Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 28 oktober 2022, nr. WJZ/ 22086636, houdende regels voor het verstrekken van subsidies door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat aan strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s van onderzoeksinstituten (Subsidieregeling strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s (SBO))

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

algemene groepsvrijstellingsverordening:

verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

arbeidsovereenkomst:

een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

daadwerkelijke samenwerking:

daadwerkelijke samenwerking als bedoeld in artikel 2, onderdeel 90, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel h, van het O&O&I-steunkader;

experimentele ontwikkeling:

experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel k, van het O&O&I-steunkader;

fundamenteel onderzoek:

fundamenteel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 84, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel n, van het O&O&I-steunkader;

industrieel onderzoek:

industrieel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel r, van het O&O&I-steunkader;

kostendrager:

een product dat, of een in economisch opzicht homogene groep van producten die, als voorwerp van calculatie wordt gekozen;

minister:

Minister van Economische Zaken en Klimaat;

O&O&I-steunkader:

Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (C(2022) 7388 final);

onderneming:

iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent;

onderzoeksinfrastructuur:

onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel gg, van het O&O&I-steunkader;

onderzoeksinstituut:

een rechtspersoon die:

  • a. zich overwegend bezighoudt met het uitvoeren van onderzoeksprogramma’s als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid; en

  • b. niet kwalificeert als:

    • 1°. een instituut als bedoeld in artikel 1 van de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek; of

    • 2°. de organisatie, bedoeld in artikel 1 van de TNO-wet;

samenwerkingsverband:

een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee niet in een groep verbonden deelnemers, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van activiteiten, niet zijnde een vennootschap.

Artikel 2. Subsidieverstrekking aan strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s van reguliere en niet-reguliere onderzoeksinstituten

  • 1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een in Nederland gevestigd onderzoeksinstituut voor het uitvoeren van een onderzoeksprogramma dat gericht is op:

    • a. de ontwikkeling en toepassing van kennis ten behoeve van het oplossen van maatschappelijke vraagstukken op één of meer beleidsterreinen genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

    • b. het vergroten van de innovatiekracht van Nederland via het, eventueel in overleg of in samenwerking met in Nederland gevestigde ondernemingen, kennisinstellingen, overheden, of maatschappelijke organisaties, ontwikkelen van producten en diensten die vernieuwend zijn ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek; en

    • c. het breed verspreiden van kennis ten behoeve van de brede implementatie en toepassing van de ontwikkelde producten of diensten, bedoeld in onderdeel b.

  • 2. Een onderzoeksprogramma als bedoeld in het eerste lid omvat een samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve hiervan, waarbij deze activiteiten kunnen worden onderverdeeld in:

    • a. niet-economische activiteiten, onafhankelijk uitgevoerd door een onderzoeksinstituut met het oog op meer kennis en een beter inzicht;

    • b. economische activiteiten, uitgevoerd door een onderzoeksinstituut die voor het uitvoeren van deze activiteiten als onderneming kwalificeert.

  • 3. De subsidieontvanger, bedoeld in het eerste lid, is een onderzoeksinstituut dat kwalificeert als:

    • a. een regulier onderzoeksinstituut, dat door de minister is aangewezen als reguliere uitvoerder van strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s vanwege de belangrijke, substantiële of langdurige bijdrage die door dit onderzoeksinstituut met de uitvoering van onderzoeksprogramma’s geleverd is of naar verwachting geleverd zou kunnen worden aan de doelstellingen, bedoeld in het eerste lid; of

    • b. een niet-regulier onderzoeksinstituut, dat na toepassing van de artikelen 4, 8 en 9 door de minister incidenteel geselecteerd is voor het uitvoeren van een bepaald strategisch belangrijk onderzoeksprogramma vanwege de belangrijke en substantiële bijdrage die door dit onderzoeksinstituut met de uitvoering van dit onderzoeksprogramma naar verwachting ten minste eenmalig geleverd zou kunnen worden aan de doelstellingen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3. Subsidieverstrekking aan strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s van reguliere onderzoeksinstituten

  • 1. De minister kan op grond van deze regeling uitsluitend subsidie verstrekken aan een regulier onderzoeksinstituut voor een bepaald strategisch belangrijk onderzoeksprogramma, voor zover de minister de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag om subsidieverlening voor de uitvoering van dit programma in bijlage 1 van deze regeling heeft opengesteld.

  • 2. De minister verstrekt geen subsidie aan een regulier onderzoeksinstituut voor het uitvoeren van een strategisch belangrijk onderzoeksprogramma indien aan dit reguliere onderzoeksinstituut voor het uitvoeren van een onderzoeksprogramma eerder subsidie verleend is op grond van deze regeling en de aanvraag om subsidieverlening niet vergezeld gaat van een verslag als bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel e, waaruit volgt dat dit onderzoeksprogramma heeft geleid tot kwalitatief hoogwaardig onderzoek.

Artikel 4. Subsidieverstrekking aan strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s van niet-reguliere onderzoeksinstituten

  • 1. De minister kan op grond van deze regeling uitsluitend subsidie verstrekken aan een niet-regulier onderzoeksinstituut voor zover de minister de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag om subsidieverlening voor de uitvoering van een strategisch belangrijk onderzoeksprogramma op het gebied van een bepaald thema in bijlage 1 van deze regeling heeft opengesteld.

  • 2. Het subsidieplafond voor onderzoeksprogramma’s op het gebied van een bepaald thema als bedoeld in het eerste lid wordt achtereenvolgens verdeeld:

    • a. op volgorde van rangschikking van de aanvragen om subsidieverlening; en

    • b. voor zover bij de rangschikking, bedoeld in onderdeel a, dit subsidieplafond wordt overschreden, op volgorde van loting van de aanvragen om subsidieverlening die bij de beoordeling op grond van onderdeel a gelijk zijn gerangschikt.

  • 3. De aanvragen om subsidieverlening voor een onderzoeksprogramma waarop niet afwijzend is beslist worden op grond van het tweede lid, onderdeel a, hoger gerangschikt naarmate hieraan in totaal meer punten worden toegekend vanwege de omstandigheid dat:

    • a. het onderzoeksprogramma meer bijdraagt aan de doelen, bedoeld in artikel 2, eerste lid;

    • b. de kwaliteit van het onderzoeksplan beter is, blijkend uit de uitwerking van de aanpak en methodiek, de omgang met risico’s voor de succesvolle uitvoering van het onderzoeksprogramma, de uitvoerbaarheid en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet;

    • c. de subsidieaanvrager die het onderzoeksprogramma uitvoert meer geschikt is om een onderzoeksprogramma uit te voeren, blijkend uit:

      • 1°. de mate waarin de daarvoor benodigde competenties binnen de aanvrager aanwezig zijn;

      • 2°. de mate waarin er draagvlak bestaat voor het onderzoeksprogramma bij binnen Nederland gevestigde ondernemingen, maatschappelijke organisaties of overheden;

      • 3°. de mate waarin de subsidieaanvrager succesvolle ervaring heeft met de uitvoering van soortgelijke onderzoeksprogramma’s;

      • 4°. de kwaliteit van de projectorganisatie die aanwezig is bij de subsidieaanvrager.

  • 4. De minister kent per onderdeel van het derde lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 5. De minister verstrekt geen subsidie aan een niet-regulier onderzoeksinstituut voor het uitvoeren van een strategisch belangrijk onderzoeksprogramma indien aan het desbetreffende onderzoeksprogramma na toepassing van het derde lid, onderdelen a tot en met c, en vierde lid, minder dan zes punten per criterium zijn toegekend.

Artikel 5. Hoogte subsidie

  • 1. De subsidie bedraagt:

    • a. voor niet-economische onderzoeksactiviteiten van een strategisch belangrijk onderzoeksprogramma 100% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • b. voor economische onderzoeksactiviteiten van een strategisch belangrijk onderzoeksprogramma:

      • 1°. 100% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

      • 2°. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

      • 3°. 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur.

  • 2. De subsidie bedraagt niet meer dan is aangevraagd, doch ten hoogste:

    • a. € 20.000.000 per subsidieaanvrager per strategisch belangrijk onderzoeksprogramma, voor zover de activiteiten overwegend bestaan uit fundamenteel onderzoek of industrieel onderzoek;

    • b. € 15.000.000 per subsidieaanvrager per strategisch belangrijk onderzoeksprogramma, voor zover de activiteiten overwegend bestaan uit experimentele ontwikkeling.

  • 3. Onverminderd het eerste en tweede lid kan ten hoogste 25% van de totale subsidie van het desbetreffende strategisch belangrijke onderzoeksprogramma bestemd zijn voor de investering in de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van dit strategisch belangrijke onderzoeksprogramma.

  • 4. Indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten van een onderzoeksprogramma of een deel daarvan, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens de toepasselijke Europese steunkaders kan worden verstrekt.

Artikel 6. Soorten subsidiabele kosten

  • 1. Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking de redelijk gemaakte kosten die verbonden zijn met de uitvoering van een niet-economische of economische activiteit waarvoor op grond van deze regeling subsidie is verstrekt en die bestaan uit:

    • a. de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • b. de kosten, bedoeld in artikel 26, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur.

  • 2. Indien voor de uitvoering van een onderzoeksprogramma dat op grond van deze regeling gefinancierd wordt met subsidie apparatuur wordt aangeschaft, maakt de eventuele restwaarde van deze apparatuur geen deel uit van de subsidiabele kosten voor dat onderzoeksprogramma.

  • 3. Winstopslagen of continuïteitsopslagen bij transacties binnen een groep worden alleen in aanmerking genomen voor zover het gebruikelijk is die ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen.

  • 4. Afschrijvingskosten van apparatuur en gebouwen worden lineair berekend als fractie van de aanschafprijs op basis van bedrijfseconomische grondslagen en normen.

  • 5. De subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt, omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

  • 6. Niet voor subsidie komen in aanmerking de kosten die gemaakt worden in verband met de inzet van een natuurlijk persoon die een arbeidsovereenkomst heeft met een instituut als bedoeld in artikel 1 van de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek of de organisatie, bedoeld in artikel 1 van de TNO-wet, indien het desbetreffende instituut of de desbetreffende organisatie:

    • a. de overwegende zeggenschap heeft over het reguliere of niet-reguliere onderzoeksinstituut; of

    • b. preferente toegang heeft tot de onderzoeksresultaten of onderzoeksfaciliteiten van het reguliere of niet-reguliere onderzoeksinstituut.

Artikel 7. Berekeningsmethoden subsidiabele kosten

  • 1. De subsidiabele kosten worden berekend op basis van een voor het onderzoeksinstituut gebruikelijke en controleerbare methode, die is gebaseerd op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die het onderzoeksinstituut stelselmatig toepast.

  • 2. De kosten van aangeschafte apparatuur en verbruikte materialen en hulpmiddelen worden berekend op basis van historische aanschafprijzen.

  • 3. Het onderzoeksinstituut bepaalt de subsidiabele kosten met behulp van:

    • a. de integrale kostensystematiek, door:

      • 1°. de directe en indirecte kosten per kostendrager in een tarief per eenheid van deze kostendrager te berekenen; en

      • 2°. de subsidiabele kosten te berekenen door het aantal eenheden van de kostendragers te vermenigvuldigen met het ingevolge subonderdeel 1° berekende tarief, vermeerderd met de aan derden betaalde kosten voor zover deze geen deel uitmaken van het ingevolge subonderdeel 1° vastgestelde tarief;

    • b. de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek, door de directe loonkosten per uur te vermenigvuldigen met het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt, vermeerderd met:

      • 1°. een vaste opslag voor indirecte kosten van 50 procent van de loonkosten of, voor zover geen loonkosten worden gemaakt, maar niettemin arbeid wordt verricht, een vast uurtarief van € 60;

      • 2°. de kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn;

      • 3°. de aan derden betaalde kosten;

    • c. de vaste-uurtarief-systematiek, door het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt te vermenigvuldigen met een uurtarief van € 60 waarin zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte kosten zijn begrepen, vermeerderd met:

      • 1°. de kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn;

      • 2°. de aan derden betaalde kosten.

  • 4. Onverminderd het derde lid worden, indien de subsidie bestemd is voor economische activiteiten:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend en gestaafd met bewijsstukken, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd.

Artikel 8. Europeesrechtelijke afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidieverlening voor zover de subsidie bestemd is voor economische activiteiten en:

  • a. de subsidieverstrekking:

    • 1°. niet zou voldoen aan de eis van transparantie van steun, bedoeld in artikel 5 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • 2°. zou leiden tot een overschrijding van de aanmeldingsdrempels, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdelen i of j, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • 3°. zou leiden tot een overschrijding van de maximale steunintensiteit, die van toepassing is op de specifieke steuncategorie op grond van artikel 25 of artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • 4°. in strijd zou zijn met het bepaalde bij of krachtens artikel 5, vierde lid, of een bepaling betreffende het cumuleren van steun als bedoeld in artikel 8 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • 5°. in strijd zou zijn met de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in artikel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • 6°. zou bestaan uit steun die een effect zou hebben op de in- en uitvoer dat niet is toegestaan op grond van artikel 1, tweede lid, onderdelen c en d, van de algemene groepsvrijstellingsverordening; of

    • 7°. zou leiden tot een daarmee onlosmakelijk verbonden schending van het Unierecht als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • b. de subsidie bestemd is voor een onderzoeksinstituut dat kwalificeert als:

    • 1°. een onderneming tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • 2°. een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening; of

    • 3°. een onderneming die actief is in een sector waarvoor het op grond van artikel 1, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet is toegestaan steun te verlenen, tenzij deze onderneming tevens werkzaam is in een andere sector en zij er, met passende middelen zoals een scheiding van de activiteiten of een uitsplitsing van de kosten, voor zorgt dat de activiteiten in de uitgesloten sector geen voor de andere sector bestemde subsidie genieten.

Artikel 9. Nationaalrechtelijke afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidieverlening indien:

  • a. het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen de termijn, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel b, kunnen worden voltooid;

  • b. het onderzoeksprogramma voor meer dan 50 procent bestaat uit fundamenteel onderzoek;

  • c. de subsidiabele kosten minder dan € 4.000.000 per onderzoeksprogramma bedragen;

  • d. de aanvraag betrekking heeft op activiteiten waarvoor al subsidie verleend is op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies; of

  • e. de aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling gestelde regels.

Artikel 10. Indiening aanvraag om subsidieverlening

  • 1. Een aanvraag om subsidieverlening wordt ingediend met gebruikmaking van een middel, dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 2. Een aanvraag om subsidieverlening bevat ten minste de gegevens, bedoeld in

    artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3. Onverminderd het tweede lid bevat een aanvraag om subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het post- en bezoekadres, het rekeningnummer en, voor zover van toepassing, het nummer waarmee de aanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het onderzoeksprogramma, die bestaan uit een samenvatting van het onderzoeksprogramma en, voor zover van toepassing, een lijst van de eventueel bij het onderzoeksprogramma betrokken partijen of samenwerkingspartners.

  • 4. De aanvraag om subsidieverlening, bedoeld in het tweede en derde lid, gaat vergezeld van ten minste:

    • a. een onderzoeksplan met een omschrijving van het onderzoeksprogramma, inclusief een beschrijving van de doelstellingen, beoogde tussenresultaten en de werkzaamheden binnen het onderzoeksprogramma;

    • b. een financieringsplan met daarin een liquiditeitsbegroting waarin een omschrijving wordt gegeven van:

      • 1°. de omvang van de gevraagde subsidie;

      • 2°. de totale kosten van het onderzoeksprogramma, inclusief een beschrijving van welk deel van de kosten betrekking heeft op één of meer van de activiteiten als bedoeld in artikel 2, tweede lid;

      • 3°. informatie over de wijze waarop de subsidieaanvrager zijn eigen aandeel in de kosten van het onderzoeksprogramma financiert;

    • c. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding zal plaatsvinden;

    • d. voor zover van toepassing, documenten met daarin een beknopte omschrijving van de eventueel bij het onderzoeksprogramma betrokken partijen en samenwerkingspartners;

    • e. voor zover van toepassing, een verslag van een door een onafhankelijk adviesbureau uitgevoerd onderzoek betreffende de kwaliteit van een eerder op grond van deze regeling gesubsidieerd onderzoeksprogramma, indien de aanvraag om subsidieverlening is ingediend door een regulier onderzoeksinstituut;

    • f. documenten met daarin een beknopte beschrijving van de projectorganisatie en de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het onderzoeksprogramma betrokken organisaties of personen, die relevant zijn om de geschiktheid van de subsidieaanvrager, bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c, te kunnen beoordelen, indien de aanvraag om subsidieverlening is ingediend door een niet-regulier onderzoeksinstituut.

Artikel 11. Beschikking op de aanvraag om subsidieverlening

  • 1. De minister geeft een beschikking op een aanvraag om subsidieverlening:

    • a. binnen acht weken na ontvangst van deze aanvraag, indien de aanvraag om subsidieverlening is ingediend door een regulier onderzoeksinstituut;

    • b. binnen dertien weken na sluiting van de desbetreffende openstellingsperiode zoals deze wordt opgenomen in bijlage 1 van deze regeling, indien de aanvraag om subsidieverlening is ingediend door een niet-regulier onderzoeksinstituut.

  • 2. Indien een beschikking op een aanvraag om subsidieverlening niet kan worden gegeven binnen de toepasselijke termijn, genoemd in het eerste lid, onderdelen a of b, dan kan deze termijn eenmaal met acht weken respectievelijk met dertien weken worden verlengd.

Artikel 12. Algemene verplichtingen betreffende het onderzoeksprogramma

  • 1. Een op grond van deze regeling gesubsidieerd onderzoeksprogramma wordt uitgevoerd conform het ingediende onderzoeksplan en financieringsplan, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel a respectievelijk onderdeel b, met dien verstande dat:

    • a. met de uitvoering van het onderzoeksprogramma wordt gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening; en

    • b. het onderzoeksprogramma wordt afgerond binnen vijf jaar na subsidieverlening.

  • 2. De subsidieontvanger doet onverwijld schriftelijk mededeling aan de minister:

    • a. indien de subsidiabele activiteiten niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht dan wel met vertraging of essentiële wijzigingen kunnen worden verricht conform de wijze zoals omschreven in het onderzoeksplan, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel a;

    • b. indien de subsidiabele kosten meer dan 25% afwijken van:

      • 1°. de liquiditeitsbegroting die voor het desbetreffende kalenderjaar is opgenomen in het financieringsplan, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, indien de verstrekte liquiditeitsbegroting, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, geen mijlpalen bevat; of

      • 2°. de liquiditeitsbegroting die voor de mijlpalen in het desbetreffende kwartaal is opgenomen in het financieringsplan, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, indien de verstrekte liquiditeitsbegroting, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, mijlpalen bevat;

    • c. indien niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen of overige bij deze regeling gestelde regels zal worden voldaan;

    • d. op het moment waarop bij de rechtbank een verzoek is ingediend tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.

  • 3. De minister kan op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, indien er sprake is van het vertragen of het essentieel wijzigen van de wijze van uitvoering van de activiteiten of de wijziging van de aanverwante subsidiabele kosten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, respectievelijk onderdeel b, tenzij hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen als omschreven in het onderzoeksplan, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel a.

  • 4. Aan de ontheffing, bedoeld in het derde lid, kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 13. Verplichtingen betreffende activiteiten in een samenwerkingsverband

  • 1. Indien in het onderzoeksprogramma onafhankelijk fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksinstituut wordt verricht in een samenwerkingsverband:

    • a. wordt voorafgaand aan de start van het onderzoeksprogramma een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen de deelnemers aan het samenwerkingsverband over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten;

    • b. worden de projectactiviteiten door het onderzoeksinstituut uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met ondernemingen; en

    • c. draagt het onderzoeksinstituut er zorg voor dat:

      • 1°. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van de activiteiten dragen;

      • 2°. de resultaten van de activiteiten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van het onderzoeksinstituut voortvloeien, volledig aan haar worden toegekend;

      • 3°. uit de activiteiten ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, aan de verschillende samenwerkende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen; of

      • 4°. het van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.

  • 2. Het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van het onderzoeksinstituut die de betrokken intellectuele eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, in mindering worden gebracht.

  • 3. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, stemt overeen met de marktprijs indien:

    • a. het bedrag van de vergoeding is vastgesteld via een publieke, open en transparante concurrerende verkoopprocedure;

    • b. een taxatie van een onafhankelijke deskundige bevestigt dat de prijs overeenstemt met de marktprijs;

    • c. het onderzoeksinstituut als verkoper kan aantonen dat zij heeft onderhandeld over de vergoeding, om rekening houdende met haar algemene doelstellingen, maximaal economisch voordeel te behalen op het tijdstip dat de overeenkomst betreffende de vergoeding wordt afgesloten; of

    • d. in de gevallen waarin de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid onderdeel a, de onderneming een voorkeursrecht geeft ten aanzien van het door het onderzoeksinstituut gegenereerde intellectuele eigendomsrecht, wanneer hieraan voor het onderzoeksinstituut het recht is gekoppeld derden te verzoeken om economisch meer voordelige aanbiedingen, zodat de onderneming haar aanbod daaraan moet aanpassen

  • 4. De voorwaarden van een overeenkomst, gesloten ingevolge het derde lid, onderdeel c, wijken niet af van voorwaarden die onafhankelijke ondernemingen overeen zouden komen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding.

Artikel 14. Verplichtingen betreffende onderzoeksinfrastructuur

  • 1. Indien in het onderzoeksprogramma activiteiten betreffende de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderzoeksinstituut worden verricht draagt het onderzoeksinstituut er zorg voor dat:

    • a. de toegang tot deze onderzoeksinfrastructuur openstaat voor meerdere gebruikers en dat deze op transparante en niet-discriminerende basis verleend wordt;

    • b. de vergoedingen die voor de exploitatie of het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur worden berekend, overeenstemmen met de marktprijs.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, kunnen ondernemingen die ten minste 10 procent van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur hebben gefinancierd preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden, indien deze toegang evenredig is aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en deze gunstigere voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 15. Verplichtingen betreffende voortgangsrapportages en kennisverspreiding

  • 1. Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van deze regeling gesubsidieerde activiteiten.

  • 2. De subsidieontvanger verstrekt gedurende de looptijd van het onderzoeksprogramma jaarlijks een voortgangsrapportage over het onderzoeksprogramma die de minister kan gebruiken voor:

    • a. het monitoren van de voortgang van het onderzoeksprogramma; en

    • b. de brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het onderzoeksprogramma worden opgedaan.

  • 3. De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het onderzoeksprogramma wordt opgedaan na afloop van het onderzoeksprogramma openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

  • 5. De informatie, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verstrekt met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 6. In afwijking van het tweede en derde lid kan de minister, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van wezenlijke belangen voor de veiligheid van de staat, de openbare orde en de openbare veiligheid:

    • a. besluiten dat resultaten niet bekend gemaakt worden of aan derden beschikbaar gesteld worden; of

    • b. op aanvraag van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichtingen, bedoeld in het tweede of derde lid.

Artikel 16. Administratieve verplichtingen

  • 1. Het onderzoeksinstituut voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden

    • a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte activiteiten;

    • b. de rechtstreeks aan de activiteiten toe te rekenen kosten;

    • c. het aantal eenheden dat per kostendrager is besteed aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen;

    • d. het aantal uren dat per persoon is besteed aan de activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen; en

    • e. de berekening en samenstelling van het tarief, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a.

  • 2. De inrichting van de administratie sluit aan bij de bij de aanvraag ingediende begroting en onderzoeksplan.

  • 3. Ter zake van de loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. In de administratie wordt een onderscheid gemaakt tussen economische en niet-economische activiteiten die het onderzoeksinstituut uitoefent en de kosten en de financiering hiervan.

  • 5. De administratie, bedoeld in het eerste lid, wordt bewaard:

    • a. tot tien jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling;

    • b. in geval van een gerechtelijke procedure, tot ten minste tien jaar na de datum van de afhandeling van deze gerechtelijke procedure.

  • 6. De subsidieontvanger verleent de auditautoriteit, de Europese Commissie of de Europese Rekenkamer alle medewerking die deze redelijkerwijs kunnen vorderen bij de uitoefening van hun taken.

Artikel 17. Bevoorschotting

  • 1. De minister verstrekt het eerste voorschot ambtshalve uiterlijk binnen twee weken na subsidieverlening en de daarop volgende voorschotten gedurende de looptijd van het onderzoeksprogramma binnen twee weken na 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober voor de in het desbetreffende kwartaal te maken kosten.

  • 2. Het voorschot bedraagt 90% van het bedrag dat in het desbetreffende kwartaal maximaal voor subsidie in aanmerking komt:

    • a. berekend door 90% van het maximale subsidiebedrag te delen door het aantal voorschotmomenten tijdens de gehele subsidieperiode, indien de verstrekte liquiditeitsbegroting, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, geen mijlpalen bevat; of

    • b. berekend door de hoogte van het maximaal voor subsidie in aanmerking komende bedrag door de in de periode tussen twee mijlpalen te maken subsidiabele kosten te vermenigvuldigen met 90 procent en te delen door het aantal voorschotmomenten in deze periode, indien de verstrekte liquiditeitsbegroting, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, mijlpalen bevat.

Artikel 18. Indiening aanvraag tot subsidievaststelling

  • 1. De aanvraag tot subsidievaststelling wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 2. De subsidieontvanger vraagt binnen dertien weken na afronding van het onderzoeksprogramma de vaststelling van de subsidie aan.

  • 3. Een aanvraag tot subsidievaststelling bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het post- en bezoekadres, het rekeningnummer en, voor zover van toepassing, het nummer waarmee de aanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • d. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

  • 4. De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van:

    • a. een eindverslag, met daarin ten minste:

      • 1°. een omschrijving van de resultaten van het onderzoeksprogramma;

      • 2°. een omschrijving van op welke wijze het onderzoeksprogramma heeft bijgedragen aan de doelen, bedoeld in artikel 2, eerste lid;

      • 3°. voor zover van toepassing, een omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14;

    • b. een financieel eindverslag, met daarin ten minste:

      • 1°. een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten;

      • 2°. een overzicht van andere inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het desbetreffende strategisch belangrijke onderzoeksprogramma is gefinancierd;

    • c. indien de subsidiabele kosten worden berekend overeenkomstig de methode, genoemd in artikel 7, derde lid, onderdeel a, een afschrift van een rapport van feitelijke bevindingen betreffende de uitkomst van het onderzoek van een accountant betreffende de door de subsidieontvanger gehanteerde integrale kostensystematiek dat is opgesteld overeenkomstig het protocol, opgenomen in bijlage 2 van deze regeling; en

    • d. een controleverklaring van een accountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die informatie bevat waaruit blijkt dat met de aanvraag tot subsidievaststelling wordt voldaan aan de voorschriften, genoemd in artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht, en is opgesteld overeenkomstig de voorschriften uit het protocol, opgenomen in bijlage 3 van deze regeling.

  • 5. De minister kan ten behoeve van de vaststelling van de subsidie bij de subsidieontvanger aanvullende informatie of bewijsstukken opvragen die nodig zijn om te beoordelen of voldaan is aan de in deze regeling gestelde eisen.

Artikel 19. Beschikking tot subsidievaststelling

  • 1. De minister geeft een beschikking op een aanvraag tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn, bedoeld in artikel 18, tweede lid, is verstreken.

  • 2. Indien een beschikking tot subsidievaststelling niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met dertien weken worden verlengd.

Artikel 20. Evaluatie

De subsidieontvanger verleent gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de aan hem verleende subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

Artikel 21. Staatssteun

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, bevat, met uitzondering van de subsidie voor het verrichten van niet-economische activiteiten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel a, staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:

    • a. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op economisch fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel b;

    • b. artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur.

  • 2. Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening bekend.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het tweede lid, blijven voor ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

Artikel 22. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidieverlening die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging van deze regeling, op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip tenzij de wijziging met terugwerkende kracht in werking treedt.

Artikel 23. Vervaldatum

Deze regeling vervalt met ingang van 3 november 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Artikel 24. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 3 november 2022.

Artikel 25. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s (SBO).

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 28 oktober 2022

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens

BIJLAGE 1. AANVRAAGPERIODE EN VASTGESTELDE SUBSIDIEPLAFONDS, BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 3, EERSTE LID EN 4, EERSTE LID

Openstelling voor reguliere onderzoeksinstituten als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel a

De perioden waarin subsidieaanvragen kunnen worden ingediend door de in kolom 1 genoemde reguliere onderzoeksinstituten voor de in kolom 2 omschreven onderzoeksprogramma’s zijn opgenomen in kolom 3. De subsidieplafonds zijn opgenomen in kolom 4.

1

2

3

4

Naam onderzoeksinstituut

Onderzoeksprogramma

Openstellingsperiode

Subsidieplafond

Stichting Holst Centre

Twee onderzoeksprogramma’s

1. Onderzoeksprogramma ‘Gezondheid en vitaliteit’, betreffende de ontwikkeling van draagbare draadloze systemen of wearables voor het bemeten van vitale functies van het lichaam, met name door (a) de ontwikkeling van slimme systemen (ingestibles en implantables) die het lichaam ingaan om relevante informatie te ontsluiten en nieuwe behandelingen mogelijk te maken en (b) het ontwikkelen van slimme systemen voor buiten het lichaam (invisibles) die naast een aantal (voor wearables) gebruikelijke parameters ook informatie over de omgeving verzamelen waarin men zich bevindt.

2. Onderzoeksprogramma ‘Edge’ betreffende de ontwikkeling van technologieën die nodig zijn voor slimme draadloze sensorsystemen met minder energie gebruikende communicatie en data verwerking (EdgeAI) waarmee data gemeten en verwerkt kan worden die zich dichtbij de gebruiker of relevante omgeving bevindt om zo sneller te kunnen acteren op de daaruit voortkomende relevante informatie, waaronder de ontwikkeling van sensor functionaliteit en methoden voor afstand/locatie bepaling.

van 03-11-2022 9.00 uur tot en met 10-11-2022 17.00 uur

€ 10,000.000

Stichting Wetsus, European centre of excellence for water technology

Onderzoeksprogramma ‘Kennisbasis watertechnologie’

Op het gebied van de thema’s:

(1) ‘Duurzaam water’, (gericht op de ontwikkeling van duurzame watertechnologie, bijvoorbeeld het verminderen van het gebruik van chemicaliën bij zuiveringsprocessen in de waterketen);

(2) ‘Gezonde omgeving’ (betreffende onder meer een betere grip op betrouwbaarheid van waterzuiverings-processen en waterinfrastructuur met behulp van onder meer Artificial Intelligence (AI));

(3) ‘Herwinning grondstoffen’ (gericht op het mogelijk maken van terugwinning van onder meer polymeren, macro- en micronutriënten, energie en metalen vanuit water- en afvalstromen); en

(4) ‘Weerbaarheid tegen droogte’ (betreffende het herstel van balans in de watercyclus).

van 03-11-2022 9.00 uur tot en met 10-11-2022 17.00 uur

€ 13,600.000

Openstelling voor niet-reguliere onderzoeksinstituten als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b

In de komende periode wordt geen openstelling van de SBO voor niet-reguliere onderzoeksinstituten verwacht. Wanneer een dergelijke openstelling zal plaatsvinden, zal onderstaande tabel hierop worden aangepast.

1

2

3

4

soort niet-regulieronderzoeksinstituut

Thema van het onderzoeksprogramma

Openstellingsperiode

Subsidieplafond

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

€ 0

BIJLAGE 2. EEN PROTOCOL VOOR HET OPSTELLEN VAN EEN RAPPORT VAN FEITELIJKE BEVINDINGEN, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 18, VIERDE LID, ONDERDEEL C,

Deze bijlage bevat voorschriften waaraan een rapport van feitelijke bevindingen moet voldoen, waarvan een afschrift wordt verstrekt aan het ministerie dat subsidie heeft verstrekt op grond van de Subsidieregeling strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s (SBO)1. Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld in overeenstemming met de Nederlandse Standaard 4400N ‘Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden’. In het rapport van feitelijke bevindingen rapporteert de accountant over de hieronder genoemde aspecten en aandachtspunten van de integrale kostensystematiek.

1. Beschrijving integrale kostensystematiek

Opzet systematiek

  • 1.1 Welke kostendragers gebruikt de organisatie in de integrale kostensystematiek?

  • 1.2 Hoe worden de indirecte kosten toegerekend aan de kostendragers?

  • 1.3 Worden de jaarlijkse tarieven op basis van de integrale kostensystematiek voorcalculatorisch vastgesteld? Als de subsidieontvanger jaarlijks vooraf de tarieven vaststelt, is aan het begin van het jaar duidelijk wat de tarieven van dat jaar zijn. Deze tarieven worden gehanteerd bij begroting en ook bij de vaststelling van projecten. Als de subsidieontvanger niet met voorcalculatorische tarieven werkt dan toelichten.

  • 1.4 Hoe worden de uitgangscijfers bepaald die voor de jaarlijkse berekening van de tarieven gebruikt worden?

  • 1.5 Sinds wanneer wordt deze integrale kostensystematiek door de organisatie toegepast?

  • 1.6 Is er een wijziging van de integrale kostensystematiek gepland en zo ja wanneer?

Over personeelskosten

  • 1.7 Is het personeel ingedeