarde doordat zij daarmee op de markt kan worden gebracht en verkocht. Het is van belang dat degene die de partij op de markt brengt, zich daarbij realiseert dat de milieuverklaring van doorslaggevende betekenis is voor de toepassingsmogelijkheden en de afnemer daarvoor alleen wil betalen omdat hij ervan uitgaat dat hij bij toepassing kan afgaan op de milieuverklaring.

De reden dat degene die de verklaring afgeeft, deze persoonlijk moet ondertekenen is dat hij zich moet realiseren dat de milieuverklaring bodemkwaliteit een sleutelfunctie vervult om de partij te mogen toepassen en dat hij er volgens artikel 1.2, tweede lid, persoonlijk voor moet instaan dat de informatie in de verklaring, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, juist, volledig en actueel is. In voorkomende gevallen, wanneer duidelijk met de informatie in de verklaring is geknoeid, kan degene die de verklaring heeft ondertekend of die daartoe opdracht heeft gegeven, ook strafrechtelijk worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte.

Het tweede lid is afkomstig uit een noot in een van de bijlagen bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Deze bepaling is nu opgenomen in de tekst van de regeling zelf, zodat zij beter opvalt. Voor sommige specifieke toepassingen van grond en baggerspecie die niet aan de kwaliteitseisen voor algemene toepassing voldoen, kan toch een verklaring op grond van een partijkeuring worden afgegeven ten behoeve van een zodanige toepassing. Het gaat met name om toepassing in zoute of brakke wateren, in welk geval verhoogde, in bijlage B aangegeven, concentraties van chloride geen milieuproblemen opleveren. Het is dan uiteraard wel van belang dat de verklaring op grond van een partijkeuring er op ‘in het oog springende’ wijze melding van maakt dat de partij grond of baggerspecie alleen geschikt is voor toepassing in zoute of brakke wateren. Met de uitdrukking ‘in het oog springend’ wordt bedoeld dat de vermelding bijzonder opvallend moet zijn, zodat de aandacht hierdoor bij een eerste, zelfs oppervlakkige, blik onmiddellijk wordt getrokken en onmiddellijk opvalt dat de partij alleen in een uitzonderlijke situatie kan worden toegepast en voor alle andere toepassingssituaties ongeschikt is. Het betreft namelijk een verruiming van de toepassingsmogelijkheid van een partij die in beginsel niet geschikt is om te worden toegepast. Er kunnen echter uitzonderlijke toepassingssituaties bestaan, als gevolg van bijzondere omstandigheden de zich daar voordoen, waardoor een verminderd risico op het optreden van verontreiniging bestaat. Daarom is het van belang dat niemand die de milieuverklaring gebruikt, over het hoofd kan zien dat de partij een beperkte toepassingsmogelijkheid heeft en voor het overige ongeschikt is voor toepassing. Deze informatie moet dus duidelijker in de milieuverklaring bodemkwaliteit zijn aangegeven en ook meer opvallen dan welke andere informatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit dan ook, omdat het in feite de belangrijkste, meest beperkende, informatie over de toepasbaarheid van de partij in de milieuverklaring bodemkwaliteit is. De wijze waarop dit in de milieuverklaring bodemkwaliteit onder de aandacht wordt gebracht is vrij gelaten.

In zekere zin betreft het hier ook voorwaarden en beperkingen voor de toepassing, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e. Het verschil is dat daar wordt gedoeld op voorwaarden en beperkingen die de algemene toepasbaarheid verminderen. In het tweede lid gaat het om voorwaarden en beperkingen die de toepassingsmogelijkheden in specifieke omstandigheden beogen te verruimen in vergelijking met de omstandigheden waarin sprake is van algemene toepasbaarheid. Daarom is dit expliciet in de regeling zelf geregeld.

In het derde lid is een specifieke bepaling opgenomen voor grootschalige toepassing van partijen baggerspecie, die evenals het tweede lid afkomstig is uit een noot in een van de bijlagen bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Een partij baggerspecie kan in de kwaliteitsklasse ‘industrie’ worden ingedeeld als het oliegehalte is gelegen tussen de 500 en 2.000 mg/kg, onder de randvoorwaarde dat de toepassing uitsluitend plaatsvindt in een grootschalige toepassing op de landbodem. Voor andere toepassingen is de normstelling voor de kwaliteitsklasse ‘industrie’ begrensd op 500 mg/kg d.s. (droge stof). Wanneer een partij baggerspecie met een gehalte minerale olie tussen 500 en 2.000 mg/kg d.s. in de kwaliteitsklasse ‘industrie’ is ingedeeld, moet in de milieuverklaring bodemkwaliteit op in het oog springende wijze worden vermeld dat de partij uitsluitend geschikt is voor grootschalige toepassing op de landbodem.

Voor een toelichting op de uitdrukking ‘in het oog springend’ wordt verwezen naar de toelichting op het tweede lid. Dit geldt ook voor een toelichting op het verschil tussen het derde lid enerzijds en het eerste lid, onderdeel e, anderzijds.

Het vierde lid bevat ten slotte een specifieke bepaling voor het gehalte Tributyltin in baggerspecie. Ook deze bepaling is weer afkomstig uit een noot in een van de bijlagen bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Bij een gehalte Tributyltin tussen 0,115 mg Sn/kg d.s. en 0,250 mg Sn/kg d.s. moet in de verklaring op in het oog springende wijze worden vermeld dat de partij bij het verspreiden in een zout oppervlaktewaterlichaam uitsluitend geschikt is voor het verspreiden in de Waddenzee en in de Zeeuwse Delta. Voor een toelichting op de uitdrukking ‘in het oog springend’ wordt verwezen naar de toelichting op het tweede lid. Dit geldt ook voor een toelichting op het verschil tussen het vierde lid enerzijds en het eerste lid, onderdeel e, anderzijds.

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 3c van bijlage B.

Het vijfde lid bevat een bepaling die alleen voor tarragrond geldt. Tarragrond hoeft, in afwijking van het eerste lid, onder b, niet in een kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam te worden ingedeeld. De reden daarvan is dat een dergelijke toepassing volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet is toegestaan. Het heeft daarom geen zin en is zelfs verwarrend als in de milieuverklaring bodemkwaliteit dan wel een kwaliteitsklasse ten behoeve van een dergelijke toepassing zou worden vermeld.

Artikel 5.16 (splitsing van een partij)

Dit artikel heeft betrekking op de splitsing van een partij grond of baggerspecie in verschillende partijen. Hiervoor is geen erkenning nodig. Wel is vereist dat de splitsing goed wordt gedocumenteerd zodat altijd kan worden achterhaald of partijen zijn afgesplitst van een grotere partij en welke partij dat was.

De persoon die de partij heeft gesplitst moet bij levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij een afleverbon verstrekken, alsmede een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die op de gesplitste partij betrekking heeft (eerste lid).

Ook kopieën moeten steeds authentieke, eenmalig afgegeven documenten zijn. Dit betekent dat ze een uniek nummer moeten hebben en van een originele ondertekening moeten zijn voorzien. Er kan dus niet worden volstaan met het unieke nummer en de ondertekening van het gekopieerde document.

Er bestaan voldoende waarborgen dat de milieuverklaring bodemkwaliteit die voor een partij is afgegeven, ook betrouwbare informatie geeft over de kwaliteit van afgesplitste partijen, onder meer omdat de te analyseren mengmonsters moeten worden voorbehandeld zodat de monsters voldoende zijn gehomogeniseerd, en een minimumaantal grepen uit de partij moet worden genomen, waarvan de grootte bovendien aan een maximum is gebonden. Volgens de regels voor de milieubelastende activiteit graven in het Besluit activiteiten leefomgeving moeten partijen van een verschillende kwaliteit van elkaar worden onderscheiden en afzonderlijk worden ontgraven.

Anders dan in artikel 4.13 ontbreekt in artikel 5.16 een regeling voor samenvoeging. Dat is bij partijen grond en baggerspecie, anders dan bij partijen bouwstoffen, alleen mogelijk met erkenning. Er kan alleen een erkende kwaliteitsverklaring voor worden afgegeven en geen verklaring op grond van een partijkeuring.

In het tweede lid is omschreven welke informatie de afleverbon die op de afgesplitste partij betrekking heeft, moet bevatten. Deze heeft allereerst betrekking op degene die de partij heeft gesplitst en de afleverbon heeft afgegeven (doorgaans dezelfde persoon (onderdelen a en b), en op de (eerste) afnemer van de afgesplitste partij (onderdeel c).

Daarnaast moet informatie worden verstrekt over de grootte van de afgesplitste partij (onderdeel d). Andere relevante informatie over de afgesplitste partij is al in de milieuverklaring bodemkwaliteit opgenomen en hoeft daarom niet weer te worden verstrekt. Om deze informatie te kunnen identificeren moet in de afleverbon het unieke nummer van de milieuverklaring bodemkwaliteit worden opgenomen (onderdeel e).

De afleverbon moet om deze te kunnen identificeren worden voorzien van een eigen uniek nummer (onderdeel f). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de afleverbon.

Verder moet degene die de afleverbon afgeeft, een verklaring afgeven dat de afgesplitste partij deel uitmaakte van de gesplitste partij waarop de kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die bij de afleverbon moet worden verstrekt, betrekking heeft (onderdeel g).

Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel h). De reden daarvan is dat een natuurlijke persoon persoonlijk kan worden aangesproken op de juistheid en volledigheid van de informatie die in de afleverbon is opgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5.15.

Volgens het derde lid moeten ook kopieën van documenten een uniek nummer hebben en door een natuurlijke persoon worden ondertekend en gedateerd. Omdat ook kopieën slechts op 14.24 partij betrekking mogen hebben, moeten zij als authentieke, eenmalig afgegeven, documenten kunnen worden geïdentificeerd.

Paragraaf 5.2 Verklaring op grond van een bodemonderzoek
Artikel 5.17 (toepassingsgebied)

In artikel 5.17 is het toepassingsgebied van paragraaf 5.2 aangegeven. Deze bepaling is opgenomen om de toegankelijkheid en leesbaarheid van de regeling te vergroten. Deze paragraaf bevat regels over het verrichten van een bodemonderzoek en het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie (ontgravingslocatie) wordt ontgraven. Artikel 5.17 roept geen juridische verplichtingen in het leven.

Een milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals een verklaring op grond van een bodemonderzoek, is vereist voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie. Een partij mag niet worden toegepast zonder dat voor de partij een milieuverklaring bodemkwaliteit is verleend die de informatie bevat die de toepasser nodig heeft om te kunnen beoordelen of de voorgenomen toepassing van de partij volgens het Besluit activiteiten leefomgeving is toegestaan. In dat besluit is onder meer bepaald dat alleen partijen grond en baggerspecie mogen worden toegepast die in de juiste kwaliteitsklasse zijn ingedeeld. De kwaliteitseisen voor het indelen van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse zijn opgenomen in bijlage B. Regels met betrekking tot het toepassen zijn opgenomen in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat de toe te passen partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet, moet blijken uit een milieuverklaring bodemkwaliteit. Een dergelijke verklaring moet er altijd zijn, maar de verklaring kan alleen worden gebruikt als bewijsmiddel waarmee kan worden aangetoond dat de partij aan de geldende kwaliteitseisen voldoet. Als de partij in werkelijkheid voor een of meer stoffen niet aan de daarvoor geldende kwaliteitseis voldoet, mocht daarvoor op grond van de onderhavige regeling geen milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven en mocht de partij op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving niet worden toegepast. Een milieuverklaring bodemkwaliteit doet daar dus niet aan af. Met het oog daarop is artikel 1.2 in deze regeling opgenomen, om het belang van kloppende rapporten en verklaringen te benadrukken. Als een geleverde partij niet voldoet aan de verwachtingen over de toepasbaarheid ervan die in de milieuverklaring bodemkwaliteit zijn voorgespiegeld, dan is de afnemer aangewezen op privaatrechtelijke instrumenten om geleden schade en gemaakte extra kosten op de leverancier te verhalen. Daarnaast kan bestuursrechtelijk worden opgetreden, maar deze vorm van handhaving heeft niet tot doel om schade en kosten te vergoeden, maar om een voor het milieu aanvaardbare situatie te bereiken, die in overeenstemming is met de toepasselijke bepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Een bodemonderzoek is een onderzoek naar de kwaliteit van een nog te ontgraven partij grond of baggerspecie. In de eerste plaats worden daarin de concentraties en (als het voornemen bestaat in de verklaring de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ te vermelden) emissies van stoffen van bijlage B gemeten en vervolgens getoetst aan de toepasselijke kwaliteitseisen, die eveneens in bijlage B zijn opgenomen. Op grond daarvan moet de partij in een kwaliteitsklasse worden ingedeeld. Daarnaast moeten de emissies, concentraties, gehalten en waarden van eventuele andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters worden gemeten. Hiervoor zijn in bijlage B geen kwaliteitseisen gesteld. De relevantie wordt vooral bepaald door de eisen met betrekking tot de toepasbaarheid van grond of baggerspecie, die voortvloeien uit de zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2 van het algemeen deel.

Ook paragraaf 7.1 bevat regels over het verrichten van bodemonderzoek en het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek, maar die regels hebben betrekking op de bodem van de onderzochte bodemlocatie, waarop grond of baggerspecie wordt toegepast (de ontvangende bodem).

Materiaal dat zich nog in de bodem bevindt, wordt nog niet als grond of baggerspecie aangemerkt maar als bodem. Dat neemt niet weg dat de verklaring op grond van een bodemonderzoek wel op een partij grond of baggerspecie betrekking heeft, ondanks het feit dat het bodemonderzoek betrekking heeft op de bodem van de ontgravingslocatie. Het onderzoek is namelijk gericht op het bepalen van de kwaliteit van het bodemmateriaal nadat een partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie is ontgraven, teneinde het materiaal op een andere bodemlocatie weer te kunnen toepassen. Zo lang het materiaal zich nog in de bodem bevindt, is sprake van bodem, onderscheidenlijk een te ontgraven partij grond of baggerspecie.

Het bodemonderzoek ten behoeve van een verklaring op grond van een bodemonderzoek die betrekking heeft op een partij grond of baggerspecie, verschilt van een partijkeuring omdat hiervoor een verschillende onderzoeksmethodiek geldt. Daarnaast moet het bedrijf dat het bodemonderzoek verricht, gecertificeerd en erkend zijn voor het nemen van monsters voor partijkeuringen (grond) of het verrichten van veldwerk (baggerspecie). Voor het verrichten van een partijkeuring zijn ook een certificatie en erkenning bodemkwaliteit vereist, maar deze hebben betrekking op het nemen van monsters.

Het analyseren van de bodemmonsters mag in beide gevallen alleen gebeuren door een geaccrediteerd en erkend laboratorium.

Een verklaring op grond van een bodemonderzoek is in zoverre vergelijkbaar met een verklaring op grond van een partijkeuring dat beide verklaringen worden afgegeven op grond van een individueel onderzoek van de kwaliteit van een (toekomstige) partij. Bij bodemonderzoek betreft het een partij in situ, d.w.z. een partij die zich nog in de bodemlocatie bevindt waaruit zij later zal worden ontgraven.

Als alternatief voor een bodemonderzoek is een partijkeuring van een partij in situ ook mogelijk. De partijkeuring moet dan plaatsvinden overeenkomstig paragraaf 5.1.

Voor de keuze om voor een milieuverklaring bodemkwaliteit een bodemonderzoek dan wel een partijkeuring te verrichten, geven praktische overwegingen de doorslag, bijvoorbeeld welk bedrijf wordt ingeschakeld. De inhoudelijke vereisten zijn vergelijkbaar.

Artikel 5.18 (omschrijving bodemonderzoek)

Het bodemonderzoek heeft tot doel om te onderzoeken wat de kwaliteit van een nog te ontgraven partij grond of baggerspecie is en richt zich op de bodemlocatie waaruit de partij wordt ontgraven (ontgravingslocatie).

In de eerste plaats moet worden onderzocht in welke kwaliteitsklassen de partij moet worden ingedeeld (onderdeel a). Een partij moet altijd worden ingedeeld in 2 kwaliteitsklassen, met het oog op toepassen op of in de landbodem, onderscheidenlijk in een oppervlaktewaterlichaam. Voor een kwaliteitsklasse geldt een bandbreedte die loopt vanaf de ondergrens (waarvoor de strengste kwaliteitseis geldt) tot de bovengrens van die klasse. De kwaliteitseis die in bijlage B voor een klasse geldt, geeft de bovengrens van een kwaliteitsklasse aan. Het bodemonderzoek heeft in elk geval betrekking op de stoffen die zijn opgenomen in tabel 1 (landbodem) of tabel 2 (waterbodem) van bijlage B en die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket. Het standaardonderzoekspakket is opgenomen in bijlage J.

In de tweede plaats richt het onderzoek zich op verontreinigende stoffen van bijlage B die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, voor zover die blijkens het vooronderzoek op de bodemlocatie aanwezig kunnen zijn in concentraties boven de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (landbodem) of ‘algemeen toepasbaar’ (waterbodem). De reden daarvan is dat de stoffen beneden die grens niet kunnen leiden tot indeling van de partij in een andere kwaliteitsklasse.

Het standaardonderzoekspakket omvat ook enkele andere parameters dan stoffen, die een ondersteunende rol spelen bij de klassenindeling, omdat ze gebruikt worden voor de omrekening van gemeten concentraties naar gestandaardiseerde concentraties die getoetst kunnen worden aan de kwaliteitseisen, namelijk lutum en organische stof (zie artikel 5.23).

Andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters hoeven alleen te worden onderzocht als ze kunnen voorkomen in concentraties, emissies, gehalten of waarden die relevant zijn om de toepasbaarheid van de partij overeenkomstig artikel 2.11 (zorgplicht) en paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving te kunnen beoordelen (onderdeel c). De mogelijke relevantie van een stof of andere parameter moet blijken uit het vooronderzoek. In het vooronderzoek hoeven alleen stoffen en andere relevante parameters te worden geselecteerd als er uit de geraadpleegde bronnen concrete aanwijzingen naar voren komen dat er rekening mee moet worden gehouden dat ze in het bodemonderzoek daadwerkelijk in de bodem op de ontgravingslocatie worden aangetroffen. Dit is in artikel 5.19, tweede lid, tot uitdrukking gebracht met het criterium ‘waarschijnlijke aanwezigheid’. Het is dus niet nodig om naar elke stof of andere parameter die mogelijk aanwezig is, onderzoek te doen.

De resultaten van het bodemonderzoek moeten in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld. Op grond daarvan is het aan de toepasser om te bepalen in hoeverre de partij beantwoordt aan de eisen die aan de beoogde toepassing worden gesteld.

Ook moet onderzoek worden gedaan naar de eventuele aanwezigheid van bodemvreemd materiaal, eveneens met het oog op de toepasbaarheid overeenkomstig paragraaf 4.124 (onderdeel d).

Als de wens bestaat om in de verklaring op grond van een bodemonderzoek ten behoeve van een voorgenomen specifieke toepassing, zoals verspreiden van baggerspecie, melding te maken van de daarvoor vereiste specifieke kwaliteit die een partij dan moet bezitten, dan moet in het bodemonderzoek eveneens worden onderzocht of de partij aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoet (onderdeel b). Dit is echter naar keuze, omdat het niet verplicht is om in een milieuverklaring bodemkwaliteit een of meer (of alle) specifieke kwaliteiten van een partij te vermelden. De specifieke kwaliteiten die worden onderscheiden, zijn opgesomd in artikel 1.1, tweede lid.

Artikel 5.19 (uitvoering vooronderzoek)

Het is van groot belang dat kan worden vertrouwd op de informatie over de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie die in de daarvoor afgegeven milieuverklaring bodemkwaliteit is opgenomen, niet alleen de juistheid daarvan maar ook de volledigheid en actualiteit. De milieuverklaring bodemkwaliteit moet de nodige informatie bevatten die de toepasser in staat stelt om te beoordelen in hoeverre een partij grond of baggerspecie overeenkomstig de voorgenomen toepassing kan krijgen.

Er mogen geen verontreinigende stoffen of andere relevante parameters buiten beeld blijven, die de toepasbaarheid van een partij grond of baggerspecie overeenkomstig artikel 2.11 en paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen beïnvloeden, omdat de partij dan mogelijk niet voldoet aan de verwachtingen van de afnemer die de partij wil toepassen.

Met het oog daarop is in het eerste lid vooronderzoek verplicht gesteld. Vooronderzoek is altijd verplicht, niet alleen als er een vermoeden bestaat dat in een te ontgraven partij naast de stoffen en andere parameters van het standaardonderzoekspakket ook andere verontreinigende stoffen of andere relevante parameters kunnen voorkomen die relevant zijn voor toepassing overeenkomstig artikel 2.11 of paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

In het tweede lid is bepaald waarop het vooronderzoek in het bijzonder moet worden gericht.

Allereerst moet in het vooronderzoek onderzoek worden gedaan naar de geschiedenis van de ontgravingslocatie, in het bijzonder de activiteiten die daar zijn verricht waarbij verontreinigingen op of in de bodem kunnen zijn terechtgekomen. Daarnaast moet ook worden nagegaan of er eerdere bodemonderzoeken op de ontgravingslocatie hebben plaatsvonden.

In het tweede lid worden de situaties opgesomd waaraan in het vooronderzoek in het bijzonder aandacht moet worden besteed, omdat in die situaties een verhoogd risico bestaat dat er verontreinigende stoffen, andere parameters of bodemvreemd materiaal aanwezig zijn.

Daarnaast wordt een opsomming gegeven wat er moet worden onderzocht.

Het gaat allereerst om verontreinigende stoffen die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket. Hoewel die stoffen in het vervolgonderzoek allemaal moeten worden meegenomen, is het toch wenselijk om ze ook in het vooronderzoek mee te nemen. De reden daarvan is dat vervolgens in het vervolgonderzoek kan worden geconcludeerd in hoeverre de resultaten in overeenstemming zijn met de verwachtingen op grond van het vooronderzoek. Deze toets van de werkelijkheid aan de hypothesen kan licht werpen op mogelijke tekortkomingen in het vooronderzoek.

Wat betreft de stoffen die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, maar die wel in bijlage B zijn vermeld, gaat het enkel om stoffen die een verschil kunnen maken bij de indeling van de partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse. Dat kan alleen het geval zijn als de concentraties boven de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (met het oog op het toepassen op of in de landbodem), onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’ (met het oog op het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam) liggen. Verontreinigende stoffen als in bijlage B vermeld zijn alleen van belang voor de indeling in een kwaliteitsklasse en spelen verder geen rol bij de bepaling van de toepassingsmogelijkheden.

Andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters zijn alleen van belang als ze de partij ongeschikt kunnen maken om overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving te worden toegepast (onderdeel c). Dit moet worden beoordeeld in het licht van de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

De aanwezigheid van bodemvreemd materiaal is vooral van belang als het de partij ongeschikt kan maken voor toepassing overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving die betrekking hebben op bodemvreemd materiaal (onderdeel f).

In het vooronderzoek hoeven, voor zover ze geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, alleen stoffen en andere parameters te worden geselecteerd wanneer uit de geraadpleegde bronnen concrete aanwijzingen naar voren komen dat er rekening mee moet worden gehouden dat ze in het vervolgonderzoek daadwerkelijk in de bodem op de ontgravingslocatie zullen worden aangetroffen. Dit is tot uitdrukking gebracht met het criterium ‘waarschijnlijke aanwezigheid’. Het is dus niet nodig om naar elke stof of andere parameter die mogelijk aanwezig is, onderzoek te doen.

Het vooronderzoek is meer een papieren onderzoek, waarbij het nodige huiswerk wordt gedaan ter voorbereiding van het vervolgonderzoek, dat een laboratoriumonderzoek behelst. In het vooronderzoek moet worden nagegaan welke bodemonderzoeken er zijn verricht en welke activiteiten en andere ontwikkelingen op de locatie hebben plaatsgevonden die een negatieve invloed kunnen hebben gehad op de kwaliteit van de bodem.

Voorts moet in het vooronderzoek worden nagegaan in hoeverre op de te onderzoeken bodemlocatie mogelijk verschillende partijen voorkomen, met name omdat ze een van verschillende kwaliteit hebben (onderdeel e). Deze informatie bepaalt vervolgens welke onderzoeksstrategie in het bodemonderzoek moet worden gevolgd. In een milieuverklaring bodemkwaliteit mag maar één kwaliteitsklasse worden vermeld. Als er verschillende partijen op de ontgravingslocatie voorkomen, met name partijen die in een verschillende kwaliteitsklasse moeten worden ingedeeld, dan moeten er dus even zovele milieuverklaringen bodemkwaliteit worden afgegeven.

In het derde lid is bepaald dat in het vooronderzoek ook moet worden nagegaan welke onderzoeksstrategie in het daarop volgende bodemonderzoek moet worden gevolgd.

In het hiernavolgende wordt eerst in algemene zin op de achtergronden hiervan ingegaan.

De onderzoeksaanpak verschilt tussen de landbodem en de waterbodem.

Als de ontvangende bodem landbodem betreft, moet de te onderzoeken ontgravingslocatie zo worden begrensd en de grond zo worden ontgraven dat na ontgraving sprake is van één partij grond. Het vooronderzoek is bedoeld om de partij op voorhand al goed af te bakenen. Het bodemonderzoek moet voor elke te onderscheiden partij afzonderlijk worden uitgevoerd.

Voor de waterbodem wordt in het vooronderzoek daarentegen nog niet onderzocht in hoeverre op de te onderzoeken bodemlocatie verschillende partijen kunnen voorkomen. Eerst wordt het bodemonderzoek uitgevoerd. Als op de onderzochte bodemlocatie verschillende kwaliteiten worden aangetroffen, is sprake van verschillende partijen die vervolgens moeten worden afgebakend. Voor elke partij moet een afzonderlijke milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven.

Dit verschil in aanpak tussen landbodem en waterbodem vloeit voort uit de achterliggende normdocumenten die in de regeling voor het bodemonderzoek zijn aangewezen. Bij de waterbodem is vaak sprake van werkzaamheden over een grotere afstand, waardoor er behoefte is om het onderzoek naar de kwaliteit van de waterbodem in driedimensionale eenheden of vakken uit te voeren. Zo wordt bij lintvormige oppervlaktewateren per 500 meter lengte een mengmonster genomen.

Bij onzorgvuldig vooronderzoek kan voor het bodemonderzoek een verkeerde onderzoeksstrategie worden gekozen. Met name kunnen hierdoor relevante verontreinigende stoffen of andere relevante parameters over het hoofd worden gezien, waardoor in het vervolgonderzoek aan die stoffen of andere parameters ten onrechte geen aandacht wordt besteed. Ook de milieuverklaring bodemkwaliteit die op het bodemonderzoek is gebaseerd, kan dan onjuiste of onvolledige informatie geven over de kwaliteit van de partij grond of baggerspecie waarop zij betrekking heeft. Hierdoor ontstaat het risico dat een partij als minder verontreinigd wordt gekwalificeerd dan zij in werkelijkheid is.

De onderzoeksstrategieën zijn uitgewerkt in NEN 5740 voor onderzoek van de landbodem, onderscheidenlijk NEN 5720 voor onderzoek van de waterbodem. Deze normdocumenten werken voor verschillende situaties verschillende onderzoeksstrategieën uit.

Wat betreft de landbodem kan alleen een verklaring op grond van een bodemonderzoek worden afgegeven in geval blijkens het vooronderzoek volgens NEN 5740 een van de drie onderzoeksstrategieën kan worden toegepast die worden genoemd in artikel 5.21, vijfde of zesde lid. Als uit het vooronderzoek naar voren komt dat volgens NEN 5740 een andere onderzoeksstrategie moet worden gevolgd, dan moet een partijonderzoek worden gedaan en kan voor de te ontgraven partij alleen een verklaring op grond van een partijonderzoek worden afgegeven. Een bodemonderzoek zou dan onvoldoende nauwkeurige en betrouwbare informatie geven over de kwaliteit van te ontgraven partijen.

De resultaten van het vooronderzoek dienen tot uiting te komen in het monsternemingsplan. Zo heeft het vermoeden van de aanwezigheid van asbest effect op de toegestane maximale partijgrootte die wordt gekeurd (2.000 ton i.p.v. 10.000 ton) en op de wijze van bemonsteren. De waarschijnlijke aanwezigheid van andere stoffen en andere parameters die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, is van belang voor een volledige analyse van de mengmonsters. In het geval van een vermoeden van de aanwezigheid van vluchtige verbindingen, zoals aromaten, is aanvullende monsterneming noodzakelijk door middel van steektoestellen.

Het vooronderzoek moet worden verricht overeenkomstig NEN 5725, indien het betrekking heeft op grond, onderscheidenlijk NEN 5717, indien het betrekking heeft op baggerspecie. Dit is bepaald in het vierde lid.

Het vooronderzoek kan ook worden gericht op de geschiktheid van partijen baggerspecie die uit een waterbodemlocatie worden ontgraven ten behoeve van een specifieke toepassing als aangegeven in het vijfde lid.

In onderdeel a gaat het om baggerspecie die wordt ontgraven uit de territoriale zee en die is bestemd voor toepassing ten behoeve van suppleties langs de kustlijn. Het vooronderzoek is er op gericht om na te gaan of zich op de te ontgraven locatie bijzondere voorvallen hebben voorgedaan. In dat geval kan niet op voorhand worden aangenomen dat de baggerspecie die daaruit wordt ontgraven, niet verontreinigd is en is bodemonderzoek nodig. Als er echter geen indicaties zijn dat de zeebodem ter plaatse verontreinigd is, mag een verklaring op grond een bodemonderzoek direct op grond van het vooronderzoek worden afgegeven en is verder bodemonderzoek niet nodig. In de verklaring kan de partij dan in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ worden ingedeeld (waarvoor een speciale regeling is getroffen in artikel 5.25, zevende lid). De reden van deze regeling is dat baggerspecie die uit zee afkomstig is, doorgaans niet verontreinigd is en in dit geval weer in vergelijkbare omstandigheden wordt toegepast, waardoor dit niet op milieubezwaren stuit.

In onderdeel b gaat het om baggerspecie die afkomstig is uit een bepaalde en niet op specifieke verontreiniging verdachte watergang die in beheer is bij een waterschap, waarbij de baggerspecie is bestemd om te worden verspreid op aangrenzende gronden en landbouwgronden tot ten hoogste 10 km afstand van de plaats van vrijkomen. Het gaat alleen om baggerspecie uit oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij een waterschap. Om voor de uitvoeringspraktijk duidelijkheid te bieden kan het waterschap de watergangen waarom het gaat, aangeven op een kaart. Dit vloeit voort uit artikel 4.1269 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarin de verspreiding van baggerspecie uit oppervlaktewaterlichamen is beperkt tot regionale wateren. Ook dan kan met een vooronderzoek worden volstaan en hoeft geen bodemonderzoek overeenkomstig NEN 5720 te worden verricht. Dit is beleidsneutraal overgenomen uit de voorgaande Regeling bodemkwaliteit. Voor dergelijke watergangen mag blijkens de onderzoeksresultaten worden aangenomen dat de baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’. In het vooronderzoek moet wel worden onderzocht of er mogelijk sprake is van lokale verontreiniging (zie artikel 5.20, vierde lid, onderdeel b, waarin enkele situaties worden beschreven die hiervoor als een indicatie kunnen worden beschouwd).

Artikel 5.20 (rapportage vooronderzoek)

De resultaten van het vooronderzoek moeten worden vastgelegd in een rapport (eerste lid). Het rapport over een vooronderzoek mag worden gecombineerd met het rapport over bodemonderzoek dat op het vooronderzoek volgt. Er is in de regeling geen verplichting opgenomen om dat rapport aan het bevoegd gezag toe te sturen.

De minimale inhoud van het rapport is weergegeven in het tweede lid en volgt logischerwijze uit het doel van het vooronderzoek, zoals beschreven in artikel 5.18.

Het rapport moet allereerst gegevens bevatten over het onderzoek zelf, met name gegevens over degene die het vooronderzoek heeft verricht (onderdeel a) en een beschrijving van de wijze waarop het vooronderzoek is uitgevoerd en de bronnen die zijn geraadpleegd (onderdeel b).

Het vooronderzoek moet aangeven of op de bodemlocatie activiteiten hebben plaatsgevonden of zich ontwikkelingen hebben voorgedaan, die aanleiding geven om de aanwezigheid te vermoeden van verontreinigende stoffen of andere relevante parameters, alsmede of er in het verleden al bodemonderzoeken zijn verricht (onderdeel c). Als daaruit aanwijzingen naar voren komen voor die duiden op de waarschijnlijke aanwezigheid op de te onderzoeken bodemlocatie van verontreinigende stoffen of andere relevante parameters dan wel bodemvreemd materiaal in concentraties of hoeveelheden die relevant kunnen zijn voor de toepassingsmogelijkheden van partijen grond of baggerspecie die daaruit worden ontgraven kunnen, dan moeten deze in het rapport worden vermeld (onderdeel e).

Er moet allereerst aandacht worden besteed aan de waarschijnlijke aanwezigheid van stoffen van bijlage B die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket. Weliswaar moeten deze stoffen in het bodemonderzoek standaard worden onderzocht, maar het is toch van belang om daar in het vooronderzoek aandacht aan te besteden omdat dit een controle is op de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd. De bevindingen van het vooronderzoek kunnen namelijk worden getoetst aan de resultaten van het bodemonderzoek.

Daarnaast moet aandacht worden besteed aan de waarschijnlijke aanwezigheid van stoffen van bijlage B die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, echter alleen voor zover deze van belang kunnen zijn voor de indeling van de partij in een kwaliteitsklasse. Dit is alleen het geval als de kwaliteit slechter scoort dan ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ (onderdeel f). Als stoffen in een lagere concentratie voorkomen mag de grond of baggerspecie overal vrij worden toegepast. Die stoffen spelen bij de indeling van de partij in een kwaliteitsklasse daarom geen rol en het is dan dus ook niet nodig om de precieze concentraties te weten. De kwalificatie ‘algemeen toepasbaar’ verdient enige extra toelichting. Het vooronderzoek heeft betrekking op de kwalificatie van de bodem op de ontgravingslocatie en betreft dan de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’. Het bodemonderzoek moet echter informatie opleveren over de partij die uit de ontgravingslocatie wordt ontgraven. De partij wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’. Om verwarring te voorkomen moet de bodem op de ontgravingslocatie daarom ook worden ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ (anders dan in paragraaf 7.1 het geval is; de ontvangende bodem moet worden ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’).

Verder moet ook aandacht worden besteed aan de waarschijnlijke aanwezigheid van verontreinigende stoffen en andere relevante parameters die niet bijlage B worden vermeld, alsmede bodemvreemd materiaal (onderdeel f). Omdat deze stoffen en andere parameters geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, moet hieraan in het vooronderzoek speciaal aandacht worden besteed, zodat ze in het vervolgonderzoek niet over het hoofd worden gezien.

In het vooronderzoek hoeven alleen stoffen en andere parameters te worden geselecteerd als er uit de geraadpleegde bronnen concrete aanwijzingen naar voren komen dat er rekening mee moet worden gehouden dat ze in het bodemonderzoek daadwerkelijk in de bodem op de ontgravingslocatie worden aangetroffen. Het is dus niet nodig om naar elke stof of andere parameter die mogelijk aanwezig is, onderzoek te doen.

De resultaten van het bodemonderzoek moeten in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld. Op grond daarvan is het aan de toepasser om te bepalen in hoeverre de partij beantwoordt aan de eisen die aan de beoogde toepassing worden gesteld.

Met het oog op het bepalen van de onderzoeksstrategie moet ook worden vermeld welke te onderscheiden partijen op de te onderzoeken bodemlocatie voorkomen. Deze moeten voldoende precies worden afgebakend, omdat hierop de onderzoeksstrategie in het bodemonderzoek wordt gebaseerd (onderdeel g). Elke te onderscheiden partij moet in het bodemonderzoek namelijk afzonderlijk worden onderzocht.

In het rapport moet tot slot een conclusie worden opgenomen welke onderzoeksstrategie in het te verrichten bodemonderzoek moet worden gevolgd (tweede lid, onderdeel h). In NEN 5740 (voor de landbodem), onderscheidenlijk NEN 5720 (voor de waterbodem), worden verschillende onderzoeksstrategieën beschreven en is aangegeven in welke situaties deze moeten worden gehanteerd. Wanneer uit het vooronderzoek volgt dat sprake is van de onderzoeksstrategie VED-HE en de verwachting is gerechtvaardigd dat de grond in de bodemkwaliteitsklasse ‘wonen’ of ‘industrie’ kan worden ingedeeld, dan kan op basis van het vooronderzoek tevens worden geconcludeerd dat de onderzoekstrategie KEU-I-HE kan worden toegepast, zodat in het vervolgonderzoek op grond van NEN 5740 ook die strategie kan worden gevolgd.

Het rapport moet een uniek nummer hebben, zodat kan worden voorkomen dat rapporten worden verward (onderdeel j). In dat geval bevat het rapport uiteraard geen betrouwbare informatie meer in de situatie waarin hiervan gebruikt wordt gemaakt. Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van het rapport, van wie de naam en het adres in het rapport moeten worden vermeld (onderdeel i).

Het derde lid bevat een specifieke regeling voor baggerspecie die wordt ontgraven uit de territoriale zee en die is bestemd voor toepassing ten behoeve van suppleties langs de kustlijn. Het vooronderzoek is er op gericht om na te gaan of zich op de te onderzoeken bodemlocatie geen bijzondere voorvallen of ontwikkelingen hebben voorgedaan, waardoor niet op voorhand kan worden aangenomen dat de baggerspecie die daaruit wordt ontgraven, niet verontreinigd is. Als er geen indicaties blijken te bestaan dat de zeebodem waaruit de baggerspecie wordt ontgraven verontreinigd is geraakt, mag met het vooronderzoek worden volstaan en mag de baggerspecie zonder verder bodemonderzoek, op grond van het vooronderzoek direct in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ worden ingedeeld (waarvoor een speciale regeling is getroffen in artikel 5.25, zevende lid). De reden daarvan is dat baggerspecie uit zee bij suppleties in vergelijkbare omstandigheden weer wordt toegepast, zodat er geen reden is voor milieubezwaren.

Hiermee worden onnodige lasten voorkomen.

In dat geval is er geen informatie meer nodig als bedoeld in het tweede lid, onder d, e en f, omdat dit de aanwezigheid van verontreinigende stoffen betreft die juist niet te verwachten zijn als er geen indicaties zijn dat de baggerspecie verontreinigd is. Omdat geen vervolgonderzoek hoeft plaats te vinden, is ook de informatie als bedoeld in onderdeel h niet nodig.

Het vierde lid bevat een vergelijkbare bepaling als het derde lid, maar dan voor baggerspecie die afkomstig is uit een watergang die in beheer is bij een waterschap (onderdeel a), en die bestemd is om te worden verspreid op aangrenzende gronden en landbouwgronden tot 10 km afstand. Als er geen indicaties van voor de aanwezigheid van specifieke verontreinigingen zijn, dan kan met een vooronderzoek worden volstaan (onderdeel b) en hoeft geen bodemonderzoek te worden verricht. In dat geval is er geen informatie meer nodig als bedoeld in het tweede lid, onder d, e, f en h, omdat die informatie gericht is op het vervolgonderzoek dat in dit geval niet hoeft plaats te vinden. Omdat de baggerspecie door afspoeling van grond van de aangrenzende gronden in de watergang is terechtgekomen, mag worden aangenomen dat de baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’. De baggerspecie wordt toegepast onder vergelijkbare omstandigheden, zodat dit niet op milieubezwaren hoeft te stuiten. Het toepassen leidt dan niet tot verslechtering van de bestaande kwaliteit. Dit is anders wanneer uit het vooronderzoek is gebleken dat er indicaties zijn voor lokale verontreiniging. In geval zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, is er reden om nader te onderzoeken of de bodem daardoor lokaal verontreinigd is geraakt. Dan kan niet al op grond van het vooronderzoek de conclusie worden getrokken dat een te ontgraven partij baggerspecie geschikt is voor verspreiden.

Artikel 5.21 (uitvoering bodemonderzoek)

Het vooronderzoek is er vooral op gericht om de in het bodemonderzoek te hanteren onderzoeksstrategie te bepalen (artikelen 5.18 en 5.19).

Het daarop volgende bodemonderzoek wordt verricht ter voorbereiding van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij grond of baggerspecie die is of wordt ontgraven uit de ontgravingslocatie waarop het bodemonderzoek betrekking heeft (eerste lid). In de artikelen 5.22 tot en met 5.27 is geregeld op welke wijze het bodemonderzoek moet worden uitgevoerd.

Niet in alle gevallen hoeft bodemonderzoek plaats te vinden om een verklaring op grond van een bodemonderzoek te mogen afgeven. In specifieke gevallen volstaat een vooronderzoek. Die gevallen worden aangegeven in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid. Het tweede lid heeft betrekking op een verklaring die wordt afgegeven ten behoeve van kustsuppleties als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het derde lid heeft betrekking op het verspreiden van baggerspecie uit watergangen over aangrenzende landerijen en op landbouwgronden tot 10 km als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

In het bodemonderzoek worden de concentraties, emissies (in geval de wens bestaat om in de verklaring bodemkwaliteit de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ te vermelden), gehalten en waarden voor verontreinigende stoffen, andere parameters en bodemvreemd materiaal bepaald (vierde lid). Als de stoffen zijn vermeld in bijlage B dient deze informatie als basis voor de indeling van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse. In de andere gevallen moet de informatie met het oog op het bepalen van de toepasbaarheid volgens het Besluit activiteiten leefomgeving worden opgenomen in de milieuverklaring bodemkwaliteit.

Een verklaring op grond van een bodemonderzoek mag alleen worden afgegeven als uit het vooronderzoek is gebleken dat een van de aangegeven onderzoeksstrategieën moet worden gevolgd (vijfde lid) en die onderzoeksstrategie in het bodemonderzoek ook daadwerkelijk is toegepast (zesde lid).

In genoemde normdocumenten worden voor verschillende situaties die zich kunnen voordoen, verschillende onderzoeksstrategieën beschreven.

Als het de landbodem betreft, moet het bodemonderzoek worden verricht overeenkomstig NEN 5740 (zesde lid).

Als het onderzoek betrekking heeft op de landbodem, gaat het om de onderzoeksstrategieën voor:

  • 1. een schone bodem (TOETS-S);

  • 2. een schone bodem op een grootschalige locatie (TOETS-S-GR); of

  • 3. een partij niet-schone grond uit een diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof (KEU-I-HE).

Als uit het vooronderzoek blijkt dat in de aangetroffen situatie op de onderzochte bodemlocatie een andere dan een van de drie in het vijfde lid genoemde onderzoeksstrategieën moet worden gevolgd, kan het bodemonderzoek alleen worden gebruikt als grondslag voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor de bodem op de onderzochte bodemlocatie overeenkomstig paragraaf 7.1. Het bodemonderzoek kan dat niet worden gebruikt als grondslag voor een verklaring op grond van een bodemonderzoek die betrekking heeft op een partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie wordt ontgraven. Voor een conclusie over de kwaliteit van een partij levert het bodemonderzoek dan onvoldoende nauwkeurige en betrouwbare uitspraken op.

Een uit de landbodem te ontgraven partij grond die in een bodemonderzoek wordt onderzocht, mag niet groter zijn dan 10.000 ton (zevende lid). Als sprake is van een schone bodem op een grootschalige locatie (TOETS-S-GR) (een van de te onderscheiden situaties bij toepassing van NEN 5740; zie eerste lid, onder 2°) geldt deze maximumgrens niet. In dat geval voorziet NEN 5740 in een andere wijze van onderzoek. Er worden dan aselect gekozen partijen van 10.000 ton onderzocht. Als daaruit blijkt dat de partijen steeds voldoen aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ dan hoeft niet elke partij die uit de te onderzoeken bodemlocatie wordt ontgraven, aan een bodemonderzoek te worden onderworpen.

Dat de te onderzoeken partij maximaal 10.000 ton groot mag zijn, betekent niet automatisch dat de verklaring op grond van een bodemonderzoek ook alleen maar op een partij van maximaal 10.000 ton betrekking mag hebben, al zal dat in de praktijk wel vaak het geval zijn. Partijen die op de bodemlocatie worden onderscheiden, kunnen groter dan 10.000 ton zijn. Voor de hele partij kan één verklaring worden afgegeven, als in bodemonderzoeken deelpartijen van telkens 10.000 ton zijn onderzocht en daaruit is gebleken dat alle deelpartijen dezelfde kwaliteit hebben.

Een maximumgrens was eerder ook in de Regeling bodemkwaliteit opgenomen (voor grond). Bij grotere partijen dan 10.000 ton wordt er bij een gelijkblijvend minimumaantal grepen een minder betrouwbare uitspraak over de kwaliteit van de partij gedaan. Dit is niet wenselijk, omdat de toepasser op de verklaring moet kunnen vertrouwen. Hij mag alleen partijen grond en baggerspecie toepassen die aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen. De milieuverklaring bodemkwaliteit dient als belangrijkste bewijsmiddel daarvoor. De hoeveelheidsbeperking is daarom een belangrijk voorschrift in deze regeling.

Als bodemonderzoek van een uit de landbodem te ontgraven partij betrekking heeft op asbest, mag de te onderzoeken partij hooguit 2.000 ton bedragen (achtste lid). Voor andere stoffen bedraagt de partijgrootte, ook als de mogelijke aanwezigheid van asbest moet worden onderzocht, nog steeds maximaal 10.000 ton. Dit betekent dat als een partij van ten hoogste 10.000 ton voor andere stoffen is onderzocht, de partijen van ten hoogste 2.000 ton die voor asbest moeten worden onderzocht, niet meer voor die andere stoffen hoeven te worden onderzocht. Voor het onderzoek naar asbest moet de partij dan in 5 deelpartijen worden verdeeld. De reden voor deze kleinere partijgrootte is dat asbest in het algemeen niet gelijkmatig verspreid in de bodem voorkomt en de aanwezigheid van deze stof bij onderzoek van een grotere partij over het hoofd kan worden gezien. Daarnaast betreft het een stof die hoge risico’s voor de gezondheid meebrengt. Aan de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten naar asbest moeten daarom hoge eisen worden gesteld.

Als het de waterbodem betreft, moet het bodemonderzoek, met inbegrip van de monsterneming en de samenstelling van de mengmonsters, worden verricht overeenkomstig NEN 5720, waarbij de toepasselijke onderzoeksstrategie moet worden toegepast (negende lid). De voorbehandeling van de monsters en mengmonsters is niet in NEN 5720 beschreven, maar in AS 3000.

Artikel 5.22 (bepaling samenstelling)

De concentraties, emissies, gehalten of waarden van te onderzoeken verontreinigende stoffen en andere relevante parameters en de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal in een partij grond of baggerspecie die uit de te onderzoeken bodemlocatie worden ontgraven, worden bepaald met toepassing van normdocumenten. AP 04 is de standaard voor partijkeuringen. Dit is ook het geval als het gaat om bodemonderzoek ten behoeve van de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij grond. Dit is namelijk feitelijk een in-situ partijkeuring. Het gaat niet zozeer om de bepaling van de kwaliteit van de bodem van de ontgravingslocatie als zodanig, maar om de bepaling van de kwaliteit van de partij die daaruit ontgraven wordt. Aan het bodemonderzoek moeten dezelfde eisen worden gesteld als aan de partijkeuring Daarom wordt voor de uitvoering van bodemonderzoeken in NEN 5740, en ook in artikel 5.21, vijfde lid, verwezen naar 3 onderzoeksstrategieën voor partijkeuringen (TOETS-S, TOETS-S-GR en KEU-I-HE). Als het een partij baggerspecie betreft, mag de opdrachtgever echter ook kiezen voor toepassing van AS 3000 in plaats van AP 04. Het onderzoek wordt voor een partij baggerspecie uitgevoerd volgens een onderzoeksstrategie die is aangewezen in NEN 5720. In dat normdocument wordt niet verwezen naar de onderzoeksstrategieën voor partijkeuringen. Er is dan ook geen verplichting om voor baggerspecie het onderzoek volgens AP 04 te verrichten, maar dit mag ook volgens AS 3000. Dit is geregeld in het eerste lid.

De werkzaamheden mogen alleen worden verricht door geaccrediteerde en erkende laboratoria (Kwalibo).

Volgens de in artikel 5.21, vijfde lid, genoemde onderzoeksstrategieën van NEN 5740 moeten er 2 mengmonsters worden samengesteld. De reden dat niet alle grepen tot één mengmonster mogen worden samengevoegd, is dat fouten in de berekening van de concentratie, gehalten of waarden van een verontreinigende stof of andere relevante parameter eerder kunnen worden opgemerkt als er 2 mengmonsters zijn waarvan de uitkomsten met elkaar kunnen worden vergeleken. Bij opvallende verschillen, d.w.z. als de uitkomsten voor de beide mengmonsters meer dan 2,5 keer uiteenlopen, moet worden gecontroleerd of er een fout is gemaakt, omdat door de voorbehandeling in beginsel immers een vrij homogene samenstelling moet zijn verkregen. Als blijkt dat er geen fouten zijn gemaakt, kan worden uitgegaan van het gemiddelde van de uitkomsten van de beide mengmonsters. Dit is geregeld in het tweede lid. Als er bij de monsterneming wel fouten blijken te zijn gemaakt, moeten er opnieuw monsters worden genomen die opnieuw door het laboratorium moeten worden geanalyseerd. Het onderzoek moet dan dus worden overgedaan. Als de fouten in het laboratorium bij de analyse van de monsters blijken te zijn gemaakt, kunnen dezelfde monsters opnieuw worden geanalyseerd en hoeft het onderzoek dus maar gedeeltelijk te worden overgedaan. Als er geen sprake is geweest van fouten, maar de opdrachtgever aanleiding ziet om opnieuw monsters te nemen of de al genomen monsters opnieuw te laten analyseren, moeten ook de eerder verkregen onderzoeksresultaten worden meegenomen en met de nieuw verkregen resultaten worden gemiddeld. Er is dan immers sprake van gelijkwaardige resultaten. Als er geen fouten zijn gemaakt mogen er ook geen resultaten buiten beschouwing worden gelaten. Er mag dus niet alleen worden uitgegaan van het gunstigste resultaat dat is verkregen. Deze controle op fouten moet worden uitgevoerd met toepassing van de technieken, beschreven in AP 04 of, als hiervoor in AP 04 geen methode wordt beschreven, de best beschikbare technieken, inclusief monsterneming.

In afwijking van het tweede lid wordt een factor 2,1 in plaats van 2,5 gehanteerd wanneer de monstername volgens artikel 5.21, vierde lid, heeft bestaan uit het nemen van 12 grepen.

Artikel 5.23 (omrekening voor lutum en organische stof)

De kwaliteitseisen hebben betrekking op een standaardbodem, waarbij de ‘standaard’ is gerelateerd aan de gehalten lutum en organische stof, in gewichtsprocenten van het totale drooggewicht. De standaard voor lutum is 25% minerale bestanddelen met een diameter kleiner dan 2 µm, voor organische stof 10%.

De metingen van de concentraties van stoffen die overeenkomstig artikel 5.22 zijn uitgevoerd, hebben betrekking op een partij grond of baggerspecie zoals die uit de bodem is ontgraven. Dat is niet de standaardbodem. Om een uitspraak te kunnen doen in welke kwaliteitsklasse de partij moet worden ingedeeld, moeten de gemeten concentraties van de onderzochte stoffen worden omgerekend naar de standaardbodem (eerste lid). In onderdeel II van bijlage G is aangegeven op welke wijze de omrekening moet worden uitgevoerd (tweede lid). Verwezen wordt naar de toelichting op die bijlage.

Artikel 5.24 (bepaling emissies)

Voor grootschalige toepassingen mag alleen emissiearme grond of emissiearme baggerspecie worden gebruikt. Dit is een specifieke kwaliteit waarvoor de partij grond of baggerspecie moet voldoen aan de kwaliteitseisen voor de emissies van stoffen. Zij zijn opgenomen in tabel 3a van bijlage B. Voor grootschalige toepassingen gelden naast de kwaliteitseisen aan de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ ook kwaliteitseisen ten behoeve van de indeling van de partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse.

Om de emissies van een stof uit een partij grond of baggerspecie te bepalen, moet voor ten minste één van de volgens NEN 5740 of NEN 5720 verkregen mengmonsters een kolomproef worden verricht. Bij de uitvoering van een kolomproef mag de opdrachtgever kiezen tussen NEN 7373 of NEN 7383. De reden dat maar voor één mengmonster een kolomproef is vereist, is dat op grond van de spreiding van de concentraties in de mengmonsters die moeten worden genomen, al duidelijk is of sprake is van een heterogene situatie. De uitloging die tot emissies van stoffen leidt, is bovendien niet zo onderhevig aan een grote spreiding, omdat in het onderzoek een hoeveelheid van 1 kilo monstermateriaal wordt onderzocht. In een monster van een dergelijke grootte zit voldoende variatie opgesloten. Bij de analyse van de concentraties van stoffen in een mengmonster wordt daarentegen een veel kleinere hoeveelheid materiaal daadwerkelijk onderzocht. Het te onderzoeken deelmonster ontstaat na een procedure van malen en splitten van het mengmonster zodat het deelmonster dat wordt verkregen, representatief is voor het mengmonster.

Wat betreft de keuzemogelijkheid tussen NEN 7373 en NEN 7383 kan het volgende worden opgemerkt. NEN 7383 is speciaal ontwikkeld voor gebruikers die alleen zijn geïnteresseerd in de cumulatieve uitloging van de te onderzoeken stoffen aan het eind van de kolomproef. Dit is de methode die in de praktijk doorgaans wordt toegepast. Er wordt dan volstaan met het bepalen van de emissies van de stoffen die is opgetreden wanneer 10 liter vloeistof per kg droge stof door de kolom is gestroomd. De emissies worden dan vervolgens aan de kwaliteitseis getoetst. NEN 7383 is een vereenvoudigde weergave van NEN 7373. In NEN 7373 wordt niet alleen de cumulatieve uitloging bepaald wanneer 10 liter per kg droge stof door de kolom is gestroomd, maar worden ook enkele tussenstanden van het uitlogingsproces opgemaakt om een beeld te krijgen hoe de uitloging in de tijd verloopt. Dit levert extra informatie op, bijvoorbeeld dat in het begin een piekuitloging optreedt en daarna geen uitloging meer plaatsvindt of dat sprake is van een gelijkmatige uitloging. Deze informatie is echter niet nodig om vast te stellen of aan de kwaliteitseisen wordt voldaan, maar kan om andere redenen van belang zijn. Uiteraard mag ook het eindresultaat van de toepassing van NEN 7373, wanneer 10 liter door de kolom is gestroomd, worden gebruikt om de verkregen concentraties aan de kwaliteitseisen te toetsen.

Bij een kolomproef is er sprake van een groot contactoppervlak en worden hoge emissies gemeten. De reden dat een kolomproef moet worden uitgevoerd is dat de grond of baggerspecie na toepassing deel gaat uitmaken van de bodem. Daarom moeten de concentraties, gehalten en waarden van stoffen en andere parameters zo nauwkeurig mogelijk worden bepaald. De resultaten van een kolomproef worden voor de concentraties van stoffen uitgedrukt in mg/kg droge stof

Met een kolomproef zijn in de regel 3 weken (dus ook wachttijd) gemoeid.

Als een kolomproef wordt uitgevoerd om de uit de grond of baggerspecie optredende emissies van een stof te bepalen, gebeurt dit met behulp van geconditioneerd water, waarmee de uitloging in de normale buitenlucht over een lange periode wordt nagebootst. Als grond of baggerspecie echter nauwelijks vloeistof-doorlatend is kan de kolomproef niet goed worden uitgevoerd, omdat de doorstroming van water te langzaam gaat. In het algemeen zullen de emissies van stoffen uit niet doorlatende grond of baggerspecie in de praktijk gering zijn doordat de grond of baggerspecie dan maar matig wordt doorspoelt met neerslag die op de grond en baggerspecie valt, zodat ook minder snel uitloging plaatsvindt. In dat geval worden de emissies van de te onderzoeken stoffen berekend met toepassing van bijlage K (vierde lid). Hierbij vindt een omrekening plaats alsof de vloeistof op normale wijze zou zijn doorgelopen.

In het vijfde lid is bepaald dat de emissie van een stof niet hoeft te worden bepaald wanneer de concentratie van een stof is bepaald en vervolgens getoetst aan de emissietoetswaarde die voor de stof is opgenomen in tabel 3a van bijlage B. Er is dan voldaan aan de kwaliteitseis die voor de emissie van de stof is gesteld voor de kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’.

De emissies van de te onderzoeken stoffen in een partij grond of baggerspecie worden bepaald met toepassing van AP 04 (zesde lid). Werkzaamheden volgens dit normdocument mogen alleen worden verricht door geaccrediteerde en erkende laboratoria (Kwalibo).

Artikel 5.25 (indeling van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse)

Om te kunnen bepalen in hoeverre een partij grond of baggerspecie overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving mag worden toegepast, moet de partij ten minste altijd in een kwaliteitsklasse zijn ingedeeld (eerste lid). Voor elke partij geldt namelijk het vereiste dat de partij niet mag worden toegepast op een bodemlocatie die in een betere kwaliteitsklasse is ingedeeld, omdat dan sprake zou zijn van verslechtering van de kwaliteit van de ontvangende bodem en de regelgeving erop is gericht om dat te voorkomen.

In de milieuverklaring bodemkwaliteit moeten 2 kwaliteitsklassen worden vermeld, zowel ten behoeve van het toepassen op of in de landbodemals het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam.

De indeling in een kwaliteitsklasse geschiedt aan de hand van de resultaten van de metingen die zijn verricht voor stoffen die zijn vermeld in tabel 1 (landbodem), onderscheidenlijk 2 (oppervlaktewaterlichaam), van bijlage B. Dat zijn allereerst de stoffen die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, daarnaast de andere stoffen van bijlage B die blijkens het vooronderzoek relevant zijn en in het vervolgonderzoek (het eigenlijke bodemonderzoek) in de partij zijn aangetroffen boven de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (landbodem) of ‘niet verontreinigd’ (oppervlaktewaterlichaam). Alleen voor stoffen die in tabel 1 en tabel 2 van bijlage B zijn vermeld, worden kwaliteitsklassen onderscheiden, waarvoor een reeks van oplopende concentratiewaarden is opgenomen.

Een partij baggerspecie die op de landbodem wordt toegepast, moet worden ingedeeld in een kwaliteitsklasse van de landbodem, omdat anders niet kan worden vastgesteld of het toepassen tot een verslechtering van de bodemkwaliteit leidt. Om dat vast te stellen moet de kwaliteitsklasse van de partij worden vergeleken met de kwaliteitsklasse van de ontvangende landbodem. Bij toepassing van een partij baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam is daarentegen de indeling van de ontvangende waterbodem in een kwaliteitsklasse bepalend voor de toepassingsmogelijkheden. Het verschil in begrenzing van de kwaliteitsklassen tussen de landbodem en de waterbodem kan betekenen dat baggerspecie van een kwaliteit die op de landbodem niet mag worden toegepast (omdat deze niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor indeling in de kwaliteitsklasse ‘industrie’), wel mag worden toegepast in een oppervlaktewaterlichaam (omdat de partij wel voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’). Uit dit voorbeeld blijkt tevens dat er reden is om grond of baggerspecie altijd in 2 kwaliteitsklassen in te delen. Grond moet dus al naar gelang het toepassen op of in de landboden, dan wel in een oppervlaktewaterlichaam, plaatsvindt, in verschillende kwaliteitsklassen worden ingedeeld en dus niet alleen in de kwaliteitsklasse die voor de bodem van de ontgravingslocatie geldt. De omstandigheid dat grond afkomstig is uit de landbodem, verhindert niet dat de grond bij toepassing in een oppervlaktewaterlichaam wordt getoetst aan de daarvoor gelden kwaliteitseisen. In feite wordt grond dan dus als baggerspecie behandeld, wat overigens logisch is, omdat de grond na de toepassing deel gaat uitmaken van de waterbodem. Wanneer daaruit materiaal zou worden ontgraven, is sprake van baggerspecie. Dat dit ooit grond is geweest, valt niet uit te maken, maar is ook van geen belang.

De eisen voor toepassen van grond of baggerspecie op of in de landbodem zijn opgenomen in tabel 1 van bijlage B en voor het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam zijn de eisen opgenomen in tabel 2 van bijlage B.

In het eerste lid zijn de kwaliteitsklassen vermeld waarin grond en baggerspecie, onderscheidenlijk de landbodem en waterbodem, worden onderscheiden. De benamingen lopen uiteen, en gedeeltelijk ook de begrenzing. De begrenzing in tabel 2 van bijlage B van de kwaliteitsklassen ‘licht verontreinigd’ en ‘matig verontreinigd’ lopen niet parallel met de begrenzing in tabel 1 van bijlage B van de kwaliteitsklassen ‘wonen’ en ‘industrie’. De reden hiervan is dat bij de opstelling van de kwaliteitseisen voor de landbodem, onderscheidenlijk de waterbodem, wordt uitgegaan van een verschillende systematiek. Bij de landbodem speelt de functietoekenning een belangrijke rol bij de vaststelling van de geschiktheid van grond of baggerspecie om te worden toegepast. Bij de indeling van de landbodem in kwaliteitsklassen is hiermee rekening gehouden. Bij de waterbodem wordt niet met functietoekenning gewerkt, maar speelt het herverontreinigingsniveau een belangrijke rol bij de indeling in kwaliteitsklassen. Het herverontreinigingsniveau is gerelateerd aan de kwaliteit van sediment dat in de vorm van zwevend stof met de grote rivieren ons land binnenkomt en op de waterbodem neerslaat.

Voor de indeling van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse wordt uitgegaan van het rekenkundig gemiddelde van de resultaten van de monsters die zijn onderzocht (tweede lid). Voor de indeling van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse moet voor elke onderzochte stof van tabel 1 of tabel 2 van bijlage B de kwaliteitsklasse worden bepaald waarin de partij wat betreft die stof moet worden ingedeeld (tweede lid).

Het derde lid bevat een specifieke regeling voor asbest. Deze bepaling is weliswaar nieuw in de Regeling bodemkwaliteit, maar was al opgenomen in de toepasselijke normdocumenten en was dus al wel een juridisch verbindende bepaling. Er treden geen inhoudelijke veranderingen op. Vanwege de specifieke eigenschappen en hoge gezondheidsrisico’s van asbest wordt uitgegaan van de slechtste meting.

Blijkens het vierde lid bepaalt de slechtst scorende stof in welke kwaliteitsklasse de partij moet worden ingedeeld. De partij wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse waarvan de onder- en bovengrenzen de gemeten concentratie van de stof insluiten.

In het vijfde lid is bepaald dat in bepaalde situaties die zich kunnen voordoen en die zijn omschreven in onderdeel I van bijlage G, de daar beschreven methodiek moet worden toegepast. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie dat een stof door het laboratorium is gerapporteerd als kleiner dan de rapportagegrens. In dat geval moet voor die stof de concentratie worden berekend op basis van de bepalingen in onderdeel I van bijlage G.

Het zesde lid bevat een bepaling die alleen voor tarragrond geldt. Tarragrond hoeft, in afwijking van het eerste lid, onder b, niet in een kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam te worden ingedeeld. De reden daarvan is dat een dergelijke toepassing volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet is toegestaan. Het heeft daarom geen zin en is zelfs verwarrend als in de milieuverklaring bodemkwaliteit dan wel een kwaliteitsklasse ten behoeve van een dergelijke toepassing zou worden vermeld.

In het zevende lid is een bijzondere indelingsregeling getroffen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (landbodem) en ‘algemeen toepasbaar’ (waterbodem). In afwijking van het vierde lid is niet zonder meer altijd de slechtst scorende stof bepalend voor de indeling in die kwaliteitsklassen, maar wordt afhankelijk van het aantal stoffen dat is onderzocht, een bepaald aantal overschrijdingen van de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ toegestaan, zonder dat dit gevolgen heeft voor de indeling van de partij.

Naarmate er meer stoffen zijn onderzocht, zijn er meer overschrijdingen toegestaan.

In het achtste lid is een bepaling opgenomen voor situaties waarin voor een stof in bijlage B geen kwaliteitseis is opgenomen in de kolom ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’. In dat geval tellen die stoffen bij de toetsing van het aantal toegestane overschrijdingen niet mee. Die normen kunnen zonder dat hiervoor een kwaliteitseis geldt, immers ook niet worden getoetst. Het gaat hier om situaties waarin behalve genormeerde stoffen ook niet-genormeerde stoffen zijn onderzocht. Dat kunnen verontreinigende stoffen zijn die niet in bijlage B zijn genoemd, en ook enkele stoffen (zoals de stoffen die onderdeel zijn van de somparameter voor PAK’s) die wel in bijlage B zijn genoemd, maar zonder dat er een kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ is gesteld. Het ligt op zich voor de hand onderzochte stoffen die niet zijn genormeerde ook niet meetellen, maar dit is ter voorkoming van misverstanden toch expliciet geregeld.

Bij het voorgaande geldt echter een kanttekening dat volgens het negende lid de overschrijding van de kwaliteitswaarde die voor de stof als bovengrensgrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ is aangegeven, niet meer mag bedragen dan 2 maal de waarde van die bovengrens en ook niet meer dan de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’. Stel dat de grens voor een stof voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ 4 is, dan mag de concentratie van de stof voor de indeling van de partij in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ ten hoogste 8 bedragen (dus niet 4+8 =12). Als echter de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’ 7 is, dan mag de partij niet in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ worden ingedeeld als de concentratie van de desbetreffende stof in de partij 8 is. De partij moet dan in de klasse wonen worden ingedeeld.

Voor nikkel is een uitzondering gemaakt omdat de bovengrens die voor nikkel voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’ is gesteld, nagenoeg gelijk is aan de achtergrondwaarde die als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ is gesteld. Het zevende lid zou dan voor nikkel geen praktische meerwaarde hebben.

Het tiende lid bevat een specifieke bepaling voor de indeling van baggerspecie die wordt ontgraven uit de waterbodem in de territoriale zee en die is bestemd om te worden toegepast is suppleties langs de kust. Als in een vooronderzoek geen indicaties zijn gevonden dat de desbetreffende bodemlocatie verontreinigd zou kunnen zijn, dan mag de baggerspecie direct op grond van het vooronderzoek worden ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’. Er hoeft dan geen bodemonderzoek te worden gedaan, zoals normaal gesproken voor de indeling van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse is vereist. Op grond van artikel 5.19, vijfde lid, mag deze kwaliteitsklasse ook in de verklaring op grond van een bodemonderzoek worden vermeld, maar wel met de uitdrukkelijke kanttekening dat de baggerspecie alleen geschikt is voor toepassing in suppleties langs de kust.

Artikel 5.26 (toetsing specifieke kwaliteit)

Als de wens bestaat om de partij grond of baggerspecie een specifieke toepassing te geven, zoals in het Besluit activiteiten leefomgeving onderscheiden, moet de grond of baggerspecie een specifieke kwaliteit bezitten. De verschillende specifieke kwaliteiten die worden onderscheiden, zijn opgesomd in artikel 1.1, tweede lid.

Met het oog op een specifieke toepassing kan in een milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld dat de partij grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit die voor een aangegeven specifieke toepassing is vereist. Dit is extra informatie die in een milieuverklaring bodemkwaliteit kan worden opgenomen, naast de altijd vereiste indeling in 2 kwaliteitsklassen. Het extra vereiste onderzoek zal met name worden gedaan als de voorgenomen toepassing al bekend is.

Het is dus niet verplicht om ook de eventuele specifieke kwaliteiten van de partij te vermelden.

In de meeste situaties is voor de vermelding van een specifieke kwaliteit geen extra onderzoek nodig omdat kan worden volstaan met een extra toetsing aan de toepasselijke kwaliteitseisen die zijn vermeld in de toepasselijke tabel van de tabellen 3a t/m 3e van bijlage B. Wanneer emissies moeten worden bepaald, ten behoeve van de toekenning van een specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’, moet wel extra onderzoek worden gedaan.

Voor de toetsing van een partij grond of baggerspecie aan een specifieke kwaliteitseis wordt uitgegaan van het rekenkundig gemiddelde van de resultaten van de monsters die zijn onderzocht (tweede lid). Dat zijn er in beginsel 2 (zie artikel 5.23, vierde lid).

Het derde lid bevat weer een specifieke regeling voor asbest. Deze bepaling is weliswaar nieuw in de Regeling bodemkwaliteit, maar was al opgenomen in de toepasselijke normdocumenten en dus al wel een juridische verbindende bepaling. Er treden geen inhoudelijke veranderingen op. Vanwege de specifieke eigenschappen en hoge gezondheidsrisico’s van asbest wordt uitgegaan van de slechtste meting.

Volgens het vierde lid moeten de verkregen onderzoeksresultaten worden getoetst aan de toepasselijke tabel van de tabellen 3a tot en met 3e van bijlage B, en in voorkomende gevallen, onderdeel I van bijlage G. In het laatste geval gaat het bijvoorbeeld om de situatie dat een stof door het laboratorium is gerapporteerd als kleiner dan de rapportagegrens. In dat geval moet voor die stof de concentratie worden berekend op basis van de bepalingen in onderdeel I van bijlage G. Bij de tabellen 3a t/m 3e van bijlage B zijn telkens toetsingsregels opgenomen voor het toetsen aan de in de betreffende tabel opgenomen kwaliteitseisen. Tarragrond moet worden getoetst aan de tabel voor grond (tabel 1), uitgezonderd de stoffen waarvoor is aangegeven dat dit niet hoeft.

De specifieke kwaliteiten zijn opgesomd in artikel 1.1, tweede lid. Voor de onderscheiden specifieke kwaliteiten grond en baggerspecie zijn in afzonderlijke tabellen van bijlage B kwaliteitseisen opgenomen (derde lid). De specifieke kwaliteit kan in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden vermeld naast de 2 kwaliteitsklassen waarin de partij grond of baggerspecie is ingedeeld.

Het gaat om de volgende specifieke kwaliteiten, met vermelding van de tabel van bijlage B waarin voor de desbetreffende kwaliteit de kwaliteitseisen zijn opgenomen:

  • a. ‘emissiearme grond’ (tabel 3a);

  • b. ‘emissiearme baggerspecie’ (tabel 3a);

  • c. ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ (tabel 3b);

  • d. ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ (tabel 3c);

  • e. ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ (tabel 3c);

  • f. ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ (tabel 3d);

  • g. ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ (tabel 3e);

  • h. ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ (tabel 3d); en

  • i. ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ (tabel 3e).

Het gaat hierbij om maximumwaarden waaraan de grond of baggerspecie moet voldoen. Er is geen sprake van verschillende kwaliteitsklassen. Met inachtneming van de toetsregels die in de betreffende tabel zijn opgenomen, mag geen enkele stof de kwaliteitseis overschrijden (vijfde lid). Als dat wel het geval is, dan is de conclusie dat de partij niet voldoet aan de kwaliteitseisen die gelden voor de specifieke kwaliteit. De partij komt dan dus niet in aanmerking voor de beoogde specifieke toepassing. In de milieuverklaring bodemkwaliteit mag dan uiteraard ook niet worden vermeld dat de partij de specifieke kwaliteit bezit.

Het zesde lid bevat een bijzondere bepaling voor de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ die aan een partij baggerspecie kan worden toegekend. Als er volgens het rapport van het vooronderzoek (artikel 5.20, derde lid) geen indicaties zijn voor verontreiniging mag ervan worden uitgegaan dat de partij voldoet aan de vereisten voor de specifieke kwaliteit en dat in de milieuverklaring bodemkwaliteit deze specifieke kwaliteit mag worden vermeld, maar wel met de uitdrukkelijke kanttekening dat de baggerspecie alleen geschikt is voor verspreiden op de landbodem.

Artikel 5.27 (rapportage bodemonderzoek)

Het is belangrijk dat de wijze waarop het bodemonderzoek is verricht en de resultaten die dit onderzoek heeft opgeleverd, verifieerbaar zijn. Daarom moeten zij worden vastgelegd in een rapport (eerste lid), zodat achteraf kan worden gecontroleerd op welke informatie de milieuverklaring bodemkwaliteit die is afgegeven, was gebaseerd.

In het tweede lid worden de minimale inhoudsvereisten voor het rapport opgesomd.

Dit zijn allereerst gegevens die het mogelijk maken om de specifieke partij grond of baggerspecie waarop het onderzoek betrekking had en waarvoor de verklaring op grond van een partijonderzoek wordt afgegeven, te identificeren. Met behulp van deze gegevens moet kunnen worden gecontroleerd dat de verklaring daadwerkelijk betrekking heeft op de partij waar ze bij wordt gepresenteerd (onderdelen a en b). De grootte van de partij moet in tonnen worden opgegeven. Dit kan voor de landbodem en waterbodem in kubieke meters worden omgerekend, op de wijze die in de onderzoeksprotocollen is aangegeven. De partij moet voldoen aan de vereisten van artikel 1, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit. De partij mag niet door samenvoeging zijn ontstaan. Voor een samengevoegde partij mag namelijk geen verklaring op grond van een bodemonderzoek worden afgegeven. In dat geval moet de partij worden afgeleverd aan een persoon die afvalstoffen in ontvangst mag nemen en is gecertificeerd en erkend om grond en baggerspecie samen te voegen overeenkomstig BRL 9335 (grondbank). Zij gaat dan vergezeld van een erkende kwaliteitsverklaring.

Ook de ontgravingslocatie moet nauwkeurig in beeld worden gebracht (onderdeel c).

Het begrip ‘nauwkeurig’ in onderdeel a en onderdeel c moet worden gezien in het licht van de relatie van het begrip ‘ontgravingslocatie’ tot het begrip ‘partij’, zoals omschreven in artikel 1, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Verschillende partijen mogen bij een bodemonderzoek niet als één partij worden onderzocht. Het begrip ‘nauwkeurig’ benadrukt dat het telkens moet gaan om één partij die een vergelijkbare aard en samenstelling heeft en dat partijen op de ontgravingslocatie van elkaar moeten worden onderscheiden.

Daarnaast moeten in het rapport gegevens worden opgenomen die inzichtelijk maken op welke wijze het onderzoek is verricht en de analyse van de onderzoeksresultaten heeft plaatsgevonden en wie de onderscheiden werkzaamheden hebben verricht (onderdelen d tot met l). Deze gegevens volgen uit de vereisten die in deze regeling aan de uitvoering van de werkzaamheden zijn gesteld. Het opnemen van de omschreven gegevens is nodig om achteraf te kunnen vaststellen of de werkzaamheden op juiste wijze zijn verricht en of hiervan volledig verslag is gedaan in de rapporten die daarop betrekking hebben. De wijze waarop en de nauwkeurigheid en volledigheid waarmee de werkzaamheden zijn verricht, zijn bepalend voor de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan en de informatie die in de rapporten en in de milieuverklaring bodemkwaliteit is opgenomen.

De verklaring moet voorts de belangrijkste informatie bevatten over de bevindingen van het onderzoek. Het gaat om informatie die essentieel is om de toepasbaarheid van de partij grond of baggerspecie te kunnen beoordelen en controleren (onderdelen m tot en met q). Hiervoor is allereerst van belang in welke beide kwaliteitsklassen voor toepassen op of in de landbodem, onderscheidenlijk in een oppervlaktewaterlichaam, de partij is ingedeeld (onderdeel m). Daarnaast moet informatie zijn opgenomen over de aanwezigheid van verontreinigende stoffen en andere relevante parameters (tweede lid, onderdelen n en o). Deze informatie moet voor elke onderzochte stof en elke onderzochte andere parameter worden vermeld. Het gaat niet alleen om het eindresultaat (het rekenkundig gemiddelde) maar ook om de resultaten van de afzonderlijke metingen.

Deze informatie is nodig voor de toepassing van artikel 5.22, tweede lid. Op grond daarvan moet een controle van de bepaling van de concentraties, gehalten of waarden in de verschillende mengmonsters plaatsvinden wanneer deze voor een stof of andere parameter een te groot verschil in uitkomst vertonen. De bedoeling daarvan is dat wordt gecontroleerd of daarbij mogelijk fouten zijn gemaakt, die het grote verschil verklaren.

Er moet ook informatie worden opgenomen over het voorkomen van bodemvreemd materiaal, dit in verband met de bepalingen die daaromtrent zijn opgenomen in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving (tweede lid, onderdeel p).

Met het oog op een voorgenomen specifieke toepassing kan het rapport ook aangeven in hoeverre de grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit die daarvoor alleen mag worden gebruikt (tweede lid, onderdeel q). De partij mag alleen voor de specifieke toepassing worden gebruikt als is onderzocht in hoeverre de grond of baggerspecie de daarvoor vereiste specifieke kwaliteit bezit en in de milieuverklaring bodemkwaliteit is aangegeven dat de partij die specifieke kwaliteit bezit. Of de partij een specifieke kwaliteit bezit kan worden afgeleid uit de gegevens die al volgens onderdeel n in het rapport moeten zijn vermeld. Hier hoeft geen verder onderzoek naar te worden gedaan. Bij het onderzoek moet er al rekening mee worden gehouden als het voornemen bestaat om een specifieke kwaliteit in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden, dat alle relevante stoffen ook al worden meegenomen in het onderzoek.

Wanneer een bodemonderzoek heeft plaatsgevonden, moet daarvan altijd een rapport worden opgemaakt, niet alleen in geval uit het bodemonderzoek is gebleken dat voor de partij een milieuverklaring bodemkwaliteit kan worden afgegeven waaruit blijkt dat de partij voor toepassing geschikt is. Op deze manier wordt voorkomen dat een bodemonderzoek dat niet tot afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek kan leiden, aan het zicht wordt onttrokken. Er is dan over de partij die uit de onderzochte bodemlocatie is of wordt ontgraven, geen informatie beschikbaar. De partij is dan een afvalstof die moet worden afgegeven aan een persoon die bevoegd is om afvalstoffen in ontvangst te nemen, omdat toepassing als grond of baggerspecie niet mogelijk is.

Het rapport moet een uniek nummer hebben, zodat kan worden voorkomen dat rapporten worden verward en niet meer op de onderzochte bodemlocatie of daaruit ontgraven partij betrekking hebben (onderdeel s). In dat geval bevat het rapport uiteraard geen betrouwbare informatie meer in de situatie waarin hiervan gebruikt wordt gemaakt. Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van het rapport, van wie de naam en het adres in het rapport moeten worden vermeld (onderdeel r).

Artikel 5.28 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek)

Een verklaring op grond van een bodemonderzoek kan alleen worden afgegeven als voor de partij grond of baggerspecie niet al een andere milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven (eerste lid). De bedoeling van deze bepaling is dat er slechts één milieuverklaring voor dezelfde partij wordt afgegeven, niet om een voorkeursvolgorde tot uitdrukking te brengen.

Het is onwenselijk dat voor een partij verschillende typen milieuverklaringen bodemkwaliteit worden afgegeven. Als er bijvoorbeeld al een erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven, en er vervolgens bijvoorbeeld ook nog een verklaring op grond van een bodemonderzoek zou kunnen worden afgegeven, dan wordt daardoor de waarde van de erkende kwaliteitsverklaring ondergraven. De waarborgen voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring moeten zodanig zijn dat alle te produceren partijen aan de toepasselijke vereisten voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voldoen. Het dan dus niet nodig dat tussendoor ook een partijkeuring wordt verricht. Omdat het veel eenvoudiger en goedkoper is om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, rijst er dan dus twijfel of de waarborgen in de praktijk wel voldoende functioneren. Daarom is in de regeling ook bepaald dat als voor een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring wordt afgegeven, voor dat producttype geen andere milieuverklaringen bodemkwaliteit dan een erkende kwaliteitsverklaring meer mogen worden afgegeven. Een ander bezwaar tegen het afgeven van verschillende milieuverklaringen voor eenzelfde partij is dat er dan sprake zou zijn van milieuverklaringen bodemkwaliteit waarvan geen gebruik wordt gemaakt en die dus niet (meer) bij een partij horen. Dit is geen wenselijke situatie, omdat het risico bestaat dat die verklaringen voor andere partijen worden gebruikt. De bedoeling van deze bepaling is dat er slechts één milieuverklaring voor dezelfde partij wordt afgegeven, niet om een voorkeursvolgorde tot uitdrukking te brengen.

Het tweede lid vermeldt onder andere de andere voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek.

De partij waarop de verklaring betrekking heeft, moet zijn ontgraven uit een ontgravingslocatie waarvoor een vooronderzoek en (vervolg)onderzoek (het eigenlijke bodemonderzoek) zijn verricht (onderdeel a). Er moeten rapporten over die onderzoeken zijn opgesteld overeenkomstig artikel 5.20, eerste lid, onderscheidenlijk 5.27, eerste lid (onderdelen b en c). Het is van belang dat de verklaring voldoende gegevens bevat om de partij waarop zij betrekking heeft, te kunnen identificeren als partij waarvoor het bodemonderzoek is verricht (onderdeel c). Omdat de verklaring op grond van een bodemonderzoek dus al voldoende informatie moet bevatten die het mogelijk maakt om de partij te identificeren, is voor een partij waarvoor een verklaring op grond van een bodemonderzoek is verleend, geen afleverbon nodig.

De partij mag niet afwijken van de partij die is ontgraven uit de onderzochte ontgravingslocatie, behalve dat wel is toegestaan dat de partij is afgesplitst van de ontgraven partij.

Er mag echter geen verklaring op grond van een bodemonderzoek worden afgegeven voor een partij die door samenvoeging is ontstaan (onderdeel e). De reden van deze voorwaarde is dat er op een bodemlocatie sprake kan zijn van verschillende partijen van verschillende kwaliteit (zoals een bodem van klei waarop een ophooglaag van zand is aangebracht) die afzonderlijk moeten worden onderzocht en volgens het Besluit activiteiten leefomgeving ook afzonderlijk, dus gescheiden. moeten worden ontgraven (milieubelastende activiteit graven). Als sprake is van verschillende partijen, moet voor elke partij een afzonderlijke milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven. Partijen mogen dan niet achteraf alsnog weer worden samengevoegd. Als de partijen zijn samengevoegd moet de samengevoegde partij worden afgeleverd aan een persoon die afvalstoffen in ontvangst mag nemen en is gecertificeerd en erkend om grond en baggerspecie samen te voegen overeenkomstig BRL 9335-1 (grondbank). De samengevoegde partij kan dan met een erkende kwaliteitsverklaring op de markt worden gebracht.

De verklaring mag alleen worden afgegeven als de partij grond of baggerspecie waarop zij betrekking heeft, in een kwaliteitsklasse is ingedeeld, zowel voor toepassen op de landbodem als voor toepassen in een oppervlaktewaterlichaam (onderdeel f). Er moeten dus altijd 2 kwaliteitsklassen in de verklaring zijn vermeld. Als er andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters in de partij voorkomen, moeten deze worden vermeld, alsmede hun concentraties, emissies, gehalten of waarden (onderdeel g). Ook het voorkomen van bodemvreemd materiaal moet worden vermeld, alsmede de aard en de hoeveelheid daarvan (tweede lid, onderdeel h). Deze informatie is van belang voor de toepasbaarheid van de partij overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving.

Het derde lid bevat een specifieke regeling voor baggerspecie die is ontgraven uit de territoriale zee en die is bestemd voor toepassing ten behoeve van suppleties langs de kustlijn. Er kan dan met het vooronderzoek worden volstaan wanneer de baggerspecie op grond van het vooronderzoek in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ kan worden ingedeeld (waarvoor een speciale regeling is getroffen in artikel 5.21, tweede lid, onder b). Een bodemonderzoek is dan dus niet nodig. De reden daarvan is dat de baggerspecie uit zee afkomstig is, vaak niet verontreinigd is en in vergelijkbare omstandigheden weer wordt toegepast. Het vooronderzoek is er op gericht om na te gaan of er geen bijzondere voorvallen hebben plaatsgevonden die de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie hebben verslechterd. In dat geval is er geen reden om op voorhand aan te nemen dat de baggerspecie die uit de ontgravingslocatie wordt ontgraven, niet verontreinigd is en is wel een bodemonderzoek nodig. In dat geval voorziet het derde lid er in dat de verklaring op grond van een bodemonderzoek mag worden afgegeven zonder dat een bodemonderzoek heeft plaatsgevonden.

Het vierde lid omvat een vergelijkbare bepaling als het derde lid, maar dan voor baggerspecie die uit een watergang afkomstig is en die is bestemd om te worden verspreid op aangrenzende gronden. Ook dan kan met een vooronderzoek worden volstaan (onderdeel b) en hoeft geen bodemonderzoek te worden verricht. Dit laatste geldt alleen als geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5.20, vierde lid, onder b, waardoor de bodem lokaal verontreinigd kan zijn geraakt (onderdeel c). De verklaring op grond van een bodemonderzoek mag dan dus weer rechtstreeks op grond van het vooronderzoek worden afgegeven. De reden daarvan is ook weer dat de baggerspecie uit een watergang wordt toegepast onder vergelijkbare omstandigheden waaruit de baggerspecie afkomstig is, op aangrenzende gronden waarvan afspoeling van grond naar de watergang heeft plaatsgevonden.

Artikel 5.29 (inhoud verklaring op grond van een bodemonderzoek)

In het eerste lid wordt geregeld welke informatie ten minste in een verklaring op grond van een bodemonderzoek moet worden opgenomen.

Omdat een verklaring op grond van een bodemonderzoek ook betrekking kan hebben op de kwaliteit van de ontvangende bodemlocatie waar partijen grond of baggerspecie worden toegepast (paragraaf 7.1), moet in het kader van paragraaf 5.2 uitdrukkelijk in de verklaring worden aangegeven dat de verklaring betrekking heeft op een uit de onderzochte bodemlocatie te ontgraven partij grond of baggerspecie (onderdeel a).

Ook is uiteraard van belang dat wordt vermeld wie het bodemonderzoek heeft verricht (onderdeel b) en wie op grond daarvan de verklaring heeft afgegeven (onderdeel c). Het bodemonderzoek moet zijn verricht door een bedrijf dat daarvoor gecertificeerd en erkend is.

Uiteraard is in het bijzonder ook van belang dat een nauwkeurige aanduiding of omschrijving van de onderzochte bodemlocatie wordt gegeven, waaronder het adres en de coördinaten en een beschrijving van de belangrijkste kenmerken (onderdeel d). Het begrip ‘nauwkeurig’ in relatie tot de ontgravingslocatie moet gezien worden in het licht van de relatie tot het begrip ‘partij’, zoals omschreven in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Het is niet de bedoeling dat verschillende partijen die op de ontgravingslocatie zijn aangetroffen, in het bodemonderzoek als één partij worden onderzocht en ontgraven. Elke te onderscheiden partij moet afzonderlijk worden onderzocht en gescheiden ontgraven en een milieuverklaring bodemkwaliteit mag ook maar op één partij betrekking hebben. Door het begrip ‘nauwkeurig’ hier op te nemen wordt benadrukt dat het telkens moet gaan om één partij die een vergelijkbare aard en samenstelling heeft. De informatie moet voldoende zijn om de onderzochte bodemlocatie en de daaruit te ontgraven partij te kunnen identificeren en te kunnen vaststellen dat de partij gescheiden is ontgraven en niet met andere partijen die eventueel op de ontgravingslocatie aanwezig waren, vermengd is geraakt. De informatie moet ook voldoende nauwkeurig zijn om te controleren of de verklaring betrekking heeft op dezelfde bodemlocatie en partij die in het bodemonderzoek zijn onderzocht (onderdeel d juncto onderdeel g, 1° en 2°).

Verder moet een verwijzing naar de rapporten van het vooronderzoek (artikel 5.20) (onderdeel e) en het vervolgonderzoek (het bodemonderzoek) (artikel 5.27) worden opgenomen (onderdeel f), zodat kan worden gecontroleerd dat de vereiste onderzoeken daadwerkelijk zijn verricht en dat dit op de juiste wijze is gebeurd.

Een verklaring op grond van een bodemonderzoek mag alleen worden afgegeven als de partij in een kwaliteitsklasse voor toepassen op de landbodem, onderscheidenlijk toepassen in een oppervlaktewaterlichaam, is ingedeeld (onderdeel g, 3°). Dit gebeurt op grond van de gemeten concentraties van stoffen, nadat deze aan de hand van informatie over het gehalte lutum en organische stof zijn omgerekend tot een standaardbodem (artikel 5.23). Zij worden getoetst aan de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in tabel 1 en tabel 2 van bijlage B. Omdat de voorgenomen toepassing op de landbodem, onderscheidenlijk in een oppervlaktewaterlichaam, niet altijd vooraf bekend is dan wel kan veranderen, is ervoor gekozen dat in de milieuverklaring bodemkwaliteit voor beide toepassingen de kwaliteitsklasse moet worden vermeld. Het is niet nodig voor elke stof van bijlage B de vastgestelde emissie of concentratie ook in de verklaring te vermelden, omdat deze informatie alleen wordt gebruikt voor de indeling in een kwaliteitsklasse en de toepasser die informatie niet nodig heeft om te kunnen bepalen of hij de partij mag toepassen. Deze gegevens zijn bovendien al opgenomen in het rapport waarin van het bodemonderzoek verslag is gedaan en waarvan in de verklaring melding moet worden gemaakt (onderdeel f). Stoffen van tabel 1 en tabel 2 van bijlage B zijn alleen relevant voor de indeling van een partij in een kwaliteitsklasse, zodat het niet nodig is hierover specifieke informatie in de verklaring op te nemen.

Naar keuze kan in de verklaring melding worden gemaakt van een specifieke kwaliteit die de partij grond of baggerspecie bezit en die is vereist voor een specifieke toepassing van de partij overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving (eerste lid, onder g, 4°). De specifieke kwaliteiten en specifieke toepassingen zijn weergegeven in artikel 1.1, tweede lid.

Verder moet melding worden gemaakt van de eventuele aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere parameters die in het licht van de zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving aan de toepassing van de partij in de weg kunnen staan (onderdeel g, 5°). Daarvan moeten voor elke onderzochte stof de concentratie of, voor zover relevant, de emissie worden vermeld.

Ook het eventuele voorkomen en in dat geval de aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal moeten worden vermeld, met het oog op de toepassingsmogelijkheden in het licht van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving (onderdeel g, 6°).

Met het oog op de toepassingsregels en met name de zorgplicht moeten eventuele voorwaarden en beperkingen van de toepassingsmogelijkheden van grond of baggerspecie door de producent in de verklaring worden vermeld (onderdeel h). De toepasser van de partij kan daarmee rekening houden wanneer hij een partij aanschaft, zodat hij kan beoordelen of de door hem beoogde toepassing is toegestaan. Ook voor het toezicht op de naleving van de toepassingsregels is deze informatie van belang, omdat bij een afwijkende toepassing waarbij de voorwaarden en beperkingen niet in acht zijn genomen, eenvoudiger kan worden aangetoond dat sprake is van overtreding van de zorgplicht. In elk geval had de toepasser de nodige informatie waaruit hij kon afleiden onder welke omstandigheden de partij niet voor toepassing in aanmerking zou komen.

De verklaring moet van een uniek nummer zijn voorzien, omdat er voor elke partij slechts één milieuverklaring mag zijn afgegeven en een milieuverklaring omgekeerd ook maar op één partij betrekking mag hebben (onderdeel i). Dit helpt om de partij te identificeren als de partij waarop de verklaring betrekking heeft. Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de verklaring, van wie de naam en het adres in het rapport moeten worden vermeld.

Tot slot moet de verklaring worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de verklaring heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de verklaring heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel j). De informatie in de verklaring moet juist en volledig zijn, omdat de afnemer daarop afgaat wanneer hij de partij wil toepassen. Als de informatie in de verklaring onjuist of onvolledig is of de verklaring niet volgens de toepasselijke regels is afgegeven, kan de toepasser geen gebruik maken van de verklaring als bewijsmiddel dat de partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Een partij grond of baggerspecie die van een verklaring is voorzien, krijgt financiële waarde doordat zij daarmee kan worden toegepast. Het is van belang dat degene die de partij van een verklaring voorziet, zich daarbij realiseert dat de milieuverklaring van doorslaggevende betekenis is voor de toepassingsmogelijkheden en dat de afnemer voornamelijk moet afgaan op de informatie die daarover in de milieuverklaring bodemkwaliteit is opgenomen. De afnemer/toepasser is ervoor verantwoordelijk dat hij alleen grond en baggerspecie toepast die aan de milieukwaliteitseisen voldoen, maar kan wanneer dit niet het geval is de daaruit voortvloeiende schade (herstelkosten) verhalen op degene die een onjuiste, onvolledige of niet actuele milieuverklaring bodemkwaliteit bij de partij heeft verstrekt.

De reden dat degene die de verklaring afgeeft, deze persoonlijk moet ondertekenen is dat hij zich moet realiseren dat de milieuverklaring bodemkwaliteit een sleutelfunctie vervult om de partij toe te mogen passen en dat hij er volgens artikel 1.2, tweede lid, persoonlijk voor moet instaan dat de informatie in de verklaring, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, juist, volledig en actueel is. In voorkomende gevallen, wanneer duidelijk met de informatie in de verklaring is geknoeid, kan degene die de verklaring heeft ondertekend of die daartoe opdracht heeft gegeven, nog afgezien van eventuele aansprakelijkheidstelling door de afnemer van de partij, ook strafrechtelijk worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte.

Het tweede lid is afkomstig uit een noot in een van de bijlagen bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Deze bepaling is nu opgenomen in de tekst van de regeling zelf, zodat zij beter opvalt. Voor sommige specifieke toepassingen van een partij grond of baggerspecie die niet aan de kwaliteitseisen voor algemene toepassing voldoet, kan toch een verklaring op grond van een bodemonderzoek worden afgegeven ten behoeve van een zodanige toepassing. Het gaat met name om toepassing in zoute of brakke wateren, in welk geval verhoogde, in bijlage B aangegeven, concentraties van chloride geen milieuproblemen opleveren. Het is dan uiteraard wel van belang dat de verklaring op grond van een bodemonderzoek er op ‘in het oog springende’ wijze melding van maakt dat de partij grond of baggerspecie niet geschikt is voor algemene toepassing, maar alleen voor toepassing in zoute of brakke wateren.

Met de uitdrukking ‘in het oog springend’ wordt bedoeld dat de vermelding bijzonder opvallend moet zijn, zodat de aandacht hierdoor bij een eerste, zelfs oppervlakkige, blik onmiddellijk wordt getrokken en onmiddellijk opvalt dat de partij alleen in een uitzonderlijke situatie kan worden toegepast en voor alle andere toepassingssituaties ongeschikt is. Het betreft namelijk een verruiming van de toepassingsmogelijkheid van een partij die in beginsel niet geschikt is om te worden toegepast. Er kunnen echter uitzonderlijke toepassingssituaties bestaan, als gevolg van bijzondere omstandigheden die zich daar voordoen, waardoor een verminderd risico op het optreden van verontreiniging bestaat. Daarom is het van belang dat niemand die de milieuverklaring gebruikt, over het hoofd kan zien dat de partij een beperkte toepassingsmogelijkheid heeft en voor het overige ongeschikt is voor welke toepassing dan ook. Deze informatie moet dus duidelijker in de milieuverklaring zijn aangegeven en ook meer opvallen dan welke andere informatie in de milieuverklaring dan ook, omdat het in feite de belangrijkste, meest beperkende, informatie over de toepasbaarheid van de partij in de milieuverklaring is. De wijze waarop dit in de milieuverklaring onder de aandacht wordt gebracht, is vrij gelaten.

In het derde lid is een specifieke bepaling opgenomen voor grootschalige toepassing van partijen baggerspecie, die evenals het tweede lid afkomstig is uit een noot in een van de bijlagen bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Een partij baggerspecie kan in de kwaliteitsklasse ‘industrie’ worden ingedeeld als het oliegehalte is gelegen tussen de 500 en 2.000 mg/kg, onder de randvoorwaarde dat de toepassing uitsluitend plaatsvindt in een grootschalige toepassing op de landbodem. Voor andere toepassingen is de normstelling voor de kwaliteitsklasse ‘industrie’ begrensd op 500 mg/kg droge stof (droge stof). Wanneer een partij baggerspecie met een gehalte minerale olie tussen 500 en 2.000 mg/kg droge stof in de kwaliteitsklasse ‘industrie’ is ingedeeld, moet in de milieuverklaring bodemkwaliteit op in het oog springende wijze worden vermeld dat de partij uitsluitend geschikt is voor grootschalige toepassing op de landbodem.

Zie voor een toelichting op de uitdrukking ‘in het oog springend’ het voorgaande

Wanneer een partij baggerspecie in de kwaliteitsklasse ‘industrie’ is ingedeeld op grond van een gehalte minerale olie van ten hoogste 500 mg/kg droge stof, dan mag de partij worden toegepast overeenkomstig het reguliere toepassingsregime van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Er hoeft dan geen specifieke vermelding op de milieuverklaring te worden aangebracht.

Het vierde lid bevat een specifieke bepaling voor het gehalte Tributyltin in baggerspecie. Ook deze bepaling is weer afkomstig uit een noot in een van de bijlagen bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Bij een gehalte Tributyltin tussen 0,115 mg Sn/kg droge stof en 0,250 mg Sn/kg droge stof moet in de verklaring op in het oog springende wijze worden vermeld dat de partij uitsluitend geschikt is voor verspreiden in een zout oppervlaktewaterlichaam in de Waddenzee en de Zeeuwse Delta.

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 3c van bijlage B. Zie voor een toelichting op de uitdrukking ‘in het oog springend’ het voorgaande.

Het vijfde lid bevat een specifieke regeling voor baggerspecie die is ontgraven uit de territoriale zee en die is bestemd voor toepassing ten behoeve van suppleties langs de kustlijn. Deze regeling sluit aan op artikel 5.28. Er hoeft dan geen bodemonderzoek, maar alleen een vooronderzoek te worden verricht, als de baggerspecie op grond van het vooronderzoek in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ kan worden ingedeeld (waarvoor een speciale regeling is getroffen in artikel 5.25, zevende lid). In dat geval voorziet het vijfde lid er in dat in de verklaring op grond van een bodemonderzoek geen informatie hoeft te worden opgenomen over het bodemonderzoek, dat in dit geval immers niet hoefde plaats te vinden. Hiermee worden onnodige lasten voorkomen, omdat baggerspecie die uit de zee afkomstig is doorgaans niet verontreinigd is en bodemonderzoek dus niet nodig. Het vooronderzoek is er op gericht om na te gaan of er geen bijzondere voorvallen hebben plaatsgevonden op de ontgravingslocatie, waardoor niet op voorhand kan worden aangenomen dat de baggerspecie die daaruit wordt ontgraven, niet verontreinigd is. Er moet dan in de verklaring op grond van een bodemonderzoek wel uitdrukkelijk worden vermeld dat sprake is van een partij baggerspecie die uitsluitend geschikt is voor toepassing in het kader van suppleties van baggerspecie langs de kustlijn als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving en niet geschikt is voor andere toepassingen op de landbodem of in een oppervlaktewaterlichaam. De reden daarvan is dat de baggerspecie uit zee afkomstig is en in vergelijkbare omstandigheden weer wordt toegepast. Zonder bodemonderzoek kan er echter niet van worden uitgegaan dat de baggerspecie ook geschikt is voor toepassingen onder verschillende omstandigheden.

Het zesde lid omvat een vergelijkbare bepaling als het vijfde lid, maar dan voor baggerspecie die uit een watergang afkomstig is en die is bestemd om te worden verspreid op aangrenzende gronden. Ook dan kan met een vooronderzoek worden volstaan en hoeft geen bodemonderzoek te worden verricht. In de verklaring op grond van een bodemonderzoek moet weer uitdrukkelijk worden aangegeven dat de baggerspecie beperkte toepassingsmogelijkheden heeft. De reden daarvan is ook weer dat de baggerspecie uit een watergang wordt toegepast onder vergelijkbare omstandigheden, op gronden waarvan afspoeling van grond naar de watergang heeft plaatsgevonden.

Artikel 5.30 (splitsing van een partij)

Dit artikel heeft betrekking op de splitsing van een partij grond of baggerspecie in verschillende partijen. Hiervoor is geen erkenning nodig. Wel is vereist dat de splitsing goed wordt gedocumenteerd, zodat altijd kan worden achterhaald of partijen zijn afgesplitst van een grotere partij en welke partij dat was.

De persoon die de partij heeft gesplitst, moet bij levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij een afleverbon verstrekken, alsmede een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die op de gesplitste partij betrekking heeft (eerste lid).

Bij elk deel van de partij dat na de splitsing bestaat, moet zowel een kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit zitten als een originele afleverbon die voor het desbetreffende deel van de partij is afgegeven. Elke kopie moet voldoen aan de vereisten van het derde lid. Dit betekent dat als een partij in 3 deelpartijen wordt gesplitst, er 3 kopieën moeten worden ondertekend en dat er ook 3 unieke nummers moeten worden toegekend.

Er bestaan voldoende waarborgen dat de verklaring op grond van een bodemonderzoek die voor een partij is afgegeven, ook betrouwbare informatie geeft over de kwaliteit van afgesplitste partijen. Onder meer moeten de te analyseren mengmonsters worden voorbehandeld, zodat de monsters voldoende zijn gehomogeniseerd, en daarnaast moet een minimumaantal grepen uit de partij worden genomen, waarvan de grootte bovendien aan een maximum is gebonden. Volgens de regels van de milieubelastende activiteit graven in het Besluit activiteiten leefomgeving moeten partijen van een verschillende kwaliteit van elkaar worden onderscheiden en afzonderlijk worden ontgraven.

In het tweede lid is omschreven welke informatie de afleverbon die op de afgesplitste partij betrekking heeft, moet bevatten. Deze heeft allereerst betrekking op degene die de partij heeft afgesplitst en de afleverbon heeft afgegeven (doorgaans dezelfde persoon; onderdelen a en b) en op de (eerste) afnemer van de afgesplitste partij (onderdeel c). Daarnaast moet informatie worden verstrekt over de afgesplitste partij, namelijk de grootte in tonnen (onderdeel d). Andere relevante informatie, bijvoorbeeld over de gesplitste partij, is al in de verklaring op grond van een bodemonderzoek opgenomen en hoeft daarom niet weer te worden verstrekt. Om deze informatie te kunnen identificeren moet in de afleverbon het unieke nummer van de verklaring op grond van het bodemonderzoek worden opgenomen (onderdeel e). De afleverbon moet om deze te kunnen identificeren worden voorzien van een eigen uniek nummer (onderdeel f). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de afleverbon dan wel degene die de kopie afgeeft. Verder moet degene die de afleverbon afgeeft, een verklaring afgeven dat de afgesplitste partij waarop de kopie van de milieuverklaring bodemkwaliteit die bij de afleverbon moet worden verstrekt, betrekking heeft (onderdeel g).

Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel h). De reden daarvan is dat een natuurlijke persoon persoonlijk kan worden aangesproken op de juistheid en volledigheid van de informatie die in de kopie is opgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5.29.

Volgens het derde lid moeten ook kopieën van documenten een uniek nummer hebben en door

natuurlijke persoon worden ondertekend en gedateerd. Omdat ook kopieën slechts op één partij betrekking mogen hebben, moeten zij als authentieke, eenmalig afgegeven, documenten kunnen worden geïdentificeerd.

Paragraaf 5.3 Verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart
Artikel 5.31 (toepassingsgebied)

In deze bepaling is het toepassingsgebied van paragraaf 5.3 aangegeven. Deze bepaling is opgenomen om de toegankelijkheid en leesbaarheid van de regeling te vergroten. Artikel 5.31 roept geen juridische verplichtingen in het leven.

Een milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart, is vereist voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie. Een partij mag niet worden toegepast zonder dat voor de partij een milieuverklaring bodemkwaliteit is verleend die de informatie bevat die de toepasser nodig heeft om te kunnen beoordelen of de voorgenomen toepassing van de partij volgens het Besluit activiteiten leefomgeving is toegestaan. In dat besluit is onder meer bepaald dat alleen partijen grond en baggerspecie mogen worden toegepast die in de juiste kwaliteitsklasse zijn ingedeeld. De kwaliteitseisen voor het indelen van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse zijn opgenomen in bijlage B. Regels met betrekking tot het toepassen zijn opgenomen in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat de toe te passen partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet, moet blijken uit een milieuverklaring bodemkwaliteit. Een dergelijke verklaring moet er altijd zijn, maar de verklaring kan alleen worden gebruikt als bewijsmiddel waarmee kan worden aangetoond dat de partij aan de geldende kwaliteitseisen voldoet. Als de partij in werkelijkheid voor een of meer stoffen niet aan de daarvoor geldende kwaliteitseis voldoet, mocht daarvoor op grond van de onderhavige regeling geen milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven en mocht de partij op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving niet worden toegepast. Een milieuverklaring bodemkwaliteit doet daar dus niet aan af. Met het oog daarop is artikel 1.2 in deze regeling opgenomen, om het belang van kloppende rapporten en verklaringen te benadrukken. Als een geleverde partij niet voldoet aan de verwachtingen over de toepasbaarheid ervan die in de milieuverklaring bodemkwaliteit zijn voorgespiegeld, dan is de afnemer aangewezen op privaatrechtelijke instrumenten om geleden schade en gemaakte extra kosten op de leverancier te verhalen. Daarnaast kan bestuursrechtelijk worden opgetreden, maar deze vorm van handhaving heeft niet tot doel om schade en kosten te vergoeden, maar om een voor het milieu aanvaardbare situatie te bereiken, die in overeenstemming is met de toepasselijke bepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving.

De verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart kan voor twee doeleinden worden gebruikt.

In de eerste plaats kan een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart betrekking hebben op de bodemlocatie waarop partijen grond of baggerspecie binnen het toepasselijke kaartgebied worden toegepast (toepassingslocatie). Hierop heeft paragraaf 7.2 betrekking.

In de tweede plaats kan een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart ook betrekking hebben op een partij grond of baggerspecie die uit een bodemlocatie binnen het toepasselijke kaartgebied is ontgraven (ontgravingslocatie). Dit is geregeld in paragraaf 5.3.

Voor beide typen verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart wordt dezelfde bodemkwaliteitskaart gebruikt, maar voor de indeling van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse gelden deels andere regels dan voor de indeling van de bodem in een kwaliteitsklasse. Hierdoor is het mogelijk dat een partij grond of baggerspecie die uit een bodemlocatie in een kaartgebied wordt ontgraven, op grond van dezelfde meetresultaten in een andere kwaliteitsklasse wordt ingedeeld dan de bodem van de locatie zelf. Daarom kan dezelfde verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart niet zonder meer voor beide doeleinden worden gebruikt, en moet in de verklaring duidelijk worden aangegeven of zij betrekking heeft op een partij grond of baggerspecie die uit een locatie binnen het kaartgebied is of wordt ontgraven, dan wel de bodem van een locatie binnen het kaartgebied.

De indeling van zowel een partij grond of baggerspecie als de bodem moet op de bodemkwaliteitskaart worden aangegeven. De kaart omvat daarom verschillende kaartbladen.

Om een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart te mogen afgeven hoeft alleen een vooronderzoek te worden gedaan (zie artikel 5.33) maar niet een vervolgonderzoek. Dat is namelijk al gedaan door het bestuursorgaan in het kader van de voorbereiding van de vaststelling van de bodemkwaliteitskaart. Het is juist de belangrijkste reden van de vaststelling van een bodemkwaliteitskaart dat onderzoekslasten en administratieve lasten kunnen worden uitgespaard.

Artikel 5.32 (voorwaarden voor gebruik van de bodemkwaliteitskaart)

Het eerste lid bevat de basisregeling in welke gevallen een bodemkwaliteitskaart mag worden gebruikt voor de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart.

Het tweede lid, derde lid en vierde lid bevatten overgangsrechtelijke bepalingen.

Eerst wordt ingegaan op het eerste lid.

Een bodemkwaliteitskaart wordt vastgesteld door de gemeenteraad (voor de landbodem van de gemeente) of door de waterbeheerder (voor de waterbodem van oppervlaktewaterlichamen die bij de waterbeheerder in beheer zijn). Het besluit tot vaststelling van een bodemkwaliteitskaart kan volgens de reguliere voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht worden genomen, maar er kan ook voor worden gekozen de uniforme openbare voorbereidingsprocedure te volgen.

De bodemkwaliteitskaart is in eerste instantie alleen bedoeld als grondslag voor de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart voor het toepassen van grond, onderscheidenlijk baggerspecie, op een toepassingslocatie die is gelegen binnen het gebied waarover het bestuursorgaan dat de kaart heeft vastgesteld, gaat. Als het de landbodem betreft gaat het om het grondgebied van een gemeente en kan de gemeenteraad een bodemkwaliteitskaart vaststellen. Als het de waterbodem betreft gaat het om het beheergebied van een waterbeheerder en kan de waterbeheerder een bodemkwaliteitskaart vaststellen. De bodemkwaliteitskaart geeft de kwaliteit van de bodem weer op de ontgravingslocatie waar partijen grond, onderscheidenlijk baggerspecie, uit de bodem worden ontgraven. Het gaat in eerste instantie om de kwaliteitsklasse voor grond als de ontgravingslocatie landbodem betreft, onderscheidenlijk de kwaliteitsklasse voor baggerspecie als de ontgravingslocatie waterbodem betreft.

Dit betekent dat van de bodemkwaliteitskaart in beginsel alleen gebruik kan worden gemaakt voor verplaatsingen (ontgraven en vervolgens toepassen) van grond, onderscheidenlijk baggerspecie, binnen het gebied waarover het bestuursorgaan dat de bodemkwaliteitskaart heeft vastgesteld, wat te zeggen heeft. Binnen de gemeente gaat het om verplaatsingen van partijen grond die uit de landbodem van het grondgebied van de gemeente worden ontgraven en ook weer binnen die gemeente op de landbodem worden toegepast. In een oppervlaktewaterlichaam gaat het om verplaatsingen van partijen baggerspecie die uit de waterbodem van het oppervlaktewaterlichaam worden ontgraven en ook weer in dat oppervlaktewaterlichaam worden toegepast.

De gemeenteraad kan behalve de door hemzelf voor de landbodem van de gemeente vastgestelde bodemkwaliteitskaart ook de door een ander bestuursorgaan vastgestelde bodemkwaliteitskaart aanvaarden als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit die bij het toepassen van een partij grond of baggerspecie op de landbodem van het grondgebied van de gemeente kan worden gebruikt. Dit moet blijken uit een uitdrukkelijk besluit van de gemeenteraad dat binnen de gemeente bij het toepassen van een partij grond of baggerspecie op de landbodem gebruik kan worden gemaakt van een milieuverklaring bodemkwaliteit die is afgegeven op grond van een bodemkwaliteitskaart die is vastgesteld door een ander bestuursorgaan. Dat andere bestuursorgaan kan een gemeente zijn, als de kaart op de landbodem betrekking heeft, of een waterbeheerder, als de kaart op de waterbodem betrekking heeft. Op overeenkomstige wijze kan de waterbeheerder een besluit nemen dat bij het toepassen van grond of baggerspecie op de waterbodem binnen zijn beheergebied gebruik kan worden gemaakt van een milieuverklaring bodemkwaliteit die is afgegeven op grond van een bodemkwaliteitskaart die door een ander bestuursorgaan is vastgesteld.

Om de gebruiksmogelijkheid van de bodemkwaliteitskaart als grondslag voor de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart te verruimen kan de gemeenteraad op de door hem vastgestelde bodemkwaliteitskaart naast de kwaliteitsklasse voor grond van partijen grond die zijn ontgaven uit een ontgravingslocatie die is gelegen binnen het grondgebied van de gemeente waar de kaart geldt, ten behoeve van het toepassen van de partij grond in een oppervlaktewaterlichaam ook de kwaliteitsklasse voor baggerspecie vermelden (zie artikel 5.36, vierde lid). Voor het toepassen van de partij grond in een oppervlaktewaterlichaam mag dan alleen van die verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart gebruik worden gemaakt als de waterbeheerder van dat oppervlaktewaterlichaam de desbetreffende bodemkwaliteitskaart als grondslag voor de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart heeft aanvaard. Op overeenkomstige wijze kan de waterbeheerder op de door hem vastgestelde bodemkwaliteitskaart voor de waterbodem naast de kwaliteitsklasse voor baggerspecie van partijen baggerspecie die uit een ontgravingslocatie in het kaartgebied zijn ontgraven, ten behoeve van het toepassen van de partij grond op de landbodem ook de kwaliteitsklasse voor grond vermelden.

Omdat een bodemkwaliteitskaart voor een groot gebied wordt vastgesteld, kan zij niet zo precies de kwaliteit van de bodem in beeld brengen als met een partijkeuring of gericht bodemonderzoek voor een ontgravingslocatie mogelijk is. Daarom is de geldigheid van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart in eerste instantie beperkt gehouden tot het gebied waarover het bestuursorgaan dat de bodemkwaliteitskaart vaststelt, zelf wat te zeggen heeft. Het bestuursorgaan neemt daarmee de verantwoordelijkheid op zich dat ten behoeve van het toepassen van een partij grond of baggerspecie op een toepassingslocatie waar hij over gaat, gebruik mag worden gemaakt van een door hem vastgestelde bodemkwaliteitskaart als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit. De verklaring kan worden gebruikt ten behoeve van het toepassen van een partij grond of baggerspecie die is ontgraven uit een ontgravingslocatie binnen het gebied waarvoor de bodemkwaliteitskaart is vastgesteld. Dit betekent dat van de bodemkwaliteitskaart in beginsel alleen gebruik kan worden gemaakt voor verplaatsingen (ontgraven en vervolgens toepassen) van grond of baggerspecie binnen het gebied waarover het bestuursorgaan dat de bodemkwaliteitskaart heeft vastgesteld, wat te zeggen heeft. Hierdoor kunnen alleen lokaal, binnen het kaartgebied, verslechteringen als gevolg van eventuele onnauwkeurigheden in de kaart plaatsvinden. Verplaatsing van grond binnen het kaartgebied verslechtert de kwaliteit binnen het gebied als geheel niet (stand-still op gebiedsniveau).

Eventuele onnauwkeurigheden in de bodemkwaliteitskaart die een gevolg zijn van de mindere precisie, zouden in beginsel aan het licht moeten komen in het vooronderzoek dat volgens artikel 5.33 ten behoeve van het toepassen van een partij grond of baggerspecie moet worden uitgevoerd. Het vooronderzoek heeft tot doel om te signaleren dat een te ontgraven partij grond of baggerspecie mogelijk van slechtere kwaliteit is dan wat op de bodemkwaliteitskaart voor de bodemlocatie waaruit de partij wordt ontgraven, is aangegeven. In dat geval kan de bodemkwaliteitskaart niet worden gebruikt als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een uit de desbetreffende bodemlocatie (te) ontgraven partij. Er moet dan een bodemonderzoek van de ontgravingslocatie of een partijkeuring van de ontgraven partij worden verricht om een milieuverklaring bodemkwaliteit voor de partij te kunnen afgeven.

Een bestuursorgaan kan voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit ten behoeve van het toepassen van grond of baggerspecie binnen het gebied waarover het wat te zeggen heeft, ook de bodemkwaliteitskaart aanvaarden die door een ander bestuursorgaan is vastgesteld.

Voor de vaststelling van een bodemkwaliteitskaart of het aanvaarden van een door een ander bestuursorgaan vastgestelde bodemkwaliteitskaart is een uitdrukkelijk besluit nodig, dat volgens de reguliere voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht wordt genomen.

Met een dergelijk besluit kan dat bestuursorgaan de lastenverlichting en kostenbesparing die voortvloeien uit de door een ander bestuursorgaan vastgestelde bodemkwaliteitskaart eveneens aanbieden aan toepassers van partijen grond of baggerspecie binnen het gebied waar het zelf over gaat.

Wat betreft het tweede lid, derde lid en vierde lid kan het volgende worden opgemerkt. Onder de eerdere Regeling bodemkwaliteit kon voor de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart ook gebruik worden gemaakt van bodemkwaliteitskaarten die niet door de gemeenteraad van de betrokken gemeente of het algemeen bestuur van betrokken waterschap waren vastgesteld. Onder de ‘betrokken gemeente’ en het ‘betrokken waterschap’ worden verstaan: de gemeente of het waterschap dat bevoegd gezag is voor het gebied, onderscheidenlijk het oppervlaktewaterlichaam, waar de toepassingslocatie van een partij grond of baggerspecie is gelegen. Als een dergelijke bodemkwaliteitskaart onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze paragraaf nog als grondslag voor het afgeven van een milieuhygiënische verklaring (in de terminologie die destijds werd gehanteerd) mocht worden gebruikt, dan moet dat daarna ook nog mogelijk blijven zonder dat de besluitvorming over vaststelling van kaarten moet worden overgedaan.

Het tweede lid, derde lid en vierde lid hebben dus betrekking op situaties die onder het Besluit bodemkwaliteit tot aan de inwerkingtreding van deze paragraaf voor konden komen en die gelijk behandeld moeten worden met de voorwaarden die die in de onderhavige regeling worden gesteld om een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart te mogen afgeven.

Het gaat om de volgende situaties die niet al in het eerste lid zijn geregeld:

  • a. de bodemkwaliteitskaart is vastgesteld door burgemeester en wethouders (in het eerste lid: de gemeenteraad) van de betrokken gemeente, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur (in het eerste lid: het algemeen bestuur) van het betrokken waterschap;

  • b. de gemeenteraad van de betrokken gemeente heeft een bodemkwaliteitskaart aanvaard die is vastgesteld door burgemeester en wethouders van een andere gemeente (in het eerste lid: de gemeenteraad) of door het dagelijks bestuur (in het eerste lid: het algemeen bestuur) van een waterschap (in het eerste lid: of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat);

  • c. het algemeen bestuur van het betrokken waterschap heeft een bodemkwaliteitskaart aanvaard die is vastgesteld door burgemeester en wethouders (in het eerste lid: de gemeenteraad) van een gemeente of door het dagelijks bestuur (in het eerste lid: het algemeen bestuur) van een ander waterschap;

  • d. burgemeester en wethouders (in het eerste lid: de gemeenteraad) van de betrokken gemeente heeft een bodemkwaliteitskaart aanvaard die is vastgesteld door de gemeenteraad of burgemeester en wethouders (in het eerste lid alleen: de gemeenteraad) van een andere gemeente dan wel door het algemeen bestuur of dagelijks bestuur (in het eerste lid alleen: het algemeen bestuur) van een waterschap of door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

  • e. het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap (in het eerste lid: het algemeen bestuur) heeft een bodemkwaliteitskaart aanvaard die is vastgesteld door de gemeenteraad of burgemeester en wethouders (in het eerste lid alleen: de gemeenteraad) van een gemeente dan wel door het algemeen bestuur of dagelijks bestuur (in het eerste lid alleen: het algemeen bestuur) van een ander waterschap of door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

In het tweede, derde en vierde lid wordt voor al deze situaties een overgangsregeling getroffen om zonder extra besluitvorming deze situaties te kunnen continueren. Hierbij wordt opgemerkt dat een bodemkwaliteitskaart onder het eerdere Besluit bodemkwaliteit doorgaans een beperkte geldigheidsduur had. Als deze is verstreken, eindigt de overgangsregeling en gaan voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart dezelfde voorwaarden gelden als voor nieuwe situaties. Onder de onderhavige regeling kunnen nieuwe besluiten tot vaststelling of aanvaarding van bodemkwaliteitskaarten als grondslag voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart alleen nog worden genomen door de gemeenteraad van een gemeente of het algemeen bestuur van een waterschap dan wel de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (beide laatste bestuursorganen worden in deze regeling ook wel als de waterbeheerder aangeduid).

Artikel 5.33 (uitvoering vooronderzoek en aanvullend onderzoek)

Het is van groot belang dat kan worden vertrouwd op de informatie over de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie die in de daarvoor afgegeven milieuverklaring bodemkwaliteit is opgenomen, niet alleen de juistheid daarvan maar ook de volledigheid en actualiteit. De milieuverklaring bodemkwaliteit moet de nodige informatie bevatten die de toepasser in staat stelt om te beoordelen in hoeverre een partij grond of baggerspecie de voorgenomen toepassing kan krijgen.

Er mogen geen verontreinigende stoffen of andere relevante parameters buiten beeld blijven, die de toepasbaarheid van de grond of baggerspecie overeenkomstig artikel 2.11 en paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen beïnvloeden, omdat dan niet kan worden beoordeeld of de partij overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving kan worden toegepast.

Daarom moet altijd een vooronderzoek worden verricht (eerste lid). Eventueel is ook aanvullend onderzoek nodig, als de bodemkwaliteitskaart onvoldoende informatie geeft om daarop een milieuverklaring bodemkwaliteit te kunnen baseren (zesde lid).

Een vooronderzoek is altijd verplicht om een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart te kunnen afgeven. Er is dus niet pas reden om een vooronderzoek te beginnen als er een vermoeden bestaat dat zich omstandigheden voordoen waardoor van de bodemkwaliteitskaart geen gebruik kan worden gemaakt voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit.

Het vooronderzoek ten behoeve van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart wijkt af van het vooronderzoek dat voor het afgeven van de andere typen milieuverklaringen bodemkwaliteit moet worden verricht. Het vooronderzoek wordt namelijk niet gevolgd door het eigenlijke onderzoek van de kwaliteit van de bodem op de locatie.

Dat onderzoek heeft namelijk al plaatsgevonden ten behoeve van het opstellen van de bodemkwaliteitskaart. De bodemkwaliteitskaart geeft de resultaten van dat onderzoek weer.

Het vooronderzoek heeft vooral tot doel om te bepalen of zich op de bodemlocatie waarvoor de verklaring is bedoeld, mogelijk omstandigheden voordoen die maken dat de bodemkwaliteitskaart die op de bodemlocatie van toepassing is, geen getrouw en actueel beeld van de kwaliteit van de uit die bodemlocatie te ontgraven partij grond of baggerspecie geeft (tweede lid). Het gaat er daarbij niet om dat de juistheid en volledigheid van de bodemkwaliteitskaart wordt gecontroleerd, maar dat wordt nagegaan of de bodemkwaliteitskaart mogelijk niet representatief is voor de bodemlocatie omdat zich daar bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan waardoor sprake kan zijn van een afwijkende bodemkwaliteit. Dat is het geval als er redenen zijn om aan te nemen dat de bodem mogelijk in een slechtere kwaliteitsklasse moet worden ingedeeld dan voor de ontgravingslocatie op de bodemkwaliteitskaart voor de locatie is aangegeven. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen stoffen van bijlage B waarover de kaart informatie geeft (derde lid, onderdeel a) en andere stoffen van bijlage B (derde lid, onderdeel b). In het laatste geval gaat het alleen om stoffen die in een zodanige concentratie aanwezig zijn dat dit kan leiden tot een andere klassenindeling dan op de kaart is aangegeven. Dat kan niet het geval zijn als de stoffen tot een indeling in de beste kwaliteitsklasse, ´landbouw-natuur´(landbodem) of ´algemeen toepasbaar´, leiden. In dat geval hoeft aan de stoffen geen verdere aandacht te worden besteed.

Met name verontreiniging uit een puntbron kan voor een mogelijk afwijken van de bodemkwaliteit aanleiding geven (vierde lid, onderdeel a) en dat kan ook gelden als zich na vaststelling van de kaart ontwikkelingen hebben voorgedaan (vierde lid, onderdeel b). Het gebied waarover een bodemkwaliteitskaart informatie over de bodemkwaliteit aangeeft, moet zowel horizontaal als verticaal begrensd zijn. De diepere ondergrond heeft namelijk niet dezelfde kwaliteit als de bovenste bodemlaag. Als een partij wordt ontgraven uit een bodemlocatie die buiten de horizontale of verticale begrenzing van de kaart valt, kan de kaart niet als grondslag voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart worden gebruikt (vierde lid, onderdeel d).

Dit kan ook het geval zijn als verontreinigende stoffen, andere voor het toepassen relevante parameters of bodemvreemd materiaal aanwezig kan zijn, waarover de bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft (derde lid, onderdelen c en d). Doorgaans zal een bodemkwaliteitskaart dergelijke informatie niet bevatten, omdat voor het opstellen van de bodemkwaliteitskaart geen veldwerk wordt verricht. Er zal aanvullend nodig onderzoek zijn om deze informatie te verkrijgen. De milieuverklaring bodemkwaliteit moet echter in alle gevallen ook informatie over de aanwezigheid van andere relevante verontreinigende stoffen en andere parameters en bodemvreemd materiaal bevatten, ook wanneer zij is gebaseerd op een bodemkwaliteitskaart die deze informatie niet geeft. Als uit het vooronderzoek blijkt dat de aanwezigheid daarvan waarschijnlijk is, kan de kaart in beginsel niet dienen als grondslag voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart. Die zou dan immers een onvolledig beeld geven van de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte bodemlocatie wordt ontgraven. Dit kan tot gevolg hebben dat het toepassen van die partij leidt tot verslechtering van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie.

Bij de beoordeling of de bodemkwaliteitskaart mogelijk geen representatief (getrouw en actueel) beeld geeft van de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie worden ook eventuele (verkennende) onderzoeken betrokken die op de betreffende locatie zijn uitgevoerd. Vaak worden dergelijke onderzoeken uitgevoerd met een heel ander doel, bijvoorbeeld in het kader van de aanvraag van een bouwvergunning. Een dergelijke situatie valt onder het vierde lid, onderdeel c. Het is dan de vraag of het eerdere onderzoek aanleiding geeft om uit te gaan van een andere bodemkwaliteitsklasse dan de bodemkwaliteitsklasse die in de (water)bodemkwaliteitskaart is aangegeven. Hiervoor kunnen de resultaten van het onderzoek worden vergeleken met de statistische gegevens die ten grondslag liggen aan de desbetreffende bodemkwaliteitszone in de bodemkwaliteitskaart. Van belang is of de resultaten van het onderzoek liggen binnen de statistische variatie van de zone waarin de ontgravingslocatie ligt en de klassegrens waarbinnen die zone is ingedeeld. Als de resultaten passen binnen de statistische variatie en er geen sprake is van een verdachte (puntbron)locatie, dan kan worden geconcludeerd dat er op basis van het onderzoek geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de bodemkwaliteitskaart geen getrouw en actueel beeld geeft van de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie. Bij twijfel daarover wordt aanbevolen contact op te nemen met het bevoegd gezag dat de bodemkwaliteitskaart heeft opgesteld, omdat vaak nadere lokale regels zijn opgesteld of handvatten worden gehanteerd in welke gevallen een verschil tussen een onderzoek op de locatie en de bodemkwaliteitskaart reden is om de bodemkwaliteitskaart al dan niet als basis voor de milieuverklaring bodemkwaliteit te gebruiken.

Als in het vooronderzoek een betere kwaliteit wordt aangetroffen of verwacht dan op de bodemkwaliteitskaart voor de bodemlocatie is aangegeven, bijvoorbeeld als op de bodemlocatie een sanering heeft plaatsgevonden, dan levert dat geen beperking voor de toepassingsmogelijkheden van een partij grond of baggerspecie die uit die schonere bodemlocatie wordt ontgraven. Door toepassing van een partij die op grond van de bodemkwaliteitskaart in een slechtere kwaliteitsklasse is ingedeeld dan door de feitelijke kwaliteit wordt gerechtvaardigd, kan de bodem op de toepassingslocatie immers niet verslechteren. Het is in een dergelijk geval echter niet verplicht om van de bodemkwaliteitskaart gebruik te maken. Als op grond van het vooronderzoek op een bodemlocatie een betere kwaliteit wordt verwacht, kan ervoor worden gekozen om een bodemonderzoek te doen en voor de partij een verklaring op grond van een bodemonderzoek af te geven. Hierdoor worden de toepassingsmogelijkheden van de partij vergroot. Aan een dergelijk onderzoek zal echter voor de beoogde toepassing van de partij niet altijd behoefte bestaan als de beoogde toepassing ook al mogelijk is met een verklaring op grond van de bodemkwaliteitskaart.

Als zich een situatie voordoet als bedoeld in het derde of vierde lid, kan de bodemkwaliteitskaart niet worden gebruikt als grondslag voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij die uit de desbetreffende locatie wordt ontgraven. Er moet dan voor een ander type milieuverklaring bodemkwaliteit worden gekozen, tenzij ervoor wordt gekozen in het kader van het vooronderzoek aanvullend onderzoek te doen naar de (mogelijke) aanwezigheid van relevante andere verontreinigende stoffen en andere parameters en bodemvreemd materiaal (zesde lid) en deze informatie vervolgens ook in de milieuverklaring bodemkwaliteit wordt vermeld (artikel 5.35, derde lid).

Volgens het derde lid moet het vooronderzoek worden verricht overeenkomstig NEN 5725, indien het betrekking heeft op grond, onderscheidenlijk NEN 5717, indien het betrekking heeft op baggerspecie.

Als uit het vooronderzoek blijkt dat zich een of meer situaties kunnen voordoen als bedoeld in het derde lid, onder a, b, c of d, waarin de aanwezigheid van verontreinigende stoffen, andere parameters of bodemvreemd materiaal niet op de bodemkwaliteitskaart is aangegeven of afwijkt van wat op de bodemkwaliteitskaart is aangegeven, dan kan de opdrachtgever voor het vooronderzoek daarnaar aanvullend onderzoek laten onderzoeken (zesde lid).

Aanvullend onderzoek moet worden verricht overeenkomstig NEN 5720 (waterbodem), onderscheidenlijk NEN 5740 (landbodem) (zevende lid).

Zonder aanvullend onderzoek kan er dan geen verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart worden afgegeven, omdat de kaart onvoldoende informatie bevat over de kwaliteit van uit het kaartgebied te ontgraven partijen grond en baggerspecie. Dit volgt uit artikel 5.35, derde lid. Door het vooronderzoek op dit punt aan te vullen kan worden voorkomen dat voor het afgeven van een milieuverklaring bodemonderzoek een volledig bodemonderzoek of een partijkeuring moet worden gedaan.

Artikel 5.34 (rapportage vooronderzoek en aanvullend onderzoek)

De resultaten van het vooronderzoek en het eventuele aanvullend onderzoek moeten worden vastgelegd in een rapport (eerste lid).

De minimale inhoud van het rapport is weergegeven in het tweede lid en volgt logischerwijze uit het doel van het vooronderzoek, dat is beschreven in artikel 5.33.

Het rapport moet allereerst gegevens bevatten over het onderzoek zelf, met name gegevens over degene die het vooronderzoek heeft verricht (onderdeel a) en een beschrijving van de wijze waarop het vooronderzoek is uitgevoerd en de bronnen die zijn geraadpleegd (onderdeel b).

Verder moet worden aangegeven welke bodemkwaliteitskaart op de ontgravingslocatie betrekking heeft, alsmede de toepasselijke zone en bodemlaag waarin de ontgravingslocatie is gelegen (onderdeel c). Er kunnen verschillende kaarten in aanmerking komen. Dit kan een kaart zijn die is vastgesteld door het bestuursorgaan dat gaat over het gebied waarin de ontgravingslocatie is gelegen. Het kan echter ook een kaart zijn die door een ander bestuursorgaan is vastgesteld, als het bestuursorgaan dat gaat over het gebied waarin de toepassingslocatie is gelegen, die kaart heeft aanvaard als grondslag voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart.

Het rapport moet aangeven in hoeverre zich activiteiten en ontwikkelingen hebben voorgedaan waardoor de bodem op de onderzochte ontgravingslocatie ten opzichte van de aanduiding op de bodemkwaliteitskaart mogelijk een afwijkende kwaliteit heeft (onderdeel d). De activiteiten of ontwikkelingen hoeven zich niet per se op de te onderzochte bodemlocatie te hebben afgespeeld. Een lokale verontreinigingsbron kan ook in de omgeving daarvan hebben gelegen. Als er op de ontgravingslocatie al eerder bodemonderzoeken hebben plaatsgevonden, moeten die ook worden vermeld en moeten de resultaten daarvan eveneens worden weergegeven (onderdeel d).

In het rapport moet ook een beargumenteerde conclusie worden opgenomen in hoeverre de bodemkwaliteitskaart blijkens het vooronderzoek mogelijk geen getrouw en actueel beeld geeft van de kwaliteit van de bodem op de onderzochte ontgravingslocatie (onderdeel e).

Het rapport moet een gemotiveerde conclusie bevatten of er aanleiding is om te veronderstellen dat op de onderzochte bodemlocatie stoffen van bijlage B of andere verontreinigende stoffen, andere relevante parameters of bodemvreemd materiaal voorkomen waarover de bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft (onderdeel f). Het gaat alleen om stoffen, andere parameters en bodemvreemd materiaal voor zover het blijkens het vooronderzoek waarschijnlijk is dat deze in de bodem op de ontgravingslocatie voorkomen. Of dat inderdaad zo is kan desgewenst in een aanvullend onderzoek verder worden onderzocht (artikel 5.33, zesde lid). Het criterium ‘waarschijnlijk’ is opgenomen om te voorkomen dat het vooronderzoek en aanvullend onderzoek te breed uitwaaieren. Het is niet de bedoeling dat onderzoek moet worden gedaan naar elke verontreinigende stof of andere parameter die mogelijk in de bodem op de ontgravingslocatie voorkomt, zonder dat er indicaties zijn dat dit het geval is. Het vooronderzoek is juist bedoeld om deze eventuele indicaties boven water te brengen.

Bij een bevestigende conclusie dat er reden is voor een afwijkende kwaliteit van de bodem op de onderzochte bodemlocatie kan voor de partij geen verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart worden afgegeven, tenzij aanvullend onderzoek worden gedaan (artikel 5.33, zesde lid). Er kan echter ook worden gekozen voor een ander type milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals een verklaring op grond van een bodemonderzoek.

Het rapport moet van een uniek nummer zijn voorzien (onderdeel g). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van het rapport, van wie de naam en het adres in het rapport moeten worden vermeld (onderdeel h).

In geval ervoor is gekozen om aanvullend onderzoek te doen, dan moet het rapport ook de informatie bevatten die dat aanvullende onderzoek heeft opgeleverd (derde lid).

Artikel 5.35 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)

Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart mag niet worden afgegeven als voor een partij grond of baggerspecie al een andere milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven (eerste lid). Het is onwenselijk dat voor een partij verschillende typen milieuverklaringen bodemkwaliteit worden afgegeven.

In geval voor een partij een verklaring op grond van een partijonderzoek of een verklaring op grond van een bodemonderzoek is afgegeven, zouden nodeloos inspanningen zijn gepleegd en kosten zijn gemaakt voor de afgifte van de verklaring, als voor dezelfde partij later ook een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart wordt afgegeven. Er is dan ook sprake van een milieuverklaring bodemkwaliteit die niet gebruikt wordt voor het toepassen van de partij waarop zij betrekking heeft. Het risico bestaat dat die verklaring voor het toepassen van een andere partij wordt gebruikt.

In geval voor een partij een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring is afgegeven of afgegeven kan worden, zou de betrouwbaarheid van het systeem van waarborgen dat achter die typen verklaringen zit, worden ondergraven. Daarom mag voor partijen waarvoor het recht is verkregen om een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring af te geven, niet alleen voor dezelfde partij geen dubbele milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven, maar mogen zo lang van het recht om een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring af te geven gebruik wordt gemaakt, voor dezelfde partij zelfs helemaal geen andere typen milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven, ook niet als geen sprake is van een dubbele milieuverklaring bodemkwaliteit. De bedoeling van deze bepaling is dat er slechts één milieuverklaring voor dezelfde partij wordt afgegeven, niet om een voorkeursvolgorde tot uitdrukking te brengen.

Het tweede lid somt de voorwaarden op waaraan moet zijn voldaan om een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart te mogen afgeven.

Ter voorkoming van misverstanden wordt eerst nog het volgende opgemerkt. De bodemkwaliteitskaart is niet zelf de milieuverklaring bodemkwaliteit. Er moet dus een afzonderlijke verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart worden afgegeven en er kan niet worden volstaan met een directe verwijzing naar de bodemkwaliteitskaart.

De voorwaarden voor de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart vloeien logisch voort uit de eerdere bepalingen.

Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart mag alleen worden afgegeven ten behoeve van het toepassen van een partij grond of baggerspecie als bij het toepassen ook daadwerkelijk van die verklaring gebruik kan worden gemaakt (onderdeel a). Dat houdt in dat de partij moet zijn ontgraven uit een ontgravingslocatie die is gelegen in een gebied waarvoor een bodemkwaliteitskaart geldt die door het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de toepassingslocatie zelf is vastgesteld of die door dat bestuursorgaan als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit is aanvaard als het de bodemkwaliteitskaart van een ander bestuursorgaan betreft. Als niet aan deze voorwaarden is voldaan, heeft de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart geen geldigheid voor het toepassen van de partij grond of baggerspecie waarvoor zij is afgegeven, op de beoogde toepassingslocatie.

Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart kan uiteraard alleen worden afgegeven als voor de bodemlocatie waaruit een partij grond of baggerspecie is ontgraven, een bodemkwaliteitskaart geldt en de ontgravingslocatie binnen een zone en op een diepte is gelegen, waarover de kaart informatie geeft (onderdeel b). Het kaartgebied is vaak driedimensionaal begrensd en geeft dan bijvoorbeeld geen informatie over de kwaliteit van de diepere ondergrond.

Er moet een vooronderzoek zijn verricht (onderdeel c) en er moet daarover een rapport zijn opgesteld (onderdeel d). Een verklaring mag niet worden afgegeven als uit het vooronderzoek naar voren is gekomen dat de bodemkwaliteitskaart mogelijk geen getrouw en actueel beeld van de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie (onderdeel e).

Als uit het vooronderzoek naar voren komt dat de bodemkwaliteitskaart mogelijk geen getrouw beeld geeft van de bodemkwaliteit op de ontgravingslocatie van een partij grond of baggerspecie, dan is er reden om in vervolg op het vooronderzoek ook een bodemonderzoek te verrichten om de kwaliteit van de bodem vast te stellen. Op grond van het bodemonderzoek kan dan alsnog een milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven, namelijk een verklaring op grond van een bodemonderzoek. Een partijkeuring of bodemonderzoek geeft een nauwkeuriger beeld van de kwaliteit van de bodem dan een bodemkwaliteitskaart.

Degene die een milieuverklaring bodemkwaliteit wil afgeven voor een partij grond of baggerspecie die wordt ontgraven uit een ontgravingslocatie binnen het gebied waarvoor een bodemkwaliteitskaart is vastgesteld, mag zelf kiezen of hij die verklaring op grond van de bodemkwaliteitskaart wil afgeven dan wel op grond van een bodemonderzoek of een partijkeuring. De omstandigheid dat voor de ontgravingslocatie een bodemkwaliteitskaart geldt, betekent niet dat daarvan ook gebruik moet worden gemaakt. De kaart is slechts bedoeld om lastenverlichting te brengen doordat in het kaartgebied geen individueel bodemonderzoek of partijkeuring nodig is.

Als er een partijkeuring is gedaan en er ook een bodemkwaliteitskaart is die als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit kan worden gebruikt, dan kan worden gekozen of die laatste verklaring wordt afgegeven of een verklaring op grond van een partijkeuring. Als voor een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart wordt gekozen, dan kan de partijkeuring als vooronderzoek worden beschouwd. De partijkeuring levert namelijk alle benodigde informatie op die met het vooronderzoek en eventuele aanvullend onderzoek kan worden verkregen.

Ook de afnemer van een partij grond of baggerspecie die is ontgraven uit een ontgravingslocatie binnen het gebied waarvoor een bodemkwaliteitskaart is vastgesteld, is niet verplicht om de partij met een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart af te nemen. Hij kan ook om een andere milieuverklaring bodemkwaliteit vragen, die hij betrouwbaarder of nauwkeuriger vindt. De eerder afgegeven milieuverklaring moet dan wel onbruikbaar worden gemaakt, want op één partij mogen niet verschillende milieuverklaringen bodemkwaliteit betrekking hebben.

Als uit het vooronderzoek blijkt dat zich een of meer situaties kunnen voordoen als bedoeld in artikel 5.33, vierde lid, waarin de aanwezigheid van verontreinigende stoffen, andere parameters of bodemvreemd materiaal niet op de bodemkwaliteitskaart is aangegeven, dan mag de bodemkwaliteitskaart niet worden gebruikt als grondslag voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit. De bodemkwaliteitskaart geeft dan immers geen getrouwe, volledige en actuele informatie over de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie. Als daarnaar in het kader van het vooronderzoek overeenkomstig artikel 5.33, zesde lid, aanvullend onderzoek is gedaan en het rapport de informatie bevat die dat aanvullende onderzoek heeft opgeleverd, kan voor partijen die uit de onderzochte bodemlocatie zijn ontgraven, wel een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart worden afgegeven. In dat geval kan namelijk in de verklaring wel alle informatie worden opgenomen die relevant is voor het toepassen van de partij.

Artikel 5.36 (inhoud verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)

In het eerste lid is bepaald welke informatie in een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart moet of kan worden opgenomen.

Omdat een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart ook betrekking kan hebben op de kwaliteit van de bodem op een toepassingslocatie (paragraaf 7.2), moet in de verklaring die wordt afgegeven in het kader van paragraaf 5.3, uitdrukkelijk worden aangegeven dat zij betrekking heeft op een partij grond of baggerspecie die is ontgraven uit een ontgravingslocatie in een kaartgebied (onderdeel a).

Ook moet in de verklaring uitdrukkelijk en opvallend (‘op in het oog springende wijze’) worden vermeld dat de partij grond of baggerspecie waarop de verklaring betrekking heeft, niet overal mag worden toegepast, maar alleen op een toepassingslocatie waarvoor de verklaring geldigheid heeft (onderdeel b). Dit is alleen het geval als het bestuursorgaan voor het gebied waarin de toepassingslocatie is gelegen, de bodemkwaliteitskaart zelf heeft vastgesteld, of een bodemkwaliteitskaart die door een ander bestuursorgaan is vastgesteld, als grondslag voor de afgifte van de verklaring heeft aanvaard. Dit is verder gepreciseerd in artikel 5.32, waarnaar wordt verwezen. De tekst die in de verklaring moet worden opgenomen is letterlijk weergegeven, te weten: “Van deze verklaring mag bij het toepassen van de partij grond of baggerspecie waarvoor zij is afgegeven, alleen gebruik worden gemaakt wanneer dit volgens artikel 5.32 van de Regeling bodemkwaliteit 2022 is toegestaan”.

Er wordt volstaan met een verwijzing naar artikel 5.32 omdat de inhoud van die bepaling te veelomvattend is om op de verklaring weer te geven. Zo nodig kan bij het bevoegd gezag voor het toepassen worden nagevraagd of van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart bij het toepassen van de partij grond of baggerspecie waarvoor de verklaring is afgegeven, op de beoogde toepassingslocatie gebruik mag worden gemaakt.

In de verklaring moet worden aangegeven wie de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart heeft afgegeven (onderdeel c).

Verder moet worden aangegeven welke bodemkwaliteitskaart in het gebied waarin de ontgravingslocatie is gelegen, geldt en de grondslag voor het afgeven van de verklaring biedt (onderdeel d). Tevens moet worden aangegeven in welke zone en bodemlaag van de kaart de ontgravingslocatie is gelegen. Het kaartgebied is namelijk vaak driedimensionaal begrensd en geeft dan bijvoorbeeld geen informatie over de kwaliteit van de diepere ondergrond (onderdeel d). Voor een partij die uit een verkeerde zone of bodemlaag komt, biedt de bodemkwaliteitskaar geen grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit.

De aanduiding of omschrijving van de ontgravingslocatie moet voldoende nauwkeurig zijn om te kunnen bepalen in welke kwaliteitsklasse de onderzochte locatie is ingedeeld, omdat niet het gehele kaartgebied in dezelfde kwaliteitsklasse hoeft te zijn ingedeeld. In beginsel gaat het maar om één kwaliteitsklasse (tweede lid) omdat het bestuursorgaan dat de kaart vaststelt in relatie tot toepassen binnen het kaartgebied alleen een uitspraak kan doen over de kwaliteit van de landboden en daaruit ontgraven grond (gemeente), onderscheidenlijk de waterbodem en daaruit ontgraven baggerspecie (waterbeheerder). Als het bestuursorgaan dat de kaart vaststelt, deze kaart eventueel ook bruikbaar wil maken voor een ander bestuursorgaan, kan dat bestuursorgaan in plaats van enkel de kwaliteitsklasse die direct volgt uit de kaart zelf (voor grond als de kaart voor de landbodem is vastgesteld door de gemeenteraad; voor baggerspecie als de kaart voor de waterbodem is vastgesteld door de waterbeheerder) (derde lid), beide kwaliteitsklasse vermelden (vierde lid). Als het een bodemkwaliteitskaart voor de landbodem betreft die door de gemeenteraad is vastgesteld, moet daarop volgens het derde in elk geval melding worden gemaakt van een kwaliteitsklasse voor grond die uit een ontgravingslocatie in het kaartgebied wordt ontgraven (waarvan gebruik kan worden gemaakt voor het toepassen op de landbodem), maar kan volgens het vierde lid ook een kwaliteitsklasse voor baggerspecie worden vermeld ten behoeve van het toepassen van de grond op de waterbodem van een toepassingslocatie in het beheergebied van een waterbeheerder die de kaart als grondslag voor een milieuverklaring bodemkwaliteit heeft aanvaard. Als het een bodemkwaliteitskaart voor de waterbodem betreft, is het omgekeerde het geval en kan naast de kwaliteitsklasse voor baggerspecie die in elk geval moet worden vermeld, ook de kwaliteitsklasse voor grond worden vermeld. Waar in artikel 5.36 sprake is van een bodemkwaliteitskaart is steeds gespecificeerd dat dit de in onderdeel b bedoelde bodemkwaliteitskaart voor de ontgravingslocatie is. Dit lijkt op zichzelf ook zonder deze specificatie wel duidelijk, maar er kunnen misverstanden ontstaan, omdat ook op de toepassingslocatie een bodemkwaliteitskaart kan gelden en een bodemkwaliteitskaart naast een ontgravingskaart die informatie geeft over de kwaliteit van de bodem van ontgravingslocaties, ook een toepassingskaart kan omvatten.

Voorts moet de verklaring het unieke nummer vermelden van het rapport naar aanleiding van het vooronderzoek dat is uitgevoerd (onderdeel e). Het rapport zelf hoeft er niet bij te zitten en ook hoeft de belangrijkste informatie uit het rapport niet te worden weergegeven. Wel moet de conclusie van het vooronderzoek worden weergegeven, namelijk in hoeverre zich op de ontgravingslocatie omstandigheden hebben voorgedaan die aanleiding zijn voor twijfel of de bodemkwaliteitskaart een getrouw en actueel beeld geeft van de kwaliteit van de bodem (onderdeel f). Als van dergelijke omstandigheden sprake is, dan kan geen verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart worden afgegeven, tenzij daarin de op de kaart ontbrekende informatie wordt opgenomen die aanvullend onderzoek heeft opgeleverd en daarmee kan worden volstaan. Er moet dan geen sprake zijn van omstandigheden die verhinderen dat een dergelijke milieuverklaring bodemkwaliteit wordt afgeven (artikel 5.34, derde lid).

In de verklaring moet ook staan wie het vooronderzoek, onderscheidenlijk het eventuele aanvullend onderzoek, heeft verricht (naam en adres) (onderdeel g).

De verklaring moet specifieke informatie bevatten over de partij waarop zij betrekking heeft, zoals. de grootte van de partij, uitgedrukt in tonnen. In protocol SIKB-1001 is in tabel 1b aangegeven welk soortelijk gewicht grond in verschillende situaties heeft en hoe kubieke meters, rekening houdend met het vochtgehalte van het materiaal, kunnen worden omgerekend naar tonnen.

Daarnaast moet van de bodemkwaliteitskaart de bodemkwaliteitsklasse waarin de ontgravingslocatie is ingedeeld, worden overgenomen.

Desgewenst kan, als de kaart daarover informatie geeft, in de verklaring melding worden gemaakt van de specifieke kwaliteit die voor een specifieke toepassing van de partij is vereist. Dit maakt het bijvoorbeeld mogelijk, mits de betreffende gemeente de bodemkwaliteitskaart van het waterschap heeft aanvaard, om voor verspreiding op de landbodem geschikte baggerspecie met een verklaring op basis van de waterbodemkwaliteitskaart te verspreiden. Dit was eerder nog niet mogelijk. In lijn met de wens van de waterschappen om de lasten op dit punt te verlichten, kan de gemeente het mogelijk maken, door aanvaarding van de waterbodemkwaliteitskaart, dat de baggerspecie met een milieuverklaring bodemkwaliteit die op de waterbodemkwaliteitskaart is gebaseerd, op de landbodem wordt verspreid. Er moet dan op de waterbodemkwaliteitskaart wel zijn aangegeven dat de waterbodem de specifiek kwaliteit voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie bezit.

Ook moeten aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal worden vermeld, als de kaart daar voor de ontgravingslocatie waaruit de partij is of wordt ontgraven, informatie over geeft. Anders moet hier aanvullend onderzoek naar zijn gedaan (artikel 5.33, zesde lid). Dat laatste geldt ook voor de vermelding van concentraties, emissies, waarden en gehalten van relevante verontreinigende stoffen en andere parameters, waarover de bodemkwaliteitskaart geen informatie geeft en waar aanvullend onderzoek naar is gedaan (tweede lid). Als het eventueel benodigde aanvullend onderzoek is gedaan, biedt de bodemkwaliteitskaart geen grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Als er aanvullend onderzoek is gedaan moeten de resultaten daarvan eveneens in het rapport worden opgenomen.

Er is verschil tussen de wijze van indeling in een kwaliteitsklasse als het de bodem van een ontgravingslocatie (paragraaf 5.3), onderscheidenlijk toepassingslocatie (paragraaf 7.2), betreft. De bodemkwaliteitskaart omvat een ontgravingskaart (die zegt iets over de ontgravingslocatie en de daaruit ontgraven partij) en een toepassingskaart (die zegt iets over de bodem op de toepassingslocatie). Daarom kan het voorkomen dat met gebruikmaking van dezelfde informatie de bodem van de toepassingslocatie in een andere kwaliteitsklasse is ingedeeld dan de partij die uit de ontgravingslocatie is ontgraven. Overigens brengt dit voor de toepasser geen extra werkzaamheden mee. De kwaliteitsklasse wordt overgenomen van de bodemkwaliteitskaart.

De verklaring moet een uniek nummer hebben, dat wordt toegekend door degene die de verklaring

heeft afgegeven (onderdeel i).

Tot slot moet de verklaring worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de verklaring heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de verklaring heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel j). De informatie in de verklaring moet juist en volledig zijn, omdat de verklaring het bewijsmiddel van de toepasser is dat hij een partij grond of baggerspecie op de bodem mag toepassen. Degene die de verklaring afgeeft, moet deze persoonlijk ondertekenen omdat hij zich moet realiseren dat de milieuverklaring bodemkwaliteit een sleutelfunctie vervult bij het toepassen van grond of baggerspecie op de bodemlocatie waarop de verklaring betrekking heeft, waarop ook de toezichthouder in beginsel zal afgaan.

Degene die een milieuverklaring bodemkwaliteit afgeeft, moet er volgens artikel 1.2, tweede lid, persoonlijk voor instaan dat de daarin opgenomen informatie, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, juist, volledig en actueel is. In voorkomende gevallen, wanneer duidelijk met de informatie in de verklaring is geknoeid, kan degene die de verklaring heeft ondertekend of die daartoe opdracht heeft gegeven, ook strafrechtelijk worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte.

Het vijfde lid regelt dat in een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart ook melding kan worden gemaakt over de specifieke kwaliteit die een uit het kaartgebied te ontgraven partij grond of baggerspecie bezit en die is vereist voor een specifieke toepassing in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit moet dan wel op de bodemkwaliteitskaart zijn aangegeven en mag niet een kwalificatie zijn die degene die de verklaring afgeeft, zelf is afgeleid uit de informatie die de (toelichting bij de) bodemkwaliteitskaart geeft.

Artikel 5.37 (splitsing van een partij)

Dit artikel heeft betrekking op de splitsing van een partij grond of baggerspecie in verschillende partijen. Splitsing van een partij kan plaatsvinden na de ontgraving van de partij uit een ontgravingslocatie waarop de bodemkwaliteitskaart betrekking heeft. Voor het uitvoeren van een partijsplitsing is geen erkenning nodig. Wel is vereist dat de splitsing goed wordt gedocumenteerd, zodat altijd kan worden achterhaald of partijen zijn afgesplitst van een grotere partij en welke partij dat was.

De persoon die de partij heeft gesplitst moet bij levering van de afgesplitste partij aan de afnemer van de partij een afleverbon verstrekken, alsmede een kopie van de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart die op de gesplitste partij betrekking heeft (eerste lid).

Er bestaan voldoende waarborgen dat de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart die voor een partij is afgegeven ook betrouwbare informatie geeft over de kwaliteit van afgesplitste partijen. Onder meer moet voor het opstellen van de bodemkwaliteitskaart bodemonderzoek plaatsvinden. Daarnaast moet ten behoeve van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart een vooronderzoek worden verricht om te controleren of er aanleiding bestaat voor het vermoeden dat de kaart voor de onderzochte bodemlocatie geen getrouw en actueel beeld geeft van de kwaliteit van de bodem op de ontgravingslocatie.

In het tweede lid is omschreven welke aanvullende informatie de afleverbon die op de afgesplitste partij betrekking heeft, moet bevatten. Deze heeft allereerst betrekking op degene die de partij heeft afgesplitst en de afleverbon heeft afgegeven (doorgaans dezelfde persoon; onderdelen a en b) en op de (eerste) afnemer van de afgesplitste partij (onderdeel c). Daarnaast moet informatie worden verstrekt over de afgesplitste partij, namelijk de grootte in tonnen (onderdeel d). Andere relevante informatie, bijvoorbeeld over de gesplitste partij, is al in de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart opgenomen en hoeft daarom niet weer te worden verstrekt. Om deze informatie te kunnen identificeren moet in de afleverbon het unieke nummer van de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart worden opgenomen (onderdeel e).

De afleverbon moet om deze te kunnen identificeren worden voorzien van een eigen uniek nummer (onderdeel f). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de afleverbon dan wel degene die de kopie afgeeft.

Verder moet degene die de afleverbon afgeeft, daarbij ook een verklaring afgeven dat de afgesplitste partij deel uitmaakte van de partij waarop de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart waarvan voor de afgesplitste partij gebruik wordt gemaakt, oorspronkelijk betrekking had (tweede lid, onderdeel g).

Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel h). De reden daarvan is dat een natuurlijke persoon persoonlijk kan worden aangesproken op de juistheid en volledigheid van de informatie die in de kopie is opgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5.36.

Volgens het derde lid moeten ook kopieën van documenten een uniek nummer hebben en door een natuurlijke persoon worden ondertekend en gedateerd. Omdat ook kopieën slechts op één partij betrekking mogen hebben, moeten zij als authentieke, eenmalig afgegeven, documenten kunnen worden geïdentificeerd.

Paragraaf 5.4 Erkende kwaliteitsverklaring
Artikel 5.38 (toepassingsgebied)

In het eerste lid is het toepassingsgebied van paragraaf 5.4 aangegeven. Deze bepaling is opgenomen om de toegankelijkheid en leesbaarheid van de regeling te vergroten. Artikel 5.38 roept geen juridische verplichtingen in het leven.

Hoofdonderwerp van paragraaf 5.4 is het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring met het oog op het toepassen van grond of baggerspecie en het onderzoek ten behoeve van de erkenning van producenten van grond en baggerspecie die daarmee het recht verkrijgen om voor door hen geproduceerde partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring af te geven (eerste lid). Het toepassen van partijen grond en baggerspecie is geregeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor het toepassen is als eis gesteld dat de toepasser beschikt over een milieuverklaring bodemkwaliteit waaruit blijkt dat de toe te passen partij grond of baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen waaraan de partij volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moet voldoen. De kwaliteitseisen voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij grond of baggerspecie zijn opgenomen in bijlage B.

Anders dan bij bouwstoffen het geval is, waarbij de erkende kwaliteitsverklaring de standaard is, kan hiervan bij grond of baggerspecie, vanwege de grote variabiliteit van de bodem waaruit de grond of baggerspecie wordt ontgraven, slechts in uitzonderlijke situaties gebruik worden gemaakt. Deze situaties zijn limitatief opgesomd in het tweede lid. Hier kunnen ook producttypen grond onder vallen die niet rechtstreeks uit de bodem zijn ontgraven.

De opsomming in het tweede lid is limitatief. In andere gevallen dan in het tweede lid bedoeld, kan geen constante kwaliteit van de bodem worden verwacht. Een erkende kwaliteitsverklaring komt dan niet in aanmerking als af te geven milieuverklaring bodemkwaliteit. Ook het producttype tarragrond zou voor een erkende kwaliteitsverklaring in aanmerking kunnen komen, maar de producenten daarvan hebben een voorkeur om gebruik te maken van een fabrikant-eigenverklaring. Daarom is tarragrond niet in de opsomming opgenomen.

BRL 5078 heeft betrekking op groutmengsels voor het afdichten van boorgaten, voor zover het grond betreft. Groutmengsels kunnen bestaan uit een mengsel van boorgatklei, zand en water, zonder hydraulisch bindmiddel, en worden dan in BRL5078 als grond beschouwd. Bij deze groutmengsels is er sprake van een productieproces dat zo is ingericht dat controle op de kwaliteit van de producten mogelijk is en een constante kwaliteit van de geproduceerde partijen grond kan worden gewaarborgd.

BRL 9313 en BRL 9321 (onderdelen b en c) hebben betrekking op ‘zuiver’ zand en grind, dat voornamelijk uit minerale bestanddelen bestaat en in het algemeen van constante kwaliteit is wanneer het uit eenzelfde winlocatie afkomstig is. Het meeste zand en grind wordt uit de bodem ontgraven, maar er kan ook sprake zijn van materiaal dat het resultaat is van een productieproces en een vergelijkbare samenstelling heeft als natuurlijk zand of grind.

BRL 9326 heeft betrekking op het product schelpen. Schelpen worden gewonnen op schelpenbanken in de Noordzee, Westerschelde, de Waddenzee en de uitmonding van de Oosterschelde. Door een schelpenzuiger worden de schelpen gericht opgezogen. In een was- en zeefinstallatie worden de schelpen vervolgens gespoeld en gesorteerd. Na het was- en uitsorteerproces kunnen de schelpen worden toegepast in kruipruimtes, in wegverhardingen en als drainagevoorziening. Schelpen kleiner dan 63 mm vallen op grond van de begripsbepaling in het besluit bodemkwaliteit onder het begrip ‘grond’ en hebben door de wijze van winning, spoelen en uitsorteren een constante en schone kwaliteit.

BRL 9335 met bijbehorend protocol 9335-1 (onderdeel e) heeft betrekking op grondbanken, die partijen van verschillende herkomst samenvoegen en daarvoor gecertificeerd en erkend moeten zijn. De (erkende) grondbanken kunnen overigens ook enkelvoudige partijen met erkende kwaliteitsverklaring produceren en op de markt brengen.

BRL 9335 met bijbehorend protocol 9335-2 (onderdeel f) heeft betrekking op onder meer partijen die zijn geproduceerd in procesmatige grondreinigingsinstallaties. Hierbij kan worden gedacht aan thermisch gereinigde grond.

BRL 9335 met bijbehorend protocol 9335-4 (onderdeel g) heeft betrekking op samengestelde grondproducten. Het gaat daarbij om producten als tuingrond en boomgrond, waarbij schoon zand wordt gemengd met compost die als meststof op grond van de Meststoffenwet is goedgekeurd.

In situaties waarop BRL 9335 en de protocollen 9335-1, 9335-2 en 9335-4 betrekking hebben, is er sprake van een productieproces dat zo is ingericht dat controle op de kwaliteit van de producten mogelijk is en een constante kwaliteit van de geproduceerde partijen grond en baggerspecie kan worden gewaarborgd.

BRL 9335 met bijbehorend protocol 9335-2 heeft ook betrekking op partijen die vrijkomen bij grootschalige projecten. In het algemeen zijn partijen grond en baggerspecie variabel van kwaliteit, zodat een individuele partijkeuring nodig is. Dat komt door hun verschillende herkomst van locaties die ieder een andere bodemsamenstelling en -opbouw en geschiedenis hebben. Er kan dus doorgaans voor grond en baggerspecie niet worden voldaan aan de eisen om een erkende kwaliteitsverklaring te mogen afgeven. Bij grootschalige projecten komen er veel partijen van dezelfde locatie en is er een grotere kans dat de grond of baggerspecie die wordt ontgraven van constante kwaliteit is. In die situatie kan wel aan de eisen voor het mogen afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring worden voldaan.

Het recht op het afgeven van erkende kwaliteitsverklaringen is gekoppeld aan een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie (categorie 10 van bijlage C, voor zover het de in het tweede lid limitatief opgesomde normdocumenten betreft). De erkenning bodemkwaliteit moet zijn gebaseerd op een certificaat of accreditatie. In dit geval is dat een productcertificaat voor het producttype grond of baggerspecie. Ten behoeve van het verkrijgen van een productcertificaat wordt een toelatingsonderzoek uitgevoerd (geregeld in de artikelen 5.34 tot en met 5.38).

Het begrip ‘producttype’ vervult een centrale rol (zie artikel 1). Het gaat om producten die dezelfde kenmerken en eigenschappen gemeenschappelijk hebben, waarmee zij zich onderscheiden van vergelijkbare producten, zoals benaming, productiewijze, herkomst, grondstoffen, samenstelling en toepassingsgebied.

Het voordeel van het recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voor partijen van een gecertificeerd producttype is dat het dan niet nodig is om de kwaliteit van partijen individueel te onderzoeken. Degene die voor de partij een erkende kwaliteitsverklaring afgeeft, moet zich er echter bewust van zijn dat hij controleert dat er voldoende waarborgen zijn dat die partij aan de geldende kwaliteitseisen voldoet en dat, door middel van de afgifte van een eenmalige, authentieke erkende kwaliteitsverklaring, uitdrukkelijk bevestigen. Daarom moet elke erkende kwaliteitsverklaring die wordt afgegeven, een uniek nummer hebben en van een originele ondertekening worden voorzien. De producent kan worden aangesproken op de juistheid, volledigheid en actualiteit van de erkende kwaliteitsverklaringen die hij afgeeft (zie artikel 1.2).

Met deze regeling wordt beoogd om een eind te maken aan de praktijk dat bij verschillende partijen grond of baggerspecie telkens een eenvoudige kopie van een productcertificaat als erkende kwaliteitsverklaring wordt bijgevoegd zonder dat iemand controleert of aan de voorwaarden daarvoor is voldaan en zich hiervoor garant stelt. In dit verband is van belang een duidelijk onderscheid te maken tussen het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af geven, zonder voorafgaande individueel onderzoek van elke partij, en de individuele erkende kwaliteitsverklaringen. Er is dus één recht, dat gekoppeld is aan het onderzochte producttype, maar er zijn evenzovele erkende kwaliteitsverklaringen als partijen die van dat producttype worden geproduceerd.

Het productcertificaat is niet hetzelfde als de erkende kwaliteitsverklaring. Een erkende kwaliteitsverklaring is een type milieuverklaring bodemkwaliteit, dat mag worden afgegeven als de producent van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een publiekrechtelijke erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie (een werkzaamheid die is aangewezen in categorie 10 van bijlage C) heeft verkregen. Het productcertificaat is een privaatrechtelijk document dat aan de producent van de grond of baggerspecie is afgegeven door een certificeringsinstelling. Dit gebeurt op aanvraag van de producent en is vrijwillig. De producent verkrijgt dan het recht om zonder individuele partijkeuringen een gecertificeerd product op de markt te brengen.

Er is wel een relatie met de erkende kwaliteitsverklaring. Het productcertificaat is een van de voorwaarden om de erkenning bodemkwaliteit te verkrijgen en moet daarom worden verstrekt bij de aanvraag van een erkenning. Een producent die erkende kwaliteitsverklaringen wil afgeven, moet dus verplicht beschikken over een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie en daarvoor moet hij ook verplicht een productcertificaat voor dat producttype hebben verkregen. Het staat een producent vrij om geen erkenning bodemkwaliteit aan te vragen en dan hoeft hij dus ook niet te beschikken over een productcertificaat. In dat geval kan hij partijen echter alleen na een individuele partijkeuring met een verklaring op grond van een partijkeuring op de markt brengen.

De erkenning bodemkwaliteit geeft aan de producent een recht om voor partijen grond of baggerspecie van bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring af te geven zonder onderzoek van individuele partijen. Wel moet hij geregeld een verificatiekeuring verrichten om te controleren dat nog aan de voorwaarden wordt voldaan om van dat recht gebruik te mogen blijven maken. Verder moet de producent een systeem van kwaliteitsbewaking hanteren om te verzekeren dat de partijen grond en baggerspecie die hij produceert en waarvoor hij een erkende kwaliteitsverklaring afgeeft, tot hetzelfde producttype behoren en van eenzelfde kwaliteit zijn en overeenkomen met partijen die in het toelatingsonderzoek ten behoeve van het productcertificaat zin onderzocht.

Artikel 5.39 (voorwaarden voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring)

Een producent die een bepaald producttype grond of baggerspecie produceert en voor partijen van dat producttype een erkende kwaliteitsverklaring wil afgeven, moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden moeten waarborgen dat de partijen grond of baggerspecie die hij produceert, van constante kwaliteit zijn en dat elke geproduceerde partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet, zonder dat het nodig is dat elke partij aan een individuele partijkeuring wordt onderworpen dat iedere keer weer moet bevestigen.

Uit de begripsomschrijving van het begrip ‘producent’ in artikel 1.1 blijkt dat dit begrip meer omvat dan alleen de persoon die de grond of baggerspecie vervaardigt. Deze verruiming van het begrip ten opzichte van het normale spraakgebruik heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de internetconsultatie om aansluiting te vinden bij de praktijk dat ook bepaalde leveranciers een erkende kwaliteitsverklaring afgaven.

Het belangrijkste vereiste voor het verkrijgen van het recht om een erkende kwaliteitsverklaring voor partijen grond of baggerspecie af te geven is dat de producent is erkend voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C (eerste lid). Een erkenning bodemkwaliteit wordt gebaseerd op een productcertificaat dat op het desbetreffende producttype betrekking heeft. Het productcertificaat moet zijn afgegeven door een certificeringsinstelling, nadat de producent met succes een toelatingsonderzoek heeft doorlopen (tweede lid). Bij de aanvraag om een erkenning bodemkwaliteit moet de producent een productcertificaat voor het desbetreffende producttype verstrekken.

Dit verschil in invalshoek tussen een erkenning bodemkwaliteit en een (product)certificaat heeft als reden dat een erkenning alleen kan worden verleend voor het verrichten van werkzaamheden. In het kader van hoofdstuk 11a van de Wet milieubeheer is er namelijk alleen sprake van erkende werkzaamheden. Van overheidswege worden geen uitspraken gedaan over producten als zodanig, zoals een productcertificaat wel doet. Er zijn dus geen (publiekrechtelijk) erkende producten, alleen (privaatrechtelijk) gecertificeerde producten. Het oogmerk van de verlening van een erkenning bodemkwaliteit is dat de producent grond of baggerspecie van een bepaald producttype mag produceren en daarvoor zonder onderzoek van individuele partijen voor elke partij grond of baggerspecie die tot dat producttype behoort, een erkende kwaliteitsverklaring mag afgeven. De koppeling met het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring is hier van belang. Voor het produceren van grond of baggerspecie als zodanig is geen erkenning vereist. Dat mag dus gebeuren zonder erkenning, maar dan moet de producent voor elke partij wel een verklaring op grond van een partijkeuring afgeven, nadat voor elke partij een individueel partijonderzoek is verricht. In verband daarmee is in categorie 10 van bijlage C sprake van het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie. Daarmee wordt aangegeven dat het gaat om het produceren van partijen grond of baggerspecie die tot een bepaald producttype behoren. Het begrip ‘producttype’ staat centraal. Dit heeft een meer generiek karakter. Het desbetreffende producttype moet daarom steeds goed beschreven worden, zodat eenduidig kan worden bepaald of een partij grond of baggerspecie tot het producttype behoort. Het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, is gekoppeld aan het producttype. Wel moet voor elke geproduceerde partij grond of baggerspecie die tot het producttype behoort, een individuele erkende kwaliteitsverklaring worden afgegeven. Er is dus één recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, dat is gekoppeld aan één bepaald producttype. Met gebruikmaking van dat recht worden vervolgens even zovele erkende kwaliteitsverklaringen afgegeven als het aantal partijen grond of baggerspecie van het desbetreffende producttype die op de markt worden gebracht.

Het vereiste van erkenning heeft betrekking op het produceren en niet (alleen) op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring. Hiermee wordt benadrukt dat in het productieproces waarborgen moeten zijn ingebouwd dat partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, behoren tot hetzelfde producttype en onderling geen afwijkende kwaliteit kunnen hebben. Om dat te kunnen waarborgen moeten tijdens de productie controles plaatsvinden of nog steeds wordt voldaan aan de vereisten voor het afgeven van erkende kwaliteitsverklaringen. Het recht om erkende kwaliteitsverklaringen af te geven is generiek, maar elke erkende kwaliteitsverklaring is een uniek, authentiek document, dat een uniek nummer moet dragen en een originele ondertekening moet bevatten.

Volgens artikel 11, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit moet een erkenning bodemkwaliteit die op grond van het besluit wordt verleend, zijn gebaseerd op een certificatie of accreditatie. Dit houdt in dat de certificatie of accreditatie voorafgaat aan de erkenning bodemkwaliteit. Certificering of accreditatie vindt plaats op grond van het toepasselijke (privaatrechtelijke) normdocument. De erkenning bodemkwaliteit die op een certificatie of accreditatie is gebaseerd, moet dus eveneens op dat normdocument zijn gebaseerd. In dit geval is een certificatie vereist (productcertificaat; categorie 2 van bijlage C, voor zover het de in het tweede lid limitatief opgesomde normdocumenten betreft; dit zijn dezelfde documenten als in artikel 5.38, tweede lid, zijn genoemd).

Het vereiste van certificatie is als zodanig niet rechtstreeks in de regeling gesteld. Certificatie is namelijk een privaatrechtelijk instrument. Een certificaat wordt op vrijwillige aanvraag door de producent door een private certificeringsinstelling verstrekt. De certificeringsinstelling moet hiervoor zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie en vervolgens erkend door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Certificatie geeft de producent het recht om door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie met een productcertificaat op de markt te brengen. Het certificaat is dus een kwaliteitskenmerk, dat aangeeft dat het product of het bedrijf of de persoon die een bepaalde werkzaamheid verricht, aan bepaalde kwaliteits- en betrouwbaarheidsvereisten voldoet.

Wil een producent een erkenning bodemkwaliteit verwerven, dan is certificatie of accreditatie niet langer een zaak van vrijwilligheid, maar een verplichting, omdat anders geen erkenning bodemkwaliteit kan worden verkregen en dus ook niet het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Het blijft wel de keuze van de producent om een erkenning bodemkwaliteit aan te vragen. Zo niet, dan staat het ontbreken daarvan niet in de weg aan het produceren van de grond of baggerspecie als zodanig, maar kan de producent daarvoor geen erkende kwaliteitsverklaring afgeven. Hij moet dan voor elke partij een individuele partijkeuring laten verrichten en voor de partij een verklaring op grond van een partijkeuring afgeven.

Artikel 5.40 (vereisten voor toelatingsonderzoek)

De producent moet om het recht te verkrijgen om voor door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, zonder dat voor elke partij een individuele partijkeuring moet worden verricht, eerst een productcertificaat hebben verkregen. Bij de aanvraag om een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie moet hij namelijk een productcertificaat verstrekken. Verwezen wordt naar de toelichting op de artikelen 5.38 en 5.39.

Om een productcertificaat te verkrijgen moet de producten eerst met goed gevolg een toelatingsonderzoek doorlopen.

Het toelatingsonderzoek moet in opdracht van de producent worden verricht door een certificeringsinstelling die daarvoor door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd en vervolgens door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is erkend. De certificeringsinstelling moet voldoen aan de vereisten die in het eerste lid zijn gesteld. Deze vereisten houden in dat de certificeringsinstelling moet zijn geaccrediteerd en erkend op grond van:

  • a. het normdocument voor het certificeren van producenten (aangewezen bij categorie 6 van bijlage C voor de aangewezen werkzaamheid certificering van personen voor werkzaamheden die in de uitoefening van een bedrijf worden uitgevoerd); en

  • b. het normdocument voor het certificeren van grond of baggerspecie (aangewezen bij categorie 2 van bijlage C voor het verlenen van een productcertificaat).

Er is hier sprake van een cumulatief vereiste (‘en’) omdat een instelling alleen voor de werkzaamheid van categorie 2 kan worden erkend als ze ook erkend is voor de werkzaamheid van categorie 6. Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat een erkenning voor de werkzaamheid van categorie 6 ook voor andere werkzaamheden vereist kan zijn, zoals de werkzaamheid van categorie 1 of categorie 9. Het gaat er namelijk niet alleen om dat het product zelf wordt onderzocht, maar ook dat de producent in staat is om het productieproces zodanig te beheersen en controleren dat de partijen die hij produceert van gelijke kwaliteit zijn. Dit komt tot uitdrukking in de twee elementen van een toelatingsonderzoek dat ten behoeve van de certificering moet worden verricht: een productcontrole en een controle van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert.

Het toelatingsonderzoek hoeft alleen plaats te vinden ten behoeve van de productcertificatie en hoeft niet te worden herhaald ten behoeve van de erkenning bodemkwaliteit. De erkenning bodemkwaliteit wordt namelijk gebaseerd op het afgegeven certificaat. Ten behoeve van de erkenning wordt alleen gecontroleerd of een productcertificaat is verleend en of daarvoor op de voorgeschreven wijze een toelatingsonderzoek is verricht. Er kunnen in artikel 5.40, eerste lid, geen rechtstreekse eisen aan het toelatingsonderzoek worden gesteld, omdat dat onderzoek niet ten behoeve van de (publiekrechtelijke) erkenning bodemkwaliteit wordt verricht maar ten behoeve van het (privaatrechtelijke) productcertificaat.

In het toelatingsonderzoek wordt nagegaan of er voldoende waarborgen bestaan dat de partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie dat de producent produceert, voortdurend aan de kwaliteitseisen voldoen. Het komt er op neer dat de producent het productieproces zo ‘in de vingers heeft’ dat hij in staat is partijen grond of baggerspecie van een constante kwaliteit te produceren die voor de stoffen van bijlage B ruimschoots voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseisen. In het toelatingsonderzoek moet niet alleen worden bevestigd dat de te onderzochte partijen van het producttype grond of baggerspecie aan de toepasselijke vereisten voldoen (productcontrole), maar ook dat door de producent een intern systeem van kwaliteitsbewaking wordt gehanteerd waarmee hij doorlopend kan waarborgen dat alle door hem geproduceerde en te produceren partijen grond of baggerspecie aan de toepasselijke vereisten voldoen. Deze waarborgen komen er op neer dat de gebruikte grondstoffen, het toegepaste productieproces en de gehanteerde kwaliteitsbewaking uitsluiten dat variaties in kwaliteit van de geproduceerde grond of baggerspecie kunnen optreden.

De elementen waaruit het toelatingsonderzoek bestaat, zijn weergegeven in het tweede lid en worden in paragraaf 5.4 in hoofdlijnen uitgewerkt. Deze omvatten een productcontrole (onderdeel a; uitgewerkt in artikel 5.41) en een beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert (onderdeel b; uitgewerkt in artikel 5.42).

In onderdeel a is tevens het doel van de productcontrole aangegeven. De productcontrole is bedoeld om te controleren of partijen grond en baggerspecie die de producent produceert, voldoen aan de eisen die in het derde lid zijn weergegeven. Het systeem van kwaliteitsbewaking is bedoeld om te waarborgen dat de partijen grond of baggerspecie die de producent vervolgens produceert, overeenstemmen met de partijen grond of baggerspecie die in de productcontrole zijn onderzocht en aan de toepasselijke vereisten blijven voldoen.

De verificatiekeuringen, bedoeld in onderdeel c, zijn vereist om de erkende kwaliteitsverklaring voor partijen grond of baggerspecie te mogen blijven afgeven. Verificatiekeuringen zijn geen onderdeel van het systeem van kwaliteitsbewaking maar een zelfstandige verplichting. Het systeem van kwaliteitsbewaking kan er dus niet alleen uit bestaan dat verificatiekeuringen worden verricht. Het systeem van kwaliteitsbewaking is bedoeld om tijdens het produceren de vinger aan de pols te houden en is dus gericht op het productieproces. Met de verificatiekeuringen worden steekproefsgewijs de uitkomsten van het productieproces (geproduceerde partijen) gecontroleerd. De keuringsfrequentie moet voor alle relevante stoffen en andere parameters worden vastgesteld en kan per stof of andere parameter verschillen. De keuringsfrequentie hangt vooral af van de mate van variatie in kwaliteit tussen verschillende partijen uit hetzelfde productieproces en de afstand tot de toepasselijke kwaliteitseis. Bij grotere variatie of kleinere afstand moet er vaker een verificatiekeuring plaatsvinden. De frequentie wordt voor elke stof afzonderlijk bepaald overeenkomstig de artikelen 5.43 tot en met 5.45.

Onderdeel d van het tweede lid heeft alleen betrekking op partijen grond en baggerspecie die ontstaan door samenvoeging door een (geaccrediteerde en erkende) grondbank. Een grondbank kan ook enkelvoudige partijen met erkende kwaliteitsverklaring produceren en op de markt brengen. De grondbank moet voor deze werkzaamheid een systeem van kwaliteitsbewaking hanteren om te waarborgen dat partijen op juiste wijze worden samengevoegd overeenkomstig artikel 4.1255 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

In het derde lid is aangegeven aan welke vereisten de partijen grond of baggerspecie die in het kader van de productcontrole worden onderzocht en via het systeem van kwaliteitsbewaking worden gecontroleerd, moeten voldoen om hiervoor een erkende kwaliteitsverklaring te mogen (blijven) afgeven.

De eisen hebben allereerst betrekking op de stoffen die in bijlage B zijn vermeld en die relevant zijn voor de indeling in een kwaliteitsklasse, zowel met het oog op het toepassen op of in de landbodem als het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam (onderdeel a). De partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, moeten voldoen aan de kwaliteitseisen voor stoffen van bijlage B, die overeenkomen met de kwaliteitsklassen die in de erkende kwaliteitsverklaring zijn vermeld.

Daarnaast moet de aanwezigheid worden onderzocht van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en van andere relevante parameters. Van deze aanwezigheid moet in de erkende kwaliteitsverklaring slechts melding worden gemaakt, aangezien hiervoor geen kwaliteitseisen zijn gesteld (onderdeel c). Op grond van deze informatie over de aanwezigheid van dergelijke stoffen of andere parameters en de emissies, concentraties, gehalten of waarden daarvan kan de toepasser zich een oordeel vormen of de grond of baggerspecie in het licht van de zorgplicht, is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, mogelijk ongeschikt is voor de voorgenomen toepassing.

Als de wens bestaat om in de erkende kwaliteitsverklaring een specifieke kwaliteit te vermelden met het oog op een specifieke toepassing van de grond of baggerspecie, dan moet in het toelatingsonderzoek ook worden onderzocht of de grond of baggerspecie voldoet aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen die zijn opgenomen in de tabellen 3a tot en met 3e van bijlage B.

In het derde lid, onder b, zijn niet alle specifieke toepassingen die in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden onderscheiden, opgesomd, maar alleen de theoretisch mogelijke toepassingen. De producttypen grond of baggerspecie waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring kan worden verleend, zijn niet toepasbaar voor het verspreiden, zodat de kwaliteiten ‘voor verspreiden geschikte baggerspecie’ hier niet hoeven te worden genoemd. Het gaat vooral om partijen grond of baggerspecie die grootschalig worden toegepast en die daarvoor de kwaliteit emissiearm moeten hebben.

Ook moet het voorkomen van bodemvreemd materiaal worden onderzocht, omdat in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving daaraan bij het toepassen eisen zijn gesteld (onderdeel d).

Artikel 5.41 (toelatingsonderzoek: productcontrole)

De productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek moet 5 of 10 partijkeuringen omvatten (eerste lid). Deze partijkeuringen moeten een representatief beeld geven van de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd. De producent bepaalt hoeveel partijkeuringen worden verricht. Als er 10 partijkeuringen worden verricht en de resultaten van elke partijkeuring onderling weinig uiteenlopen, is de frequentie waarmee verificatiekeuringen moeten worden verricht, lager. Is de grond of baggerspecie van een zeer stabiele kwaliteit dan kan op basis van 5 partijkeuringen tot de conclusie worden gekomen dat er met een lage frequentie verificatiekeuringen mogen worden verricht. Als er 6 tot en met 9 partijkeuringen zijn verricht, kunnen alle resultaten worden gebruikt, maar dan wel volgens het regime dat geldt voor 5 partijkeuringen. Het gaat er dus niet zozeer om dat precies 5 dan wel 10 partijkeuringen worden verricht, maar dat het aantal partijkeuringen dat is verricht, bepaalt welke bepalingen vervolgens van toepassing zijn. De bepalingen hebben betrekking op 5, dan wel 10 partijkeuringen. Er moeten altijd ten minste 5 partijkeuringen worden verricht.

De productcontrole moet worden uitgevoerd op de locatie waar de partijen zijn geproduceerd. De reden daarvan is dat de productie ook daar zal plaatsvinden en de omstandigheden van invloed zijn op de kwaliteit van de producten die worden geproduceerd.

De partijkeuringen in het kader van de productcontrole moeten zijn verricht overeenkomstig paragraaf 5.1. Dit zijn normale partijkeuringen. De resultaten van elke partijkeuring moeten worden vastgelegd in een rapport, dat ook weer aan de normale vereisten moet voldoen (artikel 5.13, eerste lid). Dit is geregeld in het tweede lid.

Volgens het derde lid hoeft een grondbank die is geaccrediteerd en erkend op grond van BRL 9335 en bijbehorend SIKB protocol 9335-1, voor partijen grond of baggerspecie die in ontvangst worden genomen, geen vooronderzoek te verrichten. Wel moet de grondbank als het partijen betreft die kleiner zijn dan 100 ton, na elke 100 ton aan partijen die in ontvangst is genomen, een indicatieve keuring doen voor het samenvoegen van partijen. Op grond daarvan mogen de partijen door de grondbank vervolgens worden samengevoegd met gebruikmaking van de uitslag van de indicatieve keuring. Voor grotere partijen hanteert de grondbank een acceptatieprotocol, bij wijze van vooronderzoek van partijen die in ontvangst worden genomen, waarna de partijen vervolgens in een voorlopige kwaliteitsklasse worden ingedeeld. Alleen partijen van dezelfde kwaliteitsklasse mogen worden samengevoegd. Vervolgens vindt (pas) een partijkeuring plaats van het aldus verkregen eindproduct.

Het vierde lid maakt het mogelijk dat verschillende producenten van hetzelfde producttype grond of baggerspecie samen een toelatingsonderzoek doorlopen, om zo kosten en andere lasten te besparen. Zij mogen dan ook samen de verificatiekeuringen uitvoeren.

De eisen die aan een gemeenschappelijk uitgevoerd toelatingsonderzoek worden gesteld beogen voor de geproduceerde partijen van verschillende producenten dezelfde waarborgen te bieden als de eisen die worden gesteld aan partijen die door 1 producent worden geproduceerd. Volgens het vijfde lid moet iedere deelnemende producent ten minste één partijkeuring van door hem geproduceerde partijen verrichten en aantonen dat de grond of baggerspecie die hij produceert, overeenkomt met de grond of baggerspecie die door de andere deelnemende producenten worden geproduceerd (zelfde producttype, kwaliteit, samenstelling en herkomst).

Als daarvan geen sprake is, dan rechtvaardigen de omstandigheden niet dat een erkende kwaliteitsverklaring wordt afgegeven, omdat die dan geen verantwoorde kwaliteitswaarborgen kan bieden. De gemeenschappelijke partijkeuringen betekenen niet dat met één toelatingsonderzoek voor alle deelnemende producenten kan worden volstaan. De partijkeuringen vinden plaats in het kader van de productcontrole. Daarnaast omvat het toelatingsonderzoek echter ook een systeem van interne kwaliteitsbewaking. Dit is specifiek voor iedere producent en moet dus telkens afzonderlijk worden onderzocht.

Artikel 5.42 (toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking)

Deze bepaling heeft betrekking op de beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent van grond of baggerspecie toepast. In het kader van het toelatingsonderzoek moet worden onderzocht of er voldoende garanties zijn dat het systeem van kwaliteitsbewaking als zodanig doeltreffend is om te waarborgen dat de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd van constante kwaliteit zijn en aan de kwaliteitseisen voldoen en dat er tevens voldoende garanties zijn dat het systeem ook daadwerkelijk en correct wordt toegepast.

Daarnaast moet een productcontrole plaatsvinden om voor een aantal representatieve partijen te controleren of de producten daadwerkelijk aan alle toepasselijke vereisten voldoen.

In het tweede lid is omschreven welke onderdelen een systeem van kwaliteitsbewaking moet bevatten.

Er wordt verschil gemaakt tussen de situatie waarin de producent de grond of baggerspecie zelf vervaardigt, en de situatie waarin de producent de grond of baggerspecie niet volledig zelf vervaardigt.

In de eerste situatie moeten alle stappen van het productieproces waarop het toelatingsonderzoek betrekking heeft, nauwkeurig en gedetailleerd worden vastgelegd (onderdeel a), vanaf het begin (de grondstoffen die worden gebruikt) tot en met het eind (de aflevering aan de eerste afnemers van elke partij). In dat kader moet ook het desbetreffende producttype grond of baggerspecie worden beschreven. De inhoud van de beschrijving wordt bepaald door de elementen van de begripsomschrijving van het begrip ‘producttype’ in artikel 1.1, de nauwkeurigheid door de mogelijkheid die de omschrijving moet bieden om partijen grond of baggerspecie te herkennen als behorend tot het desbetreffende producttype. Informatie over de acceptatiecriteria is nodig om inzicht te krijgen hoe wordt gecontroleerd dat de hoedanigheid en kwaliteit van de grondstoffen die worden afgenomen, aan de verwachtingen voldoen. Informatie over de productiedata is nodig om in het kader van controle of toezicht te kunnen herleiden wanneer een partij is geproduceerd. Dit is met name van belang om te kunnen nagaan wat de reden van een eventuele afwijkende kwaliteit is. Informatie over de opslag is ook nodig, omdat de wijze van opslag invloed kan hebben op de kwaliteit van de grond of baggerspecie, die hierdoor kan veranderen.

Als de producent het product niet volledig zelf vervaardigt moet in beginsel dezelfde informatie worden verstrekt (onderdeel b). In dit geval beheerst de producent niet alle onderdelen van het productieproces, maar maakt hij gebruik van hulpstoffen en halfproducten die door anderen zijn geproduceerd. De producent moet dan met behulp van zijn acceptatiecriteria kunnen waarborgen dat de afgenomen hulpstoffen en halfproducten waarvan hij gebruik maakt, een constante kwaliteit hebben en dat wordt gesignaleerd wanneer zij een afwijkende kwaliteit hebben. Het systeem van kwaliteitsbewaking mag niet enkel zijn gebaseerd op een mededeling van de leverancier dat de hulpstoffen en halfproducten voldoen.

De beschrijving van het productieproces is het referentiepunt voor het systeem van kwaliteitsbewaking. Het doel daarvan is te controleren of partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, tot hetzelfde producttype behoren en als de partijen grond of baggerspecie die in de productcontrole zijn onderzocht (onderdeel c). Als dat niet zo is, dan zegt de productcontrole uiteraard weinig over de kwaliteit van de partijen die later worden geproduceerd en zijn er geen garanties dat de kwaliteit van die partijen overeenkomt met de kwaliteit van de partijen die in de productcontrole zijn onderzocht (onderdeel c).

De grond of baggerspecie moet voldoen aan de kwaliteitseisen die voor de stoffen die behoren tot het standaardonderzoekspakket en andere aangetroffen stoffen die zijn opgenomen in tabel 1 en tabel 2 van bijlage B, voldoen aan de kwaliteitseisen die in de toepasselijke tabel zijn opgenomen voor de kwaliteitsklasse die in de erkende kwaliteitsverklaring wordt vermeld (1°). Daarbij moet zowel de kwaliteitsklasse ten behoeve van de toepassing op of in de landbodem als de toepassing in een oppervlaktewaterlichaam worden vermeld.

In geval in de erkende kwaliteitsverklaring een specifieke kwaliteit wordt vermeld, moet ook worden gecontroleerd of er voldoende waarborgen zijn dat de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoen (2°). Deze kwaliteitseisen zijn opgenomen in de toepasselijke tabel 3a tot en met 3e van bijlage B.

Voor andere verontreinigende stoffen en voor andere parameters dan in bijlage B vermeld gelden geen kwaliteitseisen. Hiervoor geldt dat de emissies, concentraties, waarden en gehalten binnen de bandbreedte moeten blijven van de resultaten van de partijkeuringen die in het kader van de productcontrole zijn verricht.

In de erkende kwaliteitsverklaring moeten van deze andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters alleen de hoogste gemeten emissies, concentraties, waarden of gehalten worden vermeld. Dit is namelijk de meest ongunstige situatie die in het toelatingsonderzoek is aangetroffen en die zich opnieuw kan voordoen. De controle is er op gericht dat een partij grond of baggerspecie de hoogste gemeten emissies, concentraties of waarden of gehalten niet voor een of meer stoffen of andere parameters overschrijdt.

De toepasser van de grond of baggerspecie beschikt daarmee over de informatie die hij nodig heeft om te kunnen beoordelen of de aanwezigheid van deze stoffen of andere parameters in het licht van de zorgplicht (opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving) die hij in acht moet nemen, aan toepassing van de grond of baggerspecie in de weg staan. In de milieuverklaring bodemkwaliteit hoeft hierover geen uitspraak te worden gedaan. Het is de verantwoordelijkheid van de toepasser om dit te beoordelen.

Tenslotte moet ook worden gecontroleerd dat er niet meer of ander bodemvreemd materiaal in partijen aanwezig kan zijn dan aangetroffen in het kader van de productcontrole.

Om het goede functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking te kunnen garanderen moet de producent van de grond of baggerspecie een organisatie hebben en procedures hanteren die hem grip geven op de omstandigheden die bepalend zijn voor de constante kwaliteit van de grond of baggerspecie en die hem in staat stellen om tijdig in te grijpen wanneer de kwaliteitsbepalende omstandigheden in het geding komen. Kwaliteitsbewaking is dus wat anders dan al improviserend naar bevind van zaken handelen om zaken die verkeerd dreigen te gaan, bij te sturen. Deze randvoorwaarden voor het waarborgen van het goede functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking moeten zijn vastgelegd in een handboek waarin wordt aangegeven waarvoor de verschillende organisatieonderdelen aan de lat staan (onderdeel d). Hierdoor moet de toepassing van de wezenlijke elementen van het systeem van kwaliteitsbewaking gestroomlijnd verlopen en een automatisme zijn. Dit moet vooraf goed worden doordacht en uitgewerkt.

De erkende kwaliteitsverklaring mag voor de geproduceerde partijen grond of baggerspecie worden afgegeven zonder dat het nodig is om die partijen in een partijkeuring afzonderlijk te onderzoeken. Er moeten daarom garanties zijn dat partijen van verschillende producttypen grond of baggerspecie of met verschillende kwaliteiten niet kunnen worden verwisseld en dat geen erkende kwaliteitsverklaring wordt afgegeven voor een partij van een ander producttype of met een afwijkende kwaliteit, samenstelling of herkomst (onderdeel e). Er moet altijd rekening mee worden gehouden dat in het productieproces haperingen optreden. Er moet vooraf over worden nagedacht welke corrigerende maatregelen dan worden genomen om te verzekeren dat de producent de grip op de goede gang van zaken terugkrijgt. Deze maatregelen moeten worden vastgelegd als onderdeel van het systeem van kwaliteitsbewaking, zodat zij tijdig uit de kast kunnen worden getrokken als zich ongewenste ontwikkelingen voordoen.

Documentatie van de wijze van uitvoering van de beeldbepalende elementen van het systeem van kwaliteitsbewaking is een belangrijk sluitstuk van een goed functionerend systeem (onderdeel f). Dit is ook van belang voor controle en toezicht achteraf, waarbij van belang is dat kan worden gereproduceerd wat er is voorgevallen.

Voor situaties die onder BRL9335-1 vallen, geldt dat na samenvoegen van partijen grond het resultaat van die samenvoeging per partij van maximaal 2.000 ton moet worden onderzocht. In een dergelijke situatie is in afwijking van de gang van zaken bij de afgifte van erkende kwaliteitsverklaringen in andere situaties, wel een individuele keuring van elke geproduceerde samengevoegde partij vereist. In een situatie die onder BRL 9335-1 valt ligt in het systeem van kwaliteitsborging de nadruk daarom minder op het bieden van waarborgen dat telkens hetzelfde producttype grond wordt geproduceerd en dat die grond overeenkomt met partijen die tijdens het toelatingsonderzoek zijn geproduceerd, maar juist dat de partijen die worden samengevoegd, op eenzelfde wijze worden samengevoegd als de partijen die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht en dat de samen te voegen partijen van eenzelfde kwaliteit zijn. Hierdoor moet vermenging van verschillende kwaliteiten worden voorkomen. Door de keuring van de samengevoegde partijen wordt gewaarborgd dat uitsluitend partijen met een kwaliteit die overeenstemt met de kwaliteitsklasse die op de erkende kwaliteitsverklaring is vermeld, worden geproduceerd.

Documentatie van de wijze van uitvoering van de bepalende elementen van het systeem van kwaliteitsbewaking is een belangrijk sluitstuk van een goed functionerend systeem (onderdeel f). Dit is van belang voor controle en toezicht achteraf, waarbij het van belang is dat kan worden gereproduceerd wat er is voorgevallen.

Artikel 5.43 (toelatingsonderzoek: keuringsfrequentie voor in bijlage B vermelde stoffen)

Een onderdeel van het toelatingsonderzoek, dat al in artikel 5.40, tweede lid, onder c, werd genoemd en dat in dit artikel wordt uitgewerkt, is het bepalen van de keuringsfrequentie waarmee voor stoffen en andere parameters verificatiekeuringen (zie artikel 5.53) moeten worden verricht wanneer eenmaal het recht is verkregen om voor partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Verificatiekeuringen moeten worden verricht om te controleren of partijen grond of baggerspecie voor de eerder onderzochten stoffen en andere parameters nog steeds aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen, of, als daarvoor geen kwaliteitseisen zijn gesteld, constante kwaliteit vertonen.

De keuringsfrequentie hangt af van de spreiding van de meetresultaten van de concentraties of emissies van een stof die in de achtereenvolgende partijkeuringen is opgetreden, in combinatie met de afstand van de gemeten kwaliteit tot de toepasselijke kwaliteitseis.

Als de spreiding van de keuringsresultaten beperkt is, vertonen de onderzochte partijen grond of baggerspecie een constante kwaliteit. Er kan dan met een beperkt aantal verificatiekeuringen worden volstaan om de kwaliteit van nieuwe geproduceerde partijen grond of baggerspecie te controleren. Bij een beperkte spreiding zijn uitschieters waarbij een partij niet aan de toepasselijke kwaliteitseis blijkt te voldoen, namelijk minder waarschijnlijk.

Hetzelfde geldt als de emissies of concentraties van een stof in de onderzochte partijen grond of baggerspecie ruim onder de toepasselijke kwaliteitseis zitten. Ook dan zijn uitschieters boven de kwaliteitseis in een nieuw geproduceerde partij minder waarschijnlijk.

De producent kan in het toelatingsonderzoek en de latere verificatiekeuringen zelf kiezen welke methodiek hij wil toepassen om de keuringsfrequentie te bepalen. Hij kan kiezen tussen de zogenaamde k-waardetoets, de gammatoets en de verdelingsvrije toets. Hij kan daarbij voor de te onderzoeken stoffen voor verschillende methoden kiezen. De uitkomst kan zijn dat voor de ene stof vaker verificatiekeuringen moeten worden verricht dan voor de andere stof. Door niet alle stoffen aan de hoogste keuringsfrequentie voor de meest kritische stof te onderwerpen, worden de kosten voor de verificatiekeuringen tot het noodzakelijke beperkt.

De begrippen ‘k-waardetoets’, ‘gammatoets’ en ‘verdelingsvrije toets’ zijn omschreven in artikel 1.1.

In de k-waardetoets gaat het om een combinatie van constantheid van de kwaliteit en afstand tot de kwaliteitseis.

In de gammatoets gaat het om de afstand tot de kwaliteitseis, die groter moet zijn dan in de k-waardetoets om alleen-bepalend te zijn voor de keuringsfrequentie.

In de verdelingsvrije toets gaat het juist om de grotere constantheid van de kwaliteit in een langere reeks van partijkeuringen, waarbij de onderzochte partijen voor een stof telkens aan de toepasselijke kwaliteitseis blijken te voldoen. De afstand van de gemeten kwaliteit tot de toepasselijke kwaliteitseis is voor de keuringsfrequentie dan geen bepalende factor meer omdat op grond van het grote aantal partijkeuringen waarbij telkens aan de kwaliteitseis werd voldaan, de verwachting gerechtvaardigd is dat nieuw geproduceerde partijen daar ook steeds aan voldoen.

De wijze waarop de k-waardetoets, gammatoets en verdelingsvrije toets moeten worden uitgevoerd is beschreven in de toepasselijke onderdelen van bijlage H (tweede lid).

Het derde lid bevat een afwijkende keuringsfrequentie voor partijen grond en baggerspecie waarop BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-1 van toepassing zijn. In dat geval moet elke partij afzonderlijk worden onderzocht. Dit geldt voor alle te onderzoeken stoffen.

Hoewel de grondbank dus voor samengestelde partijen grond of baggerspecie die het bedrijf verlaten, een individuele partijkeuring moet verrichten, wordt hiervoor toch een erkende kwaliteitsverklaring verleend (waarvan het voordeel in algemene zin juist is dat geen individuele partijkeuringen hoeven te worden verricht). De reden dat grondbanken ervoor kiezen om toch een toelatingsonderzoek te doorlopen om een erkende kwaliteitsverklaring te mogen afgeven is dan ook niet dat er een voordeel bij de keuring van het geproduceerde product is, maar dat zij niet elke (kleine) partij grond of baggerspecie die zij in ontvangst nemen apart van een milieuverklaring bodemkwaliteit hoeven te voorzien. Dat voordeel maakt het ook mogelijk dat partijen bij de grondbank worden afgeleverd, omdat hiervoor dan niet eerst een partijkeuring hoeft te worden verricht. Er is bij de ontvangst van grond door de grondbank een acceptatieprocedure die uitgaat van het meeleveren van de beschikbare gegevens door de aanbieder. Op grond daarvan wordt door de grondbank beoordeeld welke kwaliteitsklasse verwacht wordt. Als de meegeleverde gegevens van discutabele kwaliteit zijn wordt soms ook een indicatief onderzoek verricht. Op basis van de gegevens die zijn meegeleverd of die uit een indicatief onderzoek volgen, wordt verder gewerkt. In geval van samenvoegen worden dan alleen partijen bij elkaar gevoegd van (vermoedelijk) de zelfde kwaliteitsklasse. Het eindresultaat van de samenvoeging van kleine partijen van vergelijkbare kwaliteit moet vervolgens wel aan een partijkeuring worden onderworpen. De erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie heeft ondanks het vereiste van een individuele partijkeuring voor de grondbank dus toch voldoende voordelen om hiervoor te kiezen.

In het derde lid is ook een afwijkende keuringsfrequentie opgenomen voor partijen grond of baggerspecie waarop BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-4 van toepassing zijn. De regeling van de keuringsfrequentie is vanwege de beperkte omvang van de productie van samengestelde grondproducten afwijkend van de reguliere systematiek en specifiek opgenomen in SIKB-protocol 9335-4.

Volgens artikel 5.44 kan voor een stof van bijlage B een afwijkende keuringsfrequentie gelden in plaats van de keuringsfrequentie die uit toepassing van artikel 5.43 zou volgen (vierde lid).

Voor stoffen en andere parameters waarvoor geen kwaliteitseisen zijn gesteld, wordt de keuringfrequentie afgeleid van de keuringsfrequentie die voor stoffen van bijlage B is bepaald (zie artikel 5.45).

Voor asbest, andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere parameters wordt geen keuringsfrequentie berekend. Hiervoor is een bijzondere regeling voor het bepalen van de keuringsfrequentie opgenomen in artikel 5.44.

Artikel 5.44 (toelatingsonderzoek: bijzondere bepalingsmethoden voor de keuringsfrequenties voor in bijlage B vermelde stoffen en andere parameters)

Dit artikel heeft, net als artikel 5.43, betrekking op het bepalen van de keuringsfrequenties voor het verrichten van verificatiekeuringen voor stoffen en andere parameters die in tabel 1 en tabel 2 van bijlage B zijn vermeld. Artikel 5.44 bevat afwijkende keuringsfrequenties die moeten worden gehanteerd in plaats van de keuringsfrequenties die met toepassing van artikel 5.43 zouden zijn verkregen.

Als de emissies of concentraties van een stof van bijlage B in alle partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, zeer laag zijn, d.w.z. lager dan de bepalingsgrens die in bijlage L is opgenomen, dan kan worden volstaan met een verificatiekeuring die eens per 5 jaar wordt verricht (eerste lid). Er is dan immers nauwelijks sprake van een risico dat de grond of baggerspecie voor die stof niet aan de kwaliteitseis voldoet. Bij zo lage emissies of concentraties is de variabiliteit als mee te nemen aspect niet van belang.

Het tweede lid bepaalt dat in geval in de verrichte partijkeuringen asbest is aangetroffen, telkens wanneer voor een andere stof van bijlage B een verificatiekeuring moet worden uitgevoerd, eveneens een verificatiekeuring voor asbest moet worden uitgevoerd (dus volgens de hoogste keuringsfrequentie die voor enige stof voor verificatiekeuringen geldt). Dit houdt verband met de risico’s van deze stof. Als in de partijkeuringen geen asbest is aangetroffen, mag de laagste keuringsfrequentie die voor een andere stof is bepaald, ook voor asbest worden aangehouden. Het risico dat in een partij grond of baggerspecie dan toch asbest wordt aangetroffen is bij gelijkblijvende productieomstandigheden beperkt.

Artikel 5.45 (toelatingsonderzoek: keuringsfrequenties voor niet in bijlage B vermelde stoffen en andere parameters)

Voor andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld (waarop de artikelen 5.43 en 5.44 betrekking hebben), en voor andere relevante parameters zijn geen kwaliteitseisen gesteld. Ook voor die stoffen en andere parameters moeten met enige regelmaat verificatiekeuringen worden uitgevoerd om te controleren of in de loop van de productie geen toename van concentraties, emissies, waarden of gehalten optreedt. Omdat hiervoor geen kwaliteitseisen zijn opgenomen, kunnen de gebruikelijke methoden ter bepaling van de keuringsfrequentie niet worden toegepast. De keuringsfrequentie moet in dit geval dus op andere wijze worden vastgesteld.

In artikel 5.45 is geregeld dat de keuringfrequentie dan wordt afgeleid van de keuringsfrequentie die voor stoffen van bijlage B is bepaald. Het gaat hier om stoffen en andere parameters waarvan het voorkomen grond of baggerspecie ongeschikt kan maken voor toepassing. Daarom moet zij bij elke verificatiekeuring die volgens artikel 5.43 moet worden uitgevoerd, worden meegenomen. De keuringsfrequentie is dus gelijk aan de hoogste keuringsfrequentie die volgens artikel 5.43 moet worden gehanteerd. Dit sluit aan bij de wijze waarop voor de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring de risico’s voor niet toepasbaarheid van partijen worden bepaald (zie artikel 5.32, tweede lid, onderdeel c, 3°). Daarbij moet worden uitgegaan van de hoogste emissies, concentraties, gehalten en waarden die in de laatste 5 partijkeuringen voor een stof of andere parameter zijn vastgesteld.

Artikel 5.46 (rapportage toelatingsonderzoek)

De wijze waarop het toelatingsonderzoek is verricht en de resultaten die het onderzoek heeft opgeleverd, moeten worden vastgelegd in een rapport (eerste lid). Het toelatingsonderzoek vormt namelijk de grondslag voor het productcertificaat, dat op zijn beurt weer de grondslag vormt voor de erkenning van een producent die hem het recht geeft om voor partijen grond en baggerspecie van een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Voor de verkrijging van de erkenning bodemkwaliteit hoeft het verrichte toelatingsonderzoek niet te worden overgedaan. Het is vanwege de centrale functie van het toelatingsonderzoek in het geheel van belang dat verifieerbaar is op welke wijze het toelatingsonderzoek is verricht en wat daarvan de uitkomsten waren. Het rapport bevat de daarvoor benodigde informatie.

In het tweede lid is aangegeven om welke informatie het gaat.

Vanzelfsprekend moet de naam van de certificeringsinstelling die het toelatingsonderzoek heeft verricht en het rapport heeft opgesteld, worden vermeld (onderdeel a) en moet het rapport met een uniek nummer kunnen worden geïdentificeerd (tweede lid, onderdeel p). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van het rapport, over wie ook de nodige informatie moet worden opgenomen evenals de datum waarop het rapport is vastgesteld (onderdeel o).

Het producttype grond of baggerspecie dat in het kader van het toelatingsonderzoek is onderzocht, moet nauwkeurig worden omschreven (onderdeel b). De inhoud van de omschrijving wordt bepaald door de elementen van de begripsomschrijving van het begrip ‘producttype’ in artikel 1.1, de nauwkeurigheid door de mogelijkheid die de omschrijving moet bieden om partijen grond of baggerspecie te herkennen als behorend tot het desbetreffende producttype.

Uiteraard moet, aan de hand van de naam en het adres, ook de producent van het producttype grond of baggerspecie kunnen worden geïdentificeerd, of, wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk toelatingsonderzoek als bedoeld in artikel 5.41, vierde lid, de namen en adressen van alle deelnemende producenten.

Voorts moet melding worden gemaakt van de unieke nummers van de rapporten van elke partijkeuring (onderdeel d). Van alle verrichte partijkeuringen moeten bovendien de rapporten met overeenstemmende unieke nummers zijn bijgevoegd (derde lid). Dit is van belang omdat voor de beantwoording van de vraag of voor een partij grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring mag worden afgegeven, de partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn onderzocht, het referentiepunt vormen. Als de partijen niet overeenkomen, zegt de productcontrole niets over de kwaliteit van die later geproduceerde partijen. De partijen die zijn onderzocht in het toelatingsonderzoek, moeten representatief zijn voor de partijen van het producttype die in de toekomst worden geproduceerd. Het systeem van kwaliteitsbewaking moet waarborgen dat op de juiste wijze wordt geproduceerd, vandaar dat is bepaald dat in de rapportage de conclusie moet zijn opgenomen dat de onderzochte partijen voldoen aan de eisen die aan partijen worden gesteld in het kader van het systeem van kwaliteitsbewaking (onderdeel e).

Voorts moet melding worden gemaakt van de kwaliteitsklassen waarin een partij grond of baggerspecie is ingedeeld ten behoeve van het toepassen op of in de landbodem en het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. Daarom moet in het rapport van het toelatingsonderzoek ook worden aangegeven in hoeverre de onderzochte partijen voldoen aan de kwaliteitseisen die gelden voor de kwaliteitsklassen die in de erkende kwaliteitsverklaring worden vermeld (onderdeel g).

Daarnaast is het met het oog op de verplichting om in de erkende kwaliteitsverklaring melding te maken van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters van belang dat in het rapport van het toelatingsonderzoek wordt aangegeven in hoeverre deze in de onderzochte partijen zijn aangetroffen (tweede lid, onderdeel h).

Een vergelijkbare bepaling is opgenomen over het eventueel voorkomen van bodemvreemd materiaal (onderdeel i).

Als het de bedoeling is om in de erkende kwaliteitsverklaring ook melding te maken dat partijen grond of baggerspecie de specifieke kwaliteit bezitten die is vereist voor een specifieke toepassing, en dit in het toelatingsonderzoek ook is onderzocht, moet in het rapport van het toelatingsonderzoek ook een conclusie worden opgenomen in hoeverre de grond of baggerspecie aan de daarvoor geldende eisen voldoet (onderdeel j).

Ook wanneer een partij grond of baggerspecie voor een stof niet aan de toepasselijke kwaliteitseisen waarnaar onderzoek is gedaan, blijkt te voldoen, moet een rapport van het toelatingsonderzoek worden opgemaakt, omdat dit rapport dient ter documentatie van het onderzoek dat is verricht en de resultaten daarvan. Daarom wordt in enkele onderdelen de uitdrukking ‘in hoeverre’ gebruikt, omdat zowel de situatie wordt bedoeld waarin wel aan de eisen wordt voldaan, als de situatie waarin dat niet het geval is.

Als op grond van het toelatingsonderzoek een productcertificaat kan worden verleend en op grond daarvan ook een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie kan worden afgegeven, moeten voor in het toelatingsonderzoek onderzochte stoffen regelmatig verificatiekeuringen worden verricht om te controleren of de geproduceerde partijen nog steeds aan de kwaliteitseisen voldoen. Met het oog op de te verrichten verificatiekeuringen moet voor elke stof van bijlage B de keuringsfrequentie worden aangegeven (onderdeel l). Dit moet ook gebeuren voor asbest (ook vermeld in bijlage B), andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en andere relevante parameters waarvan de aanwezigheid in de erkende kwaliteitsverklaring moet worden aangegeven (onderdeel m). De keuringsfrequentie wordt daarvoor afgeleid van de keuringsfrequentie van de stoffen van bijlage B Hiervoor zijn specifieke bepalingen opgenomen in de artikelen 5.43 tot en met 5.45.

In het rapport moet ook een conclusie zijn opgenomen of het systeem van kwaliteitsbewaking in het kader van het toelatingsonderzoek goed heeft gewerkt (onderdeel k) en of er voldoende waarborgen worden geboden dat het systeem van kwaliteitsbewaking in de praktijk ook daadwerkelijk zal worden gehanteerd en naar behoren zal functioneren (onderdeel n). Bij onderdeel k gaat het om het ontwerp en de geschiktheid van het systeem om aan zijn doel te beantwoorden, bij onderdeel n om de omstandigheden die bepalend zijn voor een juiste toepassing daarvan in de praktijk.

In het derde lid is bepaald dat de rapporten van alle partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, bij het rapport van het toelatingsonderzoek moeten zijn bijgevoegd. Van elke partij die in het kader van het toelatingsonderzoek aan een partijkeuring is onderworpen, moet een keuringsrapport worden opgesteld. Als 5 partijen zijn onderzocht moeten dus 5 keuringsrapporten worden bijgevoegd.

Aan de hand van deze rapporten kan worden gecontroleerd wat de hoedanigheden waren van de partijen grond of baggerspecie die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht en wat de kwaliteit daarvan was. De situatie tijdens het toelatingsonderzoek is het referentiepunt voor het mogen afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voor nieuwe partijen grond of baggerspecie worden geproduceerd. De situatie tijdens het toelatingsonderzoek, zoals is beschreven in de rapporten van de verrichte partijkeuringen, is het referentiepunt voor het mogen afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voor nieuwe partijen die grond en baggerspecie worden geproduceerd.

Artikel 5.47 (aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van grond of baggerspecie)

Volgens artikel 11, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit moet een erkenning bodemkwaliteit zijn gebaseerd op een accreditatie of certificaat. Daarom moet een producent die een erkenning bodemkwaliteit aanvraagt voor het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie, welke hem het recht geeft om voor partijen grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, bij de aanvraag een certificaat verstrekken (artikel 10, tweede lid, onder c, van het Besluit bodemkwaliteit). In dit geval gaat het om een certificaten voor het desbetreffende producttype (productcertificaat; certificaat, bedoeld in categorie 2 van bijlage C).

De aanwijzing van normdocumenten voor het verkrijgen van een productcertificaat vindt plaats in het kader van een andere werkzaamheid (die onder categorie 2 valt) dan het produceren (dat onder categorie 10 valt). De werkzaamheid waarom het in categorie 2 gaat, is het afgeven van o.a. productcertificaten aan producenten van een bepaald producttype grond of baggerspecie; dit gebeurt door een certificeringsinstelling. In categorie 2 gaat het dus om een werkzaamheid die door een certificeringsinstelling wordt verricht. Het resultaat daarvan is een productcertificaat. De producent die een productcertificaat heeft verkregen, kan een aanvraag om een erkenning bodemkwaliteit indienen. De aanvraag heeft betrekking op de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie’ (categorie 10 van bijlage C). Dit is een werkzaamheid die door de producent wordt verricht. Voor het produceren van producten als zodanig is geen erkenning nodig; dit is alleen nodig als de producent voor de door hem geproduceerde producten van een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring wil afgeven. De producent heeft een productcertificaat nodig, dat door een erkende certificeringsinstelling aan hem is verstrekt. Om een dergelijk certificaat te kunnen verstrekken, moet de certificeringsinstelling eerst een toelatingsonderzoek verrichten. In het kader van dat toelatingsonderzoek moet onder meer een aantal partijkeuringen worden verricht, waarover ook een rapport moet worden opgesteld. Dit onderzoek hoeft voor de verkrijging van een erkenning bodemkwaliteit die door de minister wordt verleend, niet te worden overgedaan. Om het toelatingsonderzoek te kunnen overslaan is het van belang dat bij de aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit het rapport over het toelatingsonderzoek wordt verstrekt, zodat de minister die op de aanvraag beslist, voldoende informatie heeft om te kunnen beoordelen of de producent voor een erkenning bodemkwaliteit in aanmerking komt (onderdeel b). De rapporten van de partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, en die onderdeel uitmaken van het rapport van het toelatingsonderzoek hoeven echter niet te worden meegestuurd. Als daartoe aanleiding bestaat in het kader van de beslissing op de aanvraag om een erkenning bodemkwaliteit of, na verlening van de erkenning bodemkwaliteit, in het kader van het toezicht, dan kan zo nodig inzage in deze rapporten worden gevraagd. Doorgaans zal dit niet nodig zijn, zodat het meesturen van de rapporten niet standaard verplicht is gesteld.

Artikel 5.48 (recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)

Dit artikel bepaalt dat de producent die een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie heeft verkregen, daarmee het recht heeft verkregen om voor door hem geproduceerde partijen van het producttype grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Hij hoeft dan niet meer elke partij grond of baggerspecie die hij produceert, eerst individueel te laten keuren ten behoeve van het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring. Het vereiste van een erkenning bodemkwaliteit is er niet zozeer op gericht dat de producent partijen grond of baggerspecie van een bepaald producttype mag produceren, maar dat hij het recht verkrijgt om voor partijen grond of baggerspecie van een bepaald producttype een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Ook zonder erkenning bodemkwaliteit mag een producent namelijk grond of baggerspecie produceren, alleen moet hij dan voor elke partij grond of baggerspecie een individuele partijkeuring laten verrichten en een verklaring op grond van een partijkeuring afgeven.

In verband daarmee is in categorie 10 van bijlage C sprake van het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie. Daarmee wordt aangegeven dat het gaat om het produceren van partijen grond of baggerspecie die tot een bepaald producttype behoren. Het begrip ‘producttype’ staat centraal. Dit heeft een meer generiek karakter. Het desbetreffende producttype moet daarom steeds goed beschreven worden, zodat eenduidig kan worden bepaald of een partij grond of baggerspecie tot het producttype behoort. Het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, is gekoppeld aan het producttype. Wel moet voor elke geproduceerde partij grond of baggerspecie die tot het producttype behoort, een individuele erkende kwaliteitsverklaring worden afgegeven. Er is dus één recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, dat is gekoppeld aan één bepaald producttype. Met gebruikmaking van dat recht worden vervolgens even zovele erkende kwaliteitsverklaringen afgegeven als het aantal partijen grond of baggerspecie van het desbetreffende producttype die op de markt worden gebracht.

Voor de erkenning bodemkwaliteit geldt dat dezelfde aspecten in orde moeten zijn als vereist voor productcertificatie van het producttype (eerste lid). Dat houdt in dat er tijdens het produceren van partijen van het producttype grond of baggerspecie een goed systeem van kwaliteitsbewaking moet zijn en ook daadwerkelijk naar behoren moet functioneren (eerste lid, onderdeel a) en dat er waarborgen moeten zijn dat de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, behoren tot hetzelfde producttype en overeenkomen met de partijen grond of baggerspecie die in de productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek zijn onderzocht (eerste lid, onderdeel b). Het gaat er hierbij dus vooral om dat is verzekerd dat de situatie die in het toelatingsonderzoek is onderzocht, wordt gecontinueerd tijdens de productie van nieuwe partijen grond of baggerspecie. Als dat niet meer het geval blijkt te zijn, mag voor de geproduceerde partijen grond of baggerspecie geen erkende kwaliteitsverklaring meer worden afgegeven (vierde lid). Dit is bijvoorbeeld aan de orde als er andere grondstoffen worden gebruikt of het productieproces is aangepast. Het gaat er niet zozeer om dat een partij van de grond of baggerspecie voor een stof of andere parameter mogelijk niet meer aan de toepasselijke kwaliteitseis zou voldoen. Het systeem van kwaliteitsbewaking zou dat moeten voorkomen. Het gaat er om dat meer fundamentele zaken veranderen en niet meer kan worden gesproken van partijen grond of baggerspecie die met dezelfde grondstoffen van ten minste dezelfde kwaliteit en op dezelfde wijze is geproduceerd en tot hetzelfde producttype behoren als de partijen grond of baggerspecie die zijn onderzocht in het toelatingsonderzoek. Als niet snel weer kan worden gegarandeerd dat de geproduceerde partijen weer aan de voorwaarden voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voldoen, kan het recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring verloren gaan wanneer de minister overgaat tot schorsing of intrekking van de erkenning bodemkwaliteit waaraan het recht om erkende kwaliteitsverklaringen af te geven is gekoppeld. Het toelatingsonderzoek is vooral een systeemcontrole, waarbij het er om gaat of er voldoende vertrouwen bestaat dat het niet nodig is om de kwaliteit van elke geproduceerde partij grond of baggerspecie van een bepaald producttype afzonderlijk te controleren. De situatie die tijdens het toelatingsonderzoek wordt onderzocht, moet representatief zijn voor de latere fase van produceren en op de markt brengen van partijen grond of baggerspecie die tot het producttype behoren.

In het tweede lid is bepaald dat een producent zo lang hij gebruik maakt van het recht om voor door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, voor een dergelijke partij geen ander type milieuverklaring bodemkwaliteit dan een erkende kwaliteitsverklaring mag afgeven. Dat zou namelijk de waarborgen voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring in twijfel trekken, omdat het eenvoudiger en goedkoper is om voor een partij grond of baggerspecie van dat producttype een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Kennelijk wordt niet aan de voorwaarden voor de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring voldaan. Er moet dan in het kader van het systeem van kwaliteitsbewaring worden gecontroleerd of de partijen die worden geproduceerd, nog wel aan de voorwaarden voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voldoen.

Het derde lid heeft het oog op de situatie dat individuele partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, volgens bijlage H elk afzonderlijk moeten worden gekeurd. Er bestaan dan volgens de daarvoor gehanteerde onvoldoende waarborgen dat de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, voor de desbetreffende stof altijd aan de toepasselijke kwaliteitseis zullen voldoen.

In dat geval moet elke geproduceerde partij grond of baggerspecie voor de desbetreffende stof aan een afzonderlijke partijkeuring worden onderworpen. Dit is een normale partijkeuring, zoals volgens paragraaf 5.1 moet worden verricht. In het bijzonder moet ook zijn voldaan aan de voorwaarden die in artikel 5.14 zijn gesteld om voor de partij een verklaring op grond van een partijkeuring te mogen afgeven. Wanneer uit de verificatiekeuring is gebleken dat de partij voldoet aan de toepasselijk kwaliteitseis, kan voor de partij nog wel steeds een erkende kwaliteitsverklaring worden afgegeven. Wanneer uit de verificatiekeuringen is gebleken dat de situatie is verbeterd kan weer van de individuele partijkeuring worden afgestapt. Het is bij een erkende kwaliteitsverklaring in beginsel niet de bedoeling dat toch elke partij individueel moet worden gekeurd, zodat het voor de hand ligt dat de producent er werk van maakt om een constante kwaliteit te waarborgen. De partijkeuring hoeft echter alleen voor de stof in kwestie te worden verricht en niet voor de andere stoffen.

In deze situatie dat partijkeuringen moeten worden verricht, mogen dus geen verklaringen op grond van een partijkeuring worden afgegeven, maar moet nog steeds met erkende kwaliteitsverklaringen worden gewerkt. De consequentie van het moeten verrichten van een partijkeuring voor elke partij is ook dat de uitslag van de partijkeuring moet worden afgewacht alvorens de partij kan worden voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring.

Artikel 5.49 (inhoud erkende kwaliteitsverklaring)

In het eerste lid is weergegeven welke informatie een erkende kwaliteitsverklaring moet bevatten. Uiteraard moet de naam worden vermeld van de producent die is erkend voor de werkzaamheid ‘produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie’, aangewezen in categorie 10 van bijlage C. Die erkenning geeft de producent het recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring voor de partijen grond of baggerspecie die hij produceert (onderdeel a). De erkenning bodemkwaliteit is gebaseerd op een productcertificaat dat bij de aanvraag van de erkenning bodemkwaliteit moet worden verstrekt. Verder moet het unieke nummer van het productcertificaat waarop de erkenning bodemkwaliteit is gebaseerd, worden vermeld (onderdeel b), alsmede het unieke nummer van het rapport (artikel 5.46, eerste lid) waarin de uitvoering van het toelatingsonderzoek is vastgelegd (onderdeel c).

Dit is onder meer van belang voor het toezicht, bijvoorbeeld om nieuw geproduceerde partijen te kunnen vergelijken met de partijen grond of baggerspecie die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht. Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van het rapport.

Uit dat rapport moet ook de belangrijkste informatie in de erkende kwaliteitsverklaring worden overgenomen (onderdeel d), met het oog op het toezicht of voor een partij terecht een erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven.

Er moet een nauwkeurige beschrijving worden gegeven van het producttype grond of baggerspecie waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft (1°). Het begrip ‘nauwkeurige beschrijving’ geeft aan dat niet met een algemene omschrijving van het producttype kan worden volstaan. De omschrijving moet het mogelijk maken om te bepalen of een partij grond of baggerspecie tot het producttype behoort waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft. De omschrijving moet voldoende nauwkeurig zijn, mede in het licht van de bepalende elementen in de omschrijving van het begrip ‘producttype’ in artikel 1, om eenduidig te kunnen bepalen of partijen grond of baggerspecie tot dat producttype behoren. Het producttype speelt een centrale rol, omdat het recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring daaraan is gekoppeld, zodat het van belang is om de beschrijving van het producttype niet te gemakzuchtig op te vatten.

De erkende kwaliteitsverklaring moet ook een vermelding bevatten van de kwaliteitsklassen waarin de partij grond of baggerspecie is ingedeeld met het oog op het toepassen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam (2°).

Desgewenst kan ook worden vermeld dat de partij grond of baggerspecie een specifieke kwaliteit bezit die voor een specifieke toepassing van de partij is vereist, wanneer dat is onderzocht en gebleken is dat de partij grond of baggerspecie aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoet (3°). Van de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters moet alleen melding worden gemaakt, omdat hiervoor geen kwaliteitseisen gelden waaraan de emissies, concentraties, gehalten en waarden kunnen worden getoetst. De concentraties, emissies, gehalten of waarden van de aangetroffen stoffen en andere parameters moeten eveneens worden vermeld (4°). Daarbij gaat het om de hoogste aanwezigheid die tijdens de laatste 5 partijkeuringen is aangetroffen, omdat de slechtste kwaliteit die is aangetroffen, bepalend is voor de toepassingsmogelijkheden van partijen grond of baggerspecie van het desbetreffende producttype overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving.

Hetzelfde geldt voor bodemvreemd materiaal, waarvan aard en hoeveelheid moeten worden vermeld (5°). Deze informatie heeft de toepasser nodig om de toepassingsmogelijkheden van een partij te kunnen beoordelen in het licht van de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Belangrijk is ook om in de erkende kwaliteitsverklaringen melding te maken van eventuele voorwaarden en beperkingen die volgens de producent van de grond of baggerspecie bij de toepassing onder de daarbij aangegeven omstandigheden ter bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen (onderdeel e). De toepasbaarheid van een partij kan afhankelijk zijn van voorwaarden en beperkingen die bij de toepassing in acht moeten worden genomen. Het is de verantwoordelijkheid van de producent en leverancier om dat, voor zover relevant om de toepasbaarheid in het licht van de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving te kunnen beoordelen, aan te geven. Deze verantwoordelijkheid vloeit voort uit het burgerlijk recht om afnemers goed te informeren of materiaal dat hen wordt geleverd, geschikt is voor het doel waarvoor zij het materiaal willen gebruiken, teneinde ‘dwaling’ te voorkomen, in de zin dat de afnemer materiaal geleverd krijgt dat bij voorbaat ongeschikt is voor de beoogde toepassing, zonder dat hij dat uit de productinformatie die hem is verstrekt, kon afleiden. De producent of leverancier hoeft weliswaar geen weet te hebben, en ook niet te worden geïnformeerd, over de beoogde toepassing van het materiaal, maar als er in algemene zin geregeld voorkomende toepassingsomstandigheden zijn waarin voorwaarden en beperkingen met betrekking tot de toepasbaarheid van het materiaal op hun plaats zijn, dan moeten ze dat wel aangeven. Het staat de (potentiële) afnemer uiteraard altijd vrij om extra informatie aan de leverancier te vragen, ook over de specifieke situatie waarin hij het materiaal wil toepassen, zeker als dit minder geregeld voorkomende toepassingsomstandigheden betreft. Het materiaal moet als zodanig aan alle daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoen, ook specifieke kwaliteitseisen die alleen gelden voor specifieke toepassingen waarvoor het materiaal een specifieke kwaliteit moet bezitten. Het is niet toegestaan om materiaal toe te passen dat niet aan de kwaliteitseisen voldoet. Tevens moeten voorwaarden en beperkingen in acht worden genomen die volgens de producent of leverancier ongewenste gevolgen voor het milieu kunnen voorkomen.

Een uniek nummer is bedoeld om de erkende kwaliteitsverklaring te kunnen identificeren in relatie tot de partij grond of baggerspecie waarvoor de verklaring is afgegeven (onderdeel f). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de verklaring.

Tot slot moet een erkende kwaliteitsverklaring worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de verklaring heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de verklaring heeft afgegeven, is geautoriseerd om de verklaring te ondertekenen, onder vermelding van de naam van de ondertekenaar (onderdeel g). In het geval van een erkende kwaliteitsverklaring is het van belang te benadrukken dat dit voor elke partij waarvoor een dergelijke verklaring wordt afgegeven, telkens opnieuw moet gebeuren. Een erkende kwaliteitsverklaring is een uniek document dat slechts op één partij betrekking mag hebben en daarom voor elke partij van een originele ondertekening moet worden voorzien. Het is dus niet toegestaan een erkende kwaliteitsverklaring eenmalig te ondertekenen en vervolgens kopieën van die ondertekende verklaring te gebruiken voor alle partijen die de producent van een bepaald producttype grond of baggerspecie produceert. Daarmee zou de verklaring als uniek document haar waarde verliezen, omdat er dan geen specifieke controle plaatsvindt dat de verklaring voor de desbetreffende partij mocht worden afgegeven.

De informatie in de verklaring moet juist en volledig zijn, omdat de afnemer daarop afgaat wanneer hij de partij gaat toepassen. Als de informatie in de verklaring onjuist of onvolledig is of de verklaring niet volgens de toepasselijke regels is afgegeven, kan hij geen gebruik maken van de verklaring als bewijsmiddel dat de partij aan de kwaliteitseisen voldoet. Als de partij feitelijk niet aan de toepasselijke kwaliteitseisen blijkt te voldoen, is de partij in strijd met het Besluit activiteiten leefomgeving toegepast en moet zij in beginsel worden verwijderd. De toepasser kan zich dan niet op de erkende kwaliteitsverklaring beroepen.

Het is van belang dat degene die de partij produceert en op de markt brengt, zich daarbij realiseert dat de verklaring de partij financiële waarde geeft en daarnaast van doorslaggevende betekenis is omdat zij bepalend is voor de toepassingsmogelijkheden van de partij. De afnemer wil alleen voor een partij betalen in de veronderstelling dat hij voor de toepassingsmogelijkheden van de partij kan afgaan op de begeleidende milieuverklaring bodemkwaliteit.

Degene die de verklaring afgeeft, moet zich realiseren dat de verklaring in het economisch verkeer een financiële waarde vertegenwoordigt en voor de toepassingsmogelijkheden van de partij een sleutelfunctie vervult. Daarom moet hij deze persoonlijk ondertekenen. De persoon die de verklaring heeft ondertekend, moet er volgens artikel 1.2, tweede lid, persoonlijk voor instaan dat de informatie in de verklaring, voor zover deze hem redelijkerwijs kan worden aangerekend, juist, volledig en actueel is. Als dit niet het geval is, kan de toepasser proberen om de door hem geleden schade, bijvoorbeeld de kosten van het verwijderen van de partij, op hem te verhalen. Daarbij kan behulpzaam zijn dat hij kan aantonen dat de partij in strijd met de regels, namelijk zonder kloppende milieuverklaring bodemkwaliteit, aan hem is geleverd en dat de partij niet overeenkomstig de regels kan worden toegepast, omdat de grond of baggerspecie niet aan de kwaliteitseisen voldoet. In voorkomende gevallen, wanneer duidelijk met de informatie in de verklaring is geknoeid, kan degene die de verklaring heeft ondertekend, bovendien strafrechtelijk worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte.

Het tweede lid bevat een bepaling die alleen voor tarragrond geldt. Tarragrond hoeft, in afwijking van het eerste lid, onder d, 2°, niet in een kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam te worden ingedeeld. De reden daarvan is dat een dergelijke toepassing volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet is toegestaan. Het heeft daarom geen zin en is zelfs verwarrend als in de milieuverklaring bodemkwaliteit dan wel een kwaliteitsklasse ten behoeve van een dergelijke toepassing zou worden vermeld.

Het derde lid heeft als reden dat van andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters dan in bijlage B vermeld de hoogste concentraties, emissies, waarden en gehalten in de erkende kwaliteitsverklaring moeten worden vermeld. Daarbij moet naar de laatste 5 partijkeuringen (verificatiekeuringen) worden gekeken. Als deze hogere uitkomsten geven, dan moet de informatie in de erkende kwaliteitsverklaring worden geactualiseerd. Voor de toepasser, die met name van deze informatie gebruik maakt om in zijn situatie de toepasbaarheid van een partij te beoordelen, is het heel relevant dat de informatie in de erkende kwaliteitsverklaring die bij de partij is verstrekt, actueel en betrouwbaar is. Hij wordt afgerekend op de daadwerkelijke kwaliteit van toepaste partijen en de risico’s voor het milieu, en kan zich niet volledig van zijn verantwoordelijkheid voor de nakoming van de toepassingsregels, met inbegrip van de zorgplicht, vrij pleiten door zich op de informatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit te beroepen. Als een verificatiekeuring hogere uitkomsten heeft gegeven dan eerdere keuringen, dan moet dat tot uitdrukking worden gebracht in de erkende kwaliteitsverklaring, omdat er kennelijk een kans bestaat dat een partij die met erkende kwaliteitsverklaring wordt verstrekt, toch niet helemaal de verwachte kwaliteit heeft. Hierbij kan worden aangetekend dat de marges niet zo groot zullen zijn, omdat als dit wel het geval is, de vraag rijst of de situatie bij de productie van nieuwe partijen nog wel steeds in overeenstemming is met de uitgangssituatie die in het toelatingsonderzoek is onderzocht.

Artikel 5.50 (afleverbon)

Artikel 5.50 heeft betrekking op de afleverbon. De afleverbon moet een partij grond of baggerspecie van het begin (de levering aan de eerste afnemer) tot het eind (de toepassing) vergezellen.

De afleverbon wordt afgegeven door de producent die de partij heeft geproduceerd en moet telkens worden doorgegeven als de partij aan een ander wordt geleverd.

De afleverbon moet de informatie bevatten die het mogelijk maakt de partij steeds te kunnen identificeren als de partij, waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft. De erkende kwaliteitsverklaring is namelijk een authentiek (uniek) document dat uitsluitend op één partij betrekking mag hebben. Omdat de informatie in de erkende kwaliteitsverklaring een algemener karakter heeft dan een verklaring op grond van een partijkeuring, is daarin niet alle informatie opgenomen die nodig is om individuele partijen te kunnen identificeren, zoals de grootte van de partij. Dergelijke specifieke informatie over een partij moet worden opgenomen in de afleverbon waarvan de partij vergezeld moet gaan. De afleverbon wordt afgegeven door de producent die de partij heeft geproduceerd en moet telkens worden doorgegeven als de partij aan een ander wordt geleverd.

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de afleverbon informatie moet bevatten over de productiefase van de partij. In die fase wordt de afleverbon voor de eerste keer bij de partij verstrekt. Nadien mag de partij niet meer veranderen, behalve door splitsing in deelpartijen, waarvoor een speciale regeling geldt. Voor samenvoeging van partijen geldt ook een speciale regeling. Dit mag alleen door een gecertificeerde en erkende grondbank gebeuren die voor de samengevoegde partij alleen een erkende kwaliteitsverklaring kan afgeven. De afleverbon legt de kenmerken van de partij dus eenmalig en eenduidig vast.

In de afleverbon moet informatie worden opgenomen over de producent die de afleverbon heeft afgegeven (onderdeel a) en de naam van de eerste afnemer aan wie de producent de partij heeft geleverd (onderdeel b). Vanaf het moment van levering is de producent niet langer verantwoordelijk voor handelingen die met de partij worden verricht, al kan hij dan nog wel verantwoordelijk worden gehouden voor onvolledige of verkeerde informatie die hij over de partij heeft verstrekt (artikel 2.1). De partij kan nog verschillende keren worden doorgeleverd, maar over de daarbij betrokken leveranciers en afnemers hoeft in de afleverbon geen informatie te worden opgenomen. Dit zou te veel administratieve lasten opleveren in verhouding tot het beperkte aantal situaties waarin die informatie werkelijk nuttig kan zijn. Feitelijk moet elke opvolgende afnemer er echter wel voor zorgen dat hij een afleverbon krijgt die hij zelf weer moet doorgeven aan een eventuele opvolgende afnemer. De uiteindelijke toepasser moet volgens het Besluit activiteiten leefomgeving over een afleverbon beschikken wanneer hij de partij toepast. Een partij die zonder afleverbon wordt verstrekt, kan niet worden toegepast en heeft dus geen waarde.

Omdat de afleverbon is bedoeld om de partij te kunnen identificeren waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft, moet in de afleverbon ook het unieke nummer van die erkende kwaliteitsverklaring worden vermeld (onderdeel c). Met de afleverbon kan worden aangetoond dat de erkende kwaliteitsverklaring die een partij begeleidt, op de partij betrekking heeft. De afleverbon wordt afgegeven op het moment van feitelijke overdracht van een partij. Er is vaak al eerder behoefte aan de milieuverklaring bodemkwaliteit, om in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving tijdig de verplichte melding te kunnen indienen zodat de voorgenomen toepassing van een partij niet wordt vertraagd. De erkende kwaliteitsverklaring zelf heeft een meer generiek karakter, omdat zij informatie geeft over het producttype. Voor individuele partijen is daarom altijd een combinatie nodig van een erkende kwaliteitsverklaring en een afleverbon. Daarom moet ook de afleverbon een uniek nummer hebben (onderdeel e). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de afleverbon.

De partij grond of baggerspecie moet in de afleverbon duidelijk worden beschreven. Dit houdt in dat daarin de naam en de aard van het materiaal moeten worden vermeld, alsmede andere informatie moet worden opgenomen die nodig is om te kunnen beoordelen of een partij voldoet aan de vereisten van artikel 1, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Ook moet de grootte van de partij worden vermeld (onderdeel d).

Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel f). Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5.49. De natuurlijke persoon die de afleverbon heeft ondertekend, kan persoonlijk worden aangesproken op de juistheid en volledigheid van de informatie die in de afleverbon is opgenomen, voor zover die hem redelijkerwijs kan worden toegerekend. Wanneer de informatie niet op waarheid berust, kan deze persoon bovendien persoonlijk worden vervolgd op grond van valsheid in geschrifte.

Artikel 5.51 (splitsing van een partij)

Dit artikel heeft betrekking op de splitsing van een (gesplitste) partij grond of baggerspecie in verschillende (afgesplitste) partijen. Wel is vereist dat de splitsing goed wordt gedocumenteerd, zodat altijd kan worden achterhaald of partijen zijn afgesplitst van een grotere partij en welke partij dat was. Dit moet blijken uit informatie die bij levering van de afgesplitste partij moet worden verstrekt, namelijk een afleverbon die op de afgesplitste partij betrekking heeft en een kopie van zowel de afleverbon als de milieuverklaring bodemkwaliteit die op de gesplitste partij betrekking heeft (eerste lid). In de paragraaf erkende kwaliteitsverklaring is alleen de splitsing geregeld van een partij waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven.

Het systeem van kwaliteitsbewaking biedt voldoende waarborgen dat partijen die worden afgesplitst van een partij waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring is verleend, zelf ook weer aan alle toepasselijke kwaliteitseisen voldoen. Daarom kan worden volstaan met verstrekking van een kopie van de erkende kwaliteitsverklaring voor de gesplitste partij als bewijs daarvan. Wel moet in aanvulling daarop via de afleverbon voor de afgesplitste partij en de kopie van de afleverbon voor de gesplitste partij de geschiedenis van totstandkoming van de partij worden gedocumenteerd, zodat de herkomst van een afgesplitste partij als deel van een gesplitste partij waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring is afgegeven kan worden aangetoond.

Het afsplitsen van een partij grond die bestaat uit partijen die eerder zijn samengevoegd, brengt een zeker risico mee, omdat de grond door het samenvoegen van verschillende kleinere partijen minder homogeen is dan een partij die als geheel uit één ontgraving komt. Daarom zijn voor het afsplitsen van eerder samengevoegde partijen regels gesteld aan de minimale grootte van de afgesplitste delen, zodat dit risico wordt beperkt. Bovendien moet de splitsing worden uitgevoerd conform BRL 9335 (tweede lid). Een afgesplitste partij moet ten minste 500 ton bedragen. Als een partij gehomogeniseerd is, zijn de risico’s kleiner en ligt de grens op 100 ton. Als niet aan deze vereisten is voldaan, kan voor de afgesplitste partij niet de vereiste afleverbon worden afgegeven.

Het derde lid heeft betrekking op de splitsing van een partij die is ontstaan door afsplitsing van eerder samengevoegde partijen. Samenvoeging mag alleen gebeuren door een gecertificeerde en erkende grondbank, volgens BRL 9335, en voor een samengevoegde partij kan alleen een erkende kwaliteitsverklaring worden afgegeven. In geval van hernieuwde splitsing moet niet alleen de eerdere splitsing zijn gedocumenteerd, maar ook de latere (derde lid). Er moeten dan in afwijking van het eerste lid ook kopieën worden verstrekt van de documenten die bij de eerdere splitsing moesten worden verstrekt en die zelf ook weer kopieën waren van de oorspronkelijke documenten (afleverbon en erkende kwaliteitsverklaring) die bij de samengevoegde partij hoorden. Elke kopie of daarvan gemaakte kopie moet een uniek nummer krijgen en worden ondertekend en gedateerd door degene die haar afgeeft. Ook elke kopie is dus opnieuw weer een uniek document (vijfde lid).

Onder ‘samenvoeging’ wordt hier verstaan een samenvoeging die is verricht door een gecertificeerde en erkende grondbank overeenkomstig BRL 9335. Als een partij niet volgens de regels is samengevoegd, mogen later ook geen afgesplitste partijen in omloop worden gebracht.

In het tweede lid is aangegeven welke informatie de afleverbon moet bevatten om de afgesplitste partij te kunnen identificeren als een deel van de gesplitste partij waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking had.

In het vierde lid is aangegeven welke informatie de afleverbon moet bevatten om de afgesplitste partij te kunnen identificeren als een deel van de gesplitste partij waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking had.

De vereiste informatie heeft betrekking op degene die de partij heeft afgesplitst en de persoon die de afleverbon heeft afgegeven (doorgaans dezelfde persoon (onderdelen a en b)) en op de (eerste) afnemer van de afgesplitste partij (onderdeel c).

Daarnaast moet informatie worden verstrekt over de afgesplitste partij, namelijk de grootte in tonnen (onderdeel d).

Informatie over de gesplitste partij is al in de daarvoor afgegeven erkende kwaliteitsverklaring opgenomen, waarvan op grond van het eerste lid een kopie moet worden verstrekt. Deze informatie mag ook voor de afgesplitste partij worden gebruikt (dit volgt uit het eerste lid), zodat het niet nodig is om voor de afgesplitste partij nieuw onderzoek te verrichten. Daarom moet in de afleverbon ook het unieke nummer van de erkende kwaliteitsverklaring voor de gesplitste partij worden vermeld (onderdeel e).

De afleverbon moet om deze te kunnen identificeren worden voorzien van een eigen uniek nummer (onderdeel f). Het unieke nummer wordt toegekend door de persoon die de afleverbon afgeeft. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5.50.

Verder moet degene die de afleverbon afgeeft, een verklaring afgeven dat de afgesplitste partij deel uitmaakte van de gesplitste partij waarop de kopie van de erkende kwaliteitsverklaring die bij de afleverbon moet worden verstrekt, betrekking heeft (onderdeel g). Dit vereiste is opgenomen zodat degene die de afleverbon afgeeft zich bewust is van het belang van een eenduidige herkomst van de partij, en daarvoor ook verantwoordelijk kan worden gehouden als mocht blijken dat de partij geen deel was van de partij waarop de erkende kwaliteitsverklaring betrekking heeft.

Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel h). Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5.50. De natuurlijke persoon die de afleverbon heeft ondertekend, kan persoonlijk worden aangesproken op de eventuele onjuistheid of onvolledigheid van de informatie die in de afleverbon is opgenomen, voor zover die hem redelijkerwijs kan worden toegerekend. Wanneer de informatie niet op waarheid berust, kan deze persoon bovendien persoonlijk worden vervolgd op grond van valsheid in geschrifte.

Volgens het vijfde lid moeten ook kopieën van documenten een uniek nummer hebben en door een natuurlijke persoon worden ondertekend en gedateerd. Omdat ook kopieën slechts op één partij betrekking mogen hebben, moeten zij als authentieke, eenmalig afgegeven, documenten kunnen worden geïdentificeerd.

Artikel 5.52 (bewaarplicht)

Deze bepaling verplicht de producent om het rapport van het toelatingsonderzoek (dat op grond van artikel 5.46, eerste lid, moet worden opgemaakt) te bewaren zo lang hij gebruik maakt van het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven voor de door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie. Hij moet het rapport bewaren tot 5 jaar nadat aan dit recht een eind is gekomen (aanhef en onderdeel a). Dezelfde bewaarplicht geldt voor de documentatie over het functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking en de resultaten daarvan in de praktijk en het register dat in het kader van het systeem van kwaliteitsbewaking overeenkomstig artikel 5.42, eerste lid, onder g, wordt bijgehouden (aanhef en onderdeel b). Tot slot heeft de bewaarplicht betrekking op de resultaten van de verificatiekeuringen (aanhef en onderdeel c). Het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven, is gekoppeld aan de geldigheid van de erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van grond of baggerspecie die aan de producent is verleend. De extra periode van 5 jaar is aan de bewaartermijn toegevoegd met het oog op toezicht en handhaving die in die periode, als daartoe aanleiding bestaat, nog kunnen plaatsvinden. Na afloop van deze periode kan redelijkerwijs niet meer worden verwacht dat nog controle en toezicht zullen plaatsvinden waarvoor de informatie moet worden bewaard.

Het rapport van het toelatingsonderzoek geeft de referentiesituatie weer die in het toelatingsonderzoek is onderzocht. Door vergelijking met deze referentiesituatie kan worden gecontroleerd of de nieuwe partijen grond of baggerspecie nog steeds tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met de partijen grond of baggerspecie die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht. Wanneer in de tussentijd veranderingen zijn opgetreden, kan het toelatingsonderzoek niet meer de garantie bieden dat de geproduceerde de grond of baggerspecie nog steeds aan de kwaliteitseisen voldoen. Het onderzoek had immers op een andere situatie betrekking, zodat de erkende kwaliteitsverklaring niet langer geschikt is om te dienen als bewijsmiddel dat een partij van de grond of baggerspecie aan de toepasselijke vereisten voldoet. Er is dan dus geen grondslag meer voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring. De erkende kwaliteitsverklaring kan evenmin als bewijsmiddel worden gebruikt als het rapport van het toelatingsonderzoek niet voorhanden is. Er kan dan namelijk niet worden gecontroleerd of aan de eisen voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring is voldaan. Er moet in het kader van controle en toezicht altijd kunnen worden nagegaan of alle voorwaarden voor het (blijven) afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring zijn vervuld.

Artikel 5.53 (verificatiekeuring)

Nadat een producent voor het produceren van het producttype grond of baggerspecie (categorie 10 van bijlage C) is erkend zouden er in theorie voldoende waarborgen moeten bestaan dat de grond of baggerspecie die wordt geproduceerd, aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Er moeten echter van tijd tot tijd nog wel verificatiekeuringen worden verricht om te controleren of de geproduceerde partijen van het desbetreffende producttype nog steeds aan de toepasselijke vereisten voldoen en of het systeem van kwaliteitsbewaking om de constante kwaliteit van de partijen te waarborgen nog naar behoren functioneert.

De frequentie waarmee de verificatiekeuringen moeten worden verricht, verschilt per stof, al naar gelang de mate van constantheid van de emissies of concentraties van de stof. Alle stoffen en andere parameters moeten echter van tijd tot tijd in een verificatiekeuring ‘aan de beurt komen’. Naarmate de kwaliteit van de geproduceerde grond of baggerspecie voor alle stoffen en andere relevante parameters constanter is kan de frequentie waarmee verificatiekeuringen moeten worden verricht om de kwaliteit van de grond of baggerspecie te controleren, afnemen. Er bestaat dan voldoende zekerheid dat de kwaliteit van de grond of baggerspecie constant goed is, zodat het overbodig is om dat telkens weer te controleren.

Als het toelatingsonderzoek door verschillende producenten van hetzelfde type grond of baggerspecie gezamenlijk is verricht, kunnen ook de verificatiekeuringen gezamenlijk door hen worden uitgevoerd. De verificatiekeuring wordt dan door een van de deelnemende producenten verricht en de resultaten daarvan gelden dan voor alle deelnemende producenten (tweede lid).

De essentie van het systeem van de erkende kwaliteitsverklaring is niet dat de geproduceerde partijen grond of baggerspecie aan de kwaliteitseisen voldoen, want deze verplichting geldt voor alle andere milieuverklaringen bodemkwaliteit, maar dat het geheel van toelatingsonderzoek, kwaliteitsbewaking en verificatiekeuringen voldoende waarborgen biedt, zodat het niet nodig is om alle geproduceerde partijen afzonderlijk te onderzoeken om te controleren of ze aan de kwaliteitseisen (blijven) voldoen.

In geval sprake is van een situatie waarop BRL 9335-1 van toepassing is (samenvoeging van partijen), dan moet blijkens artikel 5.43, derde lid, onder a, echter wel elke partij worden onderzocht. De partijen die in dat geval door een gecertificeerde en erkende grondbank in ontvangst worden genomen en samengevoegd, hoeven dan niet afzonderlijk te worden onderzocht. Na het partijonderzoek moet in dat kader ook opnieuw een keuringsfrequentie worden vastgesteld.

Als voor alle te onderzoeken stoffen en andere parameters zeer ruim en zonder schommelingen aan de kwaliteitseisen wordt voldaan, zijn er beperkte risico’s op veranderingen en normoverschrijdingen en kan met een (zeer) lage keuringsfrequentie worden volstaan. Wanneer er meer variatie is of er stoffen of parameters zijn waarvan de concentraties, emissies, gehalten of waarden dichter bij de kwaliteitseis liggen, is er aanleiding om met een grotere frequentie verificatiekeuringen te verrichten.

De frequentie waarmee de verificatiekeuringen moeten worden verricht, verschilt daarom per stof of andere parameter, al naar gelang de mate van constantheid van de emissies of concentraties van de stof of andere parameter. Alle stoffen en andere parameters moeten echter van tijd tot tijd in een verificatiekeuring ‘aan de beurt komen’.

De keuringsfrequentie van elke te onderzoeken stof of andere parameter wordt bepaald overeenkomstig de artikelen 5.43 tot en met 5.45 (tweede lid, onderdeel d). Die artikelen gaan over de bepaling van de keuringsfrequentie in het kader van het toelatingsonderzoek, maar dat is in feite alleen voor de eerste verificatiekeuringen, die pas na afronding van het toelatingsonderzoek, certificatie en erkenning bodemkwaliteit plaatsvinden. De verificatiekeuringen moeten, met inbegrip van de bepaling van de keuringsfrequentie, worden voortgezet zo lang voor nieuwe partijen grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring wordt verstrekt.

Een verificatiekeuring omvat een aantal elementen die in het derde lid zijn aangegeven. Zij bestaat uit een normale partijkeuring ter bepaling van de emissies, concentraties, gehalten en waarden van de stoffen en andere parameters waarvoor een verificatiekeuring moet worden verricht (onderdeel a). In afwijking van een normale partijkeuring hoeft maar één mengmonster, van ten minste 50 grepen, te worden onderzocht (vierde lid). Al naar gelang de voor elke stof te hanteren keuringsfrequentie moeten per verificatiekeuring verschillende stoffenpakketten worden onderzocht. Daarbij gaat het er om te controleren of de onderzochte partij voor de desbetreffende stof of andere parameter nog steeds aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet en vast te stellen welke mate van constantheid de kwaliteit van de geproduceerde partijen grond of baggerspecie voor die stof of andere parameter vertoont (onderdelen b en c). Het gaat in de eerste plaats om de stoffen die bepalend zijn voor de indeling in een kwaliteitsklasse, als vermeld in bijlage B (onderdeel b), en in de tweede plaats om de aanwezigheid van andere stoffen en andere parameters (onderdeel c). In het laatste geval gaat het om de hoogste aanwezigheid in de laatste 5 keuringen die zijn verricht, omdat die correspondeert met de risico’s voor nadelige gevolgen voor het milieu, die in het kader van de toepassing in het licht van artikel 2.11 (zorgplicht) van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden beoordeeld. Van het resultaat van de verificatiekeuring wordt, met toepassing van de artikelen 5.43 tot en met 5.45, vervolgens de keuringsfrequentie voor de volgende te verrichten verificatiekeuringen afgeleid (onderdeel d).

Mocht onverhoopt blijken dat de onderzochte partij voor een stof of andere parameter niet aan de toepasselijke kwaliteitseis voldoet, dan moet via het systeem van kwaliteitsbewaking worden nagegaan wat de oorzaak daarvan is. Als voor de productie van de grond of baggerspecie nog steeds dezelfde grondstoffen van ten minste dezelfde kwaliteit worden gebruikt en de productie van nieuwe partijen grond of baggerspecie ook nog op dezelfde wijze plaatsvindt, dan zou dergelijke variatie in de kwaliteit niet mogen voorkomen. Daarvan uitgaande is de verificatiekeuring vooral bedoeld om schommelingen van de kwaliteit in beeld te brengen, die bepalend zijn voor de mate van zekerheid waarmee mag worden aangenomen dat de geproduceerde partijen grond of baggerspecie voor de onderzochte stof of andere parameter een voldoende constante en goede kwaliteit vertonen. Wanneer er sprake is van grotere schommelingen of een kleinere afstand tot de toepasselijke kwaliteitseis dan verwacht, is er op zijn minst aanleiding voor verhoging van de keuringsfrequentie.

Als volgens de artikelen 5.43 tot en met 5.45 vanwege schommelingen in de kwaliteit van de geproduceerde partijen voor elke partij een verificatiekeuring moet worden verricht, moeten er meer eisen aan de te verrichte partijkeuring worden gesteld, omdat de betrouwbaarheid van het systeem van afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring dan meer te wensen overlaat. Er moet dan overeenkomstig paragraaf 5.1 met 2 mengmonsters uit 50 grepen worden gewerkt.

Na elke verificatiekeuring wordt de keuringsfrequentie voor de onderzochte stof(fen) of andere parameter(s) opnieuw vastgesteld (vijfde lid). Dit gebeurt op grond van de voortschrijdende resultaten van de achtereenvolgens verrichte partijkeuringen, waarbij telkens het resultaat van de oudste keuring van de reeks vervalt en het nieuwste wordt toegevoegd, behalve als de keuringsfrequentie met de verdelingsvrije toets wordt berekend. De keuringsfrequentie wordt op grond van de reeks vervolgens met toepassing van bijlage H bepaald. Daarbij kan de producent kiezen of hij gebruik wil maken van de k-waardetoets dan wel de gammatoets.

Van elke verificatiekeuring moet een rapport worden opgemaakt. Omdat de verificatiekeuring bestaat uit een normale partijkeuring volgens paragraaf 5.1 moet ook het rapport aan de eisen van die paragraaf voldoen. Deze zijn weergegeven in artikel 5.13. Omdat de verificatiekeuring er vooral op is gericht de keuringsfrequentie van de onderzochte stoffen en andere parameters vast te stellen, is in het zesde lid uitdrukkelijk bepaald dat het rapport in elk geval deze informatie moet bevatten. Daarnaast moeten voor andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere relevante parameters de hoogste emissies, concentraties, waarden of gehalten in de laatste 5 partijkeuringen worden vermeld. Als zij in de verificatiekeuringen hoger uitvallen dan in de vorige 5 partijkeuringen moet de erkende kwaliteitsverklaring op dit punt worden geactualiseerd (artikel 4.25, vierde lid).

Artikel 5.54 (verificatiekeuring: bijzondere keuringsfrequenties)

Artikel 5.54 bevat een specifieke regeling bij het bepalen van de keuringsfrequentie volgens de gangbare methodiek van artikel 5.53, vierde lid, waarbij steeds van de voortschrijdende resultaten van de achtereenvolgende partijkeuringen die zijn verricht, wordt uitgegaan. In enkele bijzondere situaties, die in het eerste lid zijn omschreven, zou een verandering die in beginsel als een positieve ontwikkeling moet worden aangemerkt, ertoe leiden dat de resultaten van achtereenvolgende keuringen een grotere spreiding gaan vertonen dan zonder die ontwikkeling het geval zou zijn geweest. Dat zou betekenen dat de positieve ontwikkeling wordt ‘bestraft’ met een hogere keuringsfrequentie. Dit is in de eerste plaats aan de orde in geval van een structurele kwaliteitsverbetering van de grond of baggerspecie, die bijvoorbeeld kan optreden doordat van dezelfde grondstoffen een betere kwaliteit wordt gebruikt (onderdeel a). In de tweede plaats is dit aan de orde wanneer een betere analysemethode wordt gehanteerd (onderdeel b).

Volgens het tweede lid hoeft bij het vaststellen van de keuringsfrequentie tijdelijk geen rekening te worden gehouden met de grotere spreiding van de keuringsresultaten die tot een hogere keuringsfrequentie zou leiden, maar mag de oude keuringsfrequentie gehanteerd blijven worden.

Onder ‘tijdelijk’ wordt verstaan: totdat de situatie in het derde lid zich voordoet. Die doet zich voor wanneer er genoeg nieuwe metingen zijn. De duur van ‘tijdelijk’ wordt dus bepaald door de keuringsfrequentie waarmee de metingen worden gedaan.

Volgens het derde lid wordt pas op de nieuwe keuringsfrequentie overgestapt wanneer de nieuwe situatie zich inmiddels zodanig heeft gestabiliseerd dat de beschikbare verificatiekeuringen een representatief beeld geven van de waarborgen die er zijn voor de constante kwaliteit van de grond of baggerspecie. De producent kan de certificeringsinstelling dan om toestemming vragen om van de nieuwe keuringsfrequentie uit te gaan. Bij een kwaliteitsverbetering van de grond of baggerspecie wordt de afstand van de gemeten kwaliteit tot de kwaliteitseis groter waardoor de keuringsfrequentie in het algemeen kan worden verlaagd, behalve als de spreiding van de meetresultaten een stuk groter wordt.

Artikel 5.55 (verificatiekeuring: wisseling van keuringsfrequentie)

Uit de toets die in het kader van de verificatiekeuring met toepassing van bijlage H is verricht, kan volgen dat voor de desbetreffende stof of andere partijmeter elke nieuw geproduceerde partij grond of baggerspecie aan een partijkeuring moet worden onderworpen. In een dergelijke situatie moet eerst een aantal nieuwe partijkeuringen worden verricht, voordat, wanneer de keuringsresultaten daartoe aanleiding geven, met toepassing van bijlage H op, op een lagere keuringsfrequentie mag worden overgestapt. Om voldoende vertrouwen te kunnen hebben in de constante kwaliteit van nieuw geproduceerde partijen grond of baggerspecie moet de keuringsfrequentie op ten minste 10 partijkeuringen worden gebaseerd, waartoe ook de partijkeuringen die in het toelatingsonderzoek zijn verricht, kunnen behoren. Er moeten ten minste 5 opeenvolgend geproduceerde partijen individueel zijn gekeurd. Dat houdt in dat er ook 5 eerdere partijkeuringen mogen worden meegenomen die met een andere keuringsfrequentie dan een individuele partijkeuring zijn verricht. Als in de geschetste omstandigheden een verandering van de k-waarde optreedt die resulteert in een lagere keuringsfrequentie dan een partijkeuring van elke individuele partij, bestaat er voldoende vertrouwen dat het niet langer nodig is om elke partij individueel te keuren en mag de lagere keuringsfrequentie worden gehanteerd.

Artikel 5.56 (opschorting van het recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)

Het recht om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven wordt van rechtswege opgeschort zo lang de producent niet voldoet aan zijn verplichting om de verplichte verificatiekeuringen, volgens de juiste keuringsfrequentie, te verrichten. Een regelmatige controle van de goede werking van het productieproces en systeem van kwaliteitsbewaking is essentieel om voldoende vertrouwen te kunnen hebben dat nieuwe geproduceerde partijen grond en baggerspecie aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen. Het recht op het verrichten van een kwaliteitsverklaring is geschorst vanaf het moment waarop een verificatiekeuring had moeten worden verricht en deze is overgeslagen. De producent kan de schorsing opheffen door de vereiste verificatiekeuring alsnog te verrichten.

Paragraaf 5.5 Fabrikant-eigenverklaring
Artikel 5.57 (toepassingsbereik)

In het eerste lid is het toepassingsgebied van paragraaf 5.5 aangegeven. Deze bepaling is opgenomen om de toegankelijkheid en leesbaarheid van de regeling te vergroten. Zij roept geen juridische verplichtingen in het leven.

Hoofdonderwerp van paragraaf 5.5 is het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voor een partij grond of baggerspecie en het toelatingsonderzoek dat producenten van een bepaald producttype grond of baggerspecie moeten verrichten ter verkrijging van het recht geeft om een fabrikant-eigenverklaring af te geven voor partijen grond of baggerspecie van het desbetreffende producttype (eerste lid).

Een milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals een fabrikant-eigenverklaring, is vereist voor het mogen toepassen van een partij grond of baggerspecie overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat besluit is onder meer bepaald dat alleen partijen grond en baggerspecie mogen worden toegepast die voldoen aan de toepasselijke kwaliteitseisen. De kwaliteitseisen voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij grond of baggerspecie zijn opgenomen in bijlage B. Regels met betrekking tot het toepassen zijn opgenomen in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat de toe te passen partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet, moet blijken uit een milieuverklaring bodemkwaliteit waarin dit is aangegeven. Een dergelijke verklaring moet er altijd zijn, maar de verklaring kan alleen worden gebruikt als bewijsmiddel waarmee kan worden aangetoond dat de partij aan de geldende kwaliteitseisen voldoet. Als de partij in werkelijkheid voor een of meer stoffen niet aan de daarvoor geldende kwaliteitseis voldoet, mocht daarvoor op grond van de onderhavige regeling geen milieuverklaring bodemkwaliteit (meer) worden afgegeven en mocht de partij op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving niet worden toegepast. Als voor de partij toch een milieuverklaring bodemkwaliteit is verstrekt, doet die verklaring niet af aan de niet-toepasbaarheid. Met het oog daarop is artikel 1.2 in deze regeling opgenomen, om het belang van kloppende rapporten en verklaringen te benadrukken. Als een geleverde partij die voldoet aan de verwachtingen over de toepasbaarheid ervan die in de milieuverklaring bodemkwaliteit zijn voorgespiegeld, dan is de afnemer aangewezen op privaatrechtelijke instrumenten om geleden schade en gemaakte extra kosten op de leverancier te verhalen. Daarnaast kan bestuursrechtelijk worden opgetreden, maar deze vorm van handhaving heeft niet tot doel om schade en kosten te vergoeden, maar om een voor het milieu aanvaardbare situatie te bereiken, die in overeenstemming is met de toepasselijke bepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving.

De reden dat de fabrikant-eigenverklaring, net als de erkende kwaliteitsverklaring, voor grond en baggerspecie, anders dan voor bouwstoffen het geval is, beperkt is tot uitzonderingssituaties, hangt samen met de vereisten die aan een dergelijke verklaring worden gesteld. Het materiaal moet uit een gecontroleerd productieproces komen en dus een constante kwaliteit hebben die aan de geldende kwaliteitseisen voldoet, en ook moeten er voldoende waarborgen zijn dat de geproduceerde partijen van het product aan de kenmerken van het producttype blijven voldoen. Aan die voorwaarden kan voor grond en baggerspecie veel moeilijker worden voldaan dan voor bouwstoffen. De bodem waaruit grond en baggerspecie worden ontgraven, heeft door natuurlijke omstandigheden en menselijke activiteiten die hebben plaatsgevonden, veelal een wisselende kwaliteit, die in beginsel een onbeïnvloedbaar gegeven is. In enkele situaties kan de constante kwaliteit van grond of baggerspecie wel worden gegarandeerd. Alleen die situaties komen eventueel in aanmerking voor een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring.

Een belangrijk verschil tussen een fabrikant-eigenverklaring en een erkende kwaliteitsverklaring is dat er rondom een fabrikant-eigenverklaring geen overheidsbemoeienis is. Voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring is, anders dan bij een erkende kwaliteitsverklaring, niet vereist dat voor het desbetreffende producttype grond of baggerspecie een productcertificaat is verleend (volgens een normdocument dat is genoemd in categorie 2 van bijlage C) en dat de producent over een erkenning bodemkwaliteit beschikt voor het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie (categorie 10 van bijlage C).

Er wordt volstaan met een eenmalig toelatingsonderzoek. Als dat met goed gevolg verloopt, krijgt de producent het recht om gedurende 5 jaar een fabrikant-eigenverklaring af te geven voor alle door hem geproduceerde partijen grond of baggerspecie van het desbetreffende producttype. Een belangrijk verschil tussen de fabrikant-eigenverklaring en de erkende kwaliteitsverklaring is dat het voor het behoud van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven, anders dan in geval van een erkende kwaliteitsverklaring, niet nodig is om met regelmaat verificatiekeuringen te verrichten om te controleren of nieuwe partijen grond of baggerspecie die de producent produceert, nog steeds aan de toepasselijke vereisten voldoen.

Omdat certificering van de producent niet is vereist, heeft de certificeringsinstelling ook een andere rol. Anders dan bij de erkende kwaliteitsverklaring het geval is, wordt het toelatingsonderzoek ter verkrijging van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven niet door de certificeringsinstelling verricht, maar door de producent zelf. Dit moet gebeuren onder toezicht van een certificeringsinstelling, die moet controleren of de producent het onderzoek op juiste wijze heeft verricht.

De eisen aan de constantheid van het productieproces en de kwaliteit van het materiaal liggen bij een fabrikant-eigenverklaring, in verband met het ontbreken van verificatiekeuringen, hoger dan bij een erkende kwaliteitsverklaring. Een fabrikant-eigenverklaring mag alleen worden afgegeven als uit het toelatingsonderzoek blijkt dat de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, kunnen worden ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, terwijl voor de erkende kwaliteitsverklaring de grond of baggerspecie ook in minder schone kwaliteitsklassen mag worden ingedeeld. Aan die eisen kunnen grond en baggerspecie slechts in uitzonderlijke omstandigheden voldoen, met name als sprake is van een gecontroleerd productieproces, waarbij het materiaal niet uit de bodem wordt ontgraven of afkomstig is uit diepere bodemlagen waar geen sprake is van beïnvloeding van de kwaliteit door menselijk handelen (zoals ingeval van zandwinning). Tot nu toe is vrijwel uitsluitend voor tarragrond van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Omdat grond niet altijd hoeft te zijn ontgraven, maar volgens de begripsomschrijving materiaal is met een vergelijkbare samenstelling en structuur als materiaal dat van nature in de bodem wordt aangetroffen, kan grond ook uit een productieproces komen, zoals tarragrond. Bij tarragrond gaat het om grond gaat die vrijkomt bij de verwerking van oogst die afkomstig is van diverse agrarische percelen waar de aardappelen, bieten of andere gewassen worden geteeld. De kwaliteit van de tarragrond is een gemiddelde van de kwaliteit op die percelen. De stroom tarragrond heeft een constante kwaliteit en voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’. De producent van de tarragrond voegt namelijk zelf niets aan de grond toe en maakt afspraken over het beheer van de percelen waarop wordt geteeld, met de agrariërs die de oogst leveren aan de verwerkende bedrijven die de tarragrond produceren. Tot nu toe is voor die andere producttypen grond en baggerspecie naast tarragrond slechts sporadisch gebruik gemaakt van de mogelijkheid van het recht op het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring.

Het is de vrije keuze van de producent van grond of baggerspecie of hij gebruik wil maken van de mogelijkheid om een erkende kwaliteitsverklaring af te geven dan wel een fabrikant-eigenverklaring, mits hij uiteraard voldoet aan de voorwaarden voor het afgeven van het desbetreffende type milieuverklaring bodemkwaliteit.

Artikel 5.58 (verplichting om toelatingsonderzoek te verrichten)

Een producent die partijen grond of baggerspecie van een bepaald producttype produceert waarvoor hij een fabrikant-eigenverklaring wil afgeven, moet eerst een toelatingsonderzoek verrichten (eerste lid). Anders dan bij een erkende kwaliteitsverklaring het geval is, kan hij dat zelf doen en hoeft het toelatingsonderzoek niet door een certificeringsinstelling te worden verricht. Wel moet hij het onderzoek door een certificeringsinstelling, achteraf, laten controleren. Pas na een positieve uitslag van deze controle mag hij voor zijn partijen een fabrikant-eigenverklaring afgeven. Het kenmerk van een fabrikant-eigenverklaring is dat de producent van de grond of baggerspecie er zelf voor verantwoordelijk is dat hij partijen grond of baggerspecie produceert die gegarandeerd aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen.

Alvorens voor partijen van door hem geproduceerde grond of baggerspecie voor het eerst een fabrikant-eigenverklaring te kunnen afgeven, moet de producent in een toelatingsonderzoek eerst ten genoegen van een certificeringsinstelling aantonen dat hij inderdaad in staat is om partijen van een zeer constante en zeer goede kwaliteit te produceren. Dit is geregeld in het tweede lid. De producent hoeft geen productcertificaat voor het product te hebben en evenmin een erkenning bodemkwaliteit voor het produceren van een bepaald producttype grond of baggerspecie. Na het toelatingsonderzoek vinden er ook geen verificatiekeuringen plaats om de kwaliteit van de geproduceerde partijen grond of baggerspecie regelmatig te controleren. Daarom worden aan de constante hoge (milieu)kwaliteit van de geproduceerde partijen grond of baggerspecie extra strenge eisen gesteld, zodat het risico dat partijen toch de kwaliteitseisen overschrijden en daarvoor eigenlijk geen milieuverklaring bodemkwaliteit zou mogen worden afgegeven, tot een minimum wordt beperkt.

De producent moet voor de controle op het toelatingsonderzoek een certificeringsinstelling inschakelen die daarvoor is geaccrediteerd en erkend. De certificeringsinstelling moet voldoen aan de vereisten die in het tweede lid zijn gesteld. De vereisten houden in dat de certificeringsinstelling zowel is geaccrediteerd en erkend op grond van het normdocument voor het certificeren van personen voor het uitoefenen van een bedrijfsmatige werkzaamheid (aangewezen onder categorie 6 van bijlage C) als een normdocument voor het verlenen van een productcertificaat voor het producttype grond of baggerspecie waarvoor een producent een fabrikant-eigenverklaring wil afgeven (aangewezen bij categorie 2 van bijlage C).

Er is hier sprake van een cumulatief vereiste (‘en’) omdat een instelling alleen voor de werkzaamheid van categorie 2 kan worden erkend als ze ook erkend is voor de werkzaamheid van categorie 6. Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat een erkenning voor de werkzaamheid van categorie 6 ook voor andere werkzaamheden vereist kan zijn, zoals de werkzaamheid van categorie 1 of categorie 9.

Er zijn onder categorie 2 van bijlage C verschillende beoordelingsrichtlijnen voor verschillende typen grond of baggerspecie aangewezen. Voor het toetsen van het toelatingsonderzoek moet de certificeringsinstelling aantoonbare kennis en ervaring hebben met het certificeren van grond of baggerspecie. Die kennis en ervaring wordt aanwezig verondersteld als de certificeringsinstelling is geaccrediteerd en erkend voor het certificeren van grond of baggerspecie op grond van een van de in categorie 2 van bijlage C opgenomen beoordelingsrichtlijnen. Omdat niet alle grond of baggerspecie waarvoor een toelatingsonderzoek wordt uitgevoerd, onder de reikwijdte van een specifieke beoordelingsrichtlijn valt, kunnen de accreditatie en erkenning bodemkwaliteit bij afwezigheid van een specifiek normdocument voor een bepaald producttype grond of baggerspecie ook zijn verleend op grond van een ander normdocument dat onder categorie 2 van bijlage C is aangewezen en voor het verlenen van productcertificaten wordt gebruikt.

De elementen waaruit het toelatingsonderzoek bestaat, zijn weergegeven in het derde lid en worden in paragraaf 5.5 in hoofdlijnen uitgewerkt. Deze omvatten een productcontrole (onderdeel a; uitgewerkt in artikel 5.59) en een beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent hanteert (onderdeel b; uitgewerkt in artikel 5.60).

In onderdeel a is aangegeven dat de productcontrole van partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, tot doel heeft om te controleren of de grond of baggerspecie aan de eisen van het vierde lid voldoet.

In onderdeel b is aangegeven aan welke vereisten het systeem van kwaliteitsbewaking moet voldoen. Dit systeem moet waarborgen dat de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, nog steeds overeenstemmen met de partijen grond of baggerspecie die in het kader van het toelatingsonderzoek in een productcontrole zijn onderzocht en aan de eisen van het vierde lid blijven voldoen.

Het vierde lid stelt de volgende eisen aan de productcontrole en het systeem van kwaliteitsbewaking.

Daarin moet allereerst worden nagegaan in hoeverre geproduceerde partijen voor te onderzoeken stoffen van tabel 1 van bijlage B voldoen aan de kwaliteitseisen voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (onderdeel a), onderscheidenlijk voor stoffen van tabel 2 van bijlage B aan de kwaliteitseisen voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ (onderdeel b). Dit zijn de basiseisen om voor partijen grond of baggerspecie een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven.

Daarnaast moet de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en van andere relevante parameters worden vermeld omdat de aanwezigheid van die stoffen of parameters de grond of baggerspecie niet ongeschikt mogen maken om te worden toegepast (onderdeel c). Van deze aanwezigheid moet slechts melding worden gemaakt, aangezien hiervoor geen kwaliteitseisen zijn gesteld. Op grond van deze informatie over de aanwezigheid van dergelijke stoffen of andere parameters en de emissies, concentraties, gehalten of waarden daarvan kan de toepasser zich een oordeel vormen of de grond of baggerspecie in het licht van de zorgplicht, is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, mogelijk ongeschikt is voor de voorgenomen toepassing.

Ook de eventuele aanwezigheid van bodemvreemd materiaal moet worden onderzocht (onderdeel d). Dit is voor tarragrond niet relevant, omdat dergelijk materiaal niet in tarragrond mag terechtkomen.

De toepasser moet de mogelijkheid van een voorgenomen toepassing altijd moet beoordelen in het licht van de zorgplicht van artikel 2.11. Met het oog daarop moeten eventuele beperkingen van de toepasbaarheid van grond of baggerspecie in bijzondere omstandigheden door de producent als gebruiksvoorwaarden in de milieuverklaring bodemkwaliteit worden opgenomen (zie artikel 5.64, eerste lid, onder d).

Het vijfde lid regelt dat tarragrond niet hoeft te worden onderzocht voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ (ten behoeve van de toepassing in oppervlaktewater). Dat heeft geen zin omdat tarragrond volgens het Besluit activiteiten leefomgeving niet in oppervlaktewater mag worden toegepast.

Artikel 5.59 (toelatingsonderzoek: productcontrole)

De productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek moet een aantal partijkeuringen omvatten die een representatief beeld moeten geven van de partijen van het producttype grond of baggerspecie die worden geproduceerd (constante kwaliteit) en de kwaliteit daarvan (die vervolgens aan de kwaliteitseisen moet worden getoetst). Anders dan in het toelatingsonderzoek ten behoeve van de erkende kwaliteitsverklaring het geval is, kan niet met 5 partijkeuringen worden volstaan, maar moeten altijd 10 partijkeuringen worden verricht. Als er 10 partijkeuringen worden verricht en de resultaten van elke partijkeuring onderling weinig uiteenlopen, zijn er meer waarborgen voor constante kwaliteit. Het grotere aantal partijkeuringen wordt gerechtvaardigd doordat voor een fabrikant-eigenverklaring geen verificatiekeuringen hoeven te worden verricht.

Uit het voorgaande volgt dat niet direct bij aanvang van de productie al met een fabrikant-eigenverklaring kan worden gewerkt. Er moet eerst een aantal partijen zijn geproduceerd waarvoor een verklaring op grond van een partijkeuring is afgegeven, dus na individuele partijkeuringen. Een fabrikant-eigenverklaring komt pas in beeld als de producent eerst een aantal partijen heeft geproduceerd en daaruit voldoende zekerheid heeft verkregen dat hij grond of baggerspecie van constante kwaliteit produceert. Dat moet dan vervolgens in een toelatingsonderzoek, in het bijzonder de productcontrole als onderdeel daarvan, met een aselecte keuze van te onderzoeken partijen worden aangetoond. Het is dus niet de bedoeling dat alleen de eerste 10 partijen die worden geproduceerd, als onderzoeksmateriaal dienen, tenzij die eerste 10 partijen representatief zijn voor de grond of baggerspecie die de producent produceert.

De partijkeuringen in het kader van de productcontrole moeten worden verrichten overeenkomstig paragraaf 5.1 (tweede lid). Dit zijn normale partijkeuringen. De resultaten van elke partijkeuring moeten worden vastgelegd in een rapport, dat ook weer aan de normale vereisten moet voldoen (artikel 5.13, eerste lid). Dit is geregeld in het tweede lid. Omdat er ten minste 10 partijkeuringen moeten worden verricht, moeten er even zovele, met alle verrichte partijkeuringen corresponderende, rapporten worden opgemaakt.

Volgens het derde lid moet elke partij die in het toelatingsonderzoek is onderzocht, in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (met het oog op het toepassen op de landbodem), onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’ (met het oog op het toepassen op de waterbodem), kunnen worden ingedeeld. Als dat voor een van de onderzochte partijen niet het geval is, is de uitkomst van het toelatingsonderzoek dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het mogen afgeven van een fabrikant-eigenverklaring. Deze strenge eis is gesteld omdat bij een fabrikant-eigenverklaring geen verificatiekeuringen worden verricht en er dus een grote veiligheidsmarge moet bestaan en een hoge mate van constante kwaliteit om niet een te groot risico op overschrijding van de toepasselijke kwaliteitseisen te lopen. Als niet aan het derde lid is voldaan, kan de producent die niet voor elke door hem geproduceerde partij een individuele partijkeuring wil verrichten, ook een toelatingsonderzoek laten doen ter verkrijging van een productcertificaat voor het producttype grond of baggerspecie dat hij produceert, en op grond daarvan een erkenning aanvragen voor het produceren van partijen grond of baggerspecie van dat producttype. Een erkenning geeft hem het recht voor de partijen die hij produceert, een erkende kwaliteitsverklaring af te geven. Hij moet dan wel verificatiekeuringen verrichten om dat recht vervolgens ook te behouden.

Het vierde lid staat uit een oogpunt van lastenbeperking toe dat verschillende producenten van hetzelfde producttype grond of baggerspecie in het kader van het toelatingsonderzoek gezamenlijk de partijkeuringen uitvoeren. Elke deelnemende producent moet zelf ten minste één partijkeuring uitvoeren die betrekking heeft op een partij grond of baggerspecie die hij zelf heeft geproduceerd (onderdeel a). Daarnaast moet worden aangetoond dat is voldaan aan het algemene vereiste voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring, namelijk dat de partijen grond of baggerspecie die door alle deelnemende producenten worden geproduceerd tot hetzelfde producttype behoren en dezelfde kwaliteit, samenstelling en herkomst hebben (onderdeel b). Als daarvan geen sprake is, dan rechtvaardigen de omstandigheden niet dat voor partijen van het producttype een fabrikant-eigenverklaring wordt afgegeven, omdat die dan niet de vereiste kwaliteitswaarborgen kan bieden. De gemeenschappelijke partijkeuringen betekenen niet dat met één toelatingsonderzoek voor alle deelnemende producenten kan worden volstaan. Elke deelnemende producent moet een toelatingsonderzoek uitvoeren, alleen kan hij de lasten daarvan delen met de andere producenten. Het toelatingsonderzoek omvat naast partijkeuringen ook de controle op het systeem van interne kwaliteitsbewaking dat elke producent moet hanteren. Dit is specifiek voor de individuele producent en moet dus telkens afzonderlijk worden onderzocht.

Artikel 5.60 (toelatingsonderzoek: eerdere productcontrole)

In artikel 5.60 wordt toegestaan om in het kader van de productcontrole gebruik te maken van eerder verrichte partijkeuringen (eerste lid). In het toelatingsonderzoek worden aselect gekozen partijen grond of baggerspecie onderzocht. In eerste instantie kan voor de geproduceerde partijen alleen een verklaring op grond van een partijkeuring worden verleend, die op een individuele partijkeuring is gebaseerd (zie ook de toelichting op artikel 5.59). Daarom is het dus mogelijk dat er sprake is van eerder verrichte partijkeuringen. Ook voor deze partij(keuring)en geldt dat ze, om voor representatief te kunnen doorgaan, alleen in het toelatingsonderzoek kunnen worden betrokken als ze aselect zijn gekozen.

Voor gebruikmaking van de resultaten van eerdere productcontroles gelden dezelfde eisen als voor nieuwe partijkeuringen. De partijen grond of baggerspecie moeten tot hetzelfde producttype behoren en dezelfde kwaliteit, samenstelling en herkomst hebben (tweede lid).

Artikel 5.61 (toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking)

Deze bepaling heeft betrekking op de beoordeling van het systeem van kwaliteitsbewaking dat de producent van een bepaald producttype grond of baggerspecie toepast. Deze beoordeling is, naast de productcontrole, een belangrijk element van het toelatingsonderzoek. In het toelatingsonderzoek moet worden onderzocht of er voldoende garanties zijn dat het systeem van kwaliteitsbewaking als zodanig voldoende waarborgt dat de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd van constante kwaliteit zijn en aan de kwaliteitseisen voldoen en dat er tevens voldoende garanties zijn dat het systeem ook daadwerkelijk en correct wordt toegepast (eerste lid).

In het tweede lid is omschreven welke onderdelen een systeem van kwaliteitsbewaking moet bevatten.

Er wordt verschil gemaakt tussen de situatie waarin de producent de grond of baggerspecie zelf vervaardigt, en de situatie waarin de producent de grond of baggerspecie niet volledig zelf vervaardigt.

Hierin moeten om te beginnen alle stappen van het productieproces waarop het toelatingsonderzoek betrekking heeft, nauwkeurig en gedetailleerd worden vastgelegd (tweede lid, onderdelen a en b), vanaf het begin (de grondstoffen die worden gebruikt) tot en met het eind (de aflevering aan de afnemers). Daarbij moet onderscheid worden gemaakt naar de situatie waarin de producent de grond of baggerspecie volledig zelf vervaardigt (onderdeel a) en de situatie waarin hij de grond of baggerspecie niet volledig zelf vervaardigt, maar hulpstoffen, halfproducten en producten afneemt en daarmee vervolgens een laatste productieslag maakt (onderdeel b). Dit onderscheid is een gevolg van de verruiming van het begrip ‘producent’ naar aanleiding van de internetconsultatie, zoals toegelicht in het algemeen deel. Overigens is het niet van veel belang of de productie onder onderdeel a dan wel b valt. Het gaat er vooral om het begrip ‘producent’ af te bakenen. Dit zal niet altijd goed lukken, maar om als zodanig te kunnen worden aangemerkt zal men ten minste enige feitelijke (bewerkings)handelingen moeten verrichten om materiaal geschikt te maken voor de beoogde toepassing. Verder is in verband met het onderscheid tussen onderdelen a en b van belang dat de producent die grond of baggerspecie niet volledig zelf vervaardigt wel de verantwoordelijkheid kan nemen voor de kwaliteit van het product en het in de hand heeft om aan de eisen voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring te voldoen. Hij moet er te allen tijde voor zorgen dat de geproduceerde partijen grond of baggerspecie van hetzelfde producttype zijn en een zeer constante kwaliteit hebben. Hij moet ook onmiddellijk kunnen ingrijpen als hiervoor tijdelijk onvoldoende waarborgen kunnen worden geboden. Dit betekent dat hij goed moet controleren of hulpstoffen en halfproducten die hij afneemt aan de eisen voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring blijven voldoen. Er wordt van hem bij de controle een actieve rol verwacht, niet dat hij alleen maar afgaat op informatie die hem daarover is verstrekt door zijn leverancier van de hulpstoffen of halfproducten. De insteek is dat een producent het volledige productieproces moet beheersen en de uitkomst daarvan moet kunnen waarborgen, ook in situaties waarin hij onderdelen daarvan aan anderen heeft uitbesteed.

De reden dat een producent het volledige productieproces moet beheersen is dat de afnemer van zijn product er op moet kunnen vertrouwen dat de milieuverklaring bodemkwaliteit die aan hem wordt verstrekt en die hij gebruikt als bewijsmiddel dat grond of baggerspecie aan de daarvoor geldende eisen voldoen, de lading van het aan hem geleverde product dekt. De afnemer zal immers dat product gaan toepassen en daarmee de verantwoordelijkheid op zich nemen om dat in overeenstemming met het Besluit activiteiten leefomgeving te doen. Die milieuverklaring is daarbij voor de toepasser zijn houvast. Indirect heeft ook de producent er belang bij dat de milieuverklaring bodemkwaliteit die hij verstrekt de lading dekt. Een verkeerde toepassing van zijn product kan grote milieu en economische schade meebrengen. Deze moet in eerste instantie tot het risico van de toepasser worden gerekend, maar kan ook zijn weerslag hebben op de producent via de privaatrechtelijke aansprakelijkheid voor geleverde producten die niet aan de daaraan gestelde verwachtingen voldoen.

Informatie over de acceptatiecriteria is nodig om inzicht te krijgen hoe wordt gecontroleerd dat de hoedanigheid en kwaliteit van de grondstoffen die worden afgenomen, aan de verwachtingen voldoen. Informatie over de data van vervaardiging is nodig om in het kader van controle of toezicht te kunnen herleiden wanneer een partij is geproduceerd. Dit is met name van belang om te kunnen nagaan wat de reden van een eventuele afwijkende kwaliteit is. Informatie over de opslag is ook nodig, omdat de wijze van opslag invloed kan hebben op de kwaliteit van de grond of baggerspecie, die hierdoor kan veranderen.

De beschrijving van het productieproces is het referentiepunt voor het systeem van kwaliteitsbewaking, waarin wordt gecontroleerd of de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met de partijen grond of baggerspecie die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht, en dezelfde kwaliteit hebben (onderdeel c). Omdat de partijen in de productcontrole tijdens het toelatingsonderzoek in orde zijn bevonden, moet er een oorzakelijk verband zijn dat het systeem van kwaliteitsbewaking waarborgt dat de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, voldoen aan alle eisen die in onderdeel c zijn opgesomd. ‘zodat’ duidt daarom op een oorzakelijk verband. Het systeem van kwaliteitsbewaking moet zodanig zijn opgezet, ingericht en uitgevoerd dat is gewaarborgd dat de partijen grond of baggerspecie aan de eisen voldoen. Alle onderzochte partijen moeten voldoen aan de in bijlage B opgenomen kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ (onderdeel c, 1°).

In geval in de fabrikant-eigenverklaring een specifieke kwaliteit wordt vermeld, moet ook worden gecontroleerd of er voldoende waarborgen zijn dat de partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd, aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen voldoen (onderdeel c, 2°). Deze kwaliteitseisen zijn opgenomen in de toepasselijke tabel 3a tot en met 3e van bijlage B.

Voor andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld en voor andere parameters gelden geen kwaliteitseisen. Hiervoor geldt dat de hoogste tijdens het toelatingsonderzoek aangetroffen emissies, concentraties, waarden of gehalten niet mogen worden overschreden Deze moeten daarom ook worden vermeld (onderdeel c, 3°). Dit is namelijk de meest ongunstige situatie die in het toelatingsonderzoek is aangetroffen en die zich opnieuw kan voordoen. De controle is er op gericht dat een partij grond of baggerspecie de hoogste gemeten emissies, concentraties of waarden of gehalten niet voor een of meer stoffen of andere parameters overschrijdt.

Tenslotte moet ook worden gecontroleerd dat er niet meer of ander bodemvreemd materiaal in partijen aanwezig kan zijn dan aangetroffen in het kader van de productcontrole (onderdeel c, 4°).

Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moet elke toegepaste partij aan alle toepassingseisen voldoen en de milieuverklaring bodemkwaliteit dient hiervoor als bewijsmiddel. Deze vlag moet de lading dus in alle gevallen dekken. De toepasser van de grond of baggerspecie beschikt met de milieuverklaring bodemkwaliteit over de informatie die hij nodig heeft om te kunnen beoordelen of de aanwezigheid van verontreinigende stoffen of andere relevante parameters in het licht van de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving, waaronder de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2.11, aan toepassing van de grond of baggerspecie in de weg staat. In de milieuverklaring bodemkwaliteit hoeft hierover geen uitspraak te worden gedaan. Het is de verantwoordelijkheid van de toepasser om dit te beoordelen. De producent of leverancier draagt geen verantwoordelijkheid voor de juiste toepassing in een concreet geval omdat hij de omstandigheden waaronder een door hem geproduceerde of geleverde partij niet in zijn macht heeft. Als hij echter kan voorzien dat de toepassing vanwege de aanwezigheid van de stoffen of andere parameters onder bepaalde omstandigheden problematisch kan zijn, moet hij in de milieuverklaring bodemkwaliteit wel voorwaarden en beperkingen aangeven die bij de toepassing in acht moeten worden genomen.

Om het goede functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking te kunnen garanderen moet de producent van de grond of baggerspecie een organisatie hebben en procedures hanteren die hem grip geven op de omstandigheden die bepalend zijn voor de constante kwaliteit van de grond of baggerspecie en die hem in staat stellen om tijdig in te grijpen wanneer de kwaliteitsbepalende omstandigheden in het geding komen. Kwaliteitsbewaking is dus wat anders dan al improviserend naar bevind van zaken handelen om zaken die verkeerd dreigen te gaan, bij te sturen. Deze randvoorwaarden voor het waarborgen van het goede functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking moeten zijn vastgelegd in een handboek waarin wordt aangegeven waarvoor de verschillende organisatieonderdelen aan de lat staan. Hierdoor moet de toepassing van de wezenlijke elementen van het systeem van kwaliteitsbewaking gestroomlijnd verlopen en een automatisme zijn. Een goed functionerend systeem van kwaliteitsbewaking komt derhalve niet uit de lucht gevallen. Dit is een veelomvattend samenstel van kritische succesfactoren, die hun weerslag moeten hebben in organisatie en procedures. Dit moet vooraf goed worden doordacht en uitgewerkt (onderdeel c).

De fabrikant-eigenverklaring mag voor de geproduceerde partijen grond of baggerspecie/ worden afgegeven zonder dat het nodig is om die partijen in een partijkeuring afzonderlijk te onderzoeken. Er moeten daarom garanties zijn dat partijen van verschillende producttypen grond of baggerspecie niet kunnen worden verwisseld en van een verkeerde verklaring voorzien die geen getrouw beeld geeft van de hoedanigheid en kwaliteit van de desbetreffende partij (onderdeel d). Een fabrikant-eigenverklaring mag alleen worden afgegeven voor partijen die zijn geïdentificeerd als partijen die overeenkomen met de partijen die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht.

Er moet altijd rekening mee worden gehouden dat in het productieproces haperingen optreden. Er moet vooraf over worden nagedacht welke corrigerende maatregelen dan worden genomen om te verzekeren dat het bedrijf de grip op de gang van zaken terugkrijgt. Deze maatregelen moeten worden vastgelegd als onderdeel van het systeem van kwaliteitsbewaking, zodat zij tijdig uit de kast kunnen worden getrokken als zich ongewenste ontwikkelingen voordoen (onderdeel e).

Documentatie van de wijze van uitvoering van de beeldbepalende elementen van het systeem van kwaliteitsbewaking is een belangrijk sluitstuk van een goed functionerend systeem (onderdeel f). Dit is ook van belang voor controle en toezicht achteraf, waarbij het van belang is dat kan worden gereproduceerd wat er is voorgevallen.

Artikel 5.62 (rapportage toelatingsonderzoek)

De wijze waarop het toelatingsonderzoek is verricht en de resultaten die het onderzoek heeft opgeleverd, moeten worden vastgelegd in een rapport (eerste lid). Het toelatingsonderzoek vormt namelijk de grondslag voor de fabrikant-eigenverklaring die de producent het recht geeft om partijen grond of baggerspecie die hij heeft geproduceerd met een fabrikant-eigenverklaring op de markt te brengen, zonder eerst voor elke partij afzonderlijk een partijkeuring te hoeven verrichten. Het is vanwege de centrale functie van het toelatingsonderzoek in dit geheel van belang dat verifieerbaar is dat een producent terecht gebruik maakt van het recht om voor de door hem geproduceerde grond of baggerspecie een fabrikant-eigenverklaring af te geven. Het rapport bevat de daarvoor benodigde informatie.

In het tweede lid is aangegeven welke informatie in het rapport moet worden opgenomen.

Vanzelfsprekend moeten de naam en het adres van de producent die het toelatingsonderzoek heeft verricht (of, in geval van een gemeenschappelijk onderzoek, de namen en adressen van de deelnemende producenten), worden vermeld (onderdeel a) en moet het rapport met een uniek nummer kunnen worden geïdentificeerd in relatie tot de producent en het producttype grond of baggerspecie dat door hem wordt geproduceerd (onderdeel m). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van het rapport. Van de opsteller moeten de naam en het adres in het rapport worden vermeld (onderdeel l).

Het producttype grond of baggerspecie moet ook kunnen worden geïdentificeerd (tweede lid, onderdeel b). Dit moet voldoende nauwkeurig gebeuren om te kunnen bepalen of een partij grond of baggerspecie tot het desbetreffende producttype behoort. Van belang daarbij zijn de elementen die in de omschrijving van het begrip ‘producttype’ zijn aangegeven.

Ook moet informatie worden gegeven over de certificeringsinstelling die op het toelatingsonderzoek van de producent toezicht heeft gehouden (onderdeel c).

Voorts moeten de unieke nummers van de rapporten die zijn opgemaakt van elke partijkeuring die in het kader van het toelatingsonderzoek is verricht, worden vermeld, in totaal dus 10 nummers (onderdeel d). Van alle verrichten partijkeuringen moeten de rapporten met overeenstemmende unieke nummers zijn bijgevoegd, in totaal dus 10 rapporten (derde lid). Deze informatie is weer nodig met het oog op controle en toezicht of later geproduceerde partijen grond of baggerspecie overeenkomen met de partijen grond of baggerspecie die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht. De situatie tijdens het toelatingsonderzoek is het referentiepunt voor het mogen afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voor nieuw geproduceerde partijen grond of baggerspecie.

Een belangrijke maatstaf om een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven is namelijk dat de partijen grond of baggerspecie die zijn onderzocht, tot hetzelfde producttype behoren en op dezelfde wijze en met dezelfde grondstoffen zijn geproduceerd. De partijen grond of baggerspecie die in de productcontrole zijn onderzocht, moeten daarom representatief zijn voor het in de fabrikant-eigenverklaring te vermelden producttype grond of baggerspecie (onderdeel e).

Als gebruik wordt gemaakt van de resultaten van eerdere productcontroles of wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk onderzoek door producenten, dan moet een conclusie worden opgenomen in hoeverre de partijkeuringen die zijn verricht, betrekking hebben op partijen grond of baggerspecie van hetzelfde producttype en van overeenkomende kwaliteit, samenstelling en herkomst (onderdeel f).

In een fabrikant-eigenverklaring moet worden vermeld dat de partij grond of baggerspecie is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ (onderdeel g).

Daarnaast is het met het oog op de verplichting om in de fabrikant-eigenverklaring melding te maken van andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters van belang dat in het rapport van het toelatingsonderzoek wordt aangegeven in hoeverre deze in de onderzochte partijen zijn aangetroffen. Hiervan moeten de hoogste in een partijkeuring gemeten concentraties, emissies, waarden of gehalten worden vermeld, omdat voor de toepasbaarheid van een partij in het licht van de zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving juist de slechtst aangetroffen situatie die zich kan voordoen, van belang is (onderdeel h).

Ook wanneer niet alle onderzochte partijen grond of baggerspecie aan de toepasselijke kwaliteitseisen waarnaar onderzoek is gedaan, blijken te voldoen, moet een rapport van het toelatingsonderzoek worden opgemaakt, omdat dit rapport dient ter documentatie van het onderzoek dat is verricht en de resultaten daarvan.

Een vergelijkbare bepaling is opgenomen over het eventueel voorkomen van bodemvreemd materiaal (onderdeel i). In paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn bepalingen opgenomen over aard en hoeveelheid bodemvreemd materiaal dat in een toe te passen partij grond of baggerspecie mag zitten.

Als het de bedoeling is om in de fabrikant-eigenverklaring ook melding te maken dat partijen grond of baggerspecie de specifieke kwaliteit bezitten die is vereist voor een specifieke toepassing, en dit in het toelatingsonderzoek ook is onderzocht, moet in het rapport van het toelatingsonderzoek ook een conclusie worden opgenomen of de grond of baggerspecie aan de daarvoor geldende eisen voldoet (onderdeel i).

Ook wanneer een partij grond of baggerspecie voor een stof niet aan de toepasselijke kwaliteitseisen waarnaar onderzoek is gedaan, blijkt te voldoen, moet een rapport van het toelatingsonderzoek worden opgemaakt, omdat dit rapport dient ter documentatie van het onderzoek dat is verricht en de resultaten daarvan.

In het rapport van het toelatingsonderzoek moet ook een conclusie zijn opgenomen of het toegepaste systeem van kwaliteitsbewaking voldoende waarborgen biedt dat de partijen grond of baggerspecie die de producent gaat produceren, tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met de partijen grond of baggerspecie die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht en voldoen aan de eisen voor toepassing (en dat het systeem van kwaliteitsbewaking ook daadwerkelijk zal worden gehanteerd en naar behoren zal functioneren (tweede lid, onderdeel k). Het gaat zowel om het ontwerp en de geschiktheid van het systeem, als om de omstandigheden die bepalend zijn voor een juiste toepassing daarvan in de praktijk.

In het derde lid is bepaald dat de rapporten van alle partijkeuringen die in het kader van het toelatingsonderzoek zijn verricht, bij het rapport van het toelatingsonderzoek moeten zijn bijgevoegd. Van elke partij die in het kader van het toelatingsonderzoek aan een partijkeuring is onderworpen, moet een keuringsrapport worden opgesteld. Omdat 10 partijen moeten worden onderzocht moeten dus 10 keuringsrapporten worden bijgevoegd.

Aan de hand van deze rapporten kan worden gecontroleerd wat de hoedanigheden waren van de partijen grond of baggerspecie die in het toelatingsonderzoek is onderzocht en wat de kwaliteit daarvan was. De situatie tijdens het toelatingsonderzoek is het referentiepunt voor het mogen afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voor nieuwe partijen grond of baggerspecie die worden geproduceerd.

Het vierde lid bevat een bepaling die alleen voor tarragrond geldt. Tarragrond hoeft, in afwijking van het tweede lid, onder g, niet in een kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam te worden ingedeeld. De reden daarvan is dat een dergelijke toepassing volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet is toegestaan. Het heeft daarom geen zin en is zelfs verwarrend als een kwaliteitsklasse ten behoeve van een dergelijke toepassing zou worden vermeld.

Artikel 5.63 (recht op afgifte van een fabrikant-eigenverklaring)

Een producent die het recht heeft om een fabrikant-eigenverklaring af te geven hoeft niet meer elke partij van het producttype grond of baggerspecie die hij produceert, eerst individueel te laten keuren, zoals voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring is vereist. De producent moet dan aan 5 voorwaarden voldoen, die in het eerste lid worden weergegeven.

Allereerst moet de producent een toelatingsonderzoek hebben verricht waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van artikel 5.59, derde lid, is voldaan (onderdeel a).

Deze houden met name in dat is gewaarborgd dat te produceren partijen grond of baggerspecie aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoen, namelijk dat ze zijn ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’.

Een certificeringsinstelling moet hebben bevestigd dat het toelatingsonderzoek juist is uitgevoerd en dat de producent op grond van het door hem uitgevoerde onderzoek terecht de conclusie heeft getrokken dat hij aan de voorwaarden voldoet om voor de partijen grond of baggerspecie die hij produceert een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven (onderdeel b).

De fabrikant-eigenverklaring mag alleen worden afgegeven voor partijen die tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met partijen die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht (onderdeel c).

Ook moet de producent het systeem van kwaliteitsbewaking dat hij in het toelatingsonderzoek met positief resultaat heeft onderzocht, op de locatie van vervaardiging op juiste wijze blijven toepassen (onderdeel d).

Het gaat er vooral om dat de situatie die in het toelatingsonderzoek is onderzocht, wordt gecontinueerd tijdens de productie van partijen grond of baggerspecie. In het toelatingsonderzoek wordt onderzocht of daar voldoende waarborgen voor zijn. Het gaat dus niet zozeer om de situatie tijdens het toelatingsonderzoek, maar om de waarborgen dat de partijen grond of baggerspecie die in omloop worden gebracht, aan de kwaliteitseisen voldoen. Het toelatingsonderzoek is dus vooral een systeemcontrole, waarbij het er om gaat of er voldoende vertrouwen bestaat dat niet elke geproduceerde partij grond of baggerspecie afzonderlijk hoeft te worden gecontroleerd, omdat er sprake is van een zeer constante kwaliteit van een schoon product. De situatie die tijdens het toelatingsonderzoek wordt onderzocht, moet representatief zijn voor de latere geproduceerde partijen grond of baggerspecie.

Wanneer partijen grond of baggerspecie niet overeenkomen met de partijen grond of baggerspecie die hij in het toelatingsonderzoek heeft onderzocht, mag de producent geen fabrikant-eigenverklaring afgeven (derde lid).

Zo lang hij gebruik maakt van zijn recht op het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring mag hij dergelijke partijen ook niet aan een partijkeuring onderwerpen en alsnog met een verklaring op grond van een partijkeuring op de markt brengen (tweede lid). Dit zou de waarborgen die de fabrikant-eigenverklaring beoogt te bieden ondergraven, omdat er kennelijk iets mis is in het productieproces of bij de uitvoering van het proces van kwaliteitsbewaking of verschillende producten die de producent produceert, zijn verwisseld of door elkaar geraakt. Tenzij uit nader onderzoek blijkt dat incidenteel sprake was van een afwijkende partij en er waarborgen zijn dat een dergelijke situatie zich niet nog een keer kan voordoen, kan de producent voor nieuwe partijen grond of baggerspecie geen fabrikant-eigenverklaring meer afgeven, omdat hij niet aan de voorwaarden daarvoor voldoet dat alle partijen worden overeenkomen met de partijen die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht.

Tot slot moet de producent van het voornemen om een fabrikant-eigenverklaring af te geven, melding doen aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (onderdeel e). Omdat de overheid er bij de fabrikant-eigenverklaring niet aan te pas komt (anders dan bij een erkende kwaliteitsverklaring het geval is, waarvoor een erkenning bodemkwaliteit is vereist), maar de producent zelf het toelatingsonderzoek initieert en uitvoert, is de overheid er niet automatisch van op de hoogte dat een producent een fabrikant-eigenverklaring met publiekrechtelijke status afgeeft. Voor het toezicht op de naleving van de voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring, is het van belang dat de overheid weet welke producenten voor grond en baggerspecie een fabrikant-eigenverklaring afgeven. Vanwege het belang dat de overheid op de hoogte is, is het melden een voorwaarde om van een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven, en niet enkel een administratieve meldingsplicht. Voor het doen van een melding moet gebruik worden gemaakt van een modelverklaring, die is te vinden op de website van Rijkswaterstaat. Daarbij moet een bevestiging van de juiste en volledige uitvoering van het toelatingsonderzoek die is afgegeven door een certificeringsinstelling, worden meegestuurd (vierde lid). Met het oog op de vermelding van de naam van de producent op de website van Rijkswaterstaat (vijfde lid), moet de producent tevens een verklaring van instemming met de vermelding meesturen. Dit laatste houdt verband met de Europese verordening inzake de bescherming van persoonsgegevens26. Dergelijke gegevens mogen openbaar worden gemaakt als betrokkene daarmee heeft ingestemd. De verordening vereist dat toestemming wordt gegeven door middel van een duidelijke actieve handeling, bijvoorbeeld een (elektronische) schriftelijke verklaring, waaruit blijkt dat de betrokkene instemt met deze wijze van verwerking van zijn persoonsgegevens (artikel 6, eerste lid, onder a; overweging 32). Zonder toestemming is de verwerking niet rechtmatig. Als geen toestemming wordt gegeven is de melding overeenkomstig het eerste lid, onder e, niet volledig en kan geen gebruik worden gemaakt van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven.

De vermelding van de namen van de producenten en hun producten waarvoor zij een fabrikant-eigenverklaring afgeven, worden bekendgemaakt op de website van Rijkswaterstaat (vijfde lid). De reden hiervan is dat afnemers van partijen grond of baggerspecie kunnen controleren dat de producent tot het afgeven van een dergelijke verklaring gerechtigd is. Degene die de partij verhandelt of toepast is op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving namelijk verantwoordelijk dat hij daarbij over een rechtmatig afgegeven milieuverklaring bodemkwaliteit beschikt en dat de partij aan alle toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. De bekendmaking van de namen van de producenten die een fabrikant-eigenverklaring mogen afgeven, is van essentieel belang voor de goede werking en gebruikmaking van dergelijk verklaringen. Hierbij moet worden bedacht dat de toepasser ervoor verantwoordelijk is dat de grond of baggerspecie die hij toepast, aan de toepassingsvereisten volgens het Besluit activiteiten leefomgeving voldoen, met name de vereiste kwaliteit bezitten. Omdat het recht om een fabrikant-eigenverklaring te mogen blijven afgeven telkens na 5 jaar moet worden verlengd, wordt op de website van Rijkswaterstaat ook de einddatum van het lopende recht vermeld.

Nieuw ten opzichte van de eerdere Regeling bodemkwaliteit is dat het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven tot 5 jaar is beperkt (eerste lid). Dit recht is na een eenmalig toelatingsonderzoek dus niet meer ‘eeuwigdurend’. Deze 5-jaarlijkse controle is bedoeld als extra waarborg. Na het toelatingsonderzoek hoeft namelijk niet door een certificeringsinstelling te worden gecontroleerd of de producent nog steeds aan alle voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voldoet, zoals met verificatiekeuringen voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring wel is voorgeschreven. De enige controle vindt plaats in het kader van het toezicht door de ILT. In de praktijk vindt er weinig toezicht plaats omdat het in beginsel schone partijen grond of baggerspecie van zeer constante kwaliteit betreft waar geen prioriteit voor toezicht ligt. Veel komt dus aan op een goed toelatingsonderzoek, maar dat kan niet voorkomen dat in de loop der tijd veranderingen in het productieproces kunnen optreden, in het gebruik van grondstoffen of in de werkwijze of in het systeem van kwaliteitsbewaking. Het is daarom verstandig om na 5 jaar opnieuw te kijken of het productieproces nog steeds hetzelfde functioneert en dezelfde uitkomsten heeft als tijdens het toelatingsonderzoek het geval was. Het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven kan na 5 jaar worden verlengd wanneer uit een onderzoek blijkt dat nog steeds onder dezelfde omstandigheden partijen grond of baggerspecie worden geproduceerd. De producent kan dan weer gedurende een periode van 5 jaar een fabrikant-eigenverklaring voor zijn product afgeven. De extra lasten die met deze controle zijn gemoeid, zijn bij onveranderde omstandigheden beperkt. Als de omstandigheden wel veranderd zijn, moet opnieuw een toelatingsonderzoek plaatsvinden om een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven. In het kader van het 5-jaarlijkse controleonderzoek kunnen partijkeuringen overeenkomstig paragraaf 5.1 worden verricht, zoals bij het toelatingsonderzoek, maar om lastenverzwaring te voorkomen is dit niet verplicht gesteld. De nadruk ligt namelijk op de omstandigheden waaronder partijen grond of baggerspecie worden geproduceerd, zoals het gebruik van grondstoffen en de kwaliteitscontrole tijdens het productieproces.

Voor elke partij mag maar één type milieuverklaring bodemkwaliteit worden afgegeven (tweede lid), omdat anders onduidelijk is welke precieze waarborgen dat de partij aan de kwaliteitseisen voldoet, worden geboden. Is dat een individuele partijkeuring geweest, uitmondend in een verklaring op grond van een partijkeuring, of een algemeen onderzoek van een productieproces en de organisatie, werkwijze en het personeel van de producent die een stroom grond of baggerspecie van constante kwaliteit genereert? Als een fabrikant-eigenverklaring wordt afgegeven en tevens een verklaring op grond van een partijkeuring, wordt een onduidelijk signaal afgegeven over de betrouwbaarheid van de fabrikant-eigenverklaring, die geen individuele partijkeuring nodig zou moeten hebben. Op zichzelf is het zo dat een verklaring op grond van een partijkeuring die op een individuele partijkeuring is gebaseerd, een betrouwbaar bewijsmiddel is, maar in dit geval sluit ze niet aan bij de keuze die de producent heeft gemaakt om grond of baggerspecie met een fabrikant-eigenverklaring te produceren.

Artikel 5.64 (inhoud fabrikant-eigenverklaring)

In het eerste lid is weergegeven welke informatie een fabrikant-eigenverklaring moet bevatten. Uiteraard moet de naam worden vermeld van de producent die gerechtigd is tot het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voor de partijen grond of baggerspecie die hij produceert (onderdeel a).

Verder moet het unieke nummer van het rapport met de resultaten van het toelatingsonderzoek worden vermeld (onderdeel b). Dit is onder meer van belang voor het toezicht, bijvoorbeeld om nieuw geproduceerde partijen te kunnen vergelijken met de partijen grond of baggerspecie die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht. Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van het rapport.

De belangrijkste informatie die in het rapport over het toelatingsonderzoek is opgenomen, moet ook in fabrikant-eigenverklaring worden opgenomen, zowel ten behoeve van de afnemers van partijen grond of baggerspecie als het toezicht (onderdeel c).

Er moet een nauwkeurige beschrijving van het producttype grond of baggerspecie worden gegeven, zodat de grond of baggerspecie die is onderzocht, kan worden geïdentificeerd (1°). Het begrip ‘nauwkeurige beschrijving’ geeft aan dat niet met een algemene omschrijving van het materiaal kan worden volstaan. De omschrijving moet voldoende nauwkeurig zijn, mede in het licht van de bepalende elementen in de omschrijving van het begrip ‘producttype’ in artikel 1, om eenduidig te kunnen bepalen of partijen grond of baggerspecie tot dat producttype behoren.

Ook moet de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’, worden vermeld waarin de grond of baggerspecie is ingedeeld met het oog op het toepassen op of in de landbodem, onderscheidenlijk waterbodem(2°). Als de partij niet aan de kwaliteitseisen voor die indeling voldoet, mag voor de geproduceerde partijen van het producttype grond of baggerspecie geen fabrikant-eigenverklaring worden afgegeven.

Van de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen en andere relevante parameters moet alleen melding worden gemaakt, omdat hiervoor geen kwaliteitseisen gelden waaraan de emissies, concentraties, gehalten en waarden kunnen worden getoetst. Daarvan moeten de hoogste concentraties, emissies, gehalten of waarden die zijn aangetroffen worden vermeld (3°). De toepasser van de partij heeft informatie over de slechtst mogelijke kwaliteit van een partij die hem met de fabrikant-eigenverklaring mag worden geleverd, nodig om de toepassingsmogelijkheden van een partij te beoordelen in het licht van de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Volgens dat besluit is hij er namelijk voor verantwoordelijk dat hij aan de toepassingsregels voldoet. Hij loopt het risico van overtreding als hij, uitgaande van bijvoorbeeld de gemiddelde kwaliteit van de geproduceerde partijen, een partij toepast die in werkelijkheid een slechtere kwaliteit blijkt te hebben en die de toepasser volgens de toepassingsregels van het Besluit activiteiten leefomgeving niet mocht toepassen.

Als daarvan wel een fabrikant-eigenverklaring mocht worden afgegeven, kan de toepasser daardoor op het verkeerde been worden gezet.

Ook van eventueel bodemvreemd materiaal moet melding worden gemaakt, waarbij aard en hoeveelheid moeten worden vermeld (4°). Deze informatie heeft de toepasser nodig om de toepassingsmogelijkheden van een partij te beoordelen in het licht van de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Omdat de grond of baggerspecie aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘algemeen toepasbaar’ moet voldoen, mag ook worden vermeld dat de grond of baggerspecie voldoet aan de eisen voor een specifieke kwaliteit.

Met het oog op de toepassingsregels en met name de zorgplicht moeten eventuele voorwaarden en beperkingen van de toepassingsmogelijkheden van grond of baggerspecie door de producent in de fabrikant-eigenverklaring worden vermeld (onderdeel e). De toepasser van de partij kan daarmee rekening houden wanneer hij een partij aanschaft, zodat hij kan beoordelen of de door hem beoogde toepassing is toegestaan. Ook voor het toezicht op de naleving van de toepassingsregels is deze informatie van belang, omdat bij een afwijkende toepassing waarbij de voorwaarden en beperkingen niet in acht zijn genomen, eenvoudiger kan worden aangetoond dat sprake is van overtreding van de zorgplicht. De toepasser had namelijk de nodige informatie waaruit hij kon afleiden onder welke omstandigheden de partij niet voor toepassing in aanmerking zou komen.

Een uniek nummer identificeert de fabrikant-eigenverklaring in relatie tot de partijen grond of baggerspecie waarvoor de verklaring telkens wordt afgegeven (onderdeel f). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de verklaring.

Tot slot moet een fabrikant-eigenverklaring worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de verklaring heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de verklaring heeft afgegeven, is geautoriseerd om de verklaring te ondertekenen (onderdeel f). De informatie in de verklaring moet juist en volledig zijn, omdat de afnemer daarop afgaat wanneer hij de partij verhandelt of toepast. Als de informatie in de verklaring onjuist of onvolledig is of de verklaring niet volgens de toepasselijke regels is afgegeven, kan hij geen gebruik maken van de verklaring als bewijsmiddel dat de partij aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Als een partij die wordt toegepast, voor een stof feitelijk niet aan de daarvoor geldende kwaliteitseis blijkt te voldoen, is de partij in strijd met het Besluit activiteiten leefomgeving toegepast en moet zij in beginsel worden verwijderd. De toepasser is ervoor verantwoordelijk dat bij toepassing van de partij aan alle toepassingsregels wordt voldaan. In geval van feitelijke overtreding kan hij zich niet daarvan vrijpleiten met een beroep op de fabrikant-eigenverklaring. Deze verklaring is niet meer dan een bewijsmiddel. Voor de daadwerkelijke bescherming van het milieu gaat het er immers niet om of de papieren op orde zijn, maar of de toegepaste partij aan de kwaliteitseisen voldoet.

Degene die de verklaring afgeeft, moet zich realiseren dat de verklaring in het economisch verkeer een financiële waarde vertegenwoordigt en voor de toepassingsmogelijkheden van de partij een sleutelfunctie vervult. Daarom moet hij deze persoonlijk moet ondertekenen. Hij kan door de afnemer aan wie hij een partij heeft geleverd erop worden aangesproken als de kwaliteit van de partij afwijkt van de informatie die daarover in de fabrikant-eigenverklaring is opgenomen.

Daarbij kan behulpzaam zijn dat hij kan aantonen dat de partij in strijd met de regels, namelijk zonder kloppende milieuverklaring bodemkwaliteit, aan hem is geleverd en dat de partij niet overeenkomstig de regels kan worden toegepast, omdat de grond of baggerspecie niet aan de kwaliteitseisen voldoet.

De persoon die de verklaring heeft ondertekend, moet er volgens artikel 1.2, tweede lid, persoonlijk voor instaan dat de informatie in de verklaring, voor zover deze hem redelijkerwijs kan worden aangerekend, juist, volledig en actueel is. Als dit niet het geval is, kan de toepasser proberen om de door hem geleden schade, bijvoorbeeld de kosten van het verwijderen van de partij, op hem te verhalen. Daarbij kan behulpzaam zijn dat hij kan aantonen dat de partij in strijd met de regels, namelijk zonder kloppende milieuverklaring bodemkwaliteit, aan hem is geleverd en dat de partij niet overeenkomstig de regels kan worden toegepast, omdat de grond of baggerspecie niet aan de kwaliteitseisen voldoet. In voorkomende gevallen, wanneer duidelijk met de informatie in de verklaring is geknoeid, kan degene die de verklaring heeft ondertekend, bovendien strafrechtelijk worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte.

In lijn met het voorgaande, met name het eerste lid, onderdeel e, is in het tweede en derde lid aangegeven dat bijzondere toepassingsmogelijkheden en beperkingen in grote oppervlaktewaterlichamen en in zoute wateren, wanneer dat aan de orde is, eveneens in de fabrikant-eigenverklaring moeten worden vermeld.

Het tweede lid bevat een bepaling die alleen voor tarragrond geldt. Tarragrond hoeft, in afwijking van het eerste lid, onder c, 2°, niet in een kwaliteitsklasse voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam te worden ingedeeld. De reden daarvan is dat een dergelijke toepassing volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet is toegestaan. Het heeft daarom geen zin en is zelfs verwarrend als in de milieuverklaring bodemkwaliteit dan wel een kwaliteitsklasse ten behoeve van een dergelijke toepassing zou worden vermeld.

Artikel 5.65 (afleverbon)

Artikel 5.65 heeft betrekking op de afleverbon. De afleverbon moet een partij grond of baggerspecie van het begin (de levering aan de eerste afnemer) tot het eind (de toepassing) begeleiden. De afleverbon wordt afgegeven door de producent die de partij heeft geproduceerd en moet telkens worden doorgegeven als de partij aan een ander wordt geleverd (eerste lid).

De afleverbon moet de informatie bevatten die het mogelijk maakt om de partij steeds te kunnen identificeren als dezelfde partij waarvoor de fabrikant-eigenverklaring is afgegeven. In het tweede lid is aangegeven welke informatie de afleverbon moet bevatten.

Allereerst is dat informatie over de afgifte van de afleverbon, namelijk de datum van afgifte (onderdeel a) en de naam en het adres van de producent (onderdeel b), het unieke nummer dat de producet aan de afleverbon heeft gegeven (onderdeel f), een originele ondertekening en de datum van afgifte (onderdeel g). Ook moet informatie worden opgenomen over de en afnemer (onderdeel c). Vanaf het moment van levering is de producent niet langer verantwoordelijk voor handelingen die met de partij worden verricht, al kan hij dan nog wel verantwoordelijk worden gehouden voor onvolledige of verkeerde informatie die hij over de partij heeft verstrekt (artikel 2.1). De afleverbon hoeft niet steeds te worden aangevuld met informatie over opvolgende afnemers. Dit zou te veel administratieve lasten opleveren in verhouding tot het beperkte aantal situaties waarin die informatie werkelijk nuttig kan zijn. Feitelijk moet elke opvolgende afnemer er echter wel voor zorgen dat hij een afleverbon vraagt en aan een opvolgende afnemer doorgeeft, omdat de uiteindelijke toepasser volgens het Besluit activiteiten leefomgeving over een afleverbon moet beschikken wanneer hij de partij toepast en deze dus aan hem zal moeten worden verstrekt wanneer hij de partij afneemt.

Met de afleverbon kan worden aangetoond dat de fabrikant-eigenverklaring die een partij begeleidt, op de partij betrekking heeft. Dit is alleen mogelijk als het unieke nummer van de fabrikant-eigenverklaring wordt vermeld (onderdeel c).

De partij grond of baggerspecie moet ook duidelijk worden omschreven (onderdeel e). Dit houdt in dat een beschrijving van de grond of baggerspecie moet worden gegeven die voldoende nauwkeurig is te kunnen bevestigen dat de partij tot het producttype behoort die in het toelatingsonderzoek is onderzocht en waarvoor een fabrikant-eigenverklaring mag worden afgegeven, en ook de grootte van de partij moet worden vermeld (in tonnen). Dit laatste is van belang om te kunnen nagaan dat de partij voldoet aan de omschrijving van het begrip ‘partij’ in artikel 1, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit en niet is samengevoegd met andere partijen.

De afleverbon moet zelf ook een uniek nummer hebben (onderdeel e). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de afleverbon.

Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel f). De natuurlijke persoon die de afleverbon heeft ondertekend, kan persoonlijk worden aangesproken op de juistheid en volledigheid van de informatie die in de afleverbon is opgenomen, voor zover die hem redelijkerwijs kan worden toegerekend. Wanneer de informatie niet op waarheid berust, kan deze persoon bovendien persoonlijk worden vervolgd op grond van valsheid in geschrifte. Het vereiste van een originele ondertekening van de afleverbon voor elke partij brengt geen grote administratieve lasten mee, omdat er ook per partij een factuur moet worden gestuurd. Er mag dus niet met een kopie van een ondertekende afleverbon worden volstaan.

Artikel 5.66 (splitsing van een partij)

Dit artikel heeft betrekking op de splitsing van een partij grond of baggerspecie waarvoor een fabrikant-eigenverklaring is afgegeven, in verschillende partijen. Voor deze werkzaamheid is geen erkenning nodig. Wel is vereist dat de splitsing goed wordt gedocumenteerd, zodat altijd kan worden achterhaald of partijen zijn afgesplitst van een grotere partij en welke partij dat was. Dit moet blijken uit informatie, die wordt opgenomen in een kopie van de afleverbon.

Het systeem van kwaliteitsbewaking biedt voldoende waarborgen dat partijen die worden afgesplitst van een partij waarvoor fabrikant-eigenverklaring is verleend, zelf ook weer aan alle toepasselijke kwaliteitseisen voldoen.

In het tweede lid is omschreven welke informatie de afleverbon die op de afgesplitste partij betrekking heeft, moet bevatten. Het gaat hier om een originele afleverbon, als bedoeld in het eerste lid.

De vereiste informatie heeft betrekking op degene die de partij heeft afgesplitst (onderdeel a), onderscheidenlijk de afleverbon heeft afgegeven (doorgaans dezelfde persoon; onderdelen a en b), alsmede op de eerste afnemer van de afgesplitste partij (onderdeel c). Vanaf het moment van levering is de producent niet langer verantwoordelijk voor handelingen die met de partij worden verricht, al kan hij dan nog wel verantwoordelijk worden gehouden voor onvolledige of verkeerde informatie die hij over de partij heeft verstrekt (artikel 2.1). Daarnaast moet informatie worden verstrekt over de grootte van de afgesplitste partij, aangegeven in tonnen (onderdeel d). Omdat er bij splitsing van een partij voor de afgesplitste partijen niet opnieuw een fabrikant-eigenverklaring hoeft te worden verstrekt, moet informatie over de (kwaliteit van de) partij uit de fabrikant-eigenverklaring voor de gesplitste partij komen. Daarom moet bij de levering van de afgesplitste partij volgens het eerste lid een kopie van die verklaring worden verstrekt en moet de afleverbon waarmee de afgesplitste partij kan worden geïdentificeerd het unieke nummer van de kopie van de fabrikant-eigenverklaring vermelden (onderdeel e).

De afleverbon moet om deze te kunnen identificeren worden voorzien van een eigen uniek nummer (onderdeel g). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de afleverbon dan wel degene die de afleverbon afgeeft.

Verder moet degene die de afleverbon afgeeft, een verklaring afgeven dat de afgesplitste partij deel uitmaakte van de gesplitste partij waarop de kopie van de fabrikant-eigenverklaring die bij de afleverbon moet worden verstrekt, betrekking heeft (onderdeel f).

Tot slot moet de afleverbon worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de afleverbon heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de afleverbon heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel h). De reden daarvan is dat een natuurlijke persoon persoonlijk kan worden aangesproken op de juistheid en volledigheid van de informatie die in de afleverbon is opgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5.50.

Ook kopieën moeten steeds authentieke, eenmalig afgegeven documenten zijn. Dit betekent dat ze een uniek nummer moeten hebben en van een originele ondertekening moeten zijn voorzien. Er kan dus niet worden volstaan met het unieke nummer en de ondertekening van het gekopieerde document (derde lid).

Artikel 5.67 (bewaarplicht)

Deze bepaling verplicht de producent om het rapport van het toelatingsonderzoek (dat op grond van artikel 5.62, eerste lid, moet worden opgemaakt) te bewaren zo lang hij gebruik maakt van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven voor de door hem geproduceerde partijen een bepaald producttype grond of baggerspecie. Hij moet het rapport bewaren tot 5 jaar nadat aan dit recht definitief een eind is gekomen, d.w.z. na het einde van de periode die ook eventuele verlengingen van het recht omvat (aanhef en onderdeel a). Dezelfde bewaarplicht geldt voor de documentatie over het functioneren van het systeem van kwaliteitsbewaking en de resultaten daarvan in de praktijk en het register dat in het kader van het systeem van kwaliteitsbewaking overeenkomstig artikel 5.61, eerste lid, onder g, wordt bijgehouden (aanhef en onderdeel b).

De extra periode van 5 jaar is aan de bewaartermijn toegevoegd met het oog op toezicht en handhaving die in die periode, als daartoe aanleiding bestaat, nog kunnen plaatsvinden. Na afloop van deze periode kan redelijkerwijs niet meer worden verwacht dat nog controle en toezicht zullen plaatsvinden waarvoor de informatie nog moet worden bewaard.

Het rapport van het toelatingsonderzoek geeft de referentiesituatie weer die in het toelatingsonderzoek is onderzocht. Door vergelijking met deze referentiesituatie kan worden gecontroleerd of de nieuwe partijen grond of baggerspecie nog steeds tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met de partijen grond of baggerspecie die in het toelatingsonderzoek zijn onderzocht. Wanneer in de tussentijd veranderingen zijn opgetreden, kan het toelatingsonderzoek niet meer de garantie bieden dat de geproduceerde partijen grond of baggerspecie nog steeds aan de voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring voldoen. Het onderzoek had immers op een andere situatie betrekking, zodat de fabrikant-eigenverklaring in een andere situatie niet als bewijsmiddel worden gebruikt dat een partij grond of baggerspecie aan de toepasselijke kwaliteitseisen voldoet. Er is dan dus geen grondslag meer voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring. De fabrikant-eigenverklaring kan evenmin als bewijsmiddel worden gebruikt als het rapport van het toelatingsonderzoek niet voorhanden is. Er kan dan namelijk niet worden gecontroleerd of aan de eisen voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring is voldaan. Er moet in het kader van controle en toezicht altijd kunnen worden nagegaan of alle voorwaarden voor het (blijven) afgeven van een fabrikant-eigenverklaring zijn vervuld.

Artikel 5.68 (verlenging)

Het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven eindigt na 5 jaar. Er moet dan een controle plaatsvinden of nog steeds aan de voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring wordt voldaan (eerste lid). Daarbij moet worden gecontroleerd of de partijen grond of baggerspecie nog steeds op dezelfde wijze worden geproduceerd als tijdens het toelatingsonderzoek dat 5 jaar eerder is verricht, bijvoorbeeld of dezelfde grondstoffen worden gebruikt, dezelfde productiemethode wordt gehanteerd en het systeem van kwaliteitsbewaking nog steeds naar behoren functioneert. Het volstaat dat wordt gecontroleerd of er in de omstandigheden die destijds zijn onderzocht geen verandering is gekomen. Er hoeft dus niet opnieuw een volledig toelatingsonderzoek te worden verricht. Dit houdt in dat niet opnieuw partijkeuringen hoeven plaats te vinden. De resultaten van het onderzoek worden gemotiveerd vastgelegd in een rapport.

Wanneer uit de controle is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring wordt voldaan, heeft de producent opnieuw voor een periode van 5 jaar het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven wanneer hij aan de voorwaarden blijft voldoen. De verlengingsmogelijkheid is niet eenmalig maar blijft bestaan zo lang de producent van het recht om een fabrikant-eigenverklaring af te geven gebruik wil blijven maken.

De voorwaarden voor het afgeven van een fabrikant-eigenverklaring zijn weergegeven in het tweede lid. De voorwaarden komen overeen met die zijn aangegeven in artikel 5.59, derde lid (onderdeel a), en zijn onder dat artikel toegelicht, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen. Met name moet worden bevestigd dat de geproduceerde partijen tot hetzelfde producttype behoren en overeenkomen met de partijen die in de productcontrole in het kader van het toelatingsonderzoek zijn onderzocht (onderdeel c) en dat nog steeds het systeem van kwaliteitsbewaking op juiste wijze wordt toegepast (onderdeel d). Ook moet weer door een certificeringsinstelling worden bevestigd dat de controle juist is uitgevoerd en dat de producent terecht de conclusie heeft getrokken dat hij aan de voorwaarden voldoet om voor de partijen grond of baggerspecie die hij produceert, een fabrikant-eigenverklaring te mogen blijven afgeven (onderdeel b). Van de verlenging moet ook weer een melding worden gedaan aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (onderdeel e), waarvoor weer gebruik kan worden gemaakt van het modelformulier dat te vinden is op de website van Rijkswaterstaat, waarbij de bevestiging van de certificeringsinstelling dat de controle op juiste wijze is verricht als bijlage moet worden meegestuurd (derde lid). Kortheidshalve kan weer worden verwezen naar de toelichting onder artikel 5.59. De minister actualiseert de einddatum op de website van Rijkswaterstaat, zodat onder meer de toepasser die van de fabrikant-eigenverklaring gebruik wil maken, zich ervan op de hoogte kan stellen dat de producent gerechtigd is deze af te geven. De toepasser moet bij het toepassen van een partij grond of baggerspecie volgens het Besluit activiteiten leefomgeving beschikken over een geldige milieuverklaring bodemkwaliteit. Het is de keuze van de toepasser of hij voldoende vertrouwen in de fabrikant-eigenverklaring heeft, want hij blijft volgens dat besluit, ongeacht de verklaring, verantwoordelijk dat de partij die hij toepast aan de geldende kwaliteitseisen voldoet. De milieuverklaring bodemkwaliteit is een bewijsmiddel, maar de toepasser kan zich hierop niet beroepen als het bewijs van het tegendeel wordt geleverd. Hij moet eventuele schade dan proberen te verhalen op degene die de partij met de fabrikant-eigenverklaring heeft geleverd.

Artikel 5.69 (tussentijdse wijzigingen)

Een producent die geen gebruik meer wil of mag maken van het recht om voor door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie een fabrikant-eigenverklaring af te geven, moet dat melden aan de minister (eerste lid), die vervolgens de informatie op de website van Rijkswaterstaat actualiseert, zodat voor een ieder duidelijk kan zijn dat de producent een dergelijke verklaring niet meer mag afgeven (vierde lid).

Een fabrikant-eigenverklaring kan alleen betrouwbare informatie over de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie geven als geen wijzigingen optreden in het productieproces van de grond of baggerspecie, bijvoorbeeld in de wijze van vervaardiging van de grond of baggerspecie of de grondstoffen die worden gebruikt. Als sprake is van dergelijke wijzigingen, mag de producent geen fabrikant-eigenverklaring meer afgeven (derde lid).

Hij moet dit, met gebruikmaking van de website van Rijkswaterstaat (tweede lid), ook melden aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (eerste lid), die vervolgens de naam van de producent van de website van Rijkswaterstaat verwijdert, zodat er geen verwarring kan ontstaan dat de producent geen recht meer heeft om voor door hem geproduceerde partijen van een bepaald producttype grond of baggerspecie nog langer een fabrikant-eigenverklaring af te geven (vierde lid).

Hoofdstuk 6 Het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor partijen mijnsteen en vermengde mijnsteen ten behoeve van toepassing in de voormalige mijnbouwgebieden

Artikel 6.1 (toepassingsgebied)

In artikel 6.1 is het toepassingsgebied van hoofdstuk 6 aangegeven. Deze bepaling is opgenomen om de toegankelijkheid en leesbaarheid van de regeling te vergroten (eerste lid). Artikel 6.1 roept geen juridische verplichtingen in het leven.

Hoofdstuk 6 heeft een zeer beperkte reikwijdte. Het is uitsluitend van toepassing op het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit en het daarvoor benodigde voorbereidende onderzoek ten behoeve van het toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen overeenkomstig paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Paragraaf 4.125 heeft een beperkte geografische reikwijdte. Zij gaat alleen over toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen die afkomstig is uit bij ministeriële regeling aangewezen voormalige mijnbouwgebieden (herkomstgebieden) in de provincie Limburg en die wordt toegepast in bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebieden, eveneens in de provincie Limburg. De mijnbouwgebieden zijn op grond van artikel 3.48r, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving geometrisch vastgelegd in bijlage III bij de Omgevingsregeling. Het begrip ‘voormalige mijnbouwgebieden’ omvat dus niet alleen de gebieden waar mijnbouw heeft plaatsgevonden, maar ook de toepassingsgebieden waar mijnsteen en vermengde mijnsteen in het verleden op grote schaal zijn toegepast en waar feitelijk niet altijd mijnbouw heeft plaatsgevonden. Ook deze gebieden kennen daardoor een bijzondere mijnsteenproblematiek, reden waarom ook zij als voormalige mijnbouwgebieden zijn aangemerkt.

Buiten de aangewezen toepassingsgebieden mag mijnsteen en vermengde mijnsteen alleen worden toegepast volgens de normale regels. Dat houdt in dat op het toepassen van mijnsteen paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is omdat mijnsteen als zodanig voldoet aan de omschrijving van het begrip ‘bouwstof’. Als de vermengde mijnsteen ten hoogste 20% grond of baggerspecie bevat, valt het ook onder die paragraaf. Dit volgt eveneens uit de omschrijving van het begrip ‘bouwstof’.

Als de vermengde mijnsteen voor ten hoogste 20% mijnsteen bevat en voor het overige uit grond of baggerspecie bestaat, wordt het, al naar gelang de herkomst uit de waterbodem dan wel de waterbodem, als grond of baggerspecie aangemerkt, dat minder dan 20% bodemvreemd materiaal, te weten mijnsteen, bevat. Dan valt het toepassen onder paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Voor mijnsteen en vermengde mijnsteen die niet uit de herkomstgebieden afkomstig zijn geldt hetzelfde. Ook deze mogen uitsluitend worden toegepast overeenkomstig paragraaf 4.123, onderscheidenlijk paragraaf 4.124, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving bevat een specifieke regeling voor het toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen. Het uitgangspunt van paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving is dat mijnsteen en vermengde mijnsteen als gevolg van de wijze van niet terugneembaar toepassen in het verleden deel is gaan uitmaken van de bodem. Als daar mijnsteen of vermengde mijnsteen uit de bodem wordt ontgraven moet het daarom voor de voorwaarden waaronder het wordt toegepast, op dezelfde wijze worden behandeld als grond (als het uit de landbodem wordt ontgraven) of baggerspecie (als het uit de waterbodem wordt ontgraven). Dit betekent dat het niet terugneembaar hoeft te worden toegepast en dat in verband daarmee dezelfde kwaliteitseisen gelden die ook voor grond en baggerspecie gelden en die zijn opgenomen in bijlage B. De kwaliteitseisen van bijlage B houden er namelijk rekening mee dat het toegepaste materieel deel gaat uitmaken van de bodem, terwijl de kwaliteitseisen van bijlage A voor bouwstoffen er van uitgaan dat bouwstoffen daarvan juist geen deel mogen gaan uitmaken. Bij het opstellen van de kwaliteitseisen van bijlage A, onderscheidenlijk bijlage B, zijn daarom verschillende uitgangspunten en methodieken toegepast.

Een en ander heeft tot gevolg dat mijnsteen en vermengde mijnsteen die afkomstig zijn uit een aanwezen herkomstgebieden in een aangewezen toepassingsgebied in beginsel nog steeds op dezelfde wijze mogen worden toegepast waarop dat in het verleden is gebeurd.

Met het oog op het voorgaande zijn in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit omschrijvingen opgenomen voor de begrippen ‘mijnsteen’ en ‘vermengde mijnsteen’.

Onder ‘mijnsteen’ wordt verstaan: ‘bouwstof, in hoofdzaak bestaande uit gebroken schalie en zandsteen met bijmengingen van kolengruis, dat als nevengesteente is vrijgekomen bij de winning van steenkool’.

Onder ‘vermengde mijnsteen’ wordt verstaan: ‘bouwstof, bestaande uit mijnsteen die met ten hoogste 80 gewichtsprocent grond of baggerspecie is vermengd’.

Deze begrippen moeten dus worden gezien in relatie tot paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving omdat alleen daar die begrippen worden gebruikt. Het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit heeft alleen betekenis voor zover dat gebeurt ten behoeve van het toepassen van materiaal, te weten mijnsteen en vermengde mijnsteen, dat onder die paragraaf valt. Dit moet dan ook uitdrukkelijk in een milieuverklaring bodemkwaliteit die specifiek op mijnsteen of vermengde mijnsteen betrekking heeft, worden vermeld (tweede lid). In de verklaring moet ook worden aangegeven dat de verklaring niet bruikbaar is voor toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen dat niet onder paragraaf 4.125 valt. Uit de milieuverklaring bodemkwaliteit moet dus duidelijk naar voren komen dat de verklaring maar beperkt gebruik kan worden gemaakt.

Het is dus niet de bedoeling dat uit de begripsomschrijving van mijnsteen en vermengde mijnsteen moet worden afgeleid dat wanneer materiaal voor meer dan 20% mijnsteen bevat, dit voor de toepassing van het hele Besluit activiteiten leefomgeving (dus niet alleen paragraaf 4.125, maar ook de paragrafen 4.123 en 4.124) als bouwstof moet worden aangemerkt en dat toepassen in het hele land onder paragraaf 4.123 zou vallen. Dat zou namelijk betekenen dat materiaal dat voornamelijk uit grond en baggerspecie bestaat maar een te hoog aandeel bodemvreemd materiaal bevat in de vorm van meer dan 20% mijnsteen, in het hele land zou mogen worden toegepast als bouwstof. Dat is juist niet de bedoeling. Het materiaal voldoet namelijk niet aan de eis dat bouwstoffen niet meer dan 20% grond en baggerspecie mogen bevatten. Om dit materiaal buiten de kader van paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving te mogen toepassen zal het dus nodig zijn om een deel van de mijnsteen uit het materiaal te halen, zodat de mijnsteen kan worden toegepast onder paragraaf 4.123 en de grond of baggerspecie, mits het aandeel mijnsteen tot onder de 20% is teruggebracht, onder paragraaf 4.124.

Ten behoeve van het toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen kan gebruik worden gemaakt van de verklaring op grond van een partijkeuring, de verklaring op grond van een bodemonderzoek en de erkende kwaliteitsverklaring.

Omdat het materiaal heterogeen van samenstelling is en altijd verontreinigingen bevat, komen een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart en een fabrikant-eigenverklaring voor mijnsteen en vermengde mijnsteen niet in aan merking. De reden dat hiervoor desondanks een erkende kwaliteitsverklaring kan worden afgegeven is dat een erkende grondbank die hiervoor op grond van BRL 9335 en het bijbehorende SIKB-protocol 9335-1 is erkend, kleine partijen mijnsteen of vermengde mijnsteen kan samenvoegen en dan wel kan voldoen aan de voorwaarden om hiervoor vervolgens een erkende kwaliteitsverklaring af te geven.

Dit is ten opzichte van de eerdere regeling een verruiming van de mogelijkheden.

Artikel 6.2 (van overeenkomstige toepassing verklaring van paragraaf 5.1)

Uit de toelichting bij artikel 6.1 volgt dat het de bedoeling is om mijnsteen en vermengde mijnsteen ten behoeve van toepassen overeenkomstig paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving te behandelen als grond of baggerspecie, ook al wordt het materiaal als bouwstof aangemerkt.

Ten behoeve van dat toepassen is een milieuverklaring bodemkwaliteit nodig, die moet worden afgegeven volgens de regels die gelden voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor partijen grond en baggerspecie.

Een van de milieuverklaringen bodemkwaliteit die kan worden afgegeven is de verklaring op grond van een partijkeuring. Artikel 6.2 bepaalt dat de afgifte moet geschieden overeenkomstig paragraaf 5.1, waarin dat voor grond en baggerspecie is geregeld. In afwijking van de systematiek van deze regeling is hier met een verwijzing naar een andere paragraaf volstaan, omdat de beperkte relevantie van hoofdstuk 6 niet rechtvaardigt dat die andere paragraaf helemaal in hoofdstuk 6 wordt uitgeschreven, bovendien zonder dat er inhoudelijke afwijkingen nodig zijn.

Uit paragraaf 4.125 vloeit voort dat de enige specifieke toepassing die relevant is bij het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen de grootschalige toepassing is. Daarvoor moet de mijnsteen of vermengde mijnsteen voldoen aan de eisen voor emissiearme grond, onderscheidenlijk emissiearme baggerspecie. Omdat mijnsteen en vermengde mijnsteen niet in andere specifieke toepassingen mogen worden gebruikt, mag in de milieuverklaring bodemkwaliteit als specifieke kwaliteit alleen ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ worden vermeld.

Artikel 6.3 (van overeenkomstige toepassing verklaring van paragraaf 5.2)

Uit de toelichting bij artikel 6.1 volgt dat het de bedoeling is om mijnsteen en vermengde mijnsteen ten behoeve van toepassen overeenkomstig paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving te behandelen als grond of baggerspecie, ook al wordt het materiaal als bouwstof aangemerkt.

Ten behoeve van dat toepassen is een milieuverklaring bodemkwaliteit nodig, die moet worden afgegeven volgens de regels die gelden voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor partijen grond en baggerspecie.

Een van de milieuverklaringen bodemkwaliteit die kan worden afgegeven is de verklaring op grond van een bodemonderzoek. Artikel 6.3 bepaalt dat de afgifte moet plaatsvinden overeenkomstig paragraaf 5.2, waarin dat voor grond en baggerspecie is geregeld. In afwijking van de systematiek van deze regeling is hier met een verwijzing naar een andere paragraaf volstaan, omdat de beperkte relevantie van hoofdstuk 6 niet rechtvaardigt dat die andere paragraaf helemaal in hoofdstuk 6 wordt uitgeschreven, bovendien zonder dat er inhoudelijke afwijkingen nodig zijn.

Voor de landbodem valt het bodemonderzoek onder de reikwijdte van protocol SIKB 1001 waarin het verrichten van een partijkeuring is geregeld. Dit werkt door in NEN 5740, omdat daarin voor de uitvoering van een in situ-partijkeuring wordt doorverwezen naar protocol SIKB 1001. Dat geldt evenzo voor BRL9335-1, dat betrekking heeft op de erkende kwaliteitsverklaring.

Voor waterbodemonderzoek is het bodemonderzoek in het toepasselijke NEN 5720 niet expliciet geregeld. In de praktijk wordt tot op heden geen mijnsteen uit de waterbodem (de opgevulde grindgaten in de gemeente Maasgauw) onderzocht of ontgraven, maar dat kan in de toekomst wel gebeuren. In een dergelijk geval verdient het aanbeveling mijnsteen in oppervlaktewater te bemonsteren overeenkomstig de bemonstering van de waterbodem overeenkomstig protocol NEN 5720, omdat de mijnsteen in een dergelijk geval functioneert als de waterbodem.

Uit paragraaf 4.125 vloeit voort dat de enige specifieke toepassing die relevant is bij het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen de grootschalige toepassing is. Daarvoor moet de mijnsteen of vermengde mijnsteen voldoen aan de eisen voor emissiearme grond, onderscheidenlijk emissiearme baggerspecie. Omdat mijnsteen en vermengde mijnsteen niet in andere specifieke toepassingen mogen worden gebruikt, mag in de milieuverklaring bodemkwaliteit als specifieke kwaliteit alleen ‘emissiearme grond’ of ‘emissiearme baggerspecie’ worden vermeld.

Artikel 6.4 (van overeenkomstige toepassing verklaring van paragraaf 5.4)

Uit de toelichting bij artikel 6.1 volgt dat het de bedoeling is om mijnsteen en vermengde mijnsteen ten behoeve van toepassen overeenkomstig paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving te behandelen als grond of baggerspecie, ook al wordt het materiaal als bouwstof aangemerkt.

Ten behoeve van dat toepassen is een milieuverklaring bodemkwaliteit nodig, die moet worden afgegeven volgens de regels die gelden voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor partijen grond en baggerspecie.

Een van de milieuverklaringen bodemkwaliteit die kan worden afgegeven is de erkende kwaliteitsverklaring. Artikel 6.4 bepaalt dat de afgifte moet geschieden overeenkomstig paragraaf 5.4, waarin dat voor grond en baggerspecie is geregeld. In afwijking van de systematiek van deze regeling is hier met een verwijzing naar een andere paragraaf volstaan, omdat de beperkte relevantie van hoofdstuk 6 niet rechtvaardigt dat die andere paragraaf helemaal in hoofdstuk 6 wordt uitgeschreven, bovendien zonder dat er inhoudelijke afwijkingen nodig zijn.

Uit paragraaf 4.125 vloeit voort dat de enige specifieke toepassing die relevant is bij het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen de grootschalige toepassing is. Daarvoor moet de mijnsteen of vermengde mijnsteen voldoen aan de eisen voor emissiearme grond, onderscheidenlijk emissiearme baggerspecie. Omdat mijnsteen en vermengde mijnsteen niet in andere specifieke toepassingen mogen worden gebruikt, mag in de milieuverklaring bodemkwaliteit als specifieke kwaliteit alleen ‘emissiearme grond’ of ‘emissie-arme baggerspecie’ worden vermeld.

Hoofdstuk 7 Het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor de ontvangende bodem

Paragraaf 7.1 Verklaring op grond van een bodemonderzoek
Artikel 7.1 (toepassingsgebied)

In artikel 7.1 is het toepassingsgebied van paragraaf 7.1 aangegeven. Deze bepaling is opgenomen om de toegankelijkheid en leesbaarheid van de regeling te vergroten. Artikel 7.1 roept geen juridische verplichtingen in het leven.

Zowel het bodemonderzoek als de verklaring op grond van een bodemonderzoek heeft betrekking op de kwaliteit van de ontvangende bodem van een toepassingslocatie van een partij grond of baggerspecie. Deze paragraaf onderscheidt zich van paragraaf 5.2, die eveneens gaat over het verrichten van bodemonderzoek en het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek. Paragraaf 5.2 heeft namelijk betrekking op de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie die uit de onderzochte ontgravingslocatie wordt ontgraven.

Een verklaring op grond van een bodemonderzoek is vereist wanneer op of in de bodem van een toepassingslocatie een partij grond of baggerspecie wordt toegepast. Regels met betrekking tot het toepassen zijn opgenomen in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor het toepassen is onder meer als eis gesteld dat de toepasser beschikt over de nodige milieuverklaringen bodemkwaliteit. Allereerst moet hij beschikken over een milieuverklaring bodemkwaliteit waaruit de kwaliteit van de partij zelf blijkt. Daarnaast moet hij beschikken over een milieuverklaring bodemkwaliteit waaruit de kwaliteit van de ontvangende bodem blijkt. Op de toepassingslocatie mag namelijk geen grond of baggerspecie worden toegepast van een slechtere kwaliteit dan de kwaliteit van de ontvangende bodem. Daarom moet zowel de kwaliteit van de toe te passen partij als van de ontvangende bodem bekend zijn om deze met elkaar te kunnen vergelijken.

Een milieuverklaring voor de bodemkwaliteit is niet altijd vereist, bijvoorbeeld niet bij verspreiden van baggerspecie of bij grootschalig toepassen van grond of baggerspecie. Soms hoeft alleen de eerste keer dat op een partij grond of baggerspecie op een bodemlocatie wordt toegepast, een milieuverklaring bodemkwaliteit te worden verstrekt. Dit is geregeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Als het bodemonderzoek is gericht op het bepalen van de kwaliteit van een te ontgraven partij worden daaraan hogere nauwkeurigheidseisen gesteld dan wanneer het bodemonderzoek de landbodem van een toepassingslocatie betreft.

In het eerste geval gaat het om de kwaliteit van een partij die uit de ontgravingslocatie wordt ontgraven. De eisen voor bodemonderzoek zijn dan vergelijkbaar met die voor een partijkeuring. In het tweede geval worden niet dezelfde eisen gesteld, omdat de kosten dan te hoog zouden oplopen, in verband met de veel grotere hoeveelheid materiaal die moet worden onderzocht. Ook hoeft dan in de milieuverklaring bodemkwaliteit die op grond van het bodemonderzoek wordt afgegeven, minder informatie te worden opgenomen, namelijk alleen over de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende bodem is ingedeeld, maar niet over de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld andere relevante parameters of bodemvreemd materiaal. Het is dan ook niet nodig om dit te onderzoeken.

Als het bodemonderzoek de waterbodem betreft is er geen verschil tussen een ontgravingslocatie en een toepassingslocatie. De reden daarvan is dat aan een bodemonderzoek van de waterbodem minder hoge nauwkeurigheidseisen worden gesteld dan aan een bodemonderzoek van de landbodem. Tussen verschillende locaties van de waterbodem bestaan in het algemeen minder grote kwaliteitsverschillen dan tussen verschillende locaties van de landbodem. Onder invloed van de beweging van het water verspreidt baggerspecie zich en worden kwaliteitsverschillen verkleind. Op de landbodem laten activiteiten die op de bodem worden verricht lokaal meer sporen achter en kunnen tussen verschillende bodemlocaties grotere kwaliteitsverschillen bestaan.

Het voorgaande houdt in dat in paragraaf 5.2 wat betreft de landbodem hogere eisen aan het bodemonderzoek worden gesteld dan in paragraaf 7.1 en dat er wat betreft de waterbodem geen verschil is tussen de beide paragrafen.

Het bodemonderzoek moet worden verricht door een bedrijf dat is gecertificeerd en erkend voor het verrichten van veldwerk ten behoeve van monsterneming. Het analyseren van de bodemmonsters mag alleen gebeuren door een geaccrediteerd en erkend laboratorium.

Artikel 7.2 (omschrijving bodemonderzoek)

Het bodemonderzoek heeft tot doel om te onderzoeken wat de kwaliteit van de ontvangende bodem op een toepassingslocatie is. Deze informatie is vereist voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie op of in de bodem overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarbij moet de kwaliteit van de toe te passen partij worden vergeleken met de kwaliteit van de ontvangende bodem. Er mag door het toepassen geen verslechtering van de kwaliteit van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie plaatsvinden. Paragraaf 7.1 heeft betrekking op de kwaliteit van de ontvangende bodem, paragraaf 5.2 op de kwaliteit van een de toe te passen partij.

Voor de landbodem heeft het bodemonderzoek betrekking op een bodemlocatie die zo is begrensd dat er op die locatie naar verwachting sprake is van één kwaliteitsklasse. Deze verwachting moet kunnen worden afgeleid uit het vooronderzoek dat moet worden verricht. Als er op de bodemlocatie later toch van verschillende kwaliteitsklassen sprake blijkt te zijn, heeft dat consequenties. De bodemlocatie zal dan opnieuw moeten worden begrensd, omdat er op elke bodemlocatie waarvoor een verklaring op grond van een bodemonderzoek wordt afgegeven maar van één kwaliteitsklasse sprake mag zijn. Het is daarom van belang dat het vooronderzoek zo goed mogelijk wordt uitgevoerd, om vertraging en extra kosten in een latere fase te voorkomen.

Het bodemonderzoek zal zich doorgaans richten op onderzoek van de bovenste 0,5 m van de bodem. In geval van toepassen beneden het maaiveld moet het onderzoek zich echter richten op de bodem op de toepassingsdiepte.

Er kunnen in het bodemonderzoek verschillende onderzoeksstrategieën worden gevolgd. Een aantal onderzoeksstrategieën vraagt om het nemen van monsters en maken van mengmonsters. Het aantal monsters en mengmonsters is afhankelijk van de omvang van de te onderzoeken bodemlocatie. Het is aan het bedrijf dat het onderzoek verricht, om te kiezen hoe de mengmonsters worden samengesteld. Het zal dan in de regel zo zijn dat op basis van de mengmonsters een gemiddelde kwaliteit van de hele bodemlocatie wordt vastgesteld en de ontvangende bodem in één kwaliteitsklasse wordt ingedeeld. Het kan echter bij grotere bodemlocaties de voorkeur hebben dat de mengmonsters worden gekoppeld aan een deel van de bodemlocatie en dat op basis van de uitslag van alle mengmonsters de ontvangende bodem in verschillende kwaliteitsklassen wordt ingedeeld. In dat geval moeten voor de onderscheiden deellocaties verschillende milieuverklaringen op grond van een bodemonderzoek worden opgesteld, omdat een milieuverklaring bodemkwaliteit voor maar één kwaliteitsklasse kan worden afgegeven.

Voor de waterbodem verloopt het bodemonderzoek anders. In het vooronderzoek vindt nog geen onderzoek plaats in hoeverre op de te onderzoeken toepassingslocatie sprake is van verschillende kwaliteitsklassen van de ontvangende bodem. De onderzoeksstrategie voor het te verrichten bodemonderzoek wordt dan bepaald aan de hand van andere relevante factoren. Zo kan een verdieping een plaats zijn waar de verontreiniging hoger is, omdat daar materiaal bezinkt. Pas tijdens het bodemonderzoek blijkt in hoeverre op de onderzochte bodemlocatie eventueel sprake is van verschillende kwaliteiten van de ontvangende bodem van elke onderzochte deellocatie.

De verschillen tussen bodemonderzoek van de landbodem, onderscheidenlijk de waterbodem, vloeien voort uit de normdocumenten die voor het verrichten van bodemonderzoek zijn aangewezen. Bij de waterbodem is vaak sprake van werkzaamheden die over een grotere afstand worden uitgevoerd, waardoor er behoefte is om het onderzoek naar de kwaliteit van de waterbodem in driedimensionale eenheden of vakken uit te voeren. Zo wordt bij lintvormige oppervlaktewateren per 500 meter lengte een mengmonster genomen. Op korte afstand van elkaar vertoont de waterbodem minder grote kwaliteitsverschillen dan de landbodem. In de landbodem blijven de effecten van een lokale verontreinigingsbron nog lang de kwaliteit bepalen, terwijl deze in de waterbodem na verloop van tijd door waterbewegingen uitvlakken.

Het bodemonderzoek is er op gericht dat de ontvangende bodem op de onderzochte toepassingslocatie in een kwaliteitsklasse wordt ingedeeld. De onderzoeksresultaten worden getoetst aan de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in tabel 1 (voor de landbodem) en tabel 2 (voor de waterbodem) van bijlage B. Voor elke stof zijn verschillende kwaliteitseisen vermeld, die de onderscheiden kwaliteitsklassen begrenzen.

Voor de indeling in een kwaliteitsklasse zijn allereerst van belang de stoffen die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket. Het standaardonderzoekspakket is opgenomen in bijlage J.

Daarnaast kunnen ook andere stoffen van bijlage B van belang zijn. Het vooronderzoek heeft tot doel om de mogelijke aanwezigheid van dergelijke stoffen te signaleren zodat daar in het eigenlijke bodemonderzoek verder onderzoek naar kan worden gedaan. Alleen verontreinigende stoffen die waarschijnlijk voorkomen in een concentratie die ligt boven de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (landbodem), onderscheidenlijk niet verontreinigd (waterbodem), zijn van belang. Daar beneden kunnen zij namelijk niet van invloed zijn op de klassenindeling van de bodem, die wordt bepaald door de slechtste kwaliteitsklasse waarin de bodem voor één van de onderzochte stoffen moet worden ingedeeld.

Andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of andere parameters zijn voor de indeling van de bodem in een kwaliteitsklasse niet relevant. Voor het toepassen van partijen grond en baggerspecie is namelijk wat betreft de ontvangende bodem alleen informatie nodig over de stoffen die bepalend zijn voor de indeling in een kwaliteitsklasse. Er is daarom geen reden om in het bodemonderzoek ook aandacht te besteden aan andere verontreinigende stoffen of andere parameters. Het kan overigens wel voorkomen dat ook niet-genormeerde stoffen worden onderzocht omdat de toepasser een partij grond of baggerspecie wil toepassen waarin dergelijke stoffen aanwezig zijn en de mate van aanwezigheid van die niet-genormeerde stoffen in de ontvangende bodem van belang is in het kader van de vraag of de ontvangende bodemkwaliteit door het toepassen van een partij met daarin niet-genormeerde stoffen kan verslechteren.

De kwaliteitseis die voor een kwaliteitsklasse geldt, geeft de bovengrens aan van een bandbreedte waarvan de ondergrens samenvalt met de bovengrens van de onderliggende, betere, kwaliteitsklasse.

Het standaardonderzoekspakket omvat ook enkele andere parameters dan verontreinigende stoffen, die een ondersteunende rol spelen bij de klassenindeling, in het bijzonder lutum en organische stof. Deze andere parameters worden gebruikt voor de omrekening van de gemeten concentraties van verontreinigende stoffen naar gestandaardiseerde concentraties, die getoetst kunnen worden aan de kwaliteitseisen (zie artikel 7.7).

De ontvangende bodem op de toepassingslocatie hoeft slechts in één kwaliteitsklasse te worden ingedeeld, al naar gelang sprake is van landbodem, onderscheidenlijk waterbodem. Een bodemlocatie kan namelijk niet zowel landbodem als waterbodem zijn. Ook hierin verschilt het bodemonderzoek tussen een toepassingslocatie en een ontgravingslocatie. Partijen grond en baggerspecie die uit een ontgravingslocatie worden ontgraven, kunnen zowel op de landbodem als op de waterbodem worden toegepast en moeten daarom altijd voor beide situaties in een kwaliteitsklasse worden ingedeeld.

Op grond van artikel 7.10, tweede lid, mag de ontvangende landbodem, onderscheidenlijk ontvangende waterbodem, in een verklaring op grond van een bodemonderzoek maar in één kwaliteitsklasse worden ingedeeld. Als er verschillende kwaliteitsklassen op de onderzochte bodemlocatie voorkomen, wat afhankelijk van de gekozen onderzoeksstrategie blijkens het voorgaande mogelijk is, moeten er deellocaties worden onderscheiden, die zodanig worden begrensd dat elke deellocatie één kwaliteitsklasse omvat. Voor elke deellocatie moet dan een afzonderlijke verklaring op grond van een bodemonderzoek worden afgegeven.

Artikel 7.3 (uitvoering vooronderzoek)

Voordat het eigenlijke bodemonderzoek plaatsvindt, moet er altijd eerst een vooronderzoek worden verricht (eerste lid). In het vooronderzoek wordt bepaalde welke onderzoeksstrategie volgens artikel 7.5, eerste lid, in het bodemonderzoek moet worden gevolgd (derde lid). Het betreft de onderzoeksstrategieën die worden onderscheiden in NEN 5740 (voor de landbodem) en NEN 5720 (voor de waterbodem). Het vooronderzoek moet worden verricht overeenkomstig NEN 5725 (als het de landbodem betreft), onderscheidenlijk NEN 5717 (als het de waterbodem betreft). Dit volgt uit het vierde lid.

In het tweede lid is bepaald waarop het vooronderzoek in het bijzonder moet worden gericht.

In het vooronderzoek moet onderzoek worden gedaan naar de geschiedenis van de te onderzoeken toepassingslocatie, in het bijzonder de activiteiten die daar zijn verricht waarbij verontreinigingen op of in de bodem kunnen zijn terechtgekomen. Daarnaast moet ook worden nagegaan of er al eerdere bodemonderzoeken op de toepassingslocatie hebben plaatsvonden.

Daarbij moet de aandacht in het bijzonder worden gericht op mogelijke situaties die zich hebben voorgedaan, waardoor een verhoogd risico bestaat dat er verontreinigende stoffen aanwezig zijn. Het vervolgonderzoek moet dan specifieke aandacht besteden aan die stoffen. Het gaat om de ‘waarschijnlijke’ aanwezigheid van de stoffen in de bodem op de toepassingslocatie, en dus niet om louter de theoretische mogelijkheid dat bepaalde stoffen daar kunnen worden aangetroffen. Uit het onderzoek naar de geschiedenis van de desbetreffende bodemlocatie moeten duidelijke aanwijzingen naar voren komen dat de stof in de bodem aanwezig kan zijn.

Het is van belang voor de keuze van de onderzoeksstrategie in het bodemonderzoek om te weten of er deellocaties met een verschillende kwaliteit kunnen worden verwacht. Het vooronderzoek is er op gericht om in voorkomende gevallen tijdig te signaleren dat er waarschijnlijk sprake is van deellocaties met een verschillende kwaliteit. In dat geval kan het voorkomen dat de locatie op grond van de indeling van een deellocatie in een slechtere kwaliteitsklasse als geheel ook in die klasse wordt ingedeeld. De toepassing van partijen grond en baggerspecie van dezelfde kwaliteitsklasse waarin de locatie is ingedeeld, zou dan kunnen leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de ontvangende bodem van schonere deellocaties. Het begrip ‘waarschijnlijk’ geeft aan dat de onderzoeksstrategie niet hoeft te worden bepaald door vage aanwijzingen dat op de te onderzoeken bodemlocatie sprake is van verschillende kwaliteitsklassen. Als een dergelijke situatie over het hoofd wordt gezien, kan tijdens het vervolgonderzoek blijken dat de bodemlocatie toch verschillende kwaliteitsklassen omvat. Dat betekent dat aanvullend bodemonderzoek nodig is dat daarmee rekening houdt. Omgekeerd kan een te oppervlakkig vooronderzoek er ook toe leiden dat in het vervolgonderzoek dat daarop is gebaseerd, over het hoofd wordt gezien dat op de onderzochte bodemlocatie sprake is van verschillende kwaliteitsklassen. Het is dus van belang in het vooronderzoek hier goed naar te kijken.

Het vooronderzoek is onder meer gericht op het voorkomen van andere stoffen van bijlage B in een concentratie die ligt boven de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (landbodem), onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’ (waterbodem). Als de concentraties beneden die grens liggen, hebben de desbetreffende stoffen geen invloed op de indeling van de bodemlocatie in een kwaliteitsklasse en heeft het geen zin om die stoffen in het bodemonderzoek mee te nemen. In dat geval kan de informatie over hun aanwezigheid namelijk niet leiden tot een indeling van de ontvangende bodem in een slechtere kwaliteitsklasse. De slechtste kwaliteitsklasse waarin de bodem voor een stof moet worden ingedeeld, is bepalend voor de indeling van de bodem van de toepassingslocatie als geheel, tenzij dit een gevolg is van activiteiten of ontwikkelingen in het verleden die aanleiding geven in de onderzoeksstrategie rekening te houden met de eventuele noodzaak van een onderscheid in deellocaties. Voor dit laatste bestaat bijvoorbeeld aanleiding als een deel van een locatie vanwege een hogere concentratie van een stof in een andere kwaliteitsklasse moet worden ingedeeld.

Daarnaast gaat het om stoffen van bijlage B die van nature in een verhoogde concentratie kunnen voorkomen (onderdeel b). Een voorbeeld van een dergelijke stof is arseen.

Voorts moet in het vooronderzoek worden onderzocht of op de te onderzoeken bodemlocatie mogelijk verschillende kwaliteitsklassen voorkomen (onderdeel c). De informatie uit het vooronderzoek is bepalend voor de te volgen onderzoeksstrategie in het daaropvolgende bodemonderzoek. Een bodemlocatie moet namelijk zo worden begrensd dat zij in één kwaliteitsklasse kan worden ingedeeld (artikel 7.10, tweede lid).

Dit is met name relevant voor bodemonderzoek van de landbodem, waarin verschillende kwaliteitsklassen op korte afstand van elkaar kunnen worden aangetroffen. Het onderscheiden van verschillende deellocaties is in elk geval verplicht als er sprake is van verontreinigde deellocaties (artikel 7.5, vijfde lid). Als de deellocatie in de indeling van de totale locatie zou worden meegenomen zou dat er toe kunnen leiden dat ook de rest van de onderzochte bodemlocatie wordt ingedeeld in de slechtere bodemkwaliteitsklasse die op de verontreinigde deellocatie is aangetroffen. Dit zou kunnen betekenen dat op de hele bodemlocatie grond of baggerspecie van de kwaliteitsklasse ‘industrie’ zou mogen worden toegepast terwijl de bodem eigenlijk grotendeels in een betere kwaliteitsklasse moet worden ingedeeld.

In het vooronderzoek van de waterbodem wordt nog niet gekeken in hoeverre op de te onderzoeken bodemlocatie verschillende kwaliteitsklassen kunnen worden verwacht, uitgezonderd afwijkingen als gevolg van lokale verontreinigingsbronnen, die wel moeten worden geïdentificeerd. Doorgaans ontstaat pas bij het uitvoeren van het bodemonderzoek een beeld in hoeverre in de waterbodem verschillende kwaliteitsklassen voorkomen (zie toelichting op artikel 7.2). In het algemeen bestaan in de waterbodem op korte afstand weinig kwaliteitsverschillen. Als in de onderzochte waterbodem desondanks toch verschillende kwaliteitsklassen worden aangetroffen, moet de bodemlocatie alsnog zo worden begrensd dat de onderscheiden deellocaties elk slechts één kwaliteitsklasse omvatten.

In het derde lid is bepaald dat in het vooronderzoek ook moet worden nagegaan welke onderzoeksstrategie in het daarop volgende bodemonderzoek moet worden gevolgd. De onderzoeksaanpak verschilt tussen de landbodem en de waterbodem. Dit verschil tussen landbodem en waterbodem vloeit voort uit de achterliggende normdocumenten die zijn aangewezen. Bij de waterbodem is vaak sprake van werkzaamheden over een grotere afstand, waardoor er behoefte is om het onderzoek naar de kwaliteit van de waterbodem in driedimensionale eenheden of vakken uit te voeren. Zo wordt bij lintvormige oppervlaktewateren per 500 meter lengte een mengmonster genomen.

Bij onzorgvuldig vooronderzoek kan voor het vervolgonderzoek (in dit geval een bodemonderzoek) ten behoeve van de milieuverklaring bodemkwaliteit een verkeerde onderzoeksstrategie worden gekozen.

De onderzoeksstrategieën zijn uitgewerkt in NEN 5740 voor onderzoek van de landbodem, onderscheidenlijk NEN 5720 voor onderzoek van de waterbodem. Deze normdocumenten werken voor verschillende situaties verschillende onderzoeksstrategieën uit.

Het vooronderzoek moet worden verricht overeenkomstig NEN 5725, indien het betrekking heeft op de landbodem, onderscheidenlijk NEN 5717, indien het betrekking heeft op de waterbodem. Dit is bepaald in het vierde lid.

Artikel 7.4 (rapportage vooronderzoek)

De resultaten van het vooronderzoek moeten worden vastgelegd in een rapport (eerste lid).

Het rapport over een vooronderzoek mag worden gecombineerd met het rapport over het bodemonderzoek dat op het vooronderzoek volgt. Er is in de regeling geen verplichting opgenomen om dat rapport aan het bevoegd gezag toe te sturen.

De minimale inhoud van het rapport is weergegeven in het tweede lid en volgt logischerwijze uit het doel van het vooronderzoek, zoals beschreven in artikel 7.3.

Het rapport moet allereerst gegevens bevatten over het onderzoek zelf, met name gegevens over degene die het vooronderzoek heeft verricht (onderdeel a) en een beschrijving van de wijze waarop het vooronderzoek is uitgevoerd en de bronnen die zijn geraadpleegd (onderdeel b).

Het vooronderzoek moet aangeven of op de bodemlocatie activiteiten hebben plaatsgevonden of zich ontwikkelingen hebben voorgedaan, die aanleiding geven voor een afwijkende kwaliteit van de bodem op de toepassingslocatie (onderdeel c).

Uit de activiteiten die op de bodemlocatie hebben plaatsgevonden, volgt welke stoffen van bijlage B die deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, daar kunnen worden verwacht (onderdeel d). Weliswaar moeten deze stoffen in het bodemonderzoek standaard worden onderzocht, maar het is toch van belang om daar in het vooronderzoek aandacht aan te besteden omdat deze informatie onder meer aanwijzingen kan geven in hoeverre verschillende kwaliteitsklassen op de bodemlocatie te verwachten zijn en in het vervolgonderzoek een onderverdeling van de te onderzoeken toepassingslocatie in deellocaties aangewezen is.

Verder moet worden vermeld of er aanleiding bestaat om de waarschijnlijke aanwezigheid te vermoeden van stoffen van bijlage B die geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket. Als dergelijke stoffen mogelijk voorkomen in concentraties die bepalend kunnen zijn voor de indeling van de bodemlocatie in een kwaliteitsklasse moeten zij in het te verrichten bodemonderzoek worden meegenomen. Het gaat dan om concentraties die zijn gelegen boven de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (als het de landbodem betreft), onderscheidenlijk de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’ (als het de waterbodem betreft) (onderdeel e).

Daarnaast gaat het om de waarschijnlijke aanwezigheid van stoffen van bijlage B die van nature in een verhoogde concentratie kunnen voorkomen (onderdeel f). Een voorbeeld van een dergelijke stof is arseen.

Met het oog op het bepalen van de in het bodemonderzoek te volgen onderzoeksstrategie van NEN 5740 moet ook worden vermeld of de te onderzoeken bodemlocatie mogelijk verschillende kwaliteitsklassen voorkomen (onderdeel g).

Het vooronderzoek heeft vooral tot doel om de in het bodemonderzoek te volgen onderzoeksstrategie te bepalen. Uiteraard moeten de conclusies daaromtrent ook in het rapport te worden opgenomen (onderdeel h). In NEN 5740 (voor de landbodem), onderscheidenlijk NEN 5720 (voor de waterbodem), worden verschillende onderzoeksstrategieën beschreven (zie artikel 7.5, eerste lid) en is aangegeven in welke situaties deze moeten worden gevolgd.

Het rapport moet een uniek nummer hebben, zodat kan worden voorkomen dat rapporten worden verward (onderdeel i). In dat geval bevat het rapport uiteraard geen betrouwbare informatie meer in de situatie waarin hiervan gebruikt wordt gemaakt. Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van het rapport, van wie de naam en het adres in het rapport moeten worden vermeld (onderdeel h).

Artikel 7.5 (uitvoering bodemonderzoek)

Het vooronderzoek is er vooral op gericht om de in het bodemonderzoek te hanteren onderzoeksstrategie te bepalen (artikelen 7.4 en 7.5).

Het daarop volgende bodemonderzoek wordt verricht ter voorbereiding van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor de ontvangende bodem op de toepassingslocatie waarop het bodemonderzoek betrekking heeft (eerste lid).

In het bodemonderzoek worden voor stoffen die in bijlage B zijn vermeld en deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, en voor stoffen die in bijlage B zijn vermeld en geen deel uitmaken van het standaardonderzoekspakket, alsmede voor stoffen die zijn vermeld in het rapport, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, de concentraties bepaald, alsmede de gehalten van de parameters lutum en organische stof (tweede lid). Deze laatste twee parameters zijn van belang voor de omrekening van de verkregen concentraties naar een standaardbodem (artikel 7.7).

Als het de landbodem betreft, moet het bodemonderzoek worden verricht overeenkomstig NEN 5740 (derde lid).

Een verklaring op grond van een bodemonderzoek mag alleen worden afgegeven als uit het vooronderzoek is gebleken dat een van de aangegeven onderzoeksstrategieën moet worden gevolgd (derde lid) en die onderzoeksstrategie in het bodemonderzoek ook daadwerkelijk is toegepast (vierde lid).

In NEN 5740 worden voor bodemonderzoek van de landbodem voor de verschillende situaties die zich kunnen voordoen, in totaal 12 onderzoeksstrategieën beschreven. Alleen de onderzoeksstrategieën die in het derde lid zijn opgesomd, zijn geschikt om een uitspraak te doen over de kwaliteit van een bodemlocatie van enige omvang.

De andere onderzoeksstrategieën zijn vooral geschikt als er sprake is van verontreiniging van de bodem. Er kunnen zich dan twee situaties voordoen. Uit het vooronderzoek kan zijn gebleken dat op de bodemlocatie maar één kwaliteitsklasse voorkomt en dat daarop een van de andere onderzoeksstrategieën van toepassing is, met name de 4 onderzoeksstrategieën die in het vijfde lid worden genoemd. Uit het vooronderzoek kan ook zijn gebleken dat op de bodemlocatie verschillende kwaliteitsklassen voorkomen, en dat op een deel van de bodemlocatie een van de andere vier onderzoeksstrategieën van toepassing is. In dat geval is het van belang dat de verontreinigde locatie wordt begrensd en buiten beschouwing wordt gelaten en in elk geval niet van invloed is op de indeling van gehele bodemlocatie die wordt onderzocht (vijfde lid). De bodemlocatie zou anders vanwege het voorkomen van de verontreiniging als geheel in een slechtere kwaliteitsklasse kunnen worden ingedeeld dan gerechtvaardigd is voor het niet verontreinigde deel, waardoor in het hele gebied grond of baggerspecie van de kwaliteitsklasse ‘industrie’ zou mogen worden toegepast. Hierdoor zou de kwaliteit van het deel van de bodemlocatie dat in een betere kwaliteitsklasse kan worden ingedeeld, kunnen verslechteren. Het begrensde deel van de bodemlocatie kan bij het verrichten van het bodemonderzoek voor het overige (niet begrensde) deel van de bodemlocatie buiten beschouwing worden gelaten. Blijkens artikel 7.8, derde lid, wordt het begrensde deel namelijk van rechtswege ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘industrie’, zodat verder bodemonderzoek daar voor de milieuverklaring bodemkwaliteit niet nodig is.

Hoewel de indeling van de kwaliteitsklasse ‘industrie’ een mogelijk betere kwaliteit is dan daadwerkelijk aanwezig is op het begrensde deel van de locatie, maakt dat voor de toepassing van grond en baggerspecie op die locatie overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet uit, omdat grond of baggerspecie van een slechtere kwaliteitsklasse dan de kwaliteitsklasse ‘industrie’ niet mag worden toegepast. Voor de goede orde is vermeld dat deze indeling geen betekenis heeft voor ander doeleinden. Veelal zal bij de ontwikkeling of bij graafactiviteiten in dat deel van de locatie verder onderzoek plaats moeten vinden om de daadwerkelijke kwaliteit van het begrensde deel van de locatie vast te stellen.

In de regel zal materiaal worden toegepast op de bodem. In dat geval is de kwaliteit van de bovenste halve meter van de bodem bepalend voor de kwaliteit van de ontvangende bodem en kan het bodemonderzoek daartoe beperkt blijven. Er kan echter ook sprake zijn van toepassen in de bodem, bijvoorbeeld bij een aanvulling op diepte, waarbij juist de kwaliteit van dieper gelegen bodemlagen bepalend is voor de kwaliteit van de ontvangende bodem. In dat geval moet het bodemonderzoek op de relevante diepere bodemlagen worden gericht.

Voor het toepassen van grond of baggerspecie is alleen de kwaliteit van de ontvangende bodem relevant. Bij een bodemonderzoek ten behoeve van een milieuverklaring bodemkwaliteit hoeft daarom het grondwater niet te worden onderzocht (vierde lid). In de normstelling is uitgegaan van de situatie dat het grondwater door het toepassen niet extra wordt belast wanneer rekening wordt gehouden met de bestaande bodemkwaliteit.

Als het de waterbodem betreft, moet het bodemonderzoek, met inbegrip van de monsterneming en de samenstelling van de mengmonsters, worden verricht overeenkomstig NEN 5720, waarbij de toepasselijke onderzoeksstrategie moet worden toegepast (zesde lid). De voorbehandeling van de monsters en mengmonsters is niet in NEN 5720, maar in AS 3000.

Artikel 7.6 (bepaling aanwezigheid stoffen en andere parameters)

De concentraties van te onderzoeken stoffen in de bodem worden bepaald met toepassing van AP 04 (voor monsters uit partijkeuringen) of AS 3000 (voor monsters uit overig milieuhygiënisch bodemonderzoek). AP 04 is de standaard voor partijkeuringen. Er is echter in dit geval geen sprake van een onderzoek dat overeenkomt met een partijkeuring, omdat alleen stoffen hoeven te worden onderzocht die in bijlage B zijn vermeld en van belang zijn voor de indeling van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie in een kwaliteitsklasse. Voor andere onderzoeken is dat AS 3000. Dit verschil heeft te maken met de wijze van bemonsteren.

Werkzaamheden volgens dit normdocument mogen alleen worden verricht door geaccrediteerde en erkende laboratoria (Kwalibo).

Artikel 7.7 (omrekening voor lutum en organische stof)

De kwaliteitseisen voor de verontreinigende stoffen die bepalend zijn voor de indeling van de bodem in een kwaliteitsklasse, hebben betrekking op een standaardbodem. De ‘standaard’ is gerelateerd aan de gehalten lutum en organische stof, in gewichtsprocenten van het totale drooggewicht. De standaard voor lutum is 25% minerale bestanddelen met een diameter kleiner dan 2 µm, voor organische stof 10%.

De metingen van de concentraties van stoffen die overeenkomstig artikel 7.6 zijn uitgevoerd, hebben betrekking op een bodemlocatie die niet zonder meer overeenkomt met de standaardbodem. Om een uitspraak over de kwaliteit van de bodem te kunnen doen, moeten de gemeten concentraties van de onderzochte stoffen worden omgerekend naar de standaardbodem (eerste lid).

In onderdeel II van bijlage G is aangegeven op welke wijze de omrekening moet worden uitgevoerd (tweede lid). Verwezen wordt naar de toelichting op die bijlage.

Artikel 7.8 (indeling van de bodemlocatie in een kwaliteitsklasse)

In artikel 7.8 is geregeld op welke wijze de onderzochte bodem in een kwaliteitsklasse moet worden ingedeeld. Om te kunnen bepalen in hoeverre een partij grond of baggerspecie overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving mag worden toegepast, moet de ontvangende bodem namelijk in een kwaliteitsklasse zijn ingedeeld (eerste lid). Voor elke partij geldt namelijk het vereiste dat de partij niet mag worden toegepast op een bodemlocatie die in een betere kwaliteitsklasse is ingedeeld, omdat dan sprake zou zijn van verslechtering van de bodemkwaliteit en de regelgeving erop is gericht om dat te voorkomen.

In het eerste lid zijn tevens de relevante kwaliteitsklassen weergegeven, waarbij verschil wordt gemaakt tussen de landbodem en de waterbodem. Anders dan een partij grond of baggerspecie (zie artikel 5.25, eerste lid) hoeft de ontvangende bodem maar in één kwaliteitsklasse te worden ingedeeld. De ontvangende bodem op de toepassingslocatie is namelijk òf landbodem òf waterbodem. Bij een partij is dit anders, omdat die kan worden toegepast op zowel de landbodem als de waterbodem.

De indeling van de bodem in een kwaliteitsklasse moet gebeuren voor elke onderzochte bodemlaag en voor elke onderzochte stof afzonderlijk. Dit laatste gebeurt door vergelijking van de concentraties van de stof met de kwaliteitseis die voor de stof is vermeld in tabel 1 (voor de landbodem), onderscheidenlijk tabel 2 (voor de waterbodem) van bijlage B (vierde lid). Voor de onderscheiden kwaliteitsklassen zijn oplopende concentratiewaarden opgenomen.

Als te toetsen concentratie wordt het rekenkundig gemiddelde van de gemeten en vervolgens overeenkomstig artikel 7.7 naar een standaardbodem omgerekende concentraties van de stof in de onderzochte mengmonsters genomen (derde lid).

De slechtste kwaliteitsklasse waarin de bodemlocatie voor een van de onderzochte stoffen moet worden ingedeeld, is bepalend voor de kwaliteitsklasse waarin de bodem van de bodemlocatie moet worden ingedeeld. De partij wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse waarvan de onder- en bovengrenzen de gemeten concentratie van de stof insluiten (vierde lid).

Er hoeft niet te worden gekeken naar andere stoffen dan in tabel 1 of tabel 2 van bijlage B vermeld, omdat deze niet van belang zijn voor de indeling van de ontvangende bodem de toepassingslocatie in een kwaliteitsklasse en deze informatie ook niet van belang is voor de toepassingsmogelijkheden van partijen grond en baggerspecie op de toepassingslocatie.

Het heeft weinig zin om in een bodemonderzoek te onderzoeken of een bodemlocatie moet worden ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’, omdat dit volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving toch niet relevant is voor de toepassingsmogelijkheden van grond of baggerspecie op de bodemlocatie. Er mag op de landbodem namelijk geen slechtere kwaliteit grond of baggerspecie worden toegepast dan grond of baggerspecie van de kwaliteitsklasse ‘industrie’. Daarom is in het tweede lid bepaald dat als de ontvangende bodem in een slechtere kwaliteitsklasse moet worden ingedeeld dan vermeld in het eerste lid, de bodem moet worden ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘industrie’ (als het de landbodem betreft), onderscheidenlijk de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ (als het de waterbodem betreft).

In het vijfde lid is bepaald dat in bepaalde situaties die zich kunnen voordoen en die zijn omschreven in onderdeel I van bijlage G, de daar beschreven methodiek moet worden toegepast. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie dat een stof door het laboratorium is gerapporteerd als kleiner dan de rapportagegrens. In dat geval moet voor die stof de concentratie worden berekend op basis van de bepalingen in onderdeel I van bijlage G.

Er is wat betreft landbodem een verschil in indeling in de kwaliteitsklassen tussen een uit de ontgravingslocatie te ontgraven partij grond en de ontvangende bodem van de toepassingslocatie. Als blijkens het vooronderzoek voor de hele bodemlocatie geldt dat een van de vier in artikel 7.5, vijfde lid, vermelde onderzoeksstrategieën moet worden gevolgd, hoeft helemaal geen bodemonderzoek meer plaats te vinden.

Als dat voor een deel van de bodemlocatie geldt, dan moet voor het niet verontreinigde deel van de locatie een van de onderzoeksstrategieën die worden genoemd in artikel 7.5, eerste lid, worden toegepast. Tevens moet het verontreinigde deel van de bodemlocatie worden begrensd en in het bodemonderzoek verder buiten beschouwing worden gelaten.

Met deze regeling worden onderzoekslasten bespaard. Het heeft weinig zin om in een bodemonderzoek te onderzoeken of een toepassingslocatie moet worden ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’, omdat dit volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving toch niet relevant is voor de toepassingsmogelijkheden van grond of baggerspecie op de bodemlocatie. Er mag op de landbodem namelijk geen slechtere kwaliteit grond of baggerspecie worden toegepast dan grond of baggerspecie van de kwaliteitsklasse ‘industrie’.

Voor de waterbodem ligt dit anders. In het vooronderzoek voor de waterbodem wordt weliswaar ook de onderzoeksstrategie bepaald, maar deze is niet gebaseerd op de te verwachten kwaliteit(sverschillen) van de in het bodemonderzoek te onderzoeken bodemlocatie, behoudens als sprake is geweest van puntbronnen van verontreiniging. De eventuele aanwezigheid van verschillende kwaliteitsklassen blijkt pas uit de resultaten van het bodemonderzoek. Er kunnen daarom op grond van het vooronderzoek wat betreft de waterbodem geen situaties bij voorbaat van bodemonderzoek worden vrijgesteld. Uit het bodemonderzoek kan blijken dat de waterbodem in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ moet worden ingedeeld. In dat geval mag alleen baggerspecie van de kwaliteit ‘matig verontreinigd’ of grond van de kwaliteitsklasse ‘industrie’ worden toegepast. Het is daarom voor het toepassen op zichzelf niet van belang te weten dat de waterbodem ‘sterk verontreinigd’ is, want dit leidt niet tot een verruiming van de toepassingsmogelijkheden. Door de verschillende onderzoeksaanpak kan hier echter geen bodemonderzoek worden uitgespaard. Omdat de werkelijke kwaliteitsklasse van de waterbodem daardoor toch al bekend is, moet de waterbodem dan in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ worden ingedeeld, en niet in de hoogste kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ die daarop mag worden toegepast. Omdat er volgens NEN 5720 geen verschil is in de onderzoeksaanpak ter bepaling van de kwaliteit van de bodem op de onderzochte ontgravingslocatie en de partij baggerspecie die daaruit wordt ontgraven, kan het onderzoeksresultaat ‘sterk verontreinigd’ echter zonder verder onderzoek ook meteen worden gebruikt voor de kwaliteitsindeling van de partij. Zoals reeds is opgemerkt, is ook dit anders bij de landbodem, omdat voor het bepalen van de kwaliteit strengere eisen gelden voor een uit de bodemlocatie te ontgraven partij grond dan voor de ontvangende bodem op de toepassingslocatie. Daardoor kunnen de resultaten van het bodemonderzoek naar de kwaliteit van de ontvangende landbodem op de toepassingslocatie niet tevens worden gebruikt om een daaruit te ontgraven partij grond in een kwaliteitsklasse in te delen.

Artikel 7.8 bevat verder enkele bijzondere regels die afwijken van de algemene regeling voor de indeling van de bodem in een kwaliteitsklasse.

Het zesde lid bevat bijzondere regels over de indeling van de bodem in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (landbodem), onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’ (waterbodem). De indeling wordt namelijk niet zonder meer bepaald door de slechtst scorende stof. Afhankelijk van het aantal onderzochte stoffen mag een bepaald aantal stoffen, dat in het zesde lid is aangegeven, scoren in de kwaliteitsklasse ‘wonen’ (als het de landbodem betreft) dan wel ‘licht verontreinigd’ (als het de waterbodem betreft), terwijl de bodem dan toch in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (als het de landbodem betreft), onderscheidenlijk in de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’ (als het de waterbodem betreft), wordt ingedeeld. Als bijvoorbeeld 7 stoffen zijn onderzocht, mogen de 2 slechtst scorende stoffen de grens overschrijden van de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’, waarin de partij moet worden ingedeeld op grond van de 5 best scorende stoffen (onderdeel b). Uit de verschillende onderdelen van het zesde lid volgt dat er meer overschrijdingen van de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende bodem moet worden ingedeeld, zijn toegestaan, naarmate er meer stoffen zijn onderzocht.

In het zevende lid is echter een beperking opgenomen, inhoudende dat de overschrijding van de kwaliteitswaarde die concentratie niet meer dan twee maal zo hoog mag zijn als de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, onderscheidenlijk ‘niet verontreinigd’, en ook niet meer dan de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’. Stel dat de grens voor een stof voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ 4 is, dan mag de concentratie van de stof voor de indeling van de partij in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ ten hoogste 8 bedragen (dus niet 4+8 =12). Als echter de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’ 7 is, dan mag de partij niet in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ worden ingedeeld als de concentratie van de desbetreffende stof in de partij 8 is. De gemeten concentraties moeten dan worden getoetst aan het achtste en tiende lid. In de meeste gevallen zal dat leiden tot een indeling in de kwaliteitsklasse ‘wonen’.

Voor nikkel is een uitzondering gemaakt omdat de bovengrens die voor nikkel voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’ is gesteld, nagenoeg gelijk is aan de achtergrondwaarde die als bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘niet verontreinigd’ is gesteld. Het zesde lid zou dan voor nikkel geen praktische meerwaarde hebben.

Het achtste lid en tiende lid bevatten een vergelijkbare regeling voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘wonen’, waarbij eveneens een aangegeven aantal overschrijdingen van de kwaliteitseis voor die klasse mag plaatsvinden zonder dat dit leidt tot een indeling in de kwaliteitsklasse ‘industrie’.

In het negende lid is een bepaling opgenomen voor situaties waarin voor een stof in bijlage B geen kwaliteitseis is opgenomen in de toepasselijke tabel 1 of 2 van bijlage B. In dat geval tellen die stoffen bij de toetsing van het aantal toegestane overschrijdingen niet mee als onderzochte stof. Omdat er geen kwaliteitseis voor een dergelijke stof geldt, kan er immers ook niet aan de kwaliteitseis worden getoetst. Het gaat hier om situaties waarin behalve genormeerde stoffen ook niet-genormeerde stoffen zijn onderzocht. Dat kunnen verontreinigende stoffen zijn die niet in bijlage B zijn vermeld, en ook enkele stoffen (zoals de stoffen die onderdeel zijn van de somparameter voor PAK’s) die wel in bijlage B zijn genoemd, maar zonder dat er een kwaliteitseis is gesteld.

Het elfde lid heeft betrekking op een situatie waarin sprake is van een geheel of ten dele verontreinigde bodemlocatie (als het de landbodem betreft) waarvoor blijkens het vooronderzoek een van de vier in artikel 7.5, vijfde lid, vermelde onderzoeksstrategieën moet worden gevolgd, dan moet de bodem op de onderzochte bodemlocatie of het verontreinigde deel daarvan worden ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘industrie’. De reden daarvan is dat volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving op de landbodem geen slechtere kwaliteit grond of baggerspecie mag worden toegepast dan grond of baggerspecie van de kwaliteitsklasse ‘industrie’. Het is daarom niet relevant voor een ontvangende bodemlocatie aan te geven dat deze sterker verontreinigd is dan de kwaliteitsklasse ‘industrie’.

Artikel 7.9 (rapportage bodemonderzoek)

Het is belangrijk dat de wijze waarop het bodemonderzoek is verricht, en de resultaten die het onderzoek heeft opgeleverd, verifieerbaar zijn. Daarom moeten zij worden vastgelegd in een rapport (eerste lid), zodat achteraf kan worden gecontroleerd op welke informatie de verklaring op grond van een bodemonderzoek was gebaseerd.

In het tweede lid worden de minimale inhoudsvereisten voor het rapport opgesomd.

Daarnaast moeten in het rapport gegevens worden opgenomen die inzichtelijk maken op welke wijze het onderzoek is verricht en de analyse van de onderzoeksresultaten heeft plaatsgevonden en wie de onderscheiden werkzaamheden hebben verricht (onderdelen a tot met j). Deze gegevens volgen uit de vereisten die in deze regeling aan de uitvoering van de werkzaamheden zijn gesteld. Het opnemen van de omschreven gegevens is nodig om achteraf te kunnen vaststellen of de werkzaamheden op juiste wijze zijn verricht en of hiervan volledig verslag is gedaan in de rapporten die daarop betrekking hebben. De wijze waarop en de nauwkeurigheid en volledigheid waarmee de werkzaamheden zijn verricht, zijn bepalend voor de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan en de informatie die in de rapporten en in de milieuverklaring bodemkwaliteit is opgenomen.

Allereerst moet worden vermeld wie de monsterneming heeft uitgevoerd (onderdeel a) en wie de monsters heeft voorbehandeld en geanalyseerd (onderdeel b). De eerste werkzaamheid moet zijn uitgevoerd door een gecertificeerd en erkend bedrijf, de tweede werkzaamheid door een geaccrediteerd en erkend laboratorium.

Daarnaast moet het nummer worden vermeld van het rapport van het vooronderzoek dat is verricht (artikel 7.4), zodat dit ten behoeve van het toezicht kan worden geïdentificeerd (onderdeel c).

In het rapport moeten verder de gegevens zijn opgenomen die het mogelijk maken om de bodemlocatie te identificeren waarop het onderzoek betrekking heeft gehad (tweede lid, onderdeel d).

Voorts moeten in het rapport gegevens worden opgenomen die inzichtelijk maken op welke wijze het onderzoek is verricht (onderdelen e tot en met h) en hetzelfde geldt voor de analyse van de monsters die in het kader van het onderzoek heeft plaatsgevonden (onderdeel i). Het analyserapport moet ook worden opgenomen of bijgevoegd (onderdeel j).

Belangrijke informatie is uiteraard de kwaliteitsklasse waarin de bodemlocatie is ingedeeld (onderdeel k).

Als het een verontreinigde bodemlocatie betreft, moet worden aangegeven dat de bodemlocatie van rechtswege in de kwaliteitsklasse ‘industrie’ is ingedeeld (onderdeel l). Dit is van belang om te weten omdat het bevoegd gezag dan kan beoordelen of het nodig is eerst de verontreiniging te verwijderen voordat op de bodemlocatie grond of baggerspecie wordt toegepast, bijvoorbeeld omdat de verontreiniging in strijd met de zorgplicht is ontstaan. Een dergelijke locatie is niet daadwerkelijk onderzocht, in de zin dat monsters van die locatie zijn genomen en geanalyseerd. Voor het doel van de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de ontvangende bodem volstaat echter de indeling in de kwaliteitsklasse ‘industrie’. Dit is voldoende om te weten teneinde te kunnen bepalen welke kwaliteitsklasse grond of baggerspecie op die bodem mag worden toegepast.

Het rapport moet ook een uniek nummer krijgen, zodat kan worden voorkomen dat rapporten worden verward (onderdeel n).

In dat geval bevat het rapport uiteraard geen betrouwbare informatie meer in de situatie waarin hiervan gebruikt wordt gemaakt. Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van het rapport, van wie de naam en het adres in het rapport moeten worden vermeld (onderdeel m).

Artikel 7.10 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek)

Een verklaring op grond van een bodemonderzoek kan alleen worden afgegeven als voor de bodemlocatie niet al een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart is afgegeven (eerste lid, aanhef). Dit zou verwarrend zijn omdat die verklaring niet op individueel bodemonderzoek is gebaseerd, maar op een door het bevoegd gezag opgestelde bodemkwaliteitskaart. Bovendien mag de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart alleen worden gebruikt in toepassingsgebieden waarvoor de bodemkwaliteitskaart voor het ontgravingsgebied als grondslag voor een milieuverklaring bodemkwaliteit mag worden gebruikt. Er mag voor een bodemlocatie dus maar één type milieuverklaring bodemkwaliteit tegelijkertijd worden afgegeven, naar keuze (gesteld dat aan de voorwaarden voor het afgeven daarvan is voldaan). Degene die een bodemonderzoek wil verrichten ten behoeve van het opstellen van een milieuverklaring voor de bodem zal dat doen in opdracht van de eigenaar van die bodemlocatie, net als het geval is bij het opstellen van de milieuverklaring voor die bodemlocatie gebaseerd op de bodemkwaliteitskaart. De eigenaar van de bodemlocatie zal dus een keuze maken tussen een van de twee mogelijke opties.

Het is de bedoeling van het eerste lid dat er slechts één milieuverklaring bodemkwaliteit voor dezelfde bodemlocatie wordt afgegeven, niet om een voorkeursvolgorde tot uitdrukking te brengen.

Het tweede lid vermeldt de andere voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek.

Er moeten zowel een vooronderzoek als een bodemonderzoek zijn verricht en in rapporten gedocumenteerd (onderdelen a, b en c).

Een verklaring moet ook vermelden in welke kwaliteitsklasse de bodem is ingedeeld (onderdeel d). Er mag niet meer dan één kwaliteitsklasse worden vermeld (derde lid). Als de bodemlocatie verschillende kwaliteitsklassen omvat, moeten deellocaties worden onderscheiden waarvoor afzonderlijke milieuverklaringen bodemkwaliteit worden afgegeven, die ieder slechts één kwaliteitsklasse mogen vermelden. De toepassingsmogelijkheden op de toepassingslocatie verschillende dan immers per onderscheiden deellocatie.

Artikel 7.11 (inhoud verklaring op grond van een bodemonderzoek)

Artikel 7.11 regelt welke gegevens ten minste in een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een bodemlocatie moeten worden opgenomen.

Een verklaring op grond van een bodemonderzoek kan zowel betrekking hebben op de kwaliteit van de bodem op de onderzochte bodemlocatie als op de kwaliteit van een daaruit te ontgraven partij grond of baggerspecie (paragraaf 5.2). Daarom moet in de verklaring uitdrukkelijk worden aangegeven waarop zij betrekking heeft (onderdeel a).

Ook is uiteraard van belang dat wordt vermeld wie het bodemonderzoek heeft verricht (onderdeel b) en wie op grond daarvan de verklaring heeft afgegeven (onderdeel c).

Ook moet een relatie kunnen worden gelegd met de rapporten waarin van het vooronderzoek en vervolgonderzoek (het bodemonderzoek) verslag is gedaan (onderdelen d en e), zodat kan worden gecontroleerd dat daadwerkelijk een bodemonderzoek heeft plaatsgevonden, dat op de bodemlocatie betrekking had en dat op de juiste wijze is uitgevoerd.

Omdat het bodemonderzoek betrekking heeft op een bodemlocatie, moeten bijzonderheden over de onderzochte bodemlocatie worden opgenomen zodat kan worden gecontroleerd of de verklaring betrekking heeft op dezelfde bodemlocatie die in het bodemonderzoek is onderzocht (onderdeel f, 1°).

Een verklaring op grond van een bodemonderzoek moet uiteraard ook melding maken van de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende bodem op de onderzochte toepassingslocatie is ingedeeld, de belangrijkste informatie om de toepassingsmogelijkheden van grond of baggerspecie op die locatie te bepalen (onderdeel f, 2°).

Er hoeft, anders dan in verklaring op grond van een bodemonderzoek die betrekking heeft op een partij grond of baggerspecie, geen melding te worden gemaakt van relevante andere verontreinigende stoffen of relevante andere parameters, omdat deze niet bepalend zijn voor de indeling van de bodem in een kwaliteitsklasse en daardoor niet bepalend zijn voor de toepassingsmogelijkheden van partijen grond of baggerspecie op de bodem. Hier hoeft dan ook geen onderzoek naar te worden gedaan.

Als het een verontreinigde bodemlocatie betreft, moet worden aangegeven dat de bodemlocatie van rechtswege in de kwaliteitsklasse ‘industrie’ is ingedeeld (onderdeel f, 3°). Dit is voor de toepasser van belang om te weten omdat hij dan kan beoordelen of het nodig is eerst de verontreiniging te verwijderen voordat op de bodemlocatie grond of baggerspecie wordt toegepast, bijvoorbeeld omdat de verontreiniging in strijd met de zorgplicht is ontstaan.

De verklaring moet een uniek nummer krijgen (onderdeel g). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van de verklaring. De verklaring moet worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de verklaring heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de verklaring heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel h). De informatie in de verklaring moet juist en volledig zijn, omdat de afnemer daarop afgaat wanneer hij een partij grond of baggerspecie wil toepassen. Als de informatie in de verklaring onjuist of onvolledig is of de verklaring niet volgens de toepasselijke regels is afgegeven, kan de toepasser geen gebruik maken van de verklaring als bewijsmiddel dat de partij die hij op de toepassingslocatie toepast, inderdaad daar mag worden toegepast. De reden dat degene die de verklaring afgeeft, deze persoonlijk moet ondertekenen is dat hij zich moet realiseren dat de milieuverklaring bodemkwaliteit een sleutelfunctie vervult bij het toepassen van grond of baggerspecie op de bodemlocatie waarop de verklaring betrekking heeft. De toepasser kan in het algemeen niet nagaan of de verklaring juiste, volledige en actuele informatie bevat, terwijl hij uiteindelijk wel wordt afgerekend op het naleven van de verplichtingen die voor hem voortvloeien uit het Besluit activiteiten leefomgeving, waaronder het in acht nemen van de toepasselijke kwaliteitseisen.

Degene die een milieuverklaring bodemkwaliteit afgeeft, moet er volgens artikel 1.2, tweede lid, persoonlijk voor instaan dat de daarin opgenomen informatie, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, juist, volledig en actueel is. In voorkomende gevallen, wanneer duidelijk met de informatie in de verklaring is geknoeid, kan degene die de verklaring heeft ondertekend of die daartoe opdracht heeft gegeven, ook strafrechtelijk worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte.

Paragraaf 7.2 Verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart
Artikel 7.12 (toepassingsgebied)

In deze bepaling is het toepassingsgebied van paragraaf 7.2 aangegeven. Deze bepaling is opgenomen om de toegankelijkheid en leesbaarheid van de regeling te vergroten. Artikel 7.12 roept geen juridische verplichtingen in het leven.

Hoofdonderwerp van paragraaf 7.2 is het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart ten behoeve van het toepassen van een partij grond en baggerspecie op de bodem van de toepassingslocatie. Regels over het toepassen van een partij grond of baggerspecie zijn opgenomen in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie is onder meer een milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart, vereist, waarin is aangegeven in welke kwaliteitsklasse de ontvangende bodem op de toepassingslocatie is ingedeeld. De toepasser heeft deze informatie nodig om te kunnen beoordelen of de voorgenomen toepassing van de partij volgens het Besluit activiteiten leefomgeving is toegestaan. In dat besluit is onder meer bepaald dat geen partijen grond en baggerspecie mogen worden toegepast die in een slechtere kwaliteitsklasse zijn ingedeeld dan de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende bode op de toepassingslocatie is ingedeeld. De kwaliteitseisen voor het indelen van de ontvangende bodem in een kwaliteitsklasse zijn opgenomen in bijlage B. Regels met betrekking tot het toepassen zijn opgenomen in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem moet zijn vermeld in een milieuverklaring bodemkwaliteit.

Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart kan ook betrekking hebben op een partij die wordt ontgraven uit een ontgravingslocatie in een gebied waarvoor een bodemkwaliteitskaart is vastgesteld. Dit is geregeld in paragraaf 5.3. Daarom moet in de verklaring duidelijk worden aangegeven of zij betrekking heeft op de bodem van een toepassingslocatie (paragraaf 7.2), dan wel een partij die is ontgraven uit een ontgravingslocatie (paragraaf 5.3), zodat deze voor verschillende doeleinden afgegeven verklaringen niet kunnen worden verward.

In beide situaties wordt van dezelfde bodemkwaliteitskaart gebruik gemaakt, maar voor de indeling van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse gelden deels andere regels dan voor de indeling van de bodem in een kwaliteitsklasse. Hierdoor is het mogelijk dat een partij grond of baggerspecie die uit een ontgravingslocatie in het kaartgebied wordt ontgraven, op grond van dezelfde onderzoeksgegevens in een andere kwaliteitsklasse wordt ingedeeld dan de bodem van de toepassingslocatie. Daarom kan een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart niet voor beide doeleinden worden gebruikt.

De bodemkwaliteitskaart moet in verband hiermee twee indelingen van locaties omvatten, namelijk een indeling van zowel ontgravingslocaties (waaruit partijen grond of baggerspecie worden ontgraven waarop de verklaring betrekking heeft) als een toepassingslocatie (de ontvangende bodem waarop de verklaring betrekking heeft). De kaart omvat daarom verschillende kaartbladen.

Om een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart te mogen afgeven hoeft alleen een vooronderzoek te worden gedaan (zie artikel 7.14) maar niet een vervolgonderzoek. Dat is namelijk al gedaan door het bestuursorgaan in het kader van de voorbereiding van de vaststelling van de bodemkwaliteitskaart. Hierdoor kunnen onderzoekslasten en administratieve lasten worden uitgespaard.

Artikel 7.13 (voorwaarden waaraan de bodemkwaliteitskaart moet voldoen)

Het eerste lid bevat de basisregeling in welke gevallen een bodemkwaliteitskaart mag worden gebruikt voor de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart.

Het tweede lid bevat een overgangsrechtelijke bepaling.

Een bodemkwaliteitskaart wordt vastgesteld door de gemeenteraad (voor de landbodem van de gemeente) of door de waterbeheerder (voor de waterbodem van oppervlaktewaterlichamen die bij de waterbeheerder in beheer zijn). Het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart vindt plaats ten behoeve van het toepassen van een partij grond of baggerspecie op de ontvangende bodem van de toepassingslocatie. Dit is geregeld in het eerste lid. Deze bepaling is eenvoudiger dan de vergelijkbare regeling in artikel 5.32 over het gebruik van een bodemkwaliteitskaart voor een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op een partij grond of baggerspecie die wordt ontgraven en weer wordt toegepast binnen het kaartgebied. De reden daarvan is dat de ontvangende bodem zich op een vaste bodemlocatie (de toepassingslocatie) bevindt en alleen de bodemkwaliteitskaart van de gemeente of waterbeheerder die op de toepassingslocatie betrekking heeft, relevant is. Een partij kan daarentegen worden verplaatst en kan ook zijn ontgraven uit een bodemlocatie waar een bodemkwaliteitskaart van toepassing is die is vastgesteld door een ander bevoegd gezag, die als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit is aanvaard door het bevoegd gezag voor de toepassingslocatie.

Voor de vaststelling van een bodemkwaliteitskaart is een besluit nodig, dat volgens de reguliere voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht wordt genomen.

Wat betreft het tweede lid kan het volgende worden opgemerkt. Onder de eerdere Regeling bodemkwaliteit kon voor de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart ook gebruik worden gemaakt van bodemkwaliteitskaarten die niet door de gemeenteraad van de betrokken gemeente of het algemeen bestuur van betrokken waterschap waren vastgesteld of aanvaard. Onder de ‘betrokken gemeente’ en het ‘betrokken waterschap’ worden verstaan: de gemeente of het waterschap dat bevoegd gezag is voor het gebied, onderscheidenlijk het oppervlaktewaterlichaam, waar de toepassingslocatie van een partij grond of baggerspecie is gelegen. Als een dergelijke bodemkwaliteitskaart onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze paragraaf nog als grondslag voor het afgeven van een milieuhygiënische verklaring (in de terminologie die destijds werd gehanteerd) mocht worden gebruikt, dan moet dat daarna ook nog mogelijk blijven zonder dat de besluitvorming over vaststelling of aanvaarding van kaarten moet worden overgedaan.

Het tweede lid heeft dus betrekking op situaties die onder het Besluit bodemkwaliteit tot aan de inwerkingtreding van deze paragraaf voor kon komen en die gelijk behandeld moet worden met de voorwaarden die die in de onderhavige regeling worden gesteld om een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart te mogen afgeven.

Het gaat om situaties die niet al in het eerste lid zijn geregeld, waarin de bodemkwaliteitskaart is vastgesteld door burgemeester en wethouders (in het eerste lid: de gemeenteraad) van de betrokken gemeente, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur (in het eerste lid: het algemeen bestuur) van het betrokken waterschap. De overgangsregeling is getroffen om zonder extra besluitvorming deze situaties te kunnen continueren. Hierbij wordt opgemerkt dat een bodemkwaliteitskaart onder het eerdere Besluit bodemkwaliteit doorgaans een beperkte geldigheidsduur had. Als deze is verstreken, eindigt de overgangsregeling en gaan voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart dezelfde voorwaarden gelden als voor nieuwe situaties. Onder de onderhavige regeling kunnen nieuwe besluiten tot vaststelling van bodemkwaliteitskaarten als grondslag voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart alleen nog worden genomen door de gemeenteraad van een gemeente of het algemeen bestuur van een waterschap dan wel de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (beide laatste bestuursorganen worden in deze regeling ook wel als de waterbeheerder aangeduid).

Artikel 7.14 (uitvoering vooronderzoek)

Er moet een vooronderzoek worden uitgevoerd (eerste lid). Vooronderzoek is altijd verplicht om een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart te kunnen afgeven. Er is dus niet pas reden om een vooronderzoek te beginnen als er een vermoeden bestaat dat zich omstandigheden voordoen waardoor voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit geen gebruik kan worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart.

Het vooronderzoek ten behoeve van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart wijkt af van het vooronderzoek dat voor het afgeven van de andere typen milieuverklaringen bodemkwaliteit moet worden verricht. Het vooronderzoek wordt namelijk niet gevolgd door een vervolgonderzoek, zoals een bodemonderzoek. Het vervolgonderzoek heeft namelijk al plaatsgevonden ten behoeve van het opstellen van de bodemkwaliteitskaart. De bodemkwaliteitskaart geeft de resultaten van dat onderzoek weer, in dit geval de gebiedsgewijze indeling van de ontvangende bodem van toepassingslocaties in een kwaliteitsklasse.

Het vooronderzoek heeft vooral tot doel om te bepalen of zich op de toepassingslocatie waarvoor de verklaring wordt afgegeven, mogelijk omstandigheden voordoen die maken dat de bodemkwaliteitskaart voor die locatie niet representatief is en geen getrouw en actueel beeld van de kwaliteit van de bodem geeft (tweede lid). Het gaat er daarbij niet om dat de juistheid en volledigheid van de bodemkwaliteitskaart wordt gecontroleerd, maar dat wordt nagegaan of de bodemkwaliteitskaart mogelijk niet representatief is voor de bodemlocatie omdat zich daar bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan waardoor sprake is van een afwijkende bodemkwaliteit.

Dat is het geval als er redenen zijn om aan te nemen dat de bodem op de toepassingslocatie een betere kwaliteit heeft dan op de bodemkwaliteitskaart voor die locatie is aangegeven (derde lid). Dit kan het geval zijn doordat een bodemsanering heeft plaatsgevonden of eerder schone grond of baggerspecie is toegepast. In dat geval zou de kwaliteit van de bodem verslechteren door toepassing van een partij grond of baggerspecie die volgens de indeling in een slechtere kwaliteitsklasse die op de kaart is aangegeven, wel toegepast zou mogen worden. Als de kwaliteit van de ontvangende bodem blijkens het vooronderzoek slechter zou kunnen zijn dan wat op de bodemkwaliteitskaart is aangegeven, mag wel worden uitgegaan van de bodemkwaliteitskaart. De toepasser kan dan echter ook besluiten om een bodemonderzoek te laten doen en een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor de ontvangende bodem op de toepassingslocatie af te geven. Hierdoor kunnen op die locatie eventueel partijen grond of baggerspecie van dezelfde, slechtere, kwaliteit worden toegepast zonder dat daardoor feitelijk verslechtering van de kwaliteit van de ontvangende bodem optreedt. Het is keuze van de toepasser of het voor hem voordelen heeft een bodemonderzoek te laten doen, waarvan hij dan ook zelf de kosten moet dragen.

Als zich een situatie voordoet als bedoeld in het derde lid, kan voor de bodemlocatie geen gebruik worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart als grondslag voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Er kan dan wel een bodemonderzoek worden gedaan, die als grondslag kan dienen voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek (zie paragraaf 7.1).

Het vooronderzoek moet worden verricht overeenkomstig NEN 5725, als het betrekking heeft op de landbodem, onderscheidenlijk NEN 5717, als het betrekking heeft op de waterbodem (vierde lid).

Artikel 7.15 (rapportage vooronderzoek)

De resultaten van het vooronderzoek moeten worden vastgelegd in een rapport (eerste lid).

De minimale inhoud van het rapport is weergegeven in het tweede lid en volgt logischerwijze uit het doel van het vooronderzoek, dat is beschreven in artikel 7.14. De verplichte onderdelen van het rapport zijn minder omvangrijk dan bij een vooronderzoek voor een verklaring op grond van een bodemonderzoek ten behoeve van een partij grond of baggerspecie die uit een ontgravingslocatie wordt ontgraven, omdat voor het bepalen van de toepassingsmogelijkheden van een partij minder informatie nodig is over de ontvangende bodem dan over de toe te passen partij. De ontvangende bodem hoeft namelijk alleen in een kwaliteitsklasse te worden ingedeeld. Er is geen informatie nodig over de aanwezigheid van andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld of over andere relevante parameters of bodemvreemd materiaal, omdat de toepassingsmogelijkheid van een partij grond of baggerspecie voor zover het de ontvangende bodem betreft alleen afhangt van de kwaliteitsklasse waarin de bodem is ingedeeld. Voor de overige kwaliteitsaspecten van de bodem, zoals andere verontreinigende stoffen dan in bijlage B vermeld, of andere relevante parameters of bodemvreemd materiaal, wordt de bescherming van de ontvangende bodem ingevuld volgens de zorgplicht van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Het rapport moet allereerst gegevens bevatten over het onderzoek zelf, met name gegevens over de wijze waarop het vooronderzoek is uitgevoerd en de bronnen die zijn geraadpleegd (tweede lid, onderdeel b).

Verder moet worden aangegeven welke bodemkwaliteitskaart op de toepassingslocatie betrekking heeft, gepreciseerd naar zone en bodemlaag waarin de toepassingslocatie is gelegen (tweede lid, onderdeel c). Dit kan alleen de kaart zijn die is vastgesteld door het bestuursorgaan voor het gebied waarin de bodemlocatie waarop grond of baggerspecie wordt toegepast, is gelegen.

Omdat het vooronderzoek is gericht op het vaststellen van een eventueel betere bodemkwaliteit hoeven in het rapport alleen activiteiten en ontwikkelingen te worden beschreven, die tot een verbetering van de bodemkwaliteit kunnen hebben geleid, waardoor de bodem moet worden ingedeeld in een betere bodemkwaliteitsklasse dan op de bodemkwaliteitskaart is aangegeven, zoals een bodemsanering of een toepassing van schone grond of baggerspecie (onderdeel d). Ook moet melding worden gemaakt van eventuele eerdere bodemonderzoeken die op de onderzochte bodemlocatie hebben plaatsgevonden, en de resultaten daarvan, voor zover die nog actueel zijn (onderdeel d).

Het rapport moet een conclusie bevatten of er reden is om aan te nemen dat er op de onderzochte toepassingslocatie sprake is van een betere bodemkwaliteit ten opzichte van het de bodemkwaliteit die op de bodemkwaliteitskaart is aangegeven (onderdeel e). In dat geval kan bij toepassing van enigszins verontreinigde grond of baggerspecie verslechtering van de bodemkwaliteit optreden. Als de bodem op de onderzochte bodemlocatie een slechtere kwaliteit heeft dan op de bodemkwaliteitskaart is aangegeven, is dat niet relevant omdat dan geen verslechtering kan plaatsvinden (er kan dan alleen een betere kwaliteit grond of baggerspecie worden toegepast). Hierover hoeft geen informatie in het rapport te worden opgenomen, omdat dit in het vooronderzoek niet hoeft te worden onderzocht.

Het rapport moet ook een uniek nummer krijgen, zodat kan worden voorkomen dat rapporten worden verward met rapporten die niet op de onderzochte bodemlocatie betrekking hebben (tweede lid, onderdeel g). Het unieke nummer wordt toegekend door de opsteller van het rapport, van wie de naam en het adres in het rapport moeten worden vermeld.

Artikel 7.16 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)

Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart kan alleen worden afgegeven als voor de onderzochte bodemlocatie geen verklaring op grond van een bodemonderzoek is afgegeven (onderdeel a). De bedoeling van deze bepaling is dat er slechts één milieuverklaring voor dezelfde bodemlocatie wordt afgegeven, niet om een voorkeursvolgorde tot uitdrukking te brengen.

Het vooronderzoek dat moet worden verricht, heeft tot doel in beeld te brengen of er redenen zijn om aan te nemen dat de kaart geen getrouw en actueel beeld geeft van de kwaliteit van de bodem op de onderzochte toepassingslocatie. Wanneer dat het geval is, moet een bodemonderzoek worden verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen ten behoeve van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek.

Als er voor de toepassingslocatie een bodemkwaliteitskaart geldt en uit het vooronderzoek niet is gebleken dat de kaart niet bruikbaar is als grondslag voor het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit, dan kan degene die voor de ontvangende bodem op de toepassingslocatie een milieuverklaring bodemkwaliteit wil afgeven, zelf kiezen of hij dat wil doen op grond van de bodemkwaliteitskaart dan wel een bodemonderzoek. De omstandigheid dat voor de desbetreffende bodemlocatie een bruikbare kaart geldt, betekent niet dat daarvan gebruik moet worden gemaakt. De kaart is slechts bedoeld om lastenverlichting te brengen door de noodzaak weg te nemen van het verrichten van een individueel bodemonderzoek. Reden om te kiezen voor een verklaring op grond van een bodemonderzoek kan zijn dat een bodemonderzoek een nauwkeuriger beeld van de kwaliteit van de ontvangende bodem op de toepassingslocatie geeft dan een bodemkwaliteitskaart.

Het tweede lid bevat voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart. Uiteraard kan alleen een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart worden afgegeven als de toepassingslocatie is gelegen in het gebied waarvoor een bodemkwaliteitskaart geldt. Dit gebied is vaak driedimensionaal begrensd en geeft dan bijvoorbeeld geen informatie over de kwaliteit van de diepere ondergrond. Deze informatie is echter, anders dan voor een partij die uit de bodemlocatie is ontgraven, voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart die betrekking heeft op een toepassingslocatie, zelden relevant, omdat het toepassen doorgaans niet op die diepte plaatsvindt. Er moet rekening worden gehouden met de verschillende kaartbladen voor toepassingslocaties en ontgravingslocaties die voor dezelfde bodemlocatie een verschillende kwaliteit kunnen aangeven.

Er mag alleen een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart worden afgegeven als een vooronderzoek is verricht (onderdeel b) en een rapport is opgesteld, waarin van het uitgevoerde vooronderzoek verslag is gedaan (onderdeel c). Het vooronderzoek moet namelijk uitsluitsel geven of zich wellicht omstandigheden voordoen die verhinderen dat een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart wordt afgegeven, omdat de bodemkwaliteitskaart mogelijk geen getrouw en actueel beeld geeft van de kwaliteit van de bodem op de toepassingslocatie. Daarbij is bij een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart die betrekking heeft op een toepassingslocatie, alleen van belang of de kwaliteit van de bodem mogelijk beter is (onderdeel d). In dat geval kan toepassing van een partij grond of baggerspecie, anders dan de bodemkwaliteitskaart doet veronderstellen, namelijk toch tot verslechtering van de bodemkwaliteit leiden.

Artikel 7.17 (inhoud verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)

Artikel 7.17 regelt welke gegevens ten minste in een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart moeten worden opgenomen.

Omdat een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart ook betrekking kan hebben op de kwaliteit van een partij die uit een ontgravingslocatie wordt ontgraven (paragraaf 5.3), moet in de verklaring uitdrukkelijk worden aangegeven dat deze in het geval waarin zij wordt afgegeven in het kader van paragraaf 7.2, betrekking heeft op de bodem van een toepassingslocatie in het kaartgebied (onderdeel a).

In de verklaring moet worden aangegeven wie het vooronderzoek heeft verricht (onderdeel b) en wat het nummer van het rapport is dat daarvan is opgemaakt (onderdeel f), wie de verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart heeft afgegeven (onderdeel c) en welke bodemkwaliteitskaart het betreft (onderdeel d). Uiteraard is van belang dat een nauwkeurige aanduiding wordt gegeven van de bodemlocatie waarop de verklaring betrekking heeft (onderdeel e). Deze moet binnen het kaartgebied liggen. De aanduiding of omschrijving moet voldoende nauwkeurig zijn dat ook kan worden bepaald in welke kwaliteitsklasse de bodemlocatie is ingedeeld, omdat niet het gehele kaartgebied in dezelfde kwaliteitsklasse hoeft te zijn ingedeeld.

Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart die voor de ontvangende bodem wordt afgegeven, is nodig om te bepalen of een partij grond of baggerspecie op die bodemlocatie kan worden toegepast. Daarvoor is nodig dat de ontvangende bodem is ingedeeld in een kwaliteitsklasse, dus die informatie moet in de verklaring worden vermeld (onderdeel g).

De indeling van de bodem in een kwaliteitsklasse geschiedt op grond van dezelfde kwaliteitsinformatie die ook wordt gebruikt voor de indeling van een partij grond of baggerspecie die daaruit wordt ontgraven, maar niet op geheel dezelfde wijze. Voor de indeling van partijen, onderscheidenlijk de bodem, gelden verschillende regels (zie de toelichting bij de indeling van een partij, onderscheidenlijk de bodem, ten behoeve van de afgifte van een verklaring op grond van een bodemonderzoek volgens paragraaf 5.2, onderscheidenlijk 7.1). De bodemkwaliteitskaart bestaat uit kaartlagen. De bodemkwaliteitskaart omvat een ontgravingskaart (die zegt iets over de ontgraven partij) en een toepassingskaart (die zegt iets over de ontvangende bodem). Daarom kan het voorkomen dat de bodemlocatie dan in een andere kwaliteitsklasse moet worden ingedeeld dan de partij. Overigens brengt dit voor de toepasser geen extra werkzaamheden mee. De kwaliteitsklasse wordt overgenomen van de bodemkwaliteitskaart.

Er moet rekening worden gehouden met de verschillende kaartbladen voor toepassingslocaties en ontgravingslocaties die voor dezelfde bodemlocatie een verschillende kwaliteit kunnen aangeven.

Tot slot moet de verklaring worden ondertekend en gedateerd door de natuurlijke persoon die de verklaring heeft afgegeven of een natuurlijke persoon die door degene die de verklaring heeft afgegeven, daartoe is geautoriseerd (onderdeel i). De informatie in de verklaring moet juist en volledig zijn, omdat de verklaring het bewijsmiddel van de toepasser is dat hij een partij grond of baggerspecie op de bodem mag toepassen. Degene die de verklaring afgeeft, meestal de toepasser, moet deze persoonlijk ondertekenen omdat hij zich moet realiseren dat de milieuverklaring bodemkwaliteit een sleutelfunctie vervult bij het toepassen van grond of baggerspecie op de bodemlocatie waarop de verklaring betrekking heeft, waarop ook de toezichthouder in beginsel zal afgaan.

Degene die een milieuverklaring bodemkwaliteit afgeeft, moet er volgens artikel 1.2, tweede lid, persoonlijk voor instaan dat de daarin opgenomen informatie, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, juist, volledig en actueel is. In voorkomende gevallen, wanneer duidelijk met de informatie in de verklaring is geknoeid, kan degene die de verklaring heeft ondertekend of die daartoe opdracht heeft gegeven, ook strafrechtelijk worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 8.1 (intrekking Regeling bodemkwaliteit)

Omdat de nieuwe regeling een volledige herschrijving van de eerdere Regeling bodemkwaliteit behelst, wordt die regeling ingetrokken. Omdat wel grotendeels dezelfde onderwerpen worden geregeld, krijgt de nieuwe regeling dezelfde citeertitel (artikel 8.3), onder toevoeging van het jaartal 2022, om de continuïteit te benadrukken.

Artikel 8.2 (inwerkingtreding)

Deze regeling treedt tegelijkertijd in werking als de wijziging van het Besluit bodemkwaliteit waarin artikel VII van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet voorziet. De regeling is onontbeerlijk voor de toepassing van het besluit, waarin alleen de hoofdlijnen van de regelgeving zijn opgenomen. Het besluit zou zonder de uitwerking in deze uitvoeringsregeling niet toepasbaar zijn.

Artikel 8.3 (citeertitel)

Omdat de eerdere Regeling bodemkwaliteit volledig wordt herzien, wordt die regeling ingetrokken en vervangen door de onderhavige regeling. Omdat in de nieuwe regeling grotendeels dezelfde onderwerpen worden geregeld als in de eerdere regeling, heeft de regeling dezelfde citeertitel gekregen, teneinde de continuïteit van de regelgeving te benadrukken. Wel is in de citeertitel het jaartal 2022 toegevoegd, omdat het niet dezelfde regeling betreft als de eerdere regeling, die is ingetrokken. Overeenkomstig aanwijzing voor de regelgeving 4.25 is dit het jaartal van het jaar waarin de regeling in de Staatscourant is bekendgemaakt.

BIJLAGEN

Bijlage A, Kwaliteitseisen voor bouwstoffen
Functie van de bijlage

Bijlage A bevat de kwaliteitseisen voor bouwstoffen die zijn gesteld ingeval van

  • a. het toepassen van bouwstoffen overeenkomstig paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b. het vervaardigen, invoeren, voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van bouwstoffen overeenkomstig artikel 25h van het Besluit bodemkwaliteit.

Met een milieuverklaring bodemkwaliteit als bedoeld in hoofdstuk 3A van het Besluit bodemkwaliteit kan worden aangetoond dat de bouwstof aan de kwaliteitseisen voor bouwstoffen voldoet.

De functie van de bijlage is daarmee dus drieledig, het geeft invulling aan de kwaliteitseisen die in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bodemkwaliteit worden gesteld aan bouwstoffen en het vormt het toetsingskader voor het opstellen van de milieuverklaring bodemkwaliteit voor bouwstoffen waarin wordt aangegeven dat de bouwstof voldoet aan deze kwaliteitseisen.

De bijlage bestaat uit twee tabellen. In tabel 1 zijn de kwaliteitseisen opgenomen voor anorganische stoffen voor bouwstoffen onderscheiden naar vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen. Het onderscheid tussen vormgegeven bouwstoffen, zoals beton en bakstenen, en niet-vormgegeven bouwstoffen, zoals assen en granulaten, wordt gemaakt omdat de wijze van uitloging tussen deze twee typen materialen verschillend is en daarom ook verschillend moet worden gemeten. In hoofdstuk 3 van deze regeling is bepaald hoe kan worden vastgesteld of een bouwstof vormgegeven is of niet. Voor vormgegeven bouwstoffen waarvan de emissie is bepaald via diffusieproef volgens NEN 7375 gedurende 64 dagen gelden de kwaliteitseisen die in kolom 2 van tabel 1 zijn opgenomen. Voor niet-vormgegeven bouwstoffen en vormgegeven bouwstoffen waarvan de emissie is bepaald met de kolomproef of de beschikbaarheidsproef gelden de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in kolom 3 van tabel 1. In tabel 2 zijn de kwaliteitseisen opgenomen voor organische stoffen die gelden voor zowel vormgegeven als niet-vormgegeven bouwstoffen. Voor organische stoffen bestaan geen gevalideerde testen voor de uitloging waardoor voor organische stoffen kwaliteitseisen in tabel 2 zijn opgenomen die zijn gebaseerd op de maximale concentratie van organische stoffen in de bouwstof.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

De kwaliteitseisen die zijn opgenomen in bijlage A zijn beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijke onveranderd overgenomen uit bijlage A bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Er is hierop één uitzondering.

In bijlage A zijn geen kwaliteitseisen voor IBC bouwstoffen meer opgenomen. Dit is een rechtstreeks gevolg van het feit dat het toepassingskader voor het toepassen van IBC bouwstoffen zoals dat was opgenomen in het besluit bodemkwaliteit niet is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Via de green deal ‘verduurzaming nuttige toepassing AEC bodemas’27 is vanaf 2012 door de producenten van AVI-bodemas, ook wel AEC-bodemas genoemd, geïnvesteerd in het opwerken van de bodemassen tot een bouwstof die voldoet aan de kwaliteitseisen voor vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen zodat deze niet meer onder het regime van IBC-bouwstoffen moesten worden toegepast. Onderdeel van de green deal is dat de toepassing van IBC-bouwstoffen zou worden uitgefaseerd. Voor een nadere toelichting van de achtergrond van het uitfaseren van IBC-bouwstoffen wordt naar de toelichting op het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet28 verwezen. Bij sloop van oude wegfunderingen komen in de toekomst mogelijk ook stromen vrij die niet voldoen aan de kwaliteitseisen van bijlage A. Voor deze materialen geldt eveneens dat deze alleen na opwerking tot een bouwstof die voldoet aan de kwaliteitseisen in bijlage A weer als bouwstof ingezet kunnen worden.

Basis en achtergrond van de kwaliteitseisen

De kwaliteitseisen voor bouwstoffen zijn voor anorganische stoffen gericht op de maximale emissie van stoffen uit bouwstoffen en gericht op de maximale concentratie aan organische stoffen, bij gebrek aan een beschikbare uitloogtest voor organische stoffen.

Zoals aangegeven zijn de kwaliteitseisen beleidsneutraal overgenomen uit bijlage A bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Voor een uitgebreide toelichting op de achtergronden van de kwaliteitseisen wordt verwezen naar paragraaf 3.3 van de toelichting op het Besluit bodemkwaliteit29 en de rapportage van het RIVM die daaraan ten grondslag ligt30.

In hoofdzaak komt het erop neer dat de kwaliteitseisen voor anorganische stoffen zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de uitloging van stoffen uit de bouwstof zodanig beperkt is dat een voldoende hoog ecologisch beschermingsniveau voor het bodemecosysteem wordt behaald. Dat hoge niveau is gebaseerd op het uitgangspunt dat 95% van het ecosysteem geen aanwijsbare negatieve effecten van de uitloging van stoffen uit de bouwstof mag ondervinden. Dit hoge beschermingsniveau is gebaseerd op het beschermen van de grondwaterkwaliteit. Datzelfde niveau is ook gekozen voor het beschermen van de oppervlaktewaterkwaliteit.

Voor organische stoffen zijn geen uitloogtesten beschikbaar en zijn de kwaliteitseisen gebaseerd op de aanwezigheid van organische stoffen in bouwstoffen in de praktijk en zoveel mogelijk afgestemd op de kwaliteitseisen voor organische stoffen voor de kwaliteitsklasse ‘industrie’ voor grond en baggerspecie.

Voor asbest is via een noot (evenzo bij de tabellen in bijlage B) aangegeven dat voor asbest een 0 norm geldt voor situaties waarin asbest opzettelijk is toegevoegd onder verwijzing naar artikel 2 onder b van het Productenbesluit asbest. Voor de nadere duiding van wat onder opzettelijk toegevoegd moet worden verstaan wordt verwezen naar de toelichting op het Productenbesluit asbest.

Beperkte reikwijdte van de milieuverklaring

In tabel 1 van bijlage A is een tweetal tabelnoten opgenomen die aangeven dat een afwijkende kwaliteitseis kan worden gehanteerd in combinatie met het beperken van de reikwijdte van de bruikbaarheid van de milieuverklaring bodemkwaliteit. Dit kan aan de orde zijn ingeval het voornemen bestaat om de bouwstof toe te passen in een groot oppervlaktewaterlichaam dat volgens de waterbeheerder geen bijzondere bescherming behoeft of in geval het voornemen bestaat om de bouwstof toe te passen op plaatsen waar een direct contact (mogelijk) is met zeewater of brak water met een chloride-gehalte dat van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt. De tabelnoten geven aan dat als voor de milieuverklaring bodemkwaliteit gebruik wordt gemaakt van deze afwijkende kwaliteitseisen dan in de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden aangegeven dat de bouwstof uitsluitend geschikt is voor toepassing in een groot oppervlaktewaterlichaam dat volgens de waterbeheerder geen bijzondere bescherming behoeft of uitsluitend geschikt is voor toepassing op plaatsen waar een direct contact (mogelijk) is met zeewater of brak water met een chloride-gehalte dat van nature meer dan 5.000 mg/l bedraagt.

De afwijkende kwaliteitseisen zijn net als de kwaliteitseisen in bijlage A beleidsneutraal overgenomen uit bijlage A bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

In de eerdere Regeling bodemkwaliteit waren de grote oppervlaktewaterlichamen die volgens de waterbeheerder bijzondere bescherming behoeven in een bijlage opgenomen. Deze bijlage was ontleend aan bijlage 2 bij de Activiteitenregeling milieubeheer waarin per beheerder een lijst was opgenomen met grote oppervlaktewaterlichamen, die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven. In het stelsel van de Omgevingswet worden de grote oppervlaktewaterlichamen die geen bijzondere bescherming behoeven niet meer in een lijst opgenomen. Indien er met het oog op de bescherming van de waterkwaliteit regels worden gesteld aan het lozen, waaronder mede verstaan het toepassen van bouwstoffen, dan worden deze nadere regels voor individuele gevallen door de beheerder in een maatwerkvoorschrift opgenomen dan wel als maatwerkregel in de omgevingsverordening opgenomen als het oppervlaktewater in beheer bij een waterschap betreft of in hoofdstuk 6 en 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving als het Rijkswateren betreft.

Bijlage B, Kwaliteitseisen voor bodem, grond en baggerspecie
Functie van de bijlage

Bijlage B bevat de kwaliteitseisen voor grond en baggerspecie die van toepassing zijn ingeval van toepassen van grond en baggerspecie overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Met een milieuverklaring bodemkwaliteit als bedoeld in hoofdstuk 3A van het Besluit bodemkwaliteit kan worden aangetoond dat de grond en baggerspecie aan deze kwaliteitseisen voor grond en baggerspecie voldoet.

De functie van de bijlage is daarmee dus tweeledig, het geeft invulling aan de kwaliteitseisen die in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving worden gesteld aan het toepassen van grond en baggerspecie en het vormt het toetsingskader voor het opstellen van de milieuverklaring bodemkwaliteit voor grond en baggerspecie waarin wordt aangegeven dat de grond en baggerspecie voldoet aan deze kwaliteitseisen.

Voor mijnsteen en vermengde mijnsteen die wordt toegepast overeenkomstig paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving, heeft bijlage B dezelfde functie als voor grond en baggerspecie. Het geeft invulling aan de kwaliteitseisen die in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving worden gesteld aan het toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen in paragraaf 4.125 van dat besluit en het vormt het toetsingskader voor het opstellen van de milieuverklaring bodemkwaliteit voor mijnsteen en vermengde mijnsteen waarin wordt aangegeven dat de mijnsteen en vermengde mijnsteen voldoet aan deze kwaliteitseisen. In de navolgende toelichting op de tabellen kan telkens voor de reikwijdte van paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving mijnsteen en vermengde mijnsteen worden gelezen waar in de toelichting over grond en baggerspecie wordt gesproken voor zover het gaat om de kwaliteitseisen die in de tabellen 1, 2 en 3A zijn opgenomen voor grond en baggerspecie.

Mijnsteen die niet overeenkomstig paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt toegepast omdat deze afkomstig is van buiten een in de omgevingsregeling aangewezen gebied van herkomst in de provincie Limburg of wordt toegepast buiten een in de omgevingsregeling aangewezen toepassingsgebied in de provincie Limburg valt onder de reikwijdte van paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Ingeval van toepasselijkheid van paragraaf 4.123 zijn de kwaliteitseisen voor mijnsteen opgenomen in bijlage A bij deze regeling.

In de tabellen 1 en 2 van bijlage B zijn kwaliteitseisen opgenomen voor het indelen van de bodem, grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen. Deze indeling van de bodem, grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen is niet alleen relevant voor het toepassen van grond en baggerspecie en het opstellen van de milieuverklaring bodemkwaliteit maar is tevens relevant voor de milieubelastende activiteiten graven, saneren en opslaan waarvoor regels zijn gesteld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Verwezen wordt naar de milieubelastende activiteiten die in de paragrafen 4.119 t/m 4.122 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen.

De bijlage bestaat uit acht tabellen:

  • Tabel 1 heeft betrekking op de kwaliteitseisen voor het indelen van de landbodem, grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen ten behoeve van de toepassing van grond en baggerspecie op de landbodem;

  • Tabel 2 heeft betrekking op de kwaliteitseisen voor het indelen van de waterbodem, grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen ten behoeve van de toepassing van grond en baggerspecie op de waterbodem;

  • Tabel 3a heeft betrekking op kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘emissie arme grond’ of ‘emissie arme baggerspecie’, ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’;

  • Tabel 3b heeft betrekking op kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’;

  • Tabel 3c heeft betrekking op kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ en ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’;

  • Tabel 3d heeft betrekking op kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’;

  • Tabel 3e heeft betrekking op kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’; en

  • Tabel 4 heeft betrekking op Toxiciteits Equivalentie Factor (TEF) voor dioxines, dibenzofuranen en dioxine-achtige PCB’s die in combinatie met de tabellen 1, 2 en 3b t/m e worden gebruikt voor het toetsen aan de kwaliteitseis die voor dioxines die in die tabellen is opgenomen.

De kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteiten waren in de eerdere Regeling bodemkwaliteit vervlochten in tabel 1 en 2 en specifieke tabelnoten die vaak de kwaliteitseisen voor bepaalde kwaliteitsklassen koppelden aan een specifieke kwaliteit. In deze regeling zijn de tabellen voor specifieke kwaliteiten grond of baggerspecie (tabellen 3a t/m 3e) voor de duidelijkheid gescheiden van de tabellen voor de indeling van grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen (tabellen 1 en 2), zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd. Deze structuurwijziging maakt dat mogelijke toekomstige aanpassingen aan kwaliteitseisen voor een kwaliteitsklasse als dat wenselijk mocht zijn niet automatisch doorwerken voor een specifieke kwaliteit grond of baggerspecie en omgekeerd.

In het navolgende worden de tabellen 1, 2, 3a, 3b, 3c, 3d, 3e en 4 toegelicht.

Tabellen 1 en 2.

In de tabellen 1 en 2 van bijlage B zijn kwaliteitseisen opgenomen voor het indelen van de bodem, grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen. Deze indeling van de bodem, grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen is relevant met het oog op het toepassen van grond en baggerspecie overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving omdat in die paragraaf kwaliteitseisen voor het toepassen van grond en baggerspecie afhankelijk zijn van de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende bodem is ingedeeld en de bodemfunctieklasse waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld. De indeling van de bodem, grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen is zoals aangegeven ook relevant in het kader van milieubelastende activiteiten die in de paragrafen 4.119 t/m 4.122 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen. In het bijzonder kan paragraaf 4.122 over de milieubelastende activiteit ‘opslaan van grond en baggerspecie’ worden genoemd waarin de regels voor het samenvoegen van grond en baggerspecie zijn opgenomen. Het samenvoegen van grond en baggerspecie is voorbehouden aan grond en baggerspecie die in dezelfde bodemkwaliteitsklasse zijn ingedeeld, mits de samenvoeging wordt uitgevoerd door een daartoe erkende intermediair. De regels voor samenvoegen stonden in de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

De kwaliteitseisen die zijn opgenomen in’de tabellen 1 en 2 zijn beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijke onveranderd overgenomen uitde tabellen 1 en 2 van bijlage B bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Wel zijn in de kolomkoppen andere namen voor de kwaliteitsklassen gehanteerd. In onderstaande tabel is aangegeven welke naam eerder voor de kwaliteitsklassen werd aangehouden.

Kolom in tabel

Naam kwaliteitsklasse

Voorheen gehanteerde naam

Tabel 1, kolom 2

Landbouw/natuur

Achtergrondwaarden

Tabel 1, kolom 3

wonen

Wonen

Tabel 1, kolom 4

industrie

Industrie

Tabel 1, kolom 5

Matig verontreinigd

Tabel 1, kolom 6

Sterk verontreinigd

Tabel 2, kolom 2

Niet verontreinigd/algemeen toepasbaar

Achtergrondwaarden

Tabel 2, kolom 3

Licht verontreinigd

Klasse A

Tabel 2, kolom 4

Matig verontreinigd

Klasse B

Tabel 2, kolom 5

Sterk verontreinigd

Zoals uit de tabel blijkt zijn in tabel 1 2 kwaliteitsklassen ingevoegd die voorheen niet in bijlage B, tabel 1 stonden. Dat heeft te maken met het feit dat de interventiewaarden bodem, die voorheen waren opgenomen in de circulaire bodemsanering, ongewijzigd zijn opgenomen als grens tussen de kwaliteitsklassen ‘matig verontreinigd’ en ‘sterk verontreinigd’. De interventiewaarden zijn nu ook opgenomen in bijlage IIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Grond en baggerspecie die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’ voldoen niet aan de kwaliteitseisen die zijn gesteld aan het toepassen overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij er sprake is van maatwerk dat door het bevoegd gezag voor de toepassing is vastgesteld. Datzelfde geldt voor grond en baggerspecie die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’. Voor het vaststellen van maatwerk ingeval het gaat om matig en sterk verontreinigde grond of sterk verontreinigde baggerspecie zijn in het Besluit activiteiten leefomgeving voorwaarden gesteld en instructies opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Om bij die voorwaarden te kunnen aansluiten is het van belang dat ook in de milieuverklaring bodemkwaliteit wordt vermeld of de grond en baggerspecie in die betreffende kwaliteitsklassen is ingedeeld. Ook is het indelen van de bodem, grond en baggerspecie in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ relevant voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen milieubelastende activiteit ‘graven in de bodem van een kwaliteit boven de interventiewaarden’ en de milieubelastende activiteit ‘opslaan van grond en baggerspecie of baggerspecie’. Bij die activiteiten zijn regels gesteld die verband houden met de indeling in deze kwaliteitsklasse, namelijk gescheiden ontgraven (MBA graven> I) en de vergunningplicht en eisen aan bodembeschermende voorzieningen (MBA opslaan).

De getalswaarde in de kolommen 5 en 6 van tabel 1 en de kolommen 4 en 5 van tabel 2 zijn gelijk. Dat is gedaan om duidelijk te maken – via de kolomkop – welk onderscheid er is tussen de kwaliteitsklassen ‘matig verontreinigd’ en ‘sterk verontreinigd’. De bodem, grond en baggerspecie worden in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ ingedeeld als de concentratie groter is dan de waarde die is opgenomen in kolom voor de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ in tabel 1 en tabel 2.

De wijze waarop met behulp van de kwaliteitseisen voor de indeling in kwaliteitsklassen in bijlage B de bodem, grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen wordt ingedeeld is opgenomen in de artikelen 5.11 en 5.25 voor zover het grond en baggerspecie betreft en artikel 7.8 voor zover het de bodem betreft. Ook deze wijze van indeling in kwaliteitsklassen is beleidsneutraal overgenomen uit de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Voor een toelichting op de wijze van indeling in kwaliteitsklassen wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 5.11, 5.25 en 7.8.

In tabel 1 en 2 van bijlage B bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit voor enkele stoffen bij de achtergrondwaarden aangegeven dat deze achtergrondwaarde niet was gebaseerd op gemeten concentraties tijdens het onderzoek naar achtergrondwaarden en daarom een achtergrondwaarde op basis van de bepalingsgrens was opgenomen. Hoewel in de periode na 2008 de nauwkeurigheid waarmee stoffen kunnen worden gemeten over het algemeen sterk is verbeterd, is er vanwege het uitgangspunt van beleidsneutraal omzetten voor gekozen om de achtergrondwaarden ongewijzigd over te nemen als bovenste grens voor de kwaliteitsklassen ‘landbouw/natuur’ in tabel 1 en ‘algemeen toepasbaar’/’niet verontreinigd’ in tabel 2.

In tabel 1 en 2 van bijlage B bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit voor cyanide (vrij) aangegeven dat bij overschrijding van de waarde voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ bij toepassing rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid van uitdamping naar de binnen lucht in een gebouw. Betreffende noot had de strekking dat wanneer uitdamping zou kunnen optreden, deze moet deze worden gemeten in de bodemlucht en moet worden getoetst aan de TCL (Toxicologisch Toelaatbare Concentratie in Lucht). De betreffende noot is in deze regeling niet meer opgenomen omdat bij het opstellen van de milieuverklaring bodemkwaliteit niet duidelijk is of de grond of baggerspecie wordt gebruikt onder een gebouw. De eisen aan materialen die in en om een gebouw worden gebruikt en die invloed kunnen hebben op de binnen lucht kwaliteit in een gebouw vallen buiten de scope van deze regeling.

In de tabellen 1 en 2 van bijlage B bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit is voor minerale olie aangegeven dat ingeval van overschrijding van de waarde voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar' tevens in aanvulling op het standaardonderzoekspakket een onderzoek naar aromatische koolwaterstoffen plaats moet vinden. Dit is een instructie die niet bij de tabel in bijlage B thuis hoort, maar die volgt uit de zorgplicht bij het doen van onderzoek naar de kwaliteit van grond en baggerspecie. Als sprake is van vooronderzoek waarin minerale olie als stof wordt verwacht dan zal op grond van de regels voor het vooronderzoek naast de stoffen uit het standaardonderzoekspakket ook onderzoek naar aromatische stoffen worden ingesteld. Ingeval minerale olie niet was verwacht, maar wel boven de waarde voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’ wordt aangetroffen, dan zal betreffende bodem, grond of baggerspecie alsnog aanvullend op aromatische koolwaterstoffen moeten worden onderzocht.

In de tabellen 1 en 2 van bijlage B bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit is voor de stof barium een noot opgenomen die aangaf dat de normen voor de stof barium zijn ingetrokken omdat van nature gehalten barium worden aangetroffen die hoger zijn dan de interventiewaarde bodemkwaliteit die in de circulaire bodemsanering was opgenomen. Dat deel van de noot is beleidsneutraal overgezet in tabel B van deze regeling, doordat barium geen normen kent in de tabellen 1 t/m 3e van bijlage B. In die noot was daarnaast aangegeven hoe ingeval van antropogene oorzaak van barium in de bodem door het bevoegd gezag Wet bodembescherming gebruik kon worden gemaakt van de eerder afgeleide interventiewaarde voor barium voor het beoordelen van de bariumverontreiniging. Voor de milieuverklaring bodemkwaliteit heeft die instructie aan het bevoegd gezag geen betekenis, vandaar dat deze in de huidige normtabel niet is opgenomen. Uiteraard kunnen toepassers, gemeenten en waterbeheerders in voorkomende gevallen bij de invulling van de zorgplicht van de voormalige interventiewaarde voor barium gebruik maken voor het beoordelen van antropogeen veroorzaakte bodemverontreiniging met barium.

Werking van de indeling van de bodem, grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen

De wijze van indelen in kwaliteitsklassen is opgenomen in de artikelen 5.11 en 5.25 voor het indelen van grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen. Voor het indelen van de bodem in kwaliteitsklassen is dat artikel 7.8. Voor het indelen van een stof in een kwaliteitsklasse worden de door het laboratorium gerapporteerde gehalten van de stof met toepassing van bijlage G omgerekend naar gehalten die kunnen worden getoetst aan de kwaliteitseisen voor de indeling van de bodem en van grond en baggerspecie in kwaliteitsklassen in tabel 1 en 2 van bijlage B. De kwaliteitsklassen zijn begrensd door een onder- en bovengrens. De betreffende stof wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse waarvoor geldt dat de volgens bijlage G omgerekende concentratie van de stof valt binnen de begrenzing van die kwaliteitsklasse.

In de bodem, grond en baggerspecie worden meerdere stoffen gemeten. Voor de wijze waarop de indeling van de bodem of de grond en baggerspecie ingedeeld wordt op basis van alle stoffen tezamen wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 5.11, 5.25 en 7.8.

In de tabellen 1 en 2 zijn voor stoffen soms niet alle kolommen van de normentabel voorzien van een waarde, maar wordt verwezen naar tabelnoot 1 voor nadere duiding. In de betreffende noot 1 staat voor verschillende situaties aangegeven op welke wijze een aangetroffen stof al dan niet mede moet worden betrokken in het bepalen van de kwaliteitsklasse van de bodem, grond of baggerspecie. In de tabellen 1 en 2 zijn daarvoor in tabelnoot 1 verschillende situaties onderscheiden. In het geval dat zich de eerste en laatste situatie in tabel 1 of de eerste, derde en laatste situatie in tabel 2 zich voordoet kan de vrijkomende grond of baggerspecie worden ingedeeld in een bodemkwaliteitsklasse die aansluit bij de kwaliteitseisen als geformuleerd in het Besluit activiteiten leefomgeving, artikel 4.1272 en dient bij de invulling van de zorgplicht bij toepassing van de grond of baggerspecie met de concentratie van de stoffen waarvoor geen waarde in tabel 1 en 2 is vermeld rekening te worden gehouden. In een dergelijke situatie is het net als bij niet-genormeerde stoffen noodzakelijk deze stoffen en de aangetroffen concentraties expliciet te vermelden in de milieuverklaring bodemkwaliteit.

Basis en achtergrond van de kwaliteitseisen

De achtergrond van de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in tabel 1 en 2 is per kwaliteitsklasse verschillend. Bij de inwerkingtreding van de Regeling bodemkwaliteit in 2008 is de achtergrond van deze kwaliteitseisen in de toelichting opgenomen en tevens gedocumenteerd in een overzichtelijke rapportage die in opdracht van het toenmalige Ministerie van VROM is opgesteld door de Grontmij31 en in een rapportage die door RWS/RIZA is opgesteld32. Voor verdiepende informatie wordt naar die rapportages verwezen.

In hoofdzaak komt dit op het volgende neer:

  • De kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur' in tabel 1 en ‘algemeen toepasbaar’/’niet verontreinigd’ in tabel 2 zijn gebaseerd op de achtergrondwaarden. De achtergrondwaarden zijn gebaseerd op metingen van de bodemkwaliteit op door Nederland verspreide landbodemlocaties die niet verdacht waren op verontreiniging als gevolg van het historisch gebruik.

  • De kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’ in tabel 1 zijn gebaseerd op de risico’s voor de mens en de ecologie op locaties die als gebruiksbestemming wonen hebben, waarbij het meest kritische risico de hoogte van de norm bepaalt. De risico’s voor de mens zijn afgeleid door in de kwaliteitseis uit te gaan van maximaal toegestane toevoeging voordat de maximale blootstellingsdosis (MTR-humaan) is bereikt die is toegestaan voor de mens. Het gaat daarbij om de toevoeging aan de blootstelling van de mens aan een stof via de gehalten van die stof in de bodem. Daarnaast wordt de mens ook via andere bronnen blootgesteld aan stoffen. Hierbij is uitgegaan van een blootstellingsscenario van de mens via een hoge mate van ingestie van grond (hand mond gedrag) via contact met grond in de woonomgeving en huisstof en via een beperkte mate van gewasconsumptie uit de eigen tuin. Bij het eten van gewassen uit de tuin vindt blootstelling plaats via de niet afgespoelde grond die aan de oogst zit en via de stoffen die in de groenten en fruit zijn opgenomen via de bodem. Voor de ecologie wordt een gemiddeld beschermingsniveau gehanteerd. Een hoog ecologisch beschermingsniveau wordt behaald als de concentratie van een stof in de grond lager is dan de concentratie waarbij maximaal 5% van de mogelijk aanwezige soorten planten en bodemdieren of natuurlijke processen in de landbodem is ‘aangetast’ door de concentratie van een stof in de bodem. Een matig ecologisch beschermingsniveau wordt behaald als de concentratie van een stof in de grond lager is dan de concentratie waarbij maximaal 50% van de mogelijk aanwezige soorten planten en bodemdieren of natuurlijke processen in de landbodem is ‘aangetast’ door de concentratie van een stof in de bodem. Een gemiddeld ecologisch beschermingsniveau wordt gevormd door het middelen van de concentratie die hoort bij een hoog en matig ecologisch beschermingsniveau. De kwaliteitseis per stof is telkens gebaseerd op een niveau waarbij zowel de mens als de ecologie afdoende zijn beschermd.

  • De kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘industrie’ in tabel 1 zijn gebaseerd op de risico’s voor de mens en de ecologie op locaties die als gebruiksbestemming industrie hebben. De afleiding van de risico’s voor de mens en ecologie zijn op dezelfde methode gebaseerd als beschreven bij de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’, alleen is bij de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘industrie’ uitgegaan van een blootstellingsscenario voor de mens met een beperkte mate van ingestie van grond (hand mond gedrag) via contact met grond in de werkomgeving en geen gewasconsumptie uit die terreinen. Voor de ecologie is een matig beschermingsniveau aangehouden.

  • De kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklassen ‘matig verontreinigd’ en ‘sterk verontreinigd’ in tabel 1 zijn gebaseerd op de interventiewaarde bodem. De afleiding van de risico’s voor de mens en ecologie zijn op dezelfde methode gebaseerd als beschreven bij de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse wonen, alleen is bij de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklassen ‘matig verontreinigd’ (bovengrens) en ‘sterk verontreinigd’ (ondergrens) uitgegaan van een blootstellingsscenario voor de mens met een hoge mate van ingestie van grond (hand mond gedrag) via contact met grond en een gemiddelde gewasconsumptie uit eigen tuin. Voor de ecologie is een matig beschermingsniveau aangehouden.

  • De kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ in tabel 2 is gebaseerd op het herverontreinigingsniveau van de Rijntakken. Het herverontreinigingsniveau is gebaseerd op de kwaliteit van het zwevende stof dat via de rivieren ons land binnenkomt en de basis vormt voor de kwaliteit van nieuw gevormd sediment.

  • De kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ (bovengrens) en ‘sterk verontreinigd’ (ondergrens) in tabel 2 zijn gebaseerd op de interventiewaarde waterbodems die bij de inwerkingtreding van de Regeling bodemkwaliteit in 2008 nog bestonden. Na de invoering van de waterwet in 2009 zijn deze interventiewaarden niet meer in de circulaire bodemsanering opgenomen. De interventiewaarde waterbodems is voor veel stoffen gelijk aan de interventiewaarde voor de landbodem.

Noten bij tabel 1 en 2

De noten bij tabel 1 en 2 behoeven geen nadere toelichting, met uitzondering van tabelnoot 1 bij tabel 1 en 2 waarin is aangegeven hoe moet worden omgegaan met de situatie dat voor een stof voor een bepaalde kwaliteitsklasse geen kwaliteitseis is opgenomen in tabel 1 en 2.

Zoals in het algemene deel van de toelichting reeds is opgemerkt hoeft de toetsing of grond en baggerspecie voldoet aan een specifieke kwaliteit niet verplicht uitgevoerd te worden en is dat alleen nodig ingeval de grond of baggerspecie zodanig wordt toegepast dat het relevant is of aan een specifieke kwaliteit wordt voldaan. Zo is het niet nodig om baggerspecie te toetsen op geschiktheid voor verspreiden op de landbodem als de baggerspecie in het oppervlaktewater wordt toegepast. In veel gevallen kan dus volstaan worden met het indelen van de grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse voor toepassen op de landbodem en een kwaliteitsklasse voor toepassen in oppervlaktewater. Als dat is gedaan kan in sommige gevallen op basis van de indeling in de kwaliteitsklasse ook al direct een uitspraak worden gedaan over de specifieke kwaliteit. In onderstaande tabellen is voor grond respectievelijk baggerspecie aangegeven welke specifieke kwaliteiten voor de materiaalsoort relevant zijn. Daarnaast is aangegeven of op basis van de indeling in een kwaliteitsklasse al kan worden aangegeven of de partij wel of niet voldoet aan een specifieke kwaliteit, dan wel dat dit nog specifiek moet worden getoetst.

Materiaal grond

Indeling in kwaliteitsklasse landbodem

Bijlage B, tabel 1

landbouw/natuur

wonen

industrie

matig verontreinigd

sterk verontreinigd

Specifieke kwaliteit

           

emissiearme grond

Bijlage B, tabel 3a

voldoet

toetsen aan 3a

toetsen aan 3a

voldoet niet

voldoet niet

verspreidbaar op de landbodem

Bijlage B, tabel 3b

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

verspreidbaar in zoet oppervlaktewater

bijlage B, tabel 3c

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

verspreidbaar in zout oppervlaktewater

bijlage B, tabel 3c

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

voor toepassen in een diepe plas geschikte grond

bijlage B, tabel 3d

Voldoet1

toetsen aan 3d

toetsen aan 3d

voldoet niet

voldoet niet

voor toepassen in een afdeklaag van een diepe plas geschikte grond

Bijlage B, tabel 3d

Voldoet1

toetsen aan 3d

toetsen aan 3d

voldoet niet

voldoet niet

voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie

Bijlage B, tabel 3e

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

voor toepassen in een afdeklaag van een diepe plas geschikte baggerspecie

Bijlage B, tabel 3e

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

X Noot
1

het gaat hier om grond die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ voor toepassen in oppervlaktewater

Materiaal baggerspecie

Indeling in kwaliteitsklasse oppervlaktewater

Bijlage B, tabel 2

niet verontreinigd/ algemeen toepasbaar

licht verontreinigd

matig verontreinigd

sterk verontreinigd

Specifieke kwaliteit

         

emissiearme baggerspecie

Bijlage B, tabel 3a

voldoet

toetsen aan 3a

toetsen aan 3a

voldoet niet

verspreidbaar op de landbodem

Bijlage B, tabel 3b

voldoet

toetsen aan 3b

toetsen aan 3b

voldoet niet

verspreidbaar in zoet oppervlaktewater

bijlage B, tabel 3c

voldoet

toetsen aan 3c

toetsen aan 3c

voldoet niet

verspreidbaar in zout oppervlaktewater

bijlage B, tabel 3c

voldoet

toetsen aan 3c

toetsen aan 3c

voldoet niet

voor toepassen in een diepe plas geschikte grond

bijlage B, tabel 3d

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

voor toepassen in een afdeklaag van een diepe plas geschikte grond

Bijlage B, tabel 3d

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

N.V.T.

voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie

Bijlage B, tabel 3e

voldoet

toetsen aan 3e

toetsen aan 3e

voldoet niet

voor toepassen in een afdeklaag van een diepe plas geschikte baggerspecie

Bijlage B, tabel 3e

voldoet

toetsen aan 3e

toetsen aan 3e

voldoet niet

Uit bovenstaande tabellen blijkt dat voor grond alleen ingeval van grootschalig toepassen of in geval van een toepassing in een diepe plas het noodzakelijk is om te toetsen aan een specifieke kwaliteit ingeval de grond is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘wonen’ of ‘industrie’. Uit bovenstaande tabel blijkt dat voor baggerspecie alleen ingeval van grootschalig toepassen, verspreiden of toepassen in een diepe plas het noodzakelijk is om te toetsen aan een specifieke kwaliteit ingeval de baggerspecie is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ of ‘matig verontreinigd’.

De normen voor de specifieke kwaliteit baggerspecie die geschikt is voor verspreiden in zoet oppervlaktewater zijn voor een groot deel gelijk aan de normen voor de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’, maar er zijn ook verschillen. Ook bij de normen voor de specifieke kwaliteit grond en baggerspecie die geschikt is voor toepassen in de diepe plas of afdeklaag van een diepe plas zijn er grote overeenkomsten met de normen voor indelen in kwaliteitsklasse voor toepassen in oppervlaktewater. Er zijn ook daar op details verschillen. Om duidelijkheid te bieden dat die verschillen er zijn wordt met aparte normentabellen voor de specifieke kwaliteiten gewerkt.

Enkele insprekers hebben opgemerkt dat de benaming van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd wat hen betreft verwarrend werkt omdat in het werkveld de term matig verontreinigd in het verleden in een andere betekenis werd gebruikt, namelijk om in het kader van bodemonderzoek te bepalen of er verder onderzoek nodig is. In dat kader werd de term ‘matig verontreinigd’ informeel gebruikt ingeval de concentratie van een stof niet boven de helft van de achtergrondwaarde en interventiewaarde is aangetroffen. In deze regeling wordt aangesloten bij de terminologie die in het Besluit activiteiten leefomgeving is gebruikt voor de indeling in een bodemkwaliteitsklasse. Het ligt voor de hand dat betrokkenen in het kader van het onderzoek een andere informele term dan ‘matig verontreinigd’ kiezen, zodat de verwarring met de bodemkwaliteitsklasse met dezelfde aanduiding wordt opgeheven.

Tabel 3a.

In tabel 3a zijn de kwaliteitseisen opgenomen voor de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’, ‘emissiearme baggerspecie’, ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’. Het voldoen aan de specifieke kwaliteitseis is relevant met het oog op het toepassen van grond en baggerspecie overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving, omdat in die paragraaf in artikel 4.1274 de kwaliteitseisen voor het toepassen van grond en baggerspecie in een grootschalige toepassing mede afhankelijk zijn van het voldoen aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteiten ‘emissiearme grond’ en ‘emissiearme baggerspecie’. In paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden voor grootschalig toepassen op grond van artikel 4.1274 daarnaast eisen voor de kwaliteitsklasse waarin de grond of baggerspecie is ingedeeld. Om die reden is het toetsen aan de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’ alleen relevant als de grond is ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse ‘wonen’ of ‘industrie’ en is het toetsen aan de specifieke kwaliteit ‘emissiearme baggerspecie’ allen relevant als de baggerspecie is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ of ‘matig verontreinigd’.

Het voldoen aan de specifieke kwaliteitseis is eveneens relevant met het oog op het toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen overeenkomstig paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving, omdat in die paragraaf in artikel 4.1289 kwaliteitseisen voor het toepassen van mijnsteen en vermengde mijnsteen in een grootschalige toepassing mede afhankelijk zijn van het voldoen aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteit ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’. In paragraaf 4.125 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden voor grootschalig toepassen op grond van artikel 4.1289 daarnaast eisen aan de kwaliteitsklasse waarin de mijnsteen of vermengde mijnsteen is ingedeeld.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

De kwaliteitseisen die zijn opgenomen in tabel 3a zijn beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijk onveranderd overgenomen uit de tabellen 1 en 2 van bijlage B bij de- eerdere Regeling bodemkwaliteit. De kwaliteitseisen waren in die regeling in de vorm van maximale emissiewaarden en emissietoetswaarden opgenomen.

De wijze waarop met behulp van de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’, ‘emissiearme baggerspecie’, ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’ wordt bepaald of wordt voldaan aan deze kwaliteitseis, is opgenomen in de artikelen 5.12 en 5.26 voor zover het grond en baggerspecie betreft. Voor mijnsteen en vermengde mijnsteen zijn in de artikelen 6.2 en 6.3, onderscheidenlijk de artikelen 5.12 en 5.26, van overeenkomstige toepassing verklaard. In de artikelen 5.12 en 5.26 wordt voor de wijze van toetsen aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit mede verwezen naar de regels die zijn opgenomen in tabel 3a. Dat is weergegeven in tabelnoot 1 van tabel 3a. Ook deze wijze van bepaling of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’, ‘emissiearme baggerspecie’, ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’ is beleidsneutraal overgenomen uit de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

Werking van de toetsing aan de kwaliteitseis

In tabelnoot 1 is aangegeven op welke wijze wordt getoetst of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteit ‘emissiearme grond’, ‘emissiearme baggerspecie’, ‘emissiearme mijnsteen’ of ‘emissiearme vermengde mijnsteen’.

Allereerst wordt getoetst of de volgens bijlage G omgerekende concentratie van de stof voldoet aan de kwaliteitseis die is opgenomen in kolom 2 van bijlage 3a. Als dat het geval is voldoet de stof aan de kwaliteitseis, ongeacht of de emissie is gemeten en ongeacht de omvang van de emissie. Alleen wanneer de volgens bijlage G omgerekende concentratie van de stof niet voldoet aan de kwaliteitseis die is opgenomen in kolom 2 van bijlage 3a wordt getoetst of de emissie van de stof voldoet aan de kwaliteitseis die is opgenomen in kolom 3 van bijlage 3a. Voor baggerspecie die wordt toegepast onder waterniveau binnen het beheergebied van de waterbeheerder waaruit die baggerspecie is vrijgekomen, wordt tevens voldaan aan de kwaliteitseis voor ‘emissiearme baggerspecie’. Indien de wens bestaat om baggerspecie op een dergelijke wijze toe te passen en in de milieuverklaring op te nemen dat de baggerspecie aan de kwaliteit ‘emissiearme baggerspecie’ voldoet, dan moet in de milieuverklaring bodemkwaliteit op herkenbare wijze worden aangegeven dat deze specifieke kwaliteit uitsluitend in de milieuverklaring bodemkwaliteit is vermeld ten behoeve van het toepassen van de baggerspecie onder waterniveau binnen het beheergebied van de waterbeheerder waaruit die baggerspecie is vrijgekomen.

Tevens is in tabelnoot 1 aangegeven hoe moet worden omgegaan met de situatie dat voor een stof geen kwaliteitseis is opgenomen in tabel 3a. Voor Barium wordt in dat verband ook verwezen naar de toelichting op de tabellen 1 en 2.

Basis en achtergrond van de kwaliteitseisen

De achtergrond van de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in tabel 3a is bij de inwerkingtreding van de Regeling bodemkwaliteit in 2008 in de toelichting opgenomen en tevens gedocumenteerd in een overzichtelijke rapportage die in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is opgesteld door de Grontmij33 en in de RIVM rapportage van Verschoor e.a.34. Voor verdiepende informatie wordt naar die rapportages verwezen.

In hoofdzaak komt het er op neer dat de kwaliteitseisen die in kolom 3 van tabel 3a zijn weergegeven, zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de uitloging van stoffen uit de grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen zodanig beperkt is dat een voldoende hoog ecologisch beschermingsniveau voor het bodemecosysteem wordt behaald. Dat hoge niveau is gebaseerd op het uitgangspunt dat 95% van het ecosysteem geen aanwijsbare negatieve effecten van de uitloging van stoffen uit de grond, baggerspecie, mijnsteen of vermengde mijnsteen mag ondervinden. Dit hoge beschermingsniveau is gebaseerd op het beschermen van de grondwaterkwaliteit. Datzelfde niveau is ook gekozen voor het beschermen van de oppervlaktewaterkwaliteit.

De kwaliteitseisen uit kolom 2 van bijlage 3a zijn gebaseerd op eerder opgenomen t-waarden uit het ‘Besluit tot wijziging van het Bouwstoffenbesluit van 24 november 2005 (Staatsblad 2005, 610). Daar waar in dat besluit geen t-waarden zijn genoemd, zijn de kwaliteitseisen gebaseerd op het gemiddelde van de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ en de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’. Indien voor een stof in bijlage 3a de t-waarde van het Bouwstoffenbesluit hoger is dan de maximale waarde voor de kwaliteitsklasse ‘industrie’, is voor de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3a voor die stof de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse ‘industrie’ aangehouden.

Als aan de kwaliteitseis in kolom 2 van bijlage 3a wordt voldaan blijven de gevolgen van uitloging van contaminanten beperkt. Om die reden wordt voor een stof niet getoetst aan de kwaliteitseis in kolom 3 van bijlage 3a wanneer het gehalte van deze stof beneden de kwaliteitseis in kolom 2 van bijlage 3a ligt.

Tabel 3b.

In tabel 3b zijn de kwaliteitseisen opgenomen voor de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’. Het voldoen aan deze specifieke kwaliteitseis is relevant met het oog op het verspreiden van baggerspecie op de landbodem overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving is in artikel 4.1278 bepaald dat voor het verspreiden van baggerspecie afwijkende kwaliteitseisen van toepassing zijn, ten opzichte van de kwaliteitseisen in artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin de toets aan de kwaliteit van de ontvangende bodem een rol speelt. Voor het verspreiden van baggerspecie wordt niet getoetst aan de kwaliteit van de ontvangende bodem, maar aan de specifieke kwaliteits ‘voor verspreiden geschikte baggerspecie’, die is onderverdeeld in verspreiden op de landbodem (zie kwaliteitseisen in tabel 3b) en verspreiden in oppervlaktewater (zie kwaliteitseisen in tabel 3c).

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

De kwaliteitseisen in tabel 3b zijn niet beleidsneutraal overgenomen uit tabel 1 van bijlage B bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit. In de onderstaande tabel is aangegeven welke aanpassing in de kwaliteitseisen is doorgevoerd voor ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ ten opzichte van de kwaliteitseisen die in tabel 1 van de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

Aanpassing aan kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’

Stof

Kwaliteitseis voorafgaand aan inwerkingtreding regeling (was)

Kwaliteitseis na inwerkingtreding regeling (wordt)

Toxische druk mengsel van stoffen (msPAF)

Toxische druk <20% voor organische stoffen en < 50% voor zware metalen

Toxische druk <15% voor organische stoffen en < 50% voor zware metalen

Cadmium

Stof is onderdeel van de toets aan toxische druk. Daarnaast een kwaliteitseis van 7,5 mg/kg droge stof.

Stof is onderdeel van de toets aan toxische druk. Daarnaast een kwaliteitseis van 2,7 mg/kg droge stof.

Molybdeen

Stof is onderdeel van de toets aan toxische druk. Daarnaast een kwaliteitseis die gelijk is aan de interventiewaarde bodem: 190 mg/kg droge stof.

Stof is onderdeel van de toets aan toxische druk. Daarnaast een kwaliteitseis van 7 mg/kg droge stof.

Nikkel

Stof is onderdeel van de toets aan toxische druk. Daarnaast een kwaliteitseis die gelijk is aan de interventiewaarde bodem: 100 mg/kg droge stof.

Stof is onderdeel van de toets aan toxische druk. Daarnaast een kwaliteitseis van 58 mg/kg droge stof.

Lood

Stof is onderdeel van de toets aan toxische druk. Daarnaast een kwaliteitseis die gelijk is aan de interventiewaarde bodem: 530 mg/kg droge stof.

Stof is onderdeel van de toets aan toxische druk. Daarnaast een kwaliteitseis van 183 mg/kg droge stof.

Kwik

Stof is onderdeel van de toets aan toxische druk. Daarnaast een kwaliteitseis die gelijk is aan de interventiewaarde bodem: 36 mg/kg droge stof.

Stof is onderdeel van de toets aan toxische druk. Daarnaast een kwaliteitseis van 2,9 mg/kg droge stof.

PCB (som 7)

Stoffen die behoren tot de somparameter zijn onderdeel van de toets aan toxische druk. Daarnaast een kwaliteitseis die gelijk is aan de interventiewaarde bodem voor de somparameter 1 mg/kg droge stof.

Stoffen die behoren tot de somparameter zijn onderdeel van de toets aan toxische druk. Voor somparameter een kwaliteitseis van 0,240 mg/kg droge stof.

Minerale olie

3.000 mg/kg droge stof

1.250 mg/kg droge stof

Voor het aanpassen van de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ bestaan twee met elkaar samenhangende redenen.

  • Verspreiden op de landbodem is gekoppeld aan het aan de watergang grenzende gronden/perceel. Bij verspreiden van baggerspecie ontstond in de uitvoeringspraktijk veel discussie over welke gronden tot aan de watergang grenzend moesten worden gerekend. Daarvoor is een handvat35 ontwikkeld, maar er bleef desondanks behoefte aan een duidelijkere begrenzing van het gebied waar baggerspecie die voldoet aan de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden geschikte baggerspecie’ kan worden verspreid. Om die reden is naast de mogelijkheid om baggerspecie op het aangrenzende perceel te verspreiden, de aanvullende mogelijkheid opgenomen om de baggerspecie tot 10 kilometer afstand van de plaats van baggeren toe te passen op landbouwgronden. Dat maakt dat de bepaling van het aan de watergang grenzende perceel minder relevant is als de baggerspecie wordt verspreid op gronden die als landbouwgrond in gebruik zijn. Voor een nadere toelichting op de mogelijkheid om baggerspecie tot 10 kilometer afstand van de plaats van baggeren toe te passen op landbouwgronden wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.1269, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • Verspreiden van baggerspecie op de landbodem vindt plaats zonder toets aan de kwaliteit van de ontvangende bodem, veelal op percelen met een landbouwkundig gebruik. Bij agrariërs is er in een aantal gevallen twijfel of de kwaliteit van de baggerspecie die wordt verspreid wel voldoende aansluit bij het gebruik van die gronden voor agrarische productie. Door de aanvullende mogelijkheid om baggerspecie ook te verspreiden op landbouwgronden gelegen op maximaal 10 kilometer afstand van de plaats van baggeren ontstond aanvullende behoefte om de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ nader af te stemmen op het landbouwkundig gebruik.

De aanpassing van de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiding op de landbodem geschikte baggerspecie’ is derhalve doorgevoerd om de kwaliteit van de baggerspecie beter te laten aansluiten bij het landbouwkundig gebruik. De voorstellen voor aanpassing van de kwaliteitseisen zijn gebaseerd op een onderzoek door Alterra en Deltares36.

Zoals uit bovenstaande tabel is af te lezen zijn de kwaliteitseisen aangescherpt. Dit betekent dat door deze aanscherping minder baggerspecie dan voorheen voldoet aan de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’. Deze vermindering bedraagt ongeveer 5% van de voorheen voor verspreiding geschikte baggerspecie. Voor deze baggerspecie moeten de waterschappen een andere nuttige bestemming zoeken. Het voordeel van de ruimere mogelijkheden voor verspreiden van baggerspecie op landbouwgronden tot 10 kilometer afstand van de plaats van baggeren, het voorkomen van tijdrovende discussies over waar de grens ligt van aan de watergang grenzende gronden (discussies tussen het waterschap en de toezichthouders van gemeenten) en de betere aansluiting van de kwaliteit van de baggerspecie bij het landbouwkundig gebruik en daarmee de betere acceptatie door agrariërs weegt volgens de waterschappen voldoende op tegen het nadeel van het moeten vinden van een andere bestemming voor een beperkt del van de baggerspecie.

De wijze waarop met behulp van de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit voor ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ wordt bepaald of wordt voldaan aan deze kwaliteitseis is opgenomen in de artikelen 5.12 en 5.26. In de artikelen 5.12 en 5.26 wordt voor de wijze van toetsen aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit mede verwezen naar de wijze die is opgenomen in tabel 3b. Dat is weergegeven in tabelnoot 1 van tabel 3b. Deze wijze van bepaling of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ is beleidsneutraal overgenomen uit de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

Werking van de toetsing aan de kwaliteitseis

In tabelnoot 1 is aangegeven op welke wijze wordt getoetst of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’. Voor de specifieke kwaliteit worden feitelijk twee toetsen uitgevoerd. Er is aan de kwaliteitseisen voldaan als de baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen voor zowel de maximale concentraties van stoffen (kolom 2 van tabel 3b) als de maximale toxische druk op bodemorganismen (kolom 3 van tabel 3b).

Voor de toets aan de toxische druk worden de stoffen getoetst die in kolom 4 van tabel 3b zijn aangeduid met een ‘ja’ aan de kwaliteitseis die in kolom 3 van tabel 3b is opgenomen. Als een stof die in kolom 4 van tabel 3b is aangeduid met ‘ja’ niet is onderzocht wordt voor het berekenen van de toxische druk gerekend met 0,7 maal de bepalingsgrens die in bijlage L voor die stof is opgenomen.

Voor de toets aan de maximale concentratie van stoffen zijn de kwaliteitseisen in kolom 2 van tabel 3b voor de stoffen die in kolom 4 van tabel 3b met een ‘ja’ zijn aangeduid en voor de stoffen PAK (som), minerale olie, PCB’s (som), Drins (som), gebaseerd op de interventiewaarde, tenzij er voor die stof een kwaliteitseis is opgenomen op grond van het landbouwkundig gebruik als hiervoor in de tabel aangegeven (dan is de kwaliteitseis daarop gebaseerd).

De kwaliteitseisen voor de stoffen die in kolom 4 van tabel 3b met een ‘nee’ zijn aangeduid, met uitzondering van de stoffen PAK (som), minerale olie, PCB’s (som), Drins (som), zijn gebaseerd op de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’. Dat verklaart waarom de toetsingsregel voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ zoals die is opgenomen in artikel 5.11 en 5.25 ook is opgenomen in tabelnoot 1 van tabel 3b voor de stoffen waarvoor de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3b is gebaseerd op indeling in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’.

Tevens is in tabelnoot 1 aangegeven hoe moet worden omgegaan met de situatie dat voor een stof geen kwaliteitseis is opgenomen in tabel 3b. In dat verband wordt ook verwezen naar de toelichting op tabel 1 en 2.

Basis en achtergrond van de kwaliteitseisen

De achtergrond van de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in tabel 3b is bij de inwerkingtreding van de Regeling bodemkwaliteit in 2008 in de toelichting opgenomen en tevens gedocumenteerd in een overzichtelijke rapportage die in opdracht van het toenmalige Ministerie van VROM is opgesteld door de Grontmij37, een rapportage die door RWS/RIZA is opgesteld38 en het aanvullende onderzoek van Alterra en Deltares39. Tevens is voor de achtergrond van het rekenen aan de mengseltoxiciteit een rapportage van het Deltares40 opgesteld. Voor verdiepende informatie wordt naar die rapportages verwezen.

In hoofdzaak komt het er op neer dat de kwaliteitseisen die in kolom 3 van tabel 3b zijn weergegeven zijn gebaseerd op het principe van mengseltoxiciteit, ofwel toxische druk. In plaats van te toetsen aan een kwaliteitseis per stof wordt de bijdrage van de concentratie van een stof meegewogen bij de nadelige effecten van die stof op de ecologie. Verschillende stoffen hebben in verschillende mate effect op de ecologie, wat normaliter tot uitdrukking wordt gebracht in kwaliteitseisen per stof. Organismen en planten kunnen voor bepaalde stoffen ongevoelig zijn. Een bekend voorbeeld is het zinkviooltje dat zich goed heeft weten aan te passen aan de omstandigheden in de bodem van het Geuldal waarin als gevolg van de bovenstrooms gelegen zinkmijn hoge gehalten zink voorkomen. Diezelfde organismen en planten kunnen wel gevoelig zijn voor de aanwezigheid van een andere stof. Het principe van mengseltoxiciteit gaat uit van het mengsel van stoffen dat aanwezig is en het cumulatieve effect van dat mengsel op de ecologie.

De kwaliteitseisen die in kolom 2 van tabel 3b zijn opgenomen zijn gebaseerd op de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ (stoffen die in kolom 4 van tabel 3b met een ‘nee’ zijn aangeduid, met uitzondering van de stoffen PAK (som), minerale olie, PCB’s (som), Drins (som) en asbest) of zijn gebaseerd op de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ (stoffen die in kolom 4 van tabel 3b met een ‘ja’ zijn aangeduid alsmede de stoffen PAK (som), minerale olie, PCB’s (som), Drins (som) en asbest), tenzij anders aangegeven in de tabel in deze toelichting waarbij de aansluiting is gezocht bij het landbouwkundig gebruik. Voor de basis van de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklassen ‘landbouw/natuur’ en ‘matig verontreinigd’ wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 1 en 2 van bijlage B.

De reden dat voor stoffen die ook op mengseltoxiciteit worden getoetst (de stoffen die met een ‘ja’ zijn aangeduid in kolom 4 van tabel 3b) tevens een kwaliteitseis is ingesteld op het niveau van de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’, is gelegen in het feit dat het onwenselijk is om – maatwerk uitgezonderd – sterk verontreinigde baggerspecie op de landbodem toe te passen.

De reden dat voor stoffen die niet op mengseltoxiciteit worden getoetst (de stoffen die met een ‘nee’ zijn aangeduid in kom 4 van tabel 3b) een kwaliteitseis is ingesteld op het niveau van de bovengrens kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur is gelegen in het feit dat de baggerspecie over het algemeen op landbouwgrond of natuurgrond worden verspreid.

Noten bij tabel 3b

De tabelnoten bij tabel 3b behoeven geen nadere toelichting, met uitzondering van tabelnoot 1 die reeds is toegelicht bij de werking van de toetsing aan de kwaliteitseis.

Tabel 3c

In tabel 3c zijn de kwaliteitseisen opgenomen voor de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ en ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’. Het voldoen aan deze specifieke kwaliteitseis is relevant met het oog op het verspreiden van baggerspecie in oppervlaktewater overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving is in artikel 4.1278 bepaald dat voor het verspreiden van baggerspecie afwijkende kwaliteitseisen van toepassing zijn, ten opzichte van de kwaliteitseisen in artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin de toets aan de kwaliteit van de ontvangen de bodem een rol speelt. Voor het verspreiden van baggerspecie in oppervlaktewater wordt niet getoetst aan de kwaliteit van de ontvangen waterbodem, maar aan de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden in oppervlaktewater geschikte baggerspecie’, die is onderverdeeld in verspreiden in zoet en zout oppervlaktewater.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

De kwaliteitseisen voor ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ die zijn opgenomen in kolom 2 en 3 van tabel 3c zijn beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijke onveranderd, overgenomen uit tabel 2 van bijlage B bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

De kwaliteitseisen in kolom 3 van tabel 3c zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigde baggerspecie’ die zijn aangegeven in kolom 3 van tabel 2, voorheen de kwaliteitseis voor de kwaliteitsklasse A. De kwaliteitseisen in kolom 2 van bijlage 3c zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbare baggerspecie’ die zijn aangegeven in kolom 2 van tabel 2, voorheen de kwaliteitsklasse ‘achtergrondwaarden’. De omzetting is beleidsneutraal, omdat voorheen bij gebrek aan een kwaliteitseis voor een stof voor de kwaliteitsklasse ‘A’ voor het verspreiden in zoet oppervlaktewaterlichaam de achtergrondwaarde als kwaliteitseis moest worden gehanteerd.

De kwaliteitseisen voor ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ die zijn opgenomen in de kolommen 4 en 5 van tabel 3c zijn beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijke onveranderd, overgenomen uittabel 2 van bijlage B bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

De kwaliteitseisen in kolom 4 van bijlage 3c zijn overgenomen uit de voorheen in tabel 2 van bijlage B opgenomen kwaliteitseisen voor het verspreiden van baggerspecie in een zout oppervlaktewaterlichaam. De kwaliteitseisen in kolom 5 van bijlage 3c zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigde baggerspecie’ die zijn aangegeven in kolom 5 van tabel 2, voorheen de interventiewaarden. Dit is beleidsneutraal, omdat op grond van artikel 36 van het Besluit bodemkwaliteit zoals dat luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet het toepassen van sterk verontreinigde baggerspecie in oppervlaktewater – behoudens maatwerk – niet was toegestaan.

De wijze waarop met behulp van de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ of voor ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ wordt bepaald of wordt voldaan aan deze kwaliteitseis, is opgenomen in de artikelen 5.12 en 5.26. In de artikelen 5.12 en 5.26 wordt voor de wijze van toetsen aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit mede verwezen naar de wijze die is opgenomen in tabel 3c. Dat is weergegeven in tabelnoten 1 en 2 van tabel 3c. Deze wijze van bepaling of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ of voor ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ is beleidsneutraal overgenomen uit de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

Werking van de toetsing aan de kwaliteitseis

In tabelnoot 1 is aangegeven op welke wijze wordt getoetst of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’. Hierbij wordt voor elke stof getoetst of wordt voldaan aan zowel de kwaliteitseis in kolom 3 als de kwaliteitseis in kolom 2 van bijlage 3c. Benadrukt wordt dat het woord ‘en’ meebrengt dat er twee toetsen moeten worden uitgevoerd die beide moeten resulteren in de conclusie dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’. Aan het feit dat voor een stof geen kwaliteitseis in kolom 2 is opgenomen en via de tabelnoot 1 is bepaald dat deze stof niet wordt betrokken bij de vraag of wordt voldaan aan de kwaliteitseis in kolom 2 mag dus niet de uitleg worden gegeven dat de stof ook niet wordt betrokken bij de vraag of wordt voldaan aan de kwaliteitseis als opgenomen in kolom 3. In tabel 3c is telkens een kwaliteitseis of in kolom 2 of in kolom 3 opgenomen en niet in zowel beide kolommen 2 en 3. Hierdoor wordt voor de stoffen waarvoor in kolom 3 een kwaliteitseis is opgenomen aan de kwaliteitseis in kolom 3 getoetst en voor de stoffen waarvoor in kolom 2 een kwaliteitseis is opgenomen aan de kwaliteitseis in kolom 2. De kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3c is gebaseerd op de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’/’niet verontreinigd’. Dat verklaart waarom de toetsingsregel voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’/’niet verontreinigd’ zoals die is opgenomen in de artikelen 5.11 en 5.25 ook is opgenomen in tabelnoot 1 van tabel 3c voor de stoffen waarvoor de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3c is gebaseerd op indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’/’niet verontreinigd’.

Tevens is in tabelnoot 1 aangegeven hoe moet worden omgegaan met de situatie dat voor een stof geen kwaliteitseis is opgenomen in de kolommen 2 en/of 3 van tabel 3c.

In tabelnoot 2 is aangegeven op welke wijze wordt getoetst of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’. Hierbij wordt voor elke stof getoetst of wordt voldaan aan de kwaliteitseis in kolom 4 en wordt getoetst of geen enkele stof de kwaliteitseis in kolom 5 van bijlage 3c overschrijdt. Benadrukt is door onderstreping en vetgedrukte weergave van het woord ‘en’ dat er twee toetsen moeten worden uitgevoerd die beide leiden tot de conclusie dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’.

De kwaliteitseis in kolom 4 van tabel 3c is in tegenstelling tot de andere kwaliteitseisen in bijlage B niet gebaseerd op naar standaardbodem omgerekende concentraties. Vandaar dat aan de kwaliteitseisen in kolom 4 van tabel 3c wordt getoetst met de niet omgerekende concentraties. Dat is ook zo vastgelegd in onderdeel II van bijlage G. Daarnaast geldt voor de kwaliteitseis in kolom 4 van tabel 3c dat voor ten hoogste twee niet-prioritaire stoffen in de zin van de Kaderrichtlijn water aan de kwaliteitseis is voldaan als wordt voldaan aan anderhalf maal de kwaliteitseis die voor die stof is opgenomen in kolom 4 van tabel 3c. Om die reden zijn de kwaliteitseisen voor niet-prioritaire stoffen in de zin van de Kaderrichtlijn water in kolom 4 van tabel 3c cursief weergegeven in de tabel.

Tevens is in tabelnoot 2 aangegeven hoe moet worden omgegaan met de situatie dat voor een stof geen kwaliteitseis is opgenomen in de kolommen 4 en 5 van tabel 3c. Voor het toetsen of baggerspecie de specifieke kwaliteit ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ bezit, is voor veel stoffen geen kwaliteitseis opgenomen in kolom 4 van tabel 3c. Voor die stoffen geldt dat met een aangetroffen stof rekening moet worden gehouden bij de invulling van de zorgplicht bij verspreiding van de baggerspecie. In een dergelijke situatie is het net als bij niet-genormeerde stoffen noodzakelijk om deze stoffen en de aangetroffen concentraties expliciet te vermelden op de milieuverklaring bodemkwaliteit.

Basis en achtergrond van de kwaliteitseisen

De achtergrond van de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in tabel 3c is bij de inwerkingtreding van de Regeling bodemkwaliteit in 2008 in de toelichting opgenomen en tevens gedocumenteerd in een overzichtelijke rapportage die in opdracht van het Ministerie van I&W is opgesteld door de Grontmij41 en een rapportage die door RWS/RIZA is opgesteld42.

Zoals hiervoor aangegeven zijn de kwaliteitseisen voor ‘voor verspreiden in zoet oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ ontleend aan de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in tabel 2 van bijlage B, voor de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigde baggerspecie’ (kolom 3 van tabel 3c) en voor de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbare baggerspecie’ (kolom 2 van bijlage 3c). Verwezen wordt hier kortheidshalve naar de toelichting bij tabel 2.

De kwaliteitseisen voor ‘voor verspreiding in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ die zijn opgenomen in kolom 4 van tabel 3c zijn afkomstig van een toetsingsmethode die voorafgaand aan 2008 aan de orde was voor verspreiding van baggerspecie in zout oppervlaktewater via een vergunningstelsel. Hierbij werd voor kwaliteitseisen gebruik gemaakt van de Chemische Toxiciteit Toets (CTT) waarbij ook bio-assays gebruikt werden om de effecten van de kwaliteit van te verspreiden baggerspecie op organismen in het mariene milieu vast te stellen. Deze CTT toets is bij de introductie van het Besluit bodemkwaliteit vervangen door de Zoute Bagger Toets (ZBT) waarbij de bio-assays geen rol meer spelen. Hoewel de kwaliteitseisen in kolom 4 van tabel 3c een sterk pragmatische oorsprong hebben, blijken de waarden redelijk goed overeen te komen met het niveau waarbij significante risico’s voor waterorganismen worden verwacht.

De kwaliteitseisen voor ‘voor verspreiding in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ die zijn opgenomen in kolom 5 van tabel 3c, zijn ontleend aan de kwaliteitseisen die voor baggerspecie zijn opgenomen in tabel 2 van bijlage B voor de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigde baggerspecie’. De reden daarvoor is het feit dat het onwenselijk is om – maatwerk uitgezonderd – sterk verontreinigde baggerspecie te verspreiden in zout oppervlaktewater. Verwezen wordt hier kortheidshalve naar de toelichting bij tabel 2.

Noten bij tabel 3c

De tabelnoten bij tabel 3c behoeven geen nadere toelichting, met uitzondering van tabelnoot 1 die reeds is toegelicht bij de werking van de toetsing aan de kwaliteitseis en tabelnoot 6 voor de stof Tributyltin (TBT). Deze voetnoot voor TBT is beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijke onveranderd, overgenomen uit tabel 2 van bijlage B bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit. De reden voor onderscheid in de kwaliteitseis voor TBT voor ‘voor verspreiden in zout oppervlaktewater geschikte baggerspecie’ tussen verspreiden in de Waddenzee, Zeeuwse delta en de Noordzeekust is dat daarmee een trendbreuk in de te verspreiden hoeveelheden baggerspecie in het mariene milieu afdoende werd voorkomen. Deze kwaliteitseis van 250 μg Sn/kg droge stof sluit aan bij de TBT-gehaltes in de Waddenzee en de Zeeuwse wateren en bij de in Duitsland gehanteerde TBT-norm. Voor de Noordzeekust volstaat een kwaliteitseis voor TBT van 115 μg Sn/kg droge stof ter voorkoming van een trendbreuk in de te verspreiden hoeveelheid baggerspecie in het marien milieu.

Tabel 3d

In tabel 3d zijn de kwaliteitseisen opgenomen voor de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’. Het voldoen aan deze specifieke kwaliteitseisen is relevant met het oog op het toepassen van grond in een diepe plas overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving is in artikel 4.1276 bepaald dat voor toepassen van grond in een diepe plas afwijkende kwaliteitseisen van toepassing zijn, ten opzichte van de kwaliteitseisen in artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin de toets aan de kwaliteit van de ontvangen de bodem een rol speelt. Voor het toepassen van grond in een diepe plas wordt niet getoetst aan de kwaliteit van de ontvangen waterbodem, maar aan de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ten opzichte van het Besluit bodemkwaliteit specifieke eisen voor het toepassen van grond en baggerspecie in diepe plassen. Na de invoering van het Besluit bodemkwaliteit is gebleken dat de normstelling voor grootschalige toepassing van grond en baggerspecie onvoldoende borging gaf voor de kwaliteit van het grondwater en oppervlaktewater. Daarom is toen ter nadere invulling van de zorgplicht een circulaire43 en handreiking44 voor het herinrichten van diepe plassen opgesteld. De kwaliteitseisen in tabel 3d zijn beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijke onveranderd, overgenomen uit de generieke kwaliteitseisen die in de handreiking herinrichting diepe plassen zijn opgenomen. In die handreiking zijn naast de generieke kwaliteitseisen ook andere eisen opgenomen die het karakter hebben van maatwerkvoorschriften. Dit gaat over aspecten als het inrichtingsplan en nutriënten. Omdat het om maatwerkvoorschriften gaat zijn die andere eisen niet overgenomen in tabel 3d van bijlage B. Het is aan het de waterbeheerder om te bepalen of in het kader van het toepassen van grond in een diepe plas maatwerkvoorschriften op zijn plaats zijn en of daarbij de circulaire en handreiking voor de herinrichting van diepe plassen als richtsnoer worden gebruikt.

Voor het toepassen van grond in diepe plassen is in de handreiking herinrichting diepe plassen onderscheid gemaakt tussen het toepassen in vrijliggende en niet-vrijliggende diepe plassen en een onderscheid in toepassen in het vullichaam en in de afdeklaag. Er zijn aldus vier verschillende eisen die kunnen bepalen of grond voldoet aan de specifieke kwaliteit die aan de orde kunnen zijn bij het toepassen van grond in een diepe plas, hetgeen is samengevat in onderstaande tabel. In sommige gevallen is de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’ strenger dan de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’. Dat heeft te maken met het verschil in achtergrond van de aan de normstelling ten grondslag liggende onderzoeken, zie de toelichting bij tabel 1 en 2. Bij de handreiking diepe plassen is geen rekening gehouden met dat verschil, waardoor voor sommige stoffen de eis in de afdeklaag bij een niet-vrijliggende plas minder streng kan zijn dan de eis voor toepassing in het vullichaam. Als gevolg van de keuze voor beleidsneutrale omzetting is dit ook aan de orde in deze regeling.

Materiaal

Type plas

Vullichaam/afdeklaag

Kwaliteitseis

Grond

Vrijliggend

Vullichaam

Gebaseerd op de kwaliteitsklasse ‘wonen’1

Grond

Vrijliggend

Afdeklaag

Gebaseerd op de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ (voorheen Klasse ‘Aw’)

Grond

Niet-vrijliggend

Vulllichaam

Gebaseerd op de kwaliteitsklasse ‘wonen’1

Grond

Niet-vrijliggend

Afdeklaag

Gebaseerd op de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ (voorheen klasse ‘A’)2

X Noot
1

Aanvullend moet Arseen voldoen aan de eis voor de bodemkwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’

X Noot
2

Voor Tributyltin en minerale olie is de bovengrens voor de bodemkwaliteisklasse ‘industrie’ aangehouden omdat die strenger is dan de bovengrens voor de bodemkwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ voor baggerspecie

Het voornemen bestaat om de kwaliteitseisen voor ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ nog verder toe te spitsen op het beschermen van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater. Daartoe is een nieuw Milieuhygiënisch toetsingskader (MHT) in ontwikkeling, waarbij mogelijk voor een deel van de stoffen ook het laboratoriumonderzoek op een wijze zal plaatsvinden die beter aansluit op de omstandigheden die bij de toepassing in een diepe plas aan de orde zijn (zwakzuur extractie in plaats van sterkzuur extractie). De inbouw van dat nieuwe MHT ter vervanging van de kwaliteitseisen die in tabel 3d zijn opgenomen (die zijn gebaseerd op de handreiking herinrichting diepe plassen) is op een later moment voorzien en zal apart worden geconsulteerd. Doordat een wijziging van de kwaliteitseisen voor diepe plassen op afzienbare termijn is te voorzien zal de toetsing aan de specifieke kwaliteiten ‘geschikt voor toepassen in een diepe plas’ of ‘geschikt voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas’ niet worden ingebouwd in het bodemtoets validatie programma BoToVa. Op basis van de indeling in een bodemkwaliteitsklasse en de aanvullende eisen die gelden voor Arseen kan op basis van de informatie over de kwaliteitsklasse waarin een partij grond of baggerspecie is ingedeeld, vrij eenvoudig handmatig worden beoordeeld of de grond of baggerspecie aan de betreffende specifieke kwaliteit voldoet. Daarnaast is bij vrijwel alle diepe plassen sprake van maatwerk voor de kwaliteitseisen, zoals is vastgelegd in een nota bodembeheer. Daardoor is in die gevallen ook vrijwel altijd een gerichte maatwerkbeoordeling nodig of wordt voldaan aan de kwaliteitseisen voor de betreffende toepassing die in die nota bodembeheer zijn opgenomen. In dergelijke gevallen is de toegevoegde waarde van de toetsing aan de kwaliteitseisen in tabel 3d of 3e beperkt.

De wijze waarop met behulp van de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ wordt bepaald of wordt voldaan aan deze kwaliteitseis, is opgenomen in de artikelen 5.12 en 5.26. In de artikelen 5.12 en 5.26 wordt voor de wijze van toetsen aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit mede verwezen naar de wijze die is opgenomen in tabel 3d. Dat is weergegeven in tabelnoten 1, 2 en 3 in tabel 3d. Deze wijze van bepaling of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’ is beleidsneutraal overgenomen uit de handreiking voor het herinrichten van diepe plassen.

Werking van de toetsing aan de kwaliteitseis

In tabelnoot 1 is aangegeven op welke wijze wordt getoetst of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’. Dat behoeft geen nadere toelichting, met uitzondering van het onderdeel b van die toetsing. De kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3d is gebaseerd op de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’ zoals aangegeven in tabel 1 van bijlage B, behalve voor de stoffen arseen, hexachloorbutadieen en organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som landbodem), die zijn gebaseerd op de bovengrens voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’. De reden voor de stoffen hexachloorbutadieen en organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som landbodem) is dat als een kwaliteitseis voor indeling in de kwaliteitsklasse ‘wonen’ ontbreekt, de grond ingeval de stoffen de kwaliteitseis voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ overschrijden, niet in de kwaliteitsklasse ‘wonen’ wordt ingedeeld (zie uitleg bij tabelnoot 1 van tabel 1). Feitelijk geldt dan de kwaliteitseis voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ als kwaliteitseis ook voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de criteria voor indeling van een partij grond in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’. Om die reden is voor de toetsing van de stoffen hexachloorbutadieen en organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som landbodem) bepaald in tabelnoot 1 dat aan de kwaliteitseis voor ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’ is voldaan ingeval de grond is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’. Tevens is in onderdeel b aangegeven voor de stof nikkel dat ingeval de stof nikkel de kwaliteitseis overschrijdt in kolom 2, maar de grond tevens is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ de grond voldoet aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte grond’. Dit is gedaan omdat bij de indeling van de grond in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ voor de stof nikkel in tegenstelling tot andere stoffen niet wordt getoetst aan de bovengrens voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’.

Tevens is in tabelnoot 1 aangegeven hoe moet worden omgegaan met de situatie dat voor een stof geen kwaliteitseis is opgenomen in kolom 2 van tabel 3d. In dat verband wordt ook verwezen naar de toelichting op tabel 1 en 2.

In de tabelnoten 2 en 3 is aangegeven op welke wijze wordt getoetst of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond’.

De kwaliteitseisen in kolom 3 van tabel 3d zijn gebaseerd op de bovengrens voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’. Dat verklaart waarom de toetsingsregel voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ zoals die is opgenomen in de artikelen 5.11 en 5.25 ook is opgenomen in tabelnoot 2 van tabel 3d voor de stoffen waarvoor de kwaliteitseis in kolom 3 van tabel 3d is gebaseerd op indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’.

De tabelnoten 2 en 3 behoeven in relatie tot de toetsing aan de kwaliteitseisen in kolom 4 van tabel 3d geen nadere toelichting, met dien verstande dat de kwaliteitseisen die in kolom 4 van tabel 3d zijn opgenomen van toepassing zijn ingeval het grond betreft die uitsluitend geschikt is voor toepassing als afdeklaag in een niet-vrijliggende diepe plas en de wens bestaat om zodanige geschiktheid ten behoeve van een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

Tevens is in tabelnoot 2 aangegeven hoe moet worden omgegaan met de situatie dat voor een stof geen kwaliteitseis is opgenomen in de kolommen 3 en 4 van tabel 3d. In dat verband wordt ook verwezen naar de toelichting op tabel 1 en 2. In tabelnoot 3 is aangegeven wat onder een niet-vrijliggende diepe plas moet worden verstaan.

Basis en achtergrond van de kwaliteitseisen

De kwaliteitseisen die in kolom 2 van tabel 3d zijn opgenomen zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘wonen’ die in tabel 1, kolom 3 is opgenomen. De kwaliteitseisen die in kolom 2 van tabel 3d zijn opgenomen zijn voor arseen, hexachloorbutadieen en organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen (som waterbodem) gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ die in tabel 2, kolom 2, is opgenomen.

De kwaliteitseisen die in kolom 3 van tabel 3d zijn opgenomen zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ die in tabel 2, kolom 2 is opgenomen.

De kwaliteitseisen die in kolom 4 van tabel 3d zijn opgenomen zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ die in tabel 2, kolom 3 is opgenomen. Uitzondering hierop betreffen Tributyltin (TBT) en minerale olie. Die kwaliteitseisen zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘industrie’ die in tabel 1, kolom 4 is opgenomen. Dit is gedaan omdat geen grond met gehalten boven de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘industrie’ in oppervlaktewater mag worden toegepast en de bovengrens van de bodemkwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ voor deze stoffen boven de bovengrens voor de bodemkwaliteitsklasse ‘industrie’ is gelegen.

Voor de basis en achtergrond van die kwaliteitseisen wordt verwezen naar de toelichting bij de tabellen 1 en 2.

Noten bij tabel 3d

De noten bij tabel 3d behoeven geen nadere toelichting, met uitzondering van de tabelnoten 1, 2 en 3 die reeds zijn toegelicht bij de werking van de toetsing aan de kwaliteitseis.

Tabel 3e

In tabel 3e zijn de kwaliteitseisen opgenomen voor de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’. Het voldoen aan deze specifieke kwaliteitseis is relevant met het oog op het toepassen van baggerspecie in een diepe plas overeenkomstig paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving is in artikel 4.1276 bepaald dat voor toepassen van baggerspecie in een diepe plas afwijkende kwaliteitseisen van toepassing zijn, ten opzichte van de kwaliteitseisen in artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin de toets aan de kwaliteit van de ontvangen de bodem een rol speelt. Voor het toepassen van baggerspecie in een diepe plas wordt niet getoetst aan de kwaliteit van de ontvangen waterbodem, maar aan de specifieke kwaliteitseis ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ten opzichte van het Besluit bodemkwaliteit specifieke eisen voor het toepassen van grond en baggerspecie in diepe plassen. Na de invoering van het Besluit bodemkwaliteit is gebleken dat de normstelling voor grootschalige toepassing van grond en baggerspecie onvoldoende borging gaf voor de kwaliteit van het grondwater en oppervlaktewater. Daarom zijn toen ter nadere invulling van de zorgplicht een circulaire45 en handreiking46 voor het herinrichten van diepe plassen opgesteld. De kwaliteitseisen in tabel 3e zijn beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijke onveranderd, overgenomen uit de generieke kwaliteitseisen die in de handreiking herinrichting diepe plassen zijn opgenomen. In die handreiking zijn naast de generieke kwaliteitseisen ook andere eisen opgenomen die het karakter hebben van maatwerkvoorschriften. Dit gaat over aspecten als het inrichtingsplan en nutriënten. Omdat het om maatwerkvoorschriften gaat zijn die andere eisen niet overgenomen in tabel 3e van bijlage B. Het is aan het de waterbeheerder om te bepalen of in het kader van het toepassen van baggerspecie in een diepe plas maatwerkvoorschriften op hun plaats zijn en of daarbij de circulaire en handreiking voor de herinrichting van diepe plassen als richtsnoer worden gebruikt.

Voor het toepassen van baggerspecie in diepe plassen is in de handreiking herinrichting diepe plassen onderscheid gemaakt tussen het toepassen in vrijliggende en niet-vrijliggende diepe plassen en een onderscheid in toepassen in het vullichaam en in de afdeklaag. Er zijn aldus vier verschillende eisen die kunnen bepalen of baggerspecie voldoet aan de specifieke kwaliteit die aan de orde kunnen zijn bij het toepassen van grond in een diepe plas, hetgeen is samengevat in onderstaande tabel.

Materiaal

Type plas

Vullichaam/afdeklaag

Kwaliteitseis

Baggerspecie

Vrijliggend

Vullichaam

Gebaseerd op de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ (voorheen klasse A)

Baggerspecie

Vrijliggend

Afdeklaag

Gebaseerd op de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ (voorheen Klasse Aw)

Baggerspecie

Niet-vrijliggend

Vulllichaam

Gebaseerd op de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ (voorheen klasse A) en gebiedseigen kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ (voorheen klasse B)1

Baggerspecie

Niet-vrijliggend

Afdeklaag

Gebaseerd op de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ (voorheen klasse A)

X Noot
1

Aanvullend moet Arseen voldoen aan de eis die is gebaseerd op de bovengrens voor de bodemkwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ ingeval de plas niet is gelegen in een oppervlaktewater in het beheer van het Rijk

Het voornemen bestaat om de kwaliteitseisen voor ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ nog verder toe te spitsen op het beschermen van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater. Daartoe is een nieuw Milieuhygiënisch toetsingskader (MHT) in ontwikkeling, waarbij voor een deel van de stoffen ook het laboratoriumonderzoek op een wijze zal plaatsvinden die beter aansluit op de omstandigheden die bij de toepassing in een diepe plas aan de orde zijn (zwakzuur extractie in plaats van sterkzuur extractie). De inbouw van dat nieuwe MHT ter vervanging van de kwaliteitseisen die in tabel 3e zijn opgenomen (die zijn gebaseerd op de handreiking herinrichting diepe plassen) is op een later moment voorzien en zal apart worden geconsulteerd.

De wijze waarop met behulp van de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ wordt bepaald of wordt voldaan aan deze kwaliteitseis, is opgenomen in de artikelen 5.12 en 5.26. In de artikelen 5.12 en 5.26 wordt voor de wijze van toetsen aan de kwaliteitseisen voor de specifieke kwaliteit mede verwezen naar de wijze die is opgenomen in tabel 3e. Dat is weergegeven in de tabelnoten 1, 2 en 3 van tabel 3e. Deze wijze van bepaling of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’ en ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’ is beleidsneutraal overgenomen uit de handreiking voor het herinrichten van diepe plassen.

Werking van de toetsing aan kwaliteitseisen

In tabelnoot 1 is aangegeven op welke wijze wordt getoetst of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie’.

Er is daarbij sprake van een drietal mogelijke toetsen:

  • De baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen in kolom 2 van tabel 3e. De kwaliteitseisen in kolom 2 van tabel 3e zijn gebaseerd op de bovengrens voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’. Dat verklaart waarom de toetsingsregel voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ zoals die is opgenomen in artikel 5.11 en 5.25 ook is opgenomen in tabelnoot 1 van tabel 3e voor de stoffen waarvoor de kwaliteitseis in kolom 2 van tabel 3e is gebaseerd op indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’; of

  • De baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen in kolom 3 van tabel 3e; of

  • De gebiedseigen baggerspecie voldoet aan de kwaliteitseisen in kolom 4 van tabel 3e en is uitsluitend geschikt is voor toepassing in een niet-vrijliggende diepe plas die geen invloed heeft op een kwetsbaar object47 waarbij de wens bestaat om zodanige geschiktheid ten behoeve van een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

Tevens is in tabelnoot 1 aangegeven hoe moet worden omgegaan met de situatie dat voor een stof voor geen kwaliteitseis is opgenomen in kolom 2, 3 of 4 van tabel 3e. In dat verband wordt ook verwezen naar de toelichting op de tabel 1len en 2.

In tabelnoot 3 is aangegeven wat onder een niet-vrijliggende diepe plas moet worden verstaan.

In de tabelnoten 2 en 3 is aangegeven op welke wijze wordt getoetst of wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de specifieke kwaliteit ‘voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie’.

De kwaliteitseisen in kolom 5 van tabel 3e zijn gebaseerd op de bovengrens voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’. Dat verklaart waarom de toetsingsregel voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ zoals die is opgenomen in de artikelen 5.11 en 5.25 ook is opgenomen in tabelnoot 2 van tabel 3e voor de stoffen waarvoor de kwaliteitseis in kolom 5 van tabel 3e is gebaseerd op indeling in de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’.

De tabelnoten 2 en 3 behoeven in relatie tot de toetsing aan de kwaliteitseisen in kolom 6 van tabel 3e geen nadere toelichting, met dien verstande dat de kwaliteitseisen die in kolom 6 van tabel 3e zijn opgenomen, van toepassing zijn ingeval het baggerspecie betreft die uitsluitend geschikt is voor toepassing als afdeklaag in een niet-vrijliggende diepe plas en de wens bestaat om zodanige geschiktheid ten behoeve van een dergelijke toepassing in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden.

Tevens is in tabelnoot 2 aangegeven hoe moet worden omgegaan met de situatie dat voor een stof voor geen kwaliteitseis is opgenomen in de kolommen 5 en 6 van tabel 3e. In dat verband wordt ook verwezen naar de toelichting op tabel 1 en 2.

Basis en achtergrond van de kwaliteitseisen

De kwaliteitseisen die in kolom 2 van tabel 3e zijn opgenomen zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ die in tabel 2, kolom 2 is opgenomen.

De kwaliteitseisen die in kolom 3 van tabel 3e zijn opgenomen zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ die in tabel 2, kolom 3 is opgenomen.

De kwaliteitseisen die in kolom 4 van tabel 3e zijn opgenomen zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ die in tabel 2, kolom 4 is opgenomen. De kwaliteitseis die in kolom 4 van tabel 3e is opgenomen voor arseen, is gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ die in tabel 2, kolom 3, is opgenomen.

De kwaliteitseisen die in kolom 5 van tabel 3e zijn opgenomen zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ die in tabel 2, kolom 2 is opgenomen.

De kwaliteitseisen die in kolom 6 van tabel 3e zijn opgenomen zijn gebaseerd op de bovengrens van de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ die in tabel 2, kolom 3 is opgenomen.

Voor de basis en achtergrond van die kwaliteitseisen wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 2.

Noten bij tabel 3e

De tabelnoten bij tabel 3e behoeven geen nadere toelichting, met uitzondering van tabelnoot 1, 2 en 3 die reeds zijn toegelicht bij de werking van de toetsing aan de kwaliteitseis.

Tabel 4

In tabel 4 zijn TEQ waarden aangegeven die gebruikt worden bij het berekenen van de som dioxines voor het toetsen aan kwaliteitseisen voor som dioxines. In de tabellen 1 t/m 3e wordt telkens in een tabelnoot verwezen naar deze tabel met TEQ waarden.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

Tabel 4 is beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijke onveranderd, overgenomen uit bijlage B bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

Bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit, Aanwijzen werkzaamheden en normdocumenten

Bijlage C omvat op grond van artikel 2.1 van deze regeling de aanwijzing van de werkzaamheden die alleen mogen worden uitgevoerd door personen of instellingen die daarvoor beschikken over een erkenning bodemkwaliteit. Deze werkzaamheden zijn in kolom 2 van bijlage C aangewezen, onderverdeeld naar categorie 1 t/m 22.

Bijlage C omvat tevens op grond van artikel 2.1 van deze regeling de aanwijzing van de normdocumenten die moeten worden gehanteerd bij het uitvoeren van een aangewezen werkzaamheid. Deze normdocumenten zijn met bijbehorende onderdelen (protocollen) zijn in respectievelijk kolom 3 en 4 opgenomen in bijlage C, wederom onderverdeeld naar categorie 1 t/m 22. Op die manier is direct inzichtelijk voor welke werkzaamheid, welk normdocument is aangewezen. Deze documenten, alsmede de bijbehorende protocollen, staan op de websites van de verschillende schemabeheerders en zijn daar te raadplegen. Een uitzondering hierop zijn ISO en EN normen, zoals NEN-EN-ISO/IEC 17025:2018 Algemene eisen voor de competentie van test- en kalibratielaboratoria. Volgens het kabinetsstandpunt kunnen alleen nationale normen van NEN en NEC worden afgekocht. Daarom zijn deze wel publiekelijk te raadplegen en NEN-EN-ISO niet.

schemabeheerder

Categorie bijlage C

website

SIKB

Categorieën 1 t/m 5, 7 t/m 22

Richtlijnen en Protocollen - SIKB

KIWA

Categorie 2, 13, 16

www.kiwa.com

SKG IKOB

Categorie 2

www.skgikob.nl

SGS

Categorie 2

SGS INTRON

NEN

Categorieën 3, 4, 6

(tevens alle normdocumenten die in bijlage D zijn opgenomen)

NEN Connect - Home

Stichting Kwaliteitsborging Recyclinggranulaten

Categorie 2 (BRL 2506-2 Recyclinggranulaten)

Home (brl2506.nl)

InstallQ

Categorie 22 (BRL voor het InstallQ procescertificaat voor ‘Ontwerpen, installeren en beheren van installaties’)

https://installq.nl

In het onderstaande overzicht staan de schemabeheerders met daarachter vermeld voor welke categorieën zij documenten beheren en via welke websites de normdocumenten en/of protocollen te raadplegen zijn. In de twee gevallen waarin het slechts om één normdocument gaat, staat voor het gemak de specifieke BRL ook vermeld.

Voor het inzichtelijke begrip van de vereisten op grond van de kwalibo regels is in tabel C tevens per werkzaamheid aangegeven, onderverdeeld naar categorie 1 t/m 22:

  • in kolom 5 van bijlage C, gebaseerd op artikel 2.3 van deze regeling: of voor de aangewezen werkzaamheid een vereiste van een certificaat onderscheidenlijk accreditatie als grondslag voor een erkenning bodemkwaliteit geldt;

  • in kolom 6 van bijlage C, gebaseerd op artikel 2.4 van deze regeling: of voor de werkzaamheid een vereiste van een erkenning bodemkwaliteit onderscheidenlijk erkenning bodemkwaliteit met persoonsregistratie geldt;

  • in kolom 7 van bijlage C, gebaseerd op artikel 2.6 van deze regeling: of voor de werkzaamheid sprake is van de toepasselijkheid van art. 17, lid 1 onderscheidenlijk art. 17, lid 2 van het Besluit bodemkwaliteit. Het gaat er hierbij om dat de werkzaamheden in onafhankelijkheid moeten worden verricht.

Deze aanwijzing van werkzaamheden en normdocumenten heeft een belangrijke relatie met hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit. In dat hoofdstuk is onder andere in artikel 15 het verbod opgenomen om werkzaamheden uit te voeren zonder erkenning, uitgezonderd als die werkzaamheden worden uitgevoerd ter verkrijging van een certificaat of accreditatie. In artikel 18 van het Besluit bodemkwaliteit is het verbod opgenomen om in strijd met het aangewezen normdocument een werkzaamheid uit te voeren.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

Voor verschillende werkzaamheden zijn ten opzichte van de eerdere Regeling bodemkwaliteit de omschrijvingen aangepast. In onderstaande is telkens per aangewezen werkzaamheid aangegeven wat de omschrijving van de werkzaamheden is in de Regeling bodemkwaliteit 2022 (wordt) en in de regeling was die voorafgaand aan inwerkingtreding van de deze regeling van kracht was (was) en wat de reden voor aanpassing van de omschrijving is. Bij de wijziging van de omschrijving is telkens het uitgangspunt gehanteerd dat er materieel geen wijziging plaatsvindt in werkzaamheden waarvoor een erkenning noodzakelijk is, in de zin dat niet vaker en niet minder vaak een erkenning bodemkwaliteit noodzakelijk is. Het gaat dus om een beleidsneutrale omzetting.

Categorie 1

De omschrijving wordt:

Aanleg van bodembeschermende voorzieningen als bedoeld in artikel 4.509 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

De omschrijving was:

Aanleg van bodembeschermende voorzieningen.

In de eerdere Regeling bodemkwaliteit was bepaald in artikel 2.1, dat de aanwijzing alleen aan de orde was indien het ging om situaties geduid in het artikel 2.1, tweede lid. De strekking van dat tweede lid is nu rechtstreeks verwoord in de aanwijzing van de werkzaamheid met de directe verwijzing naar het betreffende artikel 4.509 in het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat komt de duidelijkheid van de reikwijdte van de aanwijzing van deze werkzaamheid ten goede.

Categorie 2

De omschrijving wordt:

Verlenen van een productcertificaat voor het produceren van producten op grond van een nationale BRL.

De omschrijving was:

Afgeven van kwaliteitsverklaringen op grond van een nationale BRL.

Door in de omschrijving van de werkzaamheid de term verlenen van een productcertificaat voor het produceren van producten te hanteren wordt verduidelijkt dat dit een werkzaamheid is die wordt uitgevoerd door een certificerende instelling die een productcertificaat voor het produceren van een product (een type bouwstof, grond of baggerspecie) verstrekt aan een producent van die bouwstof, grond of baggerspecie. Dat verduidelijkt dat deze werkzaamheid niet ziet op het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij bouwstof, grond of baggerspecie. Die milieuverklaring voor een partij bouwstof, grond of baggerspecie wordt door de producent afgegeven ingeval de milieuverklaring is gebaseerd op een erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring en kan door een ieder worden afgegeven ingeval van een partijkeuring, bodemonderzoek of bodemkwaliteitskaart.

Categorie 3

De omschrijving van de werkzaamheid is onveranderd.

Categorie 4

De omschrijving wordt:

Analyse voor milieuhygiënisch bodemonderzoek, bij een verkennend onderzoek, een nader onderzoek of een vergelijkbaar onderzoek van de bodem, dan wel bij een onderzoek in het kader van een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.

Deze werkzaamheid is niet aangewezen voor zover zij uitsluitend in de privésfeer wordt verricht, niet wordt verricht om direct of indirect aan een wettelijke verplichting te voldoen en bij het verrichten van de werkzaamheid ook geen andere publieke belangen in het geding zijn.

De omschrijving was:

Analyse voor milieuhygiënisch bodemonderzoek bij een verkennend onderzoek, een orienterend onderzoek, een nader onderzoek of een saneringsonderzoek als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming of een vergelijkbaar onderzoek van de bodem, dan wel bij een onderzoek in het kader van een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam

In de eerdere Regeling bodemkwaliteit was bepaald in artikel 2.1, dat de aanwijzing alleen aan de orde was indien het ging om situaties als omschreven in het artikel 2.1, tweede lid. De strekking van dat tweede lid is nu verwoord in het tweede tekstblok van de omschrijving waarin is aangegeven wanneer de werkzaamheid niet is aangewezen. Dat komt de duidelijkheid van de reikwijdte van de aanwijzing van deze werkzaamheid ten goede.

Categorie 5

De omschrijving wordt:

Bewerking, zijnde de procesmatige ex-situ reiniging en bewerking van grond die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’ of baggerspecie die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’.

De omschrijving was:

Bewerking van verontreinigde grond of baggerspecie, zijnde de procesmatige ex situ reiniging en bewerking daarvan, met uitzondering van het ontwateren van baggerspecie waarvoor op grond van de Wet milieubeheer geen vergunning is vereist

In de omschrijving van de werkzaamheid is verduidelijkt dat het gaat om het bewerken en reinigen van grond of baggerspecie die is ingedeeld in een kwaliteitsklasse die ervoor zorgt dat toepassen overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving, uitgezonderd maatwerk, niet mogelijk is. Tevens is als onderdeel van de opvolging van de evaluatie van het Besluit bodemkwaliteit geadviseerd om het ontwateren zelf niet als werkzaamheid te beschouwen. Als het ontwateren echter gepaard gaat met samenvoegen van partijen grond (zie werkzaamheid categorie 18) of bewerken van grond of baggerspecie met het oog op de kwaliteitsverbetering van die grond of baggerspecie (zie werkzaamheid categorie 5), dan is er wel sprake van een erkenningsplicht (voor het samenvoegen en/of bewerken/reinigen) maar niet voor het ontwateren zelf.

Categorie 6

De omschrijving van de werkzaamheid is onveranderd.

De certificerende instellingen zijn inclusief de scope van hun certificatie activiteiten op de website www.bodemplus.nl te vinden via de zoekterm ‘overige publicatielijsten’.

Categorie 7

De omschrijving wordt:

Periodieke inspectie van bodembeschermende voorzieningen als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving

De omschrijving van de werkzaamheid was:

Periodieke inspectie van bodembeschermende voorzieningen

In de eerdere Regeling bodemkwaliteit was bepaald in artikel 2.1, dat de aanwijzing alleen aan de orde was indien het ging om situaties geduid in het artikel 2.1, tweede lid. De strekking van dat tweede lid is nu rechtstreeks verwoord in de aanwijzing van de werkzaamheid met de directe verwijzing naar het Besluit activiteiten leefomgeving.

Categorie 8

De omschrijving wordt:

Milieukundige begeleiding die bestaat uit:

  • Processturing bij het uitvoeren van de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals bedoeld in artikel 4.1233 van het Besluit activiteiten leefomgeving

  • Processturing en verificatie bij het uitvoeren van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem als bedoeld in artikel 4.1244 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • Processturing en verificatie bij uitvoering van een sanering van de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, of een grondwatersanering onder het overgangsrecht van de Wet bodembescherming

  • Processturing en verificatie bij het uitvoeren van een grondwatersanering geregeld bij of krachtens een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet, Omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet of een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet

  • Processturing en verificatie bij het uitvoeren van herstel van de bodemkwaliteit zoals bedoeld in artikel 5.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op basis van de zorgplicht of naar aanleiding van een ongewoon voorval. Voor het uitvoeren van deze werkzaamheid is geen erkenning bodemkwaliteit vereist indien sprake is van een ongewoon voorval op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in afdeling 19.1 Omgevingswet en onverwijld handelen noodzakelijk is.

  • Processturing bij het uitvoeren van een ingreep zijnde een baggerwerk of onderhoudswerk met een omvang van tenminste 1.000 m3, in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die is ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’

  • Processturing en verificatie bij de uitvoering van een spoedeisende waterbodemsanering die op grond van overgangsrecht wordt uitgevoerd onder de Wet bodembescherming zoals die luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Waterwet

De omschrijving was:

Milieukundige begeleiding die bestaat uit verificatie en processturing bij een sanering van bodem of uit processturing bij een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 1.1. van de Waterwet, waarbij meer dan 1.000 m3 van die bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam de interventiewaarden, bedoeld in tabel 2 van bijlage B, overschrijdt

In de eerdere Regeling bodemkwaliteit was bepaald in artikel 2.1, dat de aanwijzing alleen aan de orde was indien het ging om situaties geduid in het artikel 2.1, tweede lid. De strekking van dat tweede lid is nu rechtstreeks verwoord in de aanwijzing van de werkzaamheid met de directe verwijzing naar de betreffende artikelen van het Besluit activiteiten leefomgeving of naar een omgevingsplan, omgevingsverordening of omgevingsvergunning of naar situaties waar sprake is van milieukundige begeleiding (processturing en verificatie) bij een sanering die valt onder het overgangsrecht van de Wet bodembescherming, de zorgplicht of een ongewoon voorval. Bij een ongewoon voorval is geen erkenning voor de milieukundige begeleiding nodig ingeval onverwijld handelen nodig is, dat wil zeggen dat handelen binnen één werkdag noodzakelijk is. In dergelijke gevallen kan de inzet van een erkende milieukundig begeleider mogelijk niet snel genoeg worden geregeld waartegen de noodzaak van onverwijld handelen zich dan verzet. De omschrijving ‘overschrijding van de interventiewaarde’ is omgezet naar ‘is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ omdat dit aansluit bij wat er op de milieuverklaring voor de waterbodem staat vermeld. De aanpassingen komt de duidelijkheid van de reikwijdte van de aanwijzing van deze werkzaamheid ten goede.

Voorts is ter verduidelijking aangegeven bij een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam wat daaronder wordt verstaan, namelijk een baggerwerk of onderhoudswerk zonder daarmee inhoudelijk de reikwijdte van de werkzaamheid aan te passen. Het gaat hierbij om de processturing bij een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die vaak om onderhoudsredenen, de behoefte tot aanleg of wijziging van een waterstaatswerk of om milieukundige redenen wordt uitgevoerd. Elke processturing bij dit ingrijpen valt onder de reikwijdte van de werkzaamheid.

Categorie 9

De omschrijving van de werkzaamheid is onveranderd.

Categorie 10

De omschrijving wordt:

Produceren van een bepaald producttype van een bouwstof, grond of baggerspecie, waarvoor door een certificerende instelling aan de producent een productcertificaat als bedoeld in categorie 2, is verleend

De omschrijving was:

Produceren van bouwstoffen, grond of baggerspecie die is bestemd voor toepassing in Nederland en waarvoor een kwaliteitsverklaring is afgegeven die erkend is volgens de eisen van de desbetreffende bij categorie 10 in bijlage C aangewezen nationale BRL en de eisen in het document HCB/2009-200 van de Harmonisatie Commissie Bouw, dat is opgenomen in bijlage D

De omschrijving is inhoudelijk niet aangepast maar verduidelijkt. Het produceren van bouwstoffen, grond en baggerspecie is op zichzelf geen aangewezen werkzaamheid, maar alleen als het gaat om het produceren van een bepaald producttype van een product waarvoor de producent een erkende kwaliteitsverklaring afgeeft en waarvoor ten behoeve van de erkenning voor produceren van een bepaald producttype door een certificerende instelling aan de producent een productcertificaat als bedoeld in categorie 2 is verleend. Het produceren van een bouwstof, grond of baggerspecie is geen aangewezen werkzaamheid als voor dat product geen erkende kwaliteitsverklaring wordt afgegeven door de producent, maar bijvoorbeeld een milieuverklaring bodemkwaliteit die is gebaseerd op een partijkeuring.

Ingeval het produceren een aangewezen werkzaamheid is, moet de producent beschikken over een certificering (privaat deel) en erkenning (publiek deel) voor het produceren van het producttype van de bouwstof, grond of baggerspecie. Voor het verkrijgen van de erkenning voor het produceren is het beschikken over een productcertificaat (zie categorie 2) dat door een certificerende instelling is afgegeven een vereiste.

Het produceren moet in overeenstemming worden uitgevoerd met de beoordelingsrichtlijnen en protocollen die in categorie 10 zijn aangewezen. Dat zijn dezelfde beoordelingsrichtlijnen en protocollen die in categorie 2 zijn aangewezen voor het afgeven van het productcertificaat door de certificerende instelling.

De beoordelingsrichtlijnen die zijn aangewezen in categorie 2 en 10 moeten aan verschillende vereisten voldoen. Dat volgt uit artikel 25 van het Besluit bodemkwaliteit. Een van de aspecten waaraan de normdocumenten worden getoetst was opgenomen in de aanwijzing van de werkzaamheid voor het produceren van bouwstoffen, grond en baggerspecie in de regeling die voorafgaand aan inwerkingtreding van deze regeling gold, namelijk dat de normdocumenten in categorie 2 en 10 moeten zijn aanvaard door de Harmonisatie Commissie Bouw. De vermelding van eisen aan normdocumenten in de aanwijzing van de werkzaamheid bevordert de duidelijkheid van de aanwijzing van de werkzaamheid niet en is daarom geschrapt, evenzo de aanwijzing van het betreffende normdocument in bijlage D. Volstaan kan worden met het aanwijzen van de werkzaamheid en het aanwijzen van normdocumenten die daarbij moeten worden gehanteerd. Uiteraard worden alleen normdocumenten aangewezen die voldoen aan de vereisten die in artikel 25 van het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen.

Categorie 11

De omschrijving wordt:

Het uitvoeren van de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals bedoeld in paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

Het uitvoeren van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Het uitvoeren van een sanering van de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, of een grondwatersanering onder het overgangsrecht van de Wet bodembescherming

Het uitvoeren van een grondwatersanering geregeld bij of krachtens een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet, Omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet of een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet

Het uitvoeren van herstel van de bodemkwaliteit zoals bedoeld in artikel 5.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op basis van de zorgplicht of naar aanleiding van een ongewoon voorval. Voor het uitvoeren van deze werkzaamheid is geen erkenning bodemkwaliteit vereist indien sprake is van een ongewoon voorval op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in afdeling 19.1 Omgevingswet en onverwijld handelen noodzakelijk is.

Het uitvoeren van een ingreep zijnde een baggerwerk of onderhoudswerk met een omvang van tenminste 1.000 m3, in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die is ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’

Het uitvoeren van een spoedeisende sanering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die op grond van overgangsrecht wordt uitgevoerd onder de Wet bodembescherming zoals die luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Waterwet

De omschrijving was:

Uitvoering van een sanering van de bodem, dan wel een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarbij meer dan 1.000 m3 van die bodem of oever van dat oppervlaktewaterlichaam de interventiewaarden, bedoeld in tabel 2 van bijlage B, overschrijdt

In de eerdere Regeling bodemkwaliteit was bepaald in artikel 2.1, dat de aanwijzing alleen aan de orde was indien het ging om situaties geduid in het artikel 2.1, tweede lid. De strekking van dat tweede lid is nu rechtstreeks verwoord in de aanwijzing van de werkzaamheid met de directe verwijzing naar de betreffende artikelen van het Besluit activiteiten leefomgeving of naar een omgevingsplan, omgevingsverordening of omgevingsvergunning of naar situaties waar sprake is van een sanering die valt onder het overgangsrecht van de Wet bodembescherming, de zorgplicht of een ongewoon voorval. Bij een ongewoon voorval is geen erkenning voor de uitvoering van de sanering nodig ingeval onverwijld handelen nodig is, dat wil zeggen dat handelen binnen één werkdag noodzakelijk is. In dergelijke gevallen kan de inzet van een erkende saneerder mogelijk niet snel genoeg worden geregeld waartegen de noodzaak van onverwijld handelen zich dan verzet. De omschrijving ‘overschrijding van de interventiewaarde’ is omgezet naar ‘is ingedeeld in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ omdat dit aansluit bij wat er op de milieuverklaring voor de waterbodem staat vermeld. De aanpassingen komen de duidelijkheid van de reikwijdte van de aanwijzing van deze werkzaamheid ten goede.

Voorts is ter verduidelijking aangegeven bij een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam wat daaronder wordt verstaan, namelijk een baggerwerk of onderhoudswerk zonder daarmee inhoudelijk de reikwijdte van de werkzaamheid aan te passen. Het gaat hierbij om een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die vaak om onderhoudsredenen, vanwege de behoefte tot aanleg of wijziging van een waterstaatswerk of om milieukundige redenen wordt uitgevoerd. Elk ingrijpen valt onder de reikwijdte van de werkzaamheid.

Categorie 12

De omschrijving wordt:

Veldwerk dat bestaat uit het plaatsen van boringen en peilbuizen ten behoeve van het nemen van grond- en grondwatermonsters, het nemen van grond- en grondwatermonsters, locatie-inspectie of maaiveldinspectie en monsterneming van asbest in de bodem of het uitvoeren van vergelijkbare onderzoeken in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam

Deze werkzaamheid is niet aangewezen voor zover zij uitsluitend in de privésfeer wordt verricht, niet wordt verricht om direct of indirect aan een wettelijke verplichting te voldoen en bij het verrichten van de werkzaamheid ook geen andere publieke belangen in het geding zijn

De omschrijving was:

Veldwerk, dat bestaat uit het plaatsen van boringen en peilbuizen ten behoeve van het nemen van grond- en grondwatermonsters, het nemen van grond- en grondwatermonsters, locatie-inspectie of maaiveldinspectie en monsterneming van asbest in de bodem of het uitvoeren van vergelijkbare onderzoeken in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.

In de eerdere Regeling bodemkwaliteit was bepaald in artikel 2.1, dat de aanwijzing alleen aan de orde was indien het ging om situaties geduid in het artikel 2.1, tweede lid. De strekking van dat tweede lid is nu verwoord in het tweede tekstblok van de omschrijving waarin is aangegeven wanneer de werkzaamheid niet is aangewezen. Dat komt de duidelijkheid van de reikwijdte van de aanwijzing van deze werkzaamheid ten goede.

Categorie 13

De omschrijving wordt:

Verwijderen, onklaar maken, reparatie en installeren van ondergrondse opslagtanks, leidingen en appendages. Deze werkzaamheid is niet aangewezen voor zover zij niet wordt verricht om direct of indirect aan een wettelijke verplichting te voldoen en bij het verrichten van de werkzaamheid ook geen andere publieke belangen in het geding zijn

De omschrijving was:

Verwijderen, onklaar maken, reparatie en installeren van ondergrondse opslagtanks, leidingen en appendages.

In de eerdere Regeling bodemkwaliteit was bepaald in artikel 2.1, dat de aanwijzing alleen aan de orde was indien het ging om situaties geduid in het artikel 2.1, tweede lid. De strekking van dat tweede lid is nu verwoord in het tweede tekstblok van de omschrijving waarin is aangegeven wanneer de werkzaamheid niet is aangewezen. Dat komt de duidelijkheid van de reikwijdte van de aanwijzing van deze werkzaamheid ten goede.

Categorie 14

De omschrijving wordt:

Beoordeling en keuring van ondergrondse opslagtanks, leidingen en appendages en daarbij behorende voorzieningen als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving

De omschrijving van de werkzaamheid was:

Beoordeling en keuring van ondergrondse opslagtanks, leidingen en appendages en daarbij behorende voorzieningen

In de eerdere Regeling bodemkwaliteit was bepaald in artikel 2.1, dat de aanwijzing alleen aan de orde was indien het ging om situaties geduid in het artikel 2.1, tweede lid. De strekking van dat tweede lid is nu rechtstreeks verwoord in de aanwijzing van de werkzaamheid met de directe verwijzing naar het Besluit activiteiten leefomgeving.

Categorie 15

De omschrijving wordt:

Inspecteren van de aanleg van een werk met isolerende voorzieningen als bedoeld in artikel 3.9.6, eerste lid Regeling bodemkwaliteit zoals geldend op 1-7-2023.

De omschrijving was:

Het inspecteren van de aanleg van een werk met isolerende voorzieningen als bedoeld in artikel 3.9.6, eerste lid

Deze werkzaamheid heeft betrekking op het inspecteren van de isolerende voorzieningen die moeten worden aangelegd bij een werk met IBC-bouwstoffen. Dergelijke toepassingen zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet uitgefaseerd, maar kunnen in het kader van overgangsrecht als opgenomen in artikel XVI van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet nog enige tijd volgens het Besluit bodemkwaliteit zoals dat gold voorafgaand aan de inwerkingtreding worden uitgevoerd. De wijziging van de omschrijving van de werkzaamheid houdt daarmee verband.

Categorie 16

De omschrijving wordt:

Aanbrengen van isolerende voorzieningen als bedoeld in artikel 3.9.6, eerste lid Regeling bodemkwaliteit zoals geldend op 1-7-2023

De omschrijving was:

Aanbrengen van isolerende voorzieningen als bedoeld in artikel 3.9.6, eerste lid

Deze werkzaamheid heeft betrekking op het aanbrengen van de isolerende voorzieningen die moeten worden aangelegd bij een werk met IBC-bouwstoffen. Dergelijke toepassingen zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet uitgefaseerd, maar kunnen in het kader van overgangsrecht als opgenomen in artikel XVI van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet nog enige tijd worden uitgevoerd volgens het Besluit bodemkwaliteit zoals dat gold voorafgaand aan inwerkingtreding worden uitgevoerd. De wijziging van de omschrijving van de werkzaamheid houdt daarmee verband.

Categorie 17

De omschrijving wordt:

Controle van de staat van een werk als bedoeld in artikel 3.9.8, eerste lid, onder c Regeling bodemkwaliteit zoals geldend op 1-7-2023

De omschrijving was:

Controle van de staat van een werk, als bedoeld in artikel 3.9.8, eerste lid, onder c

Deze werkzaamheid heeft betrekking op het controleren van de staat van een werk met IBC-bouwstoffen. Dergelijke toepassingen zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet uitgefaseerd, maar moeten in het kader van overgangsrecht als opgenomen in artikel XVI van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet nog periodiek worden uitgevoerd volgens het Besluit bodemkwaliteit zoals dat gold voorafgaand aan inwerkingtreding. De wijziging van de omschrijving van de werkzaamheid houdt daarmee verband.

Categorie 18

De omschrijving wordt:

Samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie in de zin van artikel 4.1255 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

De omschrijving was:

Samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie in de zin van artikel 4.3.2.

In de eerdere Regeling bodemkwaliteit zoals die luidde voorafgaand aan inwerkingtreding van deze regeling waren de regels voor het samenvoegen van partijen grond en baggerspecie opgenomen in artikel 4.3.2. Deze regels zijn overgezet in artikel 4.1255 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Categorie 19

De omschrijving van de werkzaamheid is onveranderd.

Categorie 20

Deze werkzaamheid ‘keuren van mestbassins en afdekkingen’ is niet langer aangewezen. De verwijzing in bijlage C naar BRL 2344 voor het Kiwa procescertificaat voor het verlengen van de referentieperiode voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins is daarmee tevens komen te vervallen. De reden hiervoor is, dat de voorschriften die gelden voor mestbassins voortaan rechtsreeks uit artikel 4.858 Besluit activiteiten leefomgeving volgen. De eis uit de Activiteitenregeling, dat een mestbassin en een afdekking door een erkende persoon of instelling wordt beoordeeld en goedgekeurd is met de omzetting naar het Besluit Activiteiten Leefomgeving vervallen en daarmee ook de grondslag om het keuren van mestbassins en afdekkingen als werkzaamheid aan te wijzen. In artikel 4.858 van het Besluit activiteiten Leefomgeving zijn de bodembeschermende voorzieningen voor mestbassins geregeld, waaronder het voorkomen van verontreiniging van de bodem en het gebruik van gecertificeerde folies. Het is de verantwoordelijkheid van de ondernemer om ervoor te zorgen dat het mestbassin blijvend in goede staat is. De afdekking moet regelmatig worden beoordeeld en eventuele gebreken moeten direct worden verholpen. Denk hierbij aan controle op roestvorming, scheuren, krimp, beschadiging folie en dergelijke. Dit valt onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zie voor meer informatie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.858 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Categorie 21

De omschrijving van de werkzaamheid is onveranderd.

Categorie 22

De omschrijving van de werkzaamheid is onveranderd.

De regeling voor veldwerkers die is opgenomen in de noot onder de tabel is beleidsneutraal overgenomen uit bijlage C zoals die luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling.

Verduidelijking van de relatie tussen werkzaamheden die aangewezen zijn in categorie 2, 6 en 10

Bij de aangewezen werkzaamheden is er een relatie tussen de werkzaamheden die in categorie 2 (verlenen van een productcertificaat voor het produceren van producten op grond van een nationale BRL), categorie 6 (certificeren van personen voor werkzaamheden die in de uitoefening van een bedrijf worden uitgevoerd) en categorie 10 (produceren van een bouwstof, grond of baggerspecie, waarvoor door een certificerende instelling aan de producent een productcertificaat als bedoeld in categorie 2, is verleend) zijn aangewezen. De werkzaamheden zien op 2 verschillende actoren. De certificerende instelling (voor werkzaamheid in categorie 2 en 6) en de producent (voor werkzaamheid in categorie 10). De samenhang heeft te maken met het op de markt willen brengen van een type bouwstof, grond of baggerspecie met een erkende kwaliteitsverklaring. Daarvoor moet de producent allereerst een productcertificaat voor het produceren van een product hebben dat is afgegeven door een certificerende instelling waaruit blijkt dat de betreffende bouwstof, grond of baggerspecie die de producent produceert, voldoet aan de kwaliteitseisen die op dat productcertificaat zijn aangeduid. Voor het verkrijgen van dat productcertificaat moet in de private sfeer met goed gevolg een toelatingsonderzoek zijn uitgevoerd door de certificerende instelling. Dat onderzoek wordt door de certificerende instelling uitgevoerd bij de producent van de bouwstof, grond of baggerspecie en uit dat onderzoek moet blijken dat de afgifte van het productcertificaat door de certificerende instelling gerechtvaardigd is. De certificerende instelling moet zijn geaccrediteerd en erkend voor het certificeren van het product waarvoor het een productcertificaat afgeeft. Dat betekent dat het voor dat product aangewezen normdocument in categorie 2 op de accreditatie en erkenning van de certificerende instelling moet zijn vermeld.

De certificerende instelling controleert in het kader van de productcertificatie of de producent een systeem van kwaliteitsbewaking hanteert dat garandeert dat de bouwstof, grond of baggerspecie die wordt geproduceerd, bij voortduring overeenkomt met de specificaties die zijn opgenomen in het productcertificaat. De certificerende instelling die de producent certificeert voor het produceren moet daarvoor op grond van de aanwijzing van de werkzaamheid in categorie 6 (certificeren van personen) zijn geaccrediteerd en erkend. De aanvraag voor een erkenning voor het produceren (categorie 10) vindt plaats op grond van het productcertificaat (categorie 2) In de praktijk is er dus altijd een combinatie van de werkzaamheden die zijn aangewezen in categorie 2, 6 en 10 aan de orde als er sprake is van de wens van een producent om een type bouwstof, grond of baggerspecie te produceren met het oog op de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring.

In verband met de verduidelijking die op dit punt is doorgevoerd in de aanwijzing van de werkzaamheden in de categorie 2, 6 en 10 is bij de aanwijzing van de normdocumenten bij de werkzaamheid in categorie 6 de uitsluiting van de normdocumenten in categorie 2 geschrapt. Deze leidde alleen maar tot onduidelijkheid omdat de normdocumenten die in categorie 2 en 10 zijn aangewezen logischerwijze exact hetzelfde zijn en de uitsluiting in categorie 2 materieel geen waarde heeft. Er is immers altijd sprake van een combinatie van certificering van het product (categorie 2) en erkenning van de producent (categorie 10) en daarom is het altijd noodzakelijk om daarbij te werken overeenkomstig de in categorie 2 en 10 aangewezen normdocumenten. De uitsluiting in categorie 6 van de normdocumenten die in categorie 2 zijn aangewezen was destijds in de eerdere Regeling bodemkwaliteit opgenomen om duidelijk te maken dat bij het productcertificaat geen producterkenning aan de orde is.

Aanwijzing van normdocumenten

In deze regeling zijn dezelfde normdocumenten aangewezen als aangewezen in bijlage C bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

Het is voorzien dat na consultatie van deze regeling een wijziging van deze regeling wordt doorgevoerd waarin actuelere versies van de normdocumenten worden aangewezen. Deze wijziging van de aanwijzing van de normdocumenten zal apart worden geconsulteerd.

Bij de aanwijzing van de normdocumenten behorend bij de werkzaamheid in de categorieën 3, 4 en 6 geldt dat er een relatie is tussen de aanwijzing van NEN 17065 of NEN 17025 als aangewezen normdocument waarvoor er een vereiste van accreditatie geldt en dat daarnaast telkens ook voor de betreffende specifieke verrichting een accreditatie voor de afzonderlijke normdocumenten noodzakelijk is. Dat is verduidelijkt in de aanwijzing van de normdocumenten in de categorieën 3, 4 en 6 door de toevoeging van de tekst ‘in combinatie met’ na vermelding van NEN 17065 of NEN 17025.

Bijlage D, Overzicht normdocumenten en onderzoeksprotocollen

In bijlage D zijn versie van normdocumenten opgenomen waarnaar in de Regeling bodemkwaliteit wordt verwezen voor zover deze niet in bijlage C zijn opgenomen. Daarmee is duidelijk welke versie van het normdocument wordt bedoeld en is sprake van een statische verwijzing naar deze normdocumenten. Het staat de beheerders van deze normdocumenten vrij om de normdocumenten aan te passen, maar pas na opname van een aangepast normdocument in bijlage D heeft een dergelijke aanpassing betekenis in het kader van deze regeling.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

In deze regeling zijn dezelfde versies van normdocumenten aangewezen als aangewezen in bijlage D van de Regeling bodemkwaliteit zoals die luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling.

Het is voorzien dat na consultatie van deze regeling een wijziging van deze regeling wordt doorgevoerd waarin actuelere versies van de normdocumenten worden aangewezen. Deze wijziging van de aanwijzing van de normdocumenten zal apart worden geconsulteerd.

Aan bijlage D is NEN5897 toegevoegd. Naar dit normdocument wordt in de SIKB-protocol 1002 verwezen wanneer een partij bouwstoffen op asbest moet worden onderzocht. Door het uitschrijven van de eisen aan een partijkeuring voor bouwstoffen in paragraaf 4.1 van deze regeling wordt nu ook rechtstreeks in de regelingstekst naar NEN5897 verwezen. Om die reden is NEN5897 nu ook in bijlage D opgenomen. Inhoudelijk brengt de opname van NEN5897 geen wijziging met zich mee.

Een aantal normdocumenten die waren aangewezen in bijlage D bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit worden niet meer vermeld in deze regeling waardoor die normdocumenten ook niet meer in bijlage D hoeven te worden opgenomen. Het gaat hier om normdocumenten die gebruikt werden bij de aanleg van werken waarin IBC-bouwstoffen werden toegepast.

Ook de richtlijn bodemkwaliteitskaarten is niet langer aangewezen als normdocument in bijlage D. Dat heeft twee redenen. Enerzijds wordt in deze regeling niet meer naar die richtlijn verwezen omdat de regeling geen regels bevat voor het opstellen van de bodemkwaliteitskaart zelf, maar uitsluitend voor het opstellen van een milieuverklaring bodemkwaliteit die is gebaseerd op een bodemkwaliteitskaart. Anderzijds is in lijn met de uitgangspunten van de Omgevingswet terughoudend omgegaan met instructies aan gemeenten en waterbeheerders in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat geldt ook voor instructies over het opstellen van een bodemkwaliteitskaart. Het is een keuze van de gemeente of waterbeheerder om een bodemkwaliteitskaart op te stellen met het oog op het gebruiken van die bodemkwaliteitskaart in het bodembeheer en geen verplichting. Als de gemeente of waterbeheerder er voor kiest een bodemkwaliteitskaart op te stellen heeft zij bij de vaststelling van die bodemkwaliteitskaart de kwaliteit en de reikwijdte van het gebruik van die bodemkwaliteitskaart voor het opstellen van een milieuverklaring bodemkwaliteit zelf in de hand. De kaart is immers overeenkomstig artikel 5.35 of artikel 7.13 van deze regeling uitsluitend bruikbaar als grondslag voor een milieuverklaring bodemkwaliteit als de kaart is vastgesteld of aanvaard door het bevoegd gezag (gemeenteraad of algemeen bestuur waterbeheerder). Het is aan het betreffende bevoegd gezag om te beoordelen of de betreffende bodemkwaliteitskaart van een voldoende kwaliteitsniveau is. De gemeenteraad of het algemeen bestuur van de waterbeheerder draagt zorg voor de bodemkwaliteit in het eigen beheergebied en heeft dus belang bij het vaststellen en aanvaarden van een bodemkwaliteitskaart die van een voldoende kwaliteit is. De richtlijn bodemkwaliteitskaarten blijft wel beschikbaar als aanbevolen werkwijze in dat verband.

Bijlage E, Omschrijving van de somparameters

Bijlage E definieert uit welke stoffen een somparameter bestaat. In de bijlagen A en B zijn voor zogenaamde somparameters, kwaliteitseisen opgenomen. Dat is ook aan de orde in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving en in de bijlagen Vb, Vd, XIIIa en XIIIb bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bijlage E is om die reden ook van toepassing in het kader van bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de bijlagen Vb, Vd, XIIIa en XIIIb bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Een somparameter is zelfstandig niet meetbaar. De concentratie van een somparameter wordt bepaald door de optelling van de concentratie van onder die somparameter vallende stoffen die wel zelfstandig zijn te meten. In bijlage E wordt aangegeven uit welke individuele stoffen een somparameter bestaat. In bijlage E is voorts aangegeven hoe op basis van de concentratie van de stoffen die behoren tot de somparameter een concentratie voor de somparameter wordt bepaald die kan worden getoetst aan de kwaliteitseisen in de bijlagen A en B en bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de bijlagen Vb, Vd, XIIIa en XIIIb bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Voor de situatie dat er sprake is van stoffen die door het laboratorium als lager dan de rapportagegrens worden gerapporteerd zijn in bijlage G onderdeel I regels opgenomen.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

De omschrijving van somparameters is niet gewijzigd ten opzichte van de regeling die van kracht was voorafgaand aan inwerkingtreding van deze regeling. De somparameters waren voorheen aangewezen in bijlage N bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit en nu in bijlage E. Bijlage E bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit gaf een toelichting op de ASTM-norm. In deze regeling is volstaan met het aanwijzen van die ASTM norm in bijlage D, waardoor bijlage N naar bijlage E kon worden vernummerd.

Bijlage F, De bepaling of een bouwstof kan worden aangemerkt als vormgegeven bouwstof, onderscheidenlijk duurzaam vormvaste bouwstof

In artikel 1.1. van de Regeling bodemkwaliteit 2022 is het begrip ‘vormgegeven bouwstof’ gedefinieerd. Bij dat begrip spelen het volume van de kleinste eenheid van een bouwstof en de duurzame vormvastheid van de bouwstof een rol. In bijlage A bij deze regeling zijn voor vormgegeven bouwstoffen andere kwaliteitseisen opgenomen dan voor niet-vormgegeven bouwstoffen. Deze bijlage geeft in samenhang met paragraaf 3.1.2 van de regeling invulling aan de wijze waarop bepaald kan worden dat sprake is van een vormgegeven bouwstof. De bijlage bevat regels over de wijze waarop het volume van de kleinste eenheid en de duurzame vormvastheid van de bouwstof wordt bepaald.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

De inhoud van bijlage F is beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijk ongewijzigd, omgezet ten opzichte van de Regeling bodemkwaliteit zoals die luidde voorafgaand aan inwerkingtreding van deze regeling. Wel zijn enkele verduidelijkingen doorgevoerd die de wijze van toepassing van de bijlage verbeteren.

Bijlage G, Omrekenen van door het laboratorium gerapporteerde concentraties van stoffen ten behoeve van het toetsen aan kwaliteitseisen als opgenomen in bijlage A of B bij deze regeling, bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving en bijlage Vd bij van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Voor het toetsen aan kwaliteitseisen moeten concentraties van stoffen worden omgerekend. Dat heeft enerzijds te maken met het feit dat laboratoria soms de concentratie van een stof rapporteren als zijnde kleiner dan een rapportagegrens en anderzijds met het feit dat de kwaliteitseisen in bijlage B zijn gesteld voor een standaardbodem en de concentratie wordt gemeten in een specifieke bodem of partij grond of baggerspecie. De door het laboratorium gerapporteerde concentraties moeten in beide gevallen worden omgerekend met behulp van bijlage G om te komen tot concentraties die aan de kwaliteitseisen die in de bijlagen A en B zijn opgenomen kunnen worden getoetst.

De wijze van omrekening van door het laboratorium gerapporteerde concentraties die in bijlage G is opgenomen, is ook van toepassing bij het omrekenen van door het laboratorium gerapporteerde concentraties ten behoeve van toetsing aan de interventiewaarde bodemkwaliteit die in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving en de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering die in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen.

Onderdeel I van bijlage G ziet op het omrekenen van door het laboratorium als kleiner dan de rapportagegrens gerapporteerde waarden. De rapportagegrenzen die in tabel 1 zijn opgenomen betreffen geen instructie aan het laboratorium voor welke grens zij moeten hanteren, maar geven aan dat ingeval de door het laboratorium gehanteerde rapportagegrenzen boven de in tabel 1 opgenomen rapportagegrenzen liggen, de omrekening van de concentraties en daarmee ook de toetsing aan de kwaliteitseisen op een wijze verloopt, zoals is aangegeven in onderdeel I. In onderdeel I van bijlage G onder de punten a en e wordt aangegeven dat stoffen die door het laboratorium zijn onderzocht maar als kleiner dan de rapportagegrens door het laboratorium zijn gerapporteerd voldoen aan de kwaliteitseisen van de bijlagen A en B. Betreffende stoffen worden desondanks wel omgerekend naar een getalswaarde ten behoeve van andere berekeningen die overeenkomstig deze regeling moeten worden uitgevoerd, zoals het bepalen van de gemiddelde concentratie van een stof. Het komt ook voor dat bij onderzoek waarbij 2 mengmonsters worden geanalyseerd, de ene analyse wordt gerapporteerd als kleiner dan de rapportagegrens en de andere analyse als een getalswaarde. In dat geval wordt voor het berekenen van zowel het gemiddelde als de vraag of er veel variatie tussen de monsters is (de factor 2,1 of 2,5) eerst omgerekend met de factor 0,7. Stoffen die zijn onderzocht door het laboratorium maar als kleiner dan de rapportagegrens door het laboratorium zijn gerapporteerd worden in verband met de toetsingsregel voor de indeling in de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ of ‘algemeen toepasbaar’/’niet verontreinigd’ eveneens geteld als onderzochte stof.

In onderdeel I van bijlage G onder punt b wordt aangegeven dat voor stoffen waarvoor wel een rapportagegrens in tabel 1 van bijlage G is opgenomen de door het laboratorium als kleiner dan de rapportagegrens gerapporteerde waarde wordt omgerekend met een factor 0,7 maal de door het laboratorium als kleiner dan de rapportagegrens gerapporteerde waarde. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn vanwege een matrixstoring. In dergelijke gevallen kan het bevoegd gezag een afweging maken om de betreffende stof al dan niet te betrekken voor het indelen van de ontvangende bodem in een kwaliteitsklasse.

Uitsluitend ten behoeve van het toetsen aan de Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering die is opgenomen in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is in onderdeel I van bijlage G ook een rapportagegrens voor grondwater opgenomen.

Onderdeel II van bijlage G ziet op het omrekenen van door het laboratorium gerapporteerde concentraties van stoffen in grond en baggerspecie naar een concentratie in een standaardbodem.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

De inhoud van bijlage G is beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijk ongewijzigd, omgezet ten opzichte van de Regeling bodemkwaliteit zoals die luidde voorafgaand aan inwerkingtreding van deze regeling. Wel zijn enkele verduidelijkingen doorgevoerd die de wijze van toepassing van de bijlage verbeteren.

In de consultatie is naar voren gebracht dat in het zeldzame geval dat onderzoek wordt gedaan naar stoffen waarvoor geen rapportagegrens is opgenomen in tabel 1 van Bijlage G en de concentratie van die stof wordt gerapporteerd als “kleiner dan de rapportagegrens’’ die het laboratorium hanteert, dit verstrekkende gevolgen kan hebben voor de indeling van de ontvangende (water)bodem in een kwaliteitsklasse. Dit kan aan de orde zijn ingeval het betreffende laboratorium een rapportagegrens hanteert die hoger ligt dan de voor die stof opgenomen waarden in de tabellen 1 en 2 van bijlage B. In die gevallen zou zonder dat de stof door het laboratorium is aangetoond de betreffende ontvangende (water)bodem in een minder schone kwaliteitsklasse ingedeeld kunnen worden op grond van de betreffende stof. Dat is onwenselijk omdat daarmee op grond van de Rijksregels in het Besluit activiteiten leefomgeving op die betreffende ontvangende (water)bodem meer ruimte ontstaat voor het toepassen van grond en baggerspecie omdat de ontvangende (water)bodem in een minder schone kwaliteitsklasse is ingedeeld. Om die reden is in bijlage G, onderdeel I onder c (en e ingeval zo’n stof onderdeel uitmaakt van een somparameter) bepaald dat in een voorkomende situatie betreffende stoffen niet worden betrokken bij het toetsen van de kwaliteit van de ontvangende (water)bodem aan de kwaliteitseisen uit bijlage B. De betreffende stof telt ook niet mee als onderzochte stof voor de toetsingsregels aan de kwaliteitsklassen. Deze aanpassing in bijlage G is alleen aan de orde voor het toetsen van de kwaliteit van de ontvangende (water)bodem. Betreffende stof wordt wel omgerekend (factor 0,7) en betrokken bij het toetsen van de kwaliteit van de vrijkomende grond en baggerspecie uit die (water)bodem. Ook daar kan de betreffende stof leiden tot een indeling van de kwaliteit van de grond of baggerspecie in een minder schone kwaliteitsklasse, wat weer tot mindere toepassingsmogelijkheden kan leiden. Dat leidt wel tot een ander soortige problematiek, in het geval van de ontvangende (water)bodem gaat het om het tegengaan dat mogelijk ten onrechte grond of baggerspecie van een slechtere kwaliteitsklasse wordt toegepast op de ontvangende (water)bodem, in geval van de vrijkomende grond en baggerspecie kan mogelijk ten onrechte het aantal toepassingsmogelijkheden van de grond en baggerspecie worden beperkt maar is het milieu voldoende beschermd. Als de indeling van de grond of baggerspecie in een slechtere bodemkwaliteitsklasse voor de afzet van de grond of baggerspecie problematisch is kan initiatiefnemer het laboratorium of een ander laboratorium benaderen voor een nieuwe analyse waarbij een lagere rapportagegrens wordt gehanteerd, zodat meer zekerheid ontstaat over de vraag of de betreffende stof boven de waarden in de tabellen 1 en 2 van bijlage 2 wordt aangetroffen in de grond of baggerspecie. Als er geen lagere rapportagegrens mogelijk is, dan is het uit voorzorg voor toepassing van de betreffende grond en baggerspecie het beste om uit te gaan van de situatie dat de stof toch aanwezig is (via de omrekening met factor 0,7) om te voorkomen dat schonere gebieden worden belast met de betreffende stof.

In aanvulling op onderdeel I onder punt c van bijlage G wordt het volgende toegelicht: In onderdeel I van bijlage G onder punt b wordt aangegeven dat voor stoffen waarvoor wel een rapportagegrens in tabel 1 van bijlage G is opgenomen de door het laboratorium als kleiner dan de rapportagegrens gerapporteerde waarde wordt omgerekend met een factor 0,7 maal de door het laboratorium als kleiner dan de rapportagegrens gerapporteerde waarde. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn vanwege een matrixstoring waardoor een verhoogde rapportagegrens wordt gehanteerd. In dergelijke gevallen kan het bevoegd gezag een afweging maken om de betreffende stof al dan niet te betrekken bij het indelen van de ontvangende bodem in een bodemkwaliteitsklasse. Dit met het oog op voorkomen van verslechtering van de bodemkwaliteit.

In de consultatie is naar voren gebracht dat de vermenigvuldiging van waarden “kleiner dan de rapportagegrens” met een factor 0,7 voor slecht oplosbare stoffen in het grondwater soms een te slecht beeld schetsen van de kwaliteit van het betreffende monster van het grondwater. In bijlage G is daarom een tekst toegevoegd dat in voorkomende gevallen de onderzoeker onderbouwd kan motiveren dat het betreffende monster niet in die mate is verontreinigd als het toetsingsresultaat aangeeft.

Bijlage H, Bepaling keuringsfrequentie waarmee ten behoeve van de afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring voor partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie verificatiekeuringen moeten worden verricht

Bijlage H heeft als functie regels te geven voor de wijze waarop de keuringsfrequentie wordt bepaald waarmee voor stoffen in partijen van een bouwstof, grond of baggerspecie waarvoor een erkende kwaliteitsverklaring wordt afgegeven, verificatiekeuringen moeten worden verricht.

In de artikelen 4.19 en 4.20 (voor bouwstoffen) en 5.43 en 5.44 (voor grond en baggerspecie) wordt voor het bepalen van de frequentie waarmee verificatiekeuringen moeten worden verricht verwezen naar deze bijlage. Zie ook de toelichting op de betreffende artikelen.

In bijlage H zijn drie methoden opgenomen die naar keuze van de producent kunnen worden gebruikt om de keuringsfrequentie mee te bepalen. De producent kan per stof een andere methode kiezen. Het betreft (1) de k-waarde toets, (2) de gammatoets of (3) de verdelingsvrije toets.

Deze methoden hebben met elkaar gemeen dat in de toets rekening wordt gehouden met de mate waarin voor een stof een constante kwaliteit in de bouwstof, grond en baggerspecie is vastgesteld (variabiliteit van de kwaliteit) en hoe die kwaliteit zich verhoudt tot de kwaliteitseis (afstand van de kwaliteit tot de kwaliteitseis).

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

De 3 verschillende methoden voor het bepalen van de frequentie waarmee verificatiekeuringen moeten worden verricht zijn beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijk ongewijzigd ten opzicht van de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

Voor de duidelijkheid is het onderdeel uit bijlage H dat ging over het toelatingsvereiste voor een fabrikant-eigenverklaring voor bouwstoffen in een aparte bijlage ondergebracht. De reden daarvoor is dat bij de fabrikant-eigenverklaring geen sprake is van verificatiekeuringen, maar van een toelatingsvereiste dat alleen aan de orde is voor bouwstoffen. Om dat verschil goed te kunnen uitdrukken is dat onderdeel in een aparte bijlage I ondergebracht.

Bijlage I, Bepaling of wordt voldaan aan het criterium voor het verkrijgen van het recht op de afgifte van een fabrikant-eigenverklaring voor bouwstoffen

Bijlage I heeft als functie regels te geven voor de wijze waarop wordt getoetst of voor een stof is voldaan aan het criterium waarmee wordt bepaald of de kwaliteit van partijen van een bouwstof voldoende constant is en voldoet aan de kwaliteitseisen in bijlage A om daarvoor een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven. In artikel 4.35 wordt daarvoor verwezen naar deze bijlage. Zie ook de toelichting op artikel 4.35.

In bijlage I is een tweetal methoden opgenomen die naar keuze van de producent kunnen worden gebruikt. De producent kan per stof een andere methode kiezen. Het betreft (1) de k-waarde toets of (2) de gammatoets.

Deze methoden hebben met elkaar gemeen dat in de toets rekening wordt gehouden met de mate waarin voor een stof een constante kwaliteit in de bouwstof is vastgesteld (variabiliteit van de kwaliteit) en hoe die kwaliteit zich verhoudt tot de kwaliteitseis (afstand van de kwaliteit tot de kwaliteitseis).

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

De 2 verschillende methoden voor het bepalen of de kwaliteit van partijen van een bouwstof voldoende constant is en voldoet aan de kwaliteitseisen in bijlage A om daarvoor een fabrikant-eigenverklaring te mogen afgeven zijn beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijk ongewijzigd ten opzicht van de eerdere Regeling bodemkwaliteit.

Voor de duidelijkheid is deze bijlage die voorheen onderdeel was van bijlage H in een aparte bijlage ondergebracht. De reden daarvoor is dat bij de fabrikant-eigenverklaring geen sprake is van verificatiekeuringen, maar van een toelatingsvereiste dat alleen aan de orde is voor bouwstoffen.

Voor grond en baggerspecie is het toelatingscriterium geregeld in artikel 5.58, vierde lid, van deze regeling. Deze bijlage heeft daarin geen betekenis en is dus uitsluitend aan de orde voor de fabrikant-eigenverklaring bij bouwstoffen.

Bijlage J, Standaardonderzoekspakket

Bijlage J bevat het standaardonderzoek pakket. Het standaardonderzoek pakket omvat stoffen en enkele andere parameters, waarvan de aanwezigheid moet worden onderzocht in elk onderzoek dat wordt verricht ten behoeve van het afgeven van een milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij grond of baggerspecie of voor de bodem. Voor deze stoffen is het niet nodig dat uit het vooronderzoek naar voren is gekomen dat er aanleiding bestaat om naar de aanwezigheid van de stof of andere parameter onderzoek te doen, zoals geldt voor verontreinigende stoffen en andere relevante parameters die niet tot het standaardonderzoek pakket behoren.

Het standaardonderzoek pakket is behulpzaam om in combinatie met het vooronderzoek de administratieve lasten te drukken omdat op die wijze niet alle genormeerde stoffen die in bijlage B zijn opgenomen standaard onderzocht moeten worden, maar alleen de stoffen die in het standaardonderzoek pakket zitten, aangevuld op grond van het vooronderzoek met stoffen en andere relevante parameters.

Er kan ook sprake zijn van een mogelijke aanwezigheid van niet-genormeerde stoffen die relevant zijn om te onderzoeken op basis van het vooronderzoek. Ook die stoffen moeten worden onderzocht volgens deze regeling.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

Het standaardonderzoek pakket was zelf voorheen niet in de Regeling bodemkwaliteit opgenomen, maar er was in de regeling zoals die gold voorafgaand aan inwerkingtreding van deze regeling een criterium gesteld voor het vermelden van stoffen op de milieuverklaring bodemkwaliteit. Dit betrof stoffen waarvan de kans op overschrijding van de achtergrondwaarden hoger was dan 5%. Aan de hand van dit criterium zijn door de schemabeheerders NEN en SIKB standaardonderzoekspakketten opgenomen in de relevante normdocumenten die in de bijlagen C en D van deze regeling zijn aangewezen.

Het heeft de voorkeur uit een oogpunt van duidelijkheid en rechtszekerheid om niet langer een criterium in de regelgeving op te nemen maar het standaardonderzoek pakket als zelfstandige bijlage bij de regeling op te nemen. Vandaar dat in bijlage J nu het standaardonderzoekspakket is opgenomen. De inhoud van het standaardonderzoekspakket is niet aangepast.

Er is wel een beperkte aanpassing gedaan omdat het toepassingsbereik van de standaardonderzoekspakketten zoals door NEN en SIKB geformuleerd niet goed aansluit op het karakter van de milieuverklaring bodemkwaliteit. Bij sommige pakketten speelde de bestemming van de grond of baggerspecie een rol. De milieuverklaring bodemkwaliteit geeft aan welke kwaliteit een partij grond of baggerspecie heeft. Die kwaliteit en de selectie van te onderzoeken stoffen zijn niet afhankelijk van de plaats waar de grond of baggerspecie wordt toegepast. Bovendien is de bestemming van de grond en baggerspecie veelal nog niet in beeld als de milieuverklaring bodemkwaliteit wordt opgesteld. Om die reden zijn de verschillende pakketten die worden gehanteerd nu duidelijker afgestemd op 3 varianten (in de vorm van pakket A, C1 en C3) die aan de orde zijn. Daarbij is er een onderscheid tussen de materialen grond (pakket A), baggerspecie uit regionale wateren (pakket A), baggerspecie uit rijkswater (pakket C1), baggerspecie uit zout Rijkswater (pakket C3), landbodem (pakket A), waterbodem in regionaal water (pakket A), waterbodem in zoet rijkswater (pakket C1) en waterbodem in zout Rijkswater (pakket C3). Voor de namen van de pakketten A, C1 en C3 is aangesloten bij de namen zoals die in de normdocumenten die in de bijlagen C en D zijn aangewezen worden gehanteerd.

Door de verandering van het toepassingsbereik van de standaardonderzoekspakketten is er één beperkt verschil doorgevoerd. Het gaat om baggerspecie die afkomstig is vanuit een zoet oppervlaktewater in beheer bij het Rijk en die daar ook weer in wordt toegepast. Voor die baggerspecie is gekozen voor indeling in standaardonderzoekspakket C1, terwijl in de uitwerking voor die baggerspecie in de NEN en SIKB documenten standaardonderzoekspakket C2 wordt gebruikt. Standaardonderzoekspakket C1 bevat ten opzicht van standaardonderzoekspakket C2 de stoffen barium en kobalt extra. Omdat onder deze regeling ervan uit wordt gegaan dat bij het opstellen van de milieuverklaring niet bekend is of de baggerspecie in hetzelfde zoete oppervlaktewater in beheer bij het Rijk wordt toegepast is besloten aan te sluiten bij het uitgebreidere standaardonderzoekspakket C1, zodat de betreffende baggerspecie altijd voor elke toepassing voldoende is onderzocht. Dit levert geen extra kosten op ten opzichte van de huidige situatie omdat de analysekosten tussen de genoemde standaardonderzoek pakketten niet noemenswaardig verschillen.

Binnen de door SIKB geformuleerde standaardonderzoekspakketten is er ook sprake van een pakket D, een zeer uitgebreid pakket met stoffen dat alleen betekenis heeft binnen het normdocument BRL9335, protocol 1 voor partijen waarvoor ten onrechte geen voorgeschiedenis bekend is of die ten onrechte zijn samengevoegd door een niet-erkende intermediair. Dit pakket is niet opgenomen in bijlage J omdat het pakket uitsluitend betekenis heeft binnen BRL 9335, protocol 1 voor partijen die in strijd met de regelgeving zijn voortgebracht. Opname van dat pakket D in bijlage J zou ten onrechte uitstralen dat er – naast aanbieding van de verkeerd voortgebrachte grond aan een erkende grondbank BRL 9335, protocol 1 – een andere oplossing is voor het niet naleven van de regels waarin het verplicht is om het standaardonderzoekpakket af te stemmen op de voorgeschiedenis van de partij en waarin het verplicht is om het samenvoegen van grond door een erkende intermediair te laten plaatsvinden.

Bijlage K, Bepaling emissies van stoffen uit slecht doorlatende bouwstoffen, grond en baggerspecie

Bij het bepalen van de emissie van bouwstoffen, grond of baggerspecie kan het voorkomen dat bij het uitvoeren van de kolomproef het materiaal onvoldoende doorlatend blijkt te zijn waardoor er onvoldoende vloeistof langs het te onderzoeken materiaal door de kolom stroomt. Bijlage K geeft in die gevallen een methode om de emissies die worden bepaald in de vloeistof die wel door de kolom is gestroomd om te rekenen naar een emissie waarmee kan worden getoetst aan de kwaliteitseisen die in de bijlagen A en B, tabel 3a zijn opgenomen.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

Bijlage K is beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Daar is één uitzondering op gemaakt, namelijk ingeval er sprake is van een zeer slechte doorlatendheid van het materiaal in de kolom en er minder dan 2 liter vloeistof per kilo materiaal door de kolom is gestroomd. In dat laatste geval wordt volgens bijlage K de emissie berekend als ware 2 liter per kilo materiaal door de kolom doorgestroomd. In het verleden werden dergelijke situaties niet getoetst. Om uit te sluiten dat zeer slecht doorlatende materialen die wel een bovenmatige emissie vertonen, toch worden toegepast vanwege de doorlatendheid van het materiaal is voor dergelijke zeer slecht doorlatende materialen dezelfde berekening aangehouden als voor materialen waarbij precies 2 liter per kilo materiaal door de kolom is gestroomd.

Voorts zijn redactionele aanpassingen doorgevoerd in bijlage K die het correcte gebruik en toepassing van die bijlage bevorderen.

Bijlage L, Bepalingsgrenzen voor bouwstoffen, bodem, grond en baggerspecie

Bijlage L heeft als functie aan te geven welke bepalingsgrens voor stoffen moet worden aangehouden om te beoordelen of alle metingen die voor die stof worden gebruikt om de keuringsfrequentie te bepalen onder de bepalingsgrens liggen. In de artikelen 4.20 en, 4.35, onderscheidenlijk de artikelen 5.44 en 5.54, wordt naar deze bijlage verwezen. Voor de volledigheid wordt naar de toelichting op deze artikelen verwezen.

Beleidsneutrale of beleidsrijke omzetting

Bijlage L is beleidsneutraal, dat wil zeggen inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van de eerdere Regeling bodemkwaliteit. Uiteraard zijn de afgelopen jaren de mogelijkheden om stoffen te meten sterk verbeterd, waardoor in de praktijk de bepalingsgrenzen voor stoffen op een lager niveau kunnen liggen. Gekozen is vanwege de beleidsarme omzetting om geen wijzigingen door te voeren in bepalingsgrenzen om te voorkomen dat voor bouwstoffen, grond of baggerspecie daarmee de frequentie waarmee verificatiekeuringen zouden moeten worden verricht zou kunnen toenemen bij een gelijkblijvende kwaliteit van de materialen.

In de bijlage L bij de eerdere Regeling bodemkwaliteit stonden kolommen, die geen regelgevende betekenis hadden, maar een beperkte functie hadden in de toelichting op normen die in bijlage B bij die regeling waren opgenomen. Voor het betere begrip en toepassing van de bepalingsgrenzen in lijn met de artikelen 4.20en 4.35, onderscheidenlijk de artikelen 5.44 en 5.54, zijn in deze bijlage L alleen de bepalingsgrenzen opgenomen die regelgevende betekenis hebben.

In bijlage L is de verwijzing naar de analysemethoden zoals opgenomen in de eerdere Regeling bodemkwaliteit niet meer opgenomen in de bijlage L zelf. De analysemethoden zijn in bijlage C aangewezen.

BIJLAGE
Transponeringstabel Regeling bodemkwaliteit 2022 – Regeling bodemkwaliteit

Regeling bodemkwaliteit nieuw

Regeling bodemkwaliteit oud

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

art. 1.1 (begripsomschrijvingen)

art. 1.1. Definitiebepalingen

Enkele begrippen zijn nieuw opgenomen ter verduidelijking van de Regeling. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 1.2 (verantwoordelijkheden van de normadressaten)

Nieuw artikel ter verduidelijking bestaande impliciete verplichtingen mede met het oog op de afsplitsing van de normadressaat toepasser door onderbrenging deel Bbk in BAL/BKL; zie toelichting. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 1.3 (uitgaven normdocumenten)

Nieuw artikel ter verduidelijking en borging statische verwijzing naar normdocumenten. Deels gebaseerd op oude begripsomschrijving NEN. Vervangt o.a. veel afzonderlijke verwijzingen naar bijlage D. Geen inhoudelijke gevolgen

 

HOOFDSTUK 2 KWALITEIT VAN DE UITVOERING

HOOFDSTUK 2 KWALITEIT VAN DE UITVOERING

art. 2.1 (aanwijzing van werkzaamheden en normdocumenten)

art. 2.1 en art. 2.7

art. 2.2 (vereiste van een erkenning bodemkwaliteit)

art. 2.2 en art. 2.7

art. 2.3 (certificatie, accreditatie)

art. 2.2

art. 2.4 (persoonsregistratie)

art. 2.3

Artikel 2.5 (aanwijzing website voor lijsten met erkende personen en instellingen)

art. 2.4

art. 2.6 (werkzaamheden die in onafhankelijkheid moeten worden verricht)

art. 2.5

art. 2.7 (aanvraagformulieren)

art. 2.6

 

HOOFDSTUK 3 BEPALING VAN HET TYPE MATERIAAL

HOOFDSTUK 3 BOUWSTOFFEN EN HOOFDSTUK 4 GROND EN BAGGERSPECIE

AFDELING 3.1 BOUWSTOFFEN

 

PARAGRAAF 3.1.1 BEPALING OF SPRAKE IS VAN EEN BOUWSTOF

PARAGRAAF 3.1. BEPALING BOUWSTOFKARAKTER MATERIAAL

art. 3.1 (bepaling van totaalgehalten aluminium, calcium en silicium)

art. 3.1.1

art. 3.2 (monsterneming en voorbehandeling)

art. 3.1.1

art. 3.3. (monsterneming en voorbehandeling: elementen en proefstukken)

art. 3.1.1

art. 3.4 (analyse)

art. 3.1.2

art. 3.5 (rapportage)

art. 3.1.2

   

PARAGRAAF 3.2.2 BEPALING OF EEN BOUWSTOF VORMGEGEVEN IS

PARAGRAAF 3.1. BEPALING BOUWSTOFKARAKTER MATERIAAL

art. 3.6 (criteria voor vormgegeven bouwstoffen)

art. 3.2.1, art. 3.2.2 en art. 3.2.3

art. 3.7 (bepaling volume kleinste eenheid op basis van afmetingen

art. 3.2.1

art. 3.8 (bepaling volume kleinste eenheid op basis van zeefproef)

art. 3.2.2

art. 3.9 (bepaling duurzame vormvastheid)

art. 3.2.3.

art. 3.10 (rapportage)

nieuw. Verduidelijking bestaande verplichting om vast te leggen in de milieuverklaring dat sprake is van een bouwstof al dan niet duurzaam vormvast. Geen inhoudelijke gevolgen

   

PARAGRAAF 3.3 GROND EN BAGGERSPECIE

PARAGRAAF 4.1. BEPALING OF EEN MATERIAAL KAN WORDEN AANGEMERKT ALS GROND OF BAGGERSPECIE

art. 3.11 (bepaling of sprake is van grond of baggerspecie)

art 4.1.1

art. 3.12 (rapportage)

nieuw. Verduidelijking bestaande verplichting om vast te leggen in de milieuverklaring dat sprake is van grond. Geen inhoudelijke gevolgen

 

HOOFDSTUK 4 HET AFGEVEN VAN EEN MILIEUVERKLARING BODEMKWALITEIT VOOR PARTIJEN BOUWSTOFFEN

HOOFDSTUK 3 BOUWSTOFFEN

PARAGRAAF 4.1 VERKLARING OP GROND VAN EEN PARTIJKEURING

PARAGRAAF 3.4. PARTIJKEURINGEN

art. 4.1 (toepassingsgebied)

nieuw. Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 4.2 (omschrijving partijkeuring)

nieuw. Verduidelijking bestaande verplichting die volgt uit rapportageverplichting partijkeuring die was opgenomen in art. 3.4.2. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 4.3 (grootte van de partij)

nieuw. Inhoudelijke wijziging, zie toelichting

art. 4.4 (monsterneming en voorbehandeling)

art. 3.4.1

art. 4.5 (bepaling emissies)

art. 3.3.1, art. 3.3.2, bijlage F, normdocument AP04

art. 4.6 (bepaling emissies uit slecht doorlatende bouwstoffen)

art. 3.3.2

art. 4.7 (bepaling samenstelling)

art. 3.3.1

art. 4.8 (toetsing)

art. 3.3.3, Verduidelijking bestaande verplichting uit normdocument BRL SIKB 1000 en op basis van artikel 3.4.2 om variatie tussen meetwaarden te onderzoeken. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 4.9 (rapportage partijkeuring)

art. 3.4.2

art. 4.10 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring)

nieuw. Verduidelijking bestaande verplichting uit art. 28 Bbk, art. 3.3.3, art. 3.4.2, art. 3.7.1, art. 3.7.4. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 4.11 (inhoud verklaring op grond van een partijkeuring)

art. 3.4.2, Bijlage A, noot 2

art. 4.12 (afleverbon)

art. 28 Bbk, art. 3.7.2

art. 4.13 (splitsing van een partij)

art. 3.7.3

   

PARAGRAAF 4.2 ERKENDE KWALITEITSVERKLARING

PARAGRAAF 3.6. ERKENDE KWALITEITSVERKLARINGEN

art. 4.14 (toepassingsbereik)

nieuw. Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 4.15 (voorwaarden voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring)

art. 3.6.1 en bijlage C

art. 4.16 (vereisten voor het toelatingsonderzoek)

art. 3.6.1 en bijlage C

art. 4.17 (toelatingsonderzoek: productcontrole)

art. 3.6.1 en art. 3.5.2

art. 4.18 (toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking)

art. 3.6.1 en gelijktrekking met beoordeling kwaliteitssysteem als opgenomen in art. 3.5.4 en de diverse aangewezen normdocumenten in bijlage C. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 4.19 ((toelatingsonderzoek: keuringsfrequentie voor in bijlage A vermelde stoffen)

art. 3.6.2 en bijlage H

art. 4.20 (toelatingsonderzoek: bijzondere bepalingsmethoden voor de keuringsfrequenties voor in bijlage A vermelde stoffen)

art. 3.6.2

art. 4.21 (toelatingsonderzoek: keuringsfrequenties voor niet in bijlage A vermelde stoffen en andere parameters)

Nieuw. Verduidelijking art. 3.6.2, geen inhoudelijke gevolgen

art. 4.22 (toelatingsonderzoek: rapportage)

art. 3.6.1

art. 4.23 (aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit voor het vervaardigen van bouwstoffen

Nieuw. Betreft verduidelijking van aanvraagvereisten over gegevens die reeds op grond van art. 10 Besluit bodemkwaliteit worden gevraagd bij een erkenningsaanvraag. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 4.24 (recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)

art. 3.6.1, art. 3.6.2, art. 3.6.3, art. 3.7.1, bijlage H

art. 4.25 (inhoud erkende kwaliteitsverklaring)

art. 3.6.1, art. 3.6.4, bijlage A, noot 2

art. 4.26 (afleverbon)

art. 28 Besluit bodemkwaliteit, art. 3.7.2

art. 4.27 (splitsing van een partij)

art. 3.7.3

art. 4.28 (bewaarplicht)

nieuw. Gelijktrekking met bewaartermijn in art. 3.5.4 en in diverse normdocumenten in bijlage C. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 4.29 (verificatiekeuring)

art. 3.6.2

art. 4.30 (verificatiekeuring: bijzondere keuringsfrequentie)

art. 3.6.2

art. 4.31 (verificatiekeuring: wisseling van keuringsfrequentie)

art. 3.6.2

art. 4.32 (opschorting van recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)

Nieuw. Verduidelijking van impliciete verplichting ter verbetering handhaving van die verplichting. Geen inhoudelijke gevolgen

   

PARAGRAAF 4.3 FABRIKANT-EIGENVERKLARING

PARAGRAAF 3.5. FABRIKANT-EIGENVERKLARINGEN

art. 4.33 (toepassingsbereik)

nieuw. Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 4.34 (verplichting om toelatingsonderzoek te verrichten)

art. 3.5.2

art. 4.35 (toelatingsonderzoek: productcontrole)

art. 3.5.1, art. 3.5.2, art. 3.5.3, bijlage H

art. 4.36 (toelatingsonderzoek: eerdere productcontrole)

art. 3.5.2

art. 4.37 (toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking)

art. 3.5.1, art. 3.5.2, art. 3.5.4

art. 4.38 (toelatingsonderzoek: rapportage)

art. 3.5.1, art. 3.5.2, art. 3.5.4

art. 4.39 (recht op afgifte van een fabrikant-eigenverklaring)

art. 3.5.1, art. 3.5.2, art. 3.5.4, art. 3.7.1. nieuw is beperking van het recht tot 5 jaar waarna toets moet plaats vinden door certificerende instelling

art. 4.40 (inhoud fabrikant-eigen verklaring)

art. 3.5.2, art. 3.5.5, art. 3.7.1, bijlage A, noot 2

art. 4.41 (afleverbon)

art. 3.7.2

art. 4.42 (splitsing van een partij)

art. 3.7.3

art. 4.43 (bewaarplicht)

art. 3.5.4.

art. 4.44 (verlenging)

Nieuw, zie toelichting. Beperkte administratieve gevolgen

art. 4.45 (tussentijdse wijzigingen)

art. 3.8.3. Deels nieuw, betreft concretisering van impliciete verplichting om af te zien van gebruik fabrikant eigen verklaring omdat niet meer wordt geproduceerd overeenkomstig het daarbij behorende kwaliteitssysteem. Geen inhoudelijke gevolgen

   

HOOFDSTUK 5 HET AFGEVEN VAN EEN MILIEUVERKLARING BODEMKWALITEIT VOOR PARTIJEN GROND EN BAGGERSPECIE

HOOFDSTUK 4 GROND EN BAGGERSPECIE

PARAGRAAF 5.1. VERKLARING OP GROND VAN EEN PARTIJKEURING

PARAGRAAF 4.3. MILIEUHYGIËNISCHE VERKLARINGEN

art. 5.1 (toepassingsgebied)

nieuw. Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 5.2 (omschrijving partijkeuring)

nieuw. Verduidelijking bestaande verplichting die volgt uit rapportageverplichting partijkeuring die was opgenomen in art. 4.3.3. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.3 (grootte van de partij)

art. 4.3.3

art. 5.4 (uitvoering vooronderzoek)

art. 4.3.3

art. 5.5 (rapportage vooronderzoek)

nieuw, Verduidelijking impliciete bestaande verplichting die voortvloeit uit artikel 4.3.3. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.6 (uitvoering onderzoek)

art. 4.3.3

art. 5.7 (monsterneming en voorbehandeling)

art. 4.3.3

art. 5.8 (bepaling samenstelling)

art. 4.3.3

art. 5.9 (omrekening voor lutum en organische stof)

art. 4.2.1

art. 5.10 (bepaling emissies)

art. 4.3.3, art. 4.12.1

art. 5.11 (indeling in een kwaliteitsklasse)

art. 4.2.1, art. 4.2.2, art. 4.4.1

art. 5.12 (toetsing specifieke kwaliteit)

art. 4.2.1, art. 4.2.2, art. 4.11.1, art. 4.12.1, circulaire en handreiking diepe plassen

art. 5.13 (rapportage partijkeuring)

art. 4.3.3

art. 5.14 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring)

art. 4.3.3

art. 5.15 (inhoud verklaring op grond van een partijkeuring)

art. 4.3.3

art. 5.16 (splitsing van een partij)

art. 4.3.1

   

PARAGRAAF 5.2 VERKLARING OP GROND VAN EEN BODEMONDERZOEK

PARAGRAAF 4.3. MILIEUHYGIËNISCHE VERKLARINGEN

art. 5.17 (toepassingsgebied)

nieuw. Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 5.18 (omschrijving bodemonderzoek)

nieuw. Verduidelijking bestaande verplichting die volgt uit rapportageverplichting bodemonderzoek die was opgenomen in art. 4.3.4. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.19 (uitvoering vooronderzoek)

art. 4.3.4

art. 5.20 (rapportage vooronderzoek)

nieuw, Verduidelijking impliciete bestaande verplichting die voortvloeit uit artikel 4.3.4. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.21 (uitvoering bodemonderzoek)

art. 4.3.4

art. 5.22 (bepaling samenstelling)

art. 4.3.4, NEN 5720, NEN 5740

art. 5.23 (omrekening voor lutum en organisch stof)

art. 4.2.1

art. 5.24 (bepaling emissies)

art. 4.3.4 en art. 4.12.1

art. 5.25 (indeling van een partij grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse)

art. 4.2.1, art. 4.2.2, art. 4.4.1

art. 5.26 (toetsing specifieke kwaliteit)

art. 4.2.1, art. 4.2.2, art. 4.11.1, art. 4.12.1, circulaire en handreiking diepe plassen

art. 5.27 (rapportage bodemonderzoek)

Nieuw. Verduidelijking impliciete verplichting dat het bodemonderzoek moet zijn gerapporteerd om daar een milieuverklaring op te baseren. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.28 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek)

art. 4.3.4 en verduidelijking impliciete verplichtingen. Nieuw is de mogelijkheid om een verklaring af te geven op basis van een vooronderzoek voor baggerspecie voor kustsuppleties. Nieuwe bepaling zorgt voor vermindering administratieve lasten, voorts geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.29 (inhoud verklaring op grond van een bodemonderzoek)

Nieuw. Verduidelijking impliciete verplichting die volgt uit meldplicht artikel 42 Bbk. Voetnoten bij bijlage B, tabel 1 en 2. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.30 (splitsing van een partij)

art. 4.3.1

   

PARAGRAAF 5.3 VERKLARING OP GROND VAN EEN BODEMKWALITEITSKAART

PARAGRAAF 4.3. MILIEUHYGIËNISCHE VERKLARINGEN

art. 5.31 (toepassingsgebied)

nieuw. Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 5.32 (voorwaarden waaraan de bodemkwaliteitskaart moet voldoen)

art. 4.3.5. Nieuw is de mogelijkheid voor maatwerk voor het verspreiden van baggerspecie op de landbodem die in het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen. Daardoor kan ook de waterbodemkwaliteitskaart voor de vrijkomende baggerspecie na aanvaarding door de gemeente gebruikt worden als milieuverklaring bodemkwaliteit.

art. 5.33 (uitvoering vooronderzoek)

art. 4.3.5

art. 5.34 (rapportage vooronderzoek)

nieuw, Verduidelijking impliciete bestaande verplichting die voortvloeit uit artikel 4.3.5. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.35 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)

art. 4.3.5

art. 5.36 (inhoud verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)

Nieuw. Verduidelijking impliciete verplichting die volgt uit meldplicht artikel 42 Bbk. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.37 (splitsing van een partij)

art. 4.3.1

   

PARAGRAAF 5.4 ERKENDE KWALITEITSVERKLARING

PARAGRAAF 4.3. MILIEUHYGIËNISCHE VERKLARINGEN

In artikel 4.3.6 werd de paragraaf voor de erkende kwaliteitsverklaring van bouwstoffen van overeenkomstige toepassing verklaard

art. 5.38 (toepassingsbereik)

Nieuw en bijlage C (genoemde normdocumenten). Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 5.39 (voorwaarden voor het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring)

art. 4.3.6, art. 3.6.1 en bijlage C

art. 5.40 (vereisten voor toelatingsonderzoek)

art. 4.3.6, art. 3.6.1 en bijlage C

art. 5.41 (toelatingsonderzoek: productcontrole)

art. 4.3.6, art. 3.6.1 en art. 3.5.2

art. 5.42(toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking)

art. 4.3.6, art. 3.6.1 en gelijktrekking met beoordeling kwaliteitssysteem als opgenomen in art. 3.5.4 en de diverse aangewezen normdocumenten in bijlage C. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.43 (toelatingsonderzoek: berekening keuringsfrequentie)

art 4.3.6, art. 3.6.2 en bijlage H

art. 5.44 (toelatingsonderzoek: bijzondere bepalingsmethoden voor de keuringsfrequenties voor in bijlage B vermelde stoffen en andere parameters)

art. 4.3.6, art. 3.6.2

art. 5.45 (toelatingsonderzoek: keuringsfrequenties voor niet in bijlage B vermelde stoffen en andere parameters)

Nieuw. Verduidelijking art. 4.3.6, art. 3.6.2, geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.46 (toelatingsonderzoek: rapportage)

art. 4.36, art. 3.6.1

art. 5.47 (aanvraag van een erkenning bodemkwaliteit voor het vervaardigen van grond of baggerspecie)

Nieuw. Betreft verduidelijking van aanvraagvereisten over gegevens die reeds op grond van art. 10 Besluit bodemkwaliteit worden gevraagd bij een erkenningsaanvraag. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 5.48 (recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)

art. 4.3.6, art. 3.6.1, art. 3.6.2, art. 3.6.3, art, 3.7.1, bijlage H

art. 5.49 (inhoud erkende kwaliteitsverklaring)

art. 4.3.6, art. 3.6.1, art. 3.6.4

art. 5.50 (afleverbon)

art. 4.3.6, art. 28 Besluit bodemkwaliteit, art. 3.7.2

art. 5.51 (splitsing van een partij)

art. 4.3.1

art. 5.52 (bewaarplicht)

nieuw. Gelijktrekking met bewaartermijn in art. 3.5.4 en in diverse normdocumenten in bijlage C. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 5.53 (verificatiekeuring)

art. 4.3.6, art. 3.6.2

art. 5.54 (verificatiekeuring: bijzondere keuringsfrequenties)

art. 4.3.6, art. 3.6.2

art. 5.55 (verificatiekeuring: wisseling van keuringsfrequentie)

art. 4.3.6, art. 3.6.2

art. 5.56 (opschorting van het recht op afgifte van een erkende kwaliteitsverklaring)

Nieuw. Verduidelijking van impliciete verplichting ter verbetering handhaving van die verplichting. Geen inhoudelijke gevolgen

   

PARAGRAAF 5.5. FABRIKANT-EIGENVERKLARING

PARAGRAAF 4.3. MILIEUHYGIËNISCHE VERKLARINGEN

In artikel 4.3.7 werd de paragraaf voor de fabrikant eigen verklaring van bouwstoffen van overeenkomstige toepassing verklaard

art. 5.57 (toepassingsbereik)

nieuw. Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 5.58 (verplichting om toelatingsonderzoek te verrichten)

art. 4.3.7, art. 3.5.2

art. 5.59 (toelatingsonderzoek: productcontrole)

art. 4.3.7, art. 3.5.1, art. 3.5.2, art. 3.5.3

art. 5.60 (toelatingsonderzoek: eerdere productcontrole)

art. 4.3.7, art. 3.5.2

art. 5.61 (toelatingsonderzoek: beoordeling systeem van kwaliteitsbewaking

art. 4.3.7, art. 3.5.1, art. 3.5.2, art. 3.5.4

art. 5.62 (toelatingsonderzoek: rapportage)

art. 4.3.7, art. 3.5.1, art. 3.5.2, art. 3.5.4

art. 5.63 (recht op afgifte van een fabrikant-eigenverklaring)

art. 4.3.7, art. 3.5.1, art. 3.5.2, art. 3.5.4, art. 3.7.1. nieuw is beperking van het recht tot 5 jaar waarna toets moet plaats vinden door certificerende instelling

art. 5.64 (inhoud fabrikant-eigenverklaring)

art. 4.3.7, art. 3.5.2, art. 3.5.5, art. 3.7.1

art. 5.65 (afleverbon)

art. 4.3.7, art. 3.7.2

art. 5.66 (splitsing van een partij)

art. 4.3.7, art. 4.3.1

art. 5.67 (bewaarplicht)

art. 3.5.4 (via art. 4.3.7).

art. 5.68 (verlenging)

Nieuw, zie toelichting. Beperkte administratieve gevolgen

art. 5.69 (tussentijdse wijzigingen)

Art. 3.8.3. Deels nieuw, betreft concretisering van impliciete verplichting om af te zien van gebruik fabrikant eigen verklaring omdat niet meer wordt geproduceerd overeenkomstig het daarbij behorende kwaliteitssysteem. Geen inhoudelijke gevolgen

   

HOOFDSTUK 6 HET AFGEVEN VAN EEN MILIEUVERKLARING BODEMKWALITEIT VOOR PARTIJEN MIJNSTEENEN VERMENGDEMIJNSTEEN TEN BEHOEVE VAN TOEPASSING IN DE VOORMALIGE MIJNBOUWGEBIEDEN

HOOFDSTUK 3 BOUWSTOFFEN EN HOOFDSTUK 4 GROND EN BAGGERSPECIE

art. 6.1 (toepassingsgebied)

nieuw. Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 6.2 (van overeenkomstige toepassing verklaring van paragraaf 5.1)

art. 3.11.2

art. 6.3 (van overeenkomstige toepassing verklaring van paragraaf 5.2)

art. 3.11.2

art. 6.4 (van overeenkomstige toepassing verklaring van paragraaf 5.4)

Nieuw. De wens bestaat om mijnsteen en vermengde mijnsteen ook te voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring op grond van BRL 9335-1. Vanwege de heterogeniteit van mijnsteen komen de milieuverklaring op basis van de Fabrikant eigen verklaring en de bodemkwaliteitskaart niet in aanmerking

   

HOOFDSTUK 7 HET AFGEVEN VAN EEN MILIEUVERKLARING BODEMKWALITEIT VOOR DE BODEM

HOOFDSTUK 4 GROND EN BAGGERSPECIE

PARAGRAAF 7.1 VERKLARING OP GROND VAN EEN BODEMONDERZOEK

PARAGRAAF 4.3. MILIEUHYGIËNISCHE VERKLARINGEN

art. 7.1. (toepassingsgebied)

nieuw. Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 7.2 (omschrijving bodemonderzoek)

nieuw. Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 7.3 (uitvoering vooronderzoek)

art. 4.3.4

art. 7.4 (vooronderzoek: rapportage)

nieuw, Verduidelijking impliciete bestaande verplichting die voortvloeit uit artikel 4.3.4. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 7.5 (uitvoering bodemonderzoek)

art. 4.3.4

art. 7.6 (bepaling aanwezigheid stoffen en andere parameters)

bijlage C

art. 7.7 (omrekening voor lutum en organisch stof)

art. 4.2.1

art. 7.8 (indeling van de bodemlocatie in een kwaliteitsklasse)

art. 4.10.1, art. 4.10.2

art. 7.9 (rapportage bodemonderzoek)

Nieuw. Verduidelijking impliciete verplichting dat het bodemonderzoek moet zijn gerapporteerd om daar een milieuverklaring op te baseren. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 7.10 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek)

art. 4.3.4 en normdocumenten NEN 5720 en NEN 5740

art. 7.11 (inhoud verklaring op grond van een bodemonderzoek)

Nieuw. Verduidelijking impliciete verplichting die volgt uit meldplicht artikel 42 Bbk. Geen inhoudelijke gevolgen

   

PARAGRAAF 7.2 VERKLARING OP GROND VAN EEN BODEMKWALITEITSKAART

PARAGRAAF 4.3. MILIEUHYGIËNISCHE VERKLARINGEN

art. 7.12 (toepassingsgebied)

nieuw. Verduidelijking. Geen inhoudelijke gevolgen.

art. 7.13 (voorwaarden waaraan de bodemkwaliteitskaart moet voldoen)

art. 4.3.5

art. 7.14 (uitvoering vooronderzoek)

art. 4.3.5

art. 7.15 (vooronderzoek: rapportage)

nieuw, Verduidelijking impliciete bestaande verplichting die voortvloeit uit artikel 4.3.5. Geen inhoudelijke gevolgen

art. 7.16 (voorwaarden voor het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)

art. 4.3.5

art. 7.17 (inhoud verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart)

Nieuw. Verduidelijking impliciete verplichting die volgt uit meldplicht artikel 42 Bbk. Geen inhoudelijke gevolgen

   

HOOFDSTUK 7 OVERGANGSRECHT

(nu niet voorzien)

   

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

 

art. 8.1 (inwerkingtreding)

nieuw

art. 8.2 (citeertitel)

nieuw

 

BIJLAGEN

BIJLAGEN

   

Bijlage A

Bijlage A

Bijlage B – tabel 1

Bijlage B – tabel 1

Bijlage B – tabel 2

Bijlage B – tabel 2

Bijlage B – tabel 3a

Nieuw als tabel, inhoud afkomstig uit bijlage B tabel 1 en 2. Geen inhoudelijke gevolgen

Bijlage B – tabel 3b

Nieuw als tabel, inhoud afkomstig uit bijlage B tabel 1. Geen inhoudelijke gevolgen

Bijlage B – tabel 3c

Nieuw als tabel, inhoud afkomstig uit bijlage B tabel 2. Geen inhoudelijke gevolgen

Bijlage B – tabel 3d

Nieuw als tabel, inhoud afkomstig uit circulaire en handreiking diepe plassen. Geen inhoudelijke gevolgen

Bijlage B – tabel 3e

Nieuw als tabel, inhoud afkomstig uit circulaire en handreiking diepe plassen. Geen inhoudelijke gevolgen

Bijlage B – tabel 4

Nieuw als tabel, inhoud afkomstig uit Bijlage B tabel 1. Geen inhoudelijke gevolgen

Bijlage C – aanwijzing werkzaamheden

Artikel 2.1

Bijlage C – aanwijzing normdocumenten

Bijlage C

Bijlage D

Bijlage D

Bijlage E

Bijlage N

Bijlage F

Bijlage F

Bijlage G

Bijlage G

Bijlage H

Bijlage H onderdeel erkende kwaliteitsverklaring

Bijlage I

Bijlage H onderdeel fabrikant eigen verklaring

Bijlage J

Nieuw. Criterium voor stoffenpakket afkomstig uit artikel 4.5.1 Stoffenpakket overgenomen van uitwerking in SIKB en NEN documenten. Geen inhoudelijke gevolgen

Bijlage K

Bijlage K

Bijlage L

Bijlage L

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen


X Noot
1

Zie als voorbeeld: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 29 april 2020, nr. 201900727/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2020:1167).

X Noot
2

Voorbeeld thermisch gereinigde grond: ABRvS 29 april 2020, nr. 201900727/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2020:1167). Voorbeeld staalslakken: Vz. ABRvS 25 september 2019, nrs. 201906145/2/A1, 201906438/2/A1 en 201906157/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2019:3232); Vz. ABRvS 27 mei 2020, nrs 202002663/1/R1, 202002663/2/R1, 202002675/1/R1 en 202002675/2/R1 (ECLI:NL:RVS:2020:127). Voorbeeld mogelijk verontreinigde baggerspecie: ABRvS 27 juli 2022, nr. 202203851/1/R1 (ECLI:NL:RVS:2022:2139).

X Noot
3

Zie nota van toelichting bij Aanvullingsbesluit bodem, Stb. 2021, 98, pagina 199

X Noot
4

ABRvS 29 april 2020, nr. 201900727/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2020:1167).

X Noot
5

Inmiddels is het reinigingsproces aangepast en is deze casus niet representatief voor thermisch gereinigde grond die tegenwoordig wordt geproduceerd.

X Noot
7

Circulaire herinrichting diepe plassen (Staatscourant 2010, 20128), Handreiking voor de herinrichting van diepe plassen (implementatieteam Bbk, december 2010).

X Noot
8

Green Deal Verduurzaming nuttige toepassing AEC-bodemas, rijksoverheid, Vereniging Afvalbedrijven, 7 maart 2012.

X Noot
9

Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Stb. 2021, 98).

X Noot
10

Stb. 2006, 308.

X Noot
11

Besluit bodemkwaliteit (Stb. 2007, 469).

X Noot
12

Regeling bodemkwaliteit (Stcrt. 2007, 247).

X Noot
13

Besluit bodemkwaliteit, Stb. 2007, 469, nota van toelichting paragraaf 4.8 en 4.9.

X Noot
14

ABRvS 29 april 2020, nr. 201900727/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2020:1167).

X Noot
15

Zie Aanvullingsbesluit bodem, Stb. 2021, 98, pagina 446 t/m 448.

X Noot
16

Vz. ABRvS 25 september 2019, nrs. 201906145/2/A1, 201906438/2/A1 en 201906157/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2019:3232); Vz. ABRvS 27 mei 2020, nrs 202002663/1/R1, 202002663/2/R1, 202002675/1/R1 en 202002675/2/R1 (ECLI:NL:RVS:2020:127).

X Noot
18

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L119.

X Noot
21

ABRvS 29 april 2020, nr. 201900727/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2020:1167).

X Noot
22

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95.46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016 L 119).

X Noot
23

ABRvS 29 april 2020, nr. 201900727/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2020:1167).

X Noot
24

ABRvS 29 april 2020, nr. 201900727/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2020:1167).

X Noot
25

ABRvS 29 april 2020, nr. 201900727/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2020:1167).

X Noot
26

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95.46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016 L 119).

X Noot
27

Green Deal Verduurzaming nuttige toepassing AEC-bodemas, rijksoverheid, Vereniging Afvalbedrijven, 7 maart 2012.

X Noot
28

Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet, Stb. 2021, 98.

X Noot
29

Besluit bodemkwaliteit, Stb. 200, 469.

X Noot
30

RIVM rapport 711701043/2006 Kritische emissiewaarden voor bouwstoffen Milieuhygiënische onderbouwing en consequenties voor bouwmaterialen, Verschoor et al, 2007

X Noot
31

Ken uw (water)bodemkwaliteit, de risico’s inzichtelijk, Grontmij, Wezenbeek et al, 2007.

X Noot
32

Nieuwe normen Waterbodems (RWS-RIZA, 2007).

X Noot
33

Ken uw (water)bodemkwaliteit, de risico’s inzichtelijk, Grontmij, Wezenbeek et al, 2007.

X Noot
34

RIVM rapport 711701043/2006 Kritische emissiewaarden voor bouwstoffen Milieuhygiënische onderbouwing en consequenties voor bouwmaterialen, Verschoor et al, 2007.

X Noot
35

Handvat implementatie Besluit bodemkwaliteit, verspreiden van baggerspecie. Implementatieteam Bbk, juni 2008.

X Noot
36

Normstelling verspreidbare baggerspecie, Alterra (WUR), Deltares, Harmsen et al., december 2014.

X Noot
37

Ken uw (water)bodemkwaliteit, de risico’s inzichtelijk, Grontmij, Wezenbeek et al, 2007.

X Noot
38

Nieuwe normen Waterbodems (RWS-RIZA, 2007).

X Noot
39

Normstelling verspreidbare baggerspecie, Alterra (WUR), Deltares, Harmsen et al., december 2014.

X Noot
40

Deltares rapport 1203510-000-ZWS-0017, Versie 4, 27 maart 2013, definitief.

X Noot
41

Ken uw (water)bodemkwaliteit, de risico’s inzichtelijk, Grontmij, Wezenbeek et al, 2007

X Noot
42

Nieuwe normen Waterbodems (RWS-RIZA, 2007).

X Noot
43

Circulaire herinrichting van diepe plassen, overheid.nl, 24 december 2010.

X Noot
44

Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen, implementatieteam Besluit bodemkwaliteit, december 2010.

X Noot
45

Circulaire herinrichting van diepe plassen, overheid.nl, 24 december 2010.

X Noot
46

Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen, implementatieteam Besluit bodemkwaliteit, december 2010.

X Noot
47

Voor een nadere duiding van kwetsbaar object wordt verwezen naar de handreiking voor de herinrichting van diepe plassen.

Naar boven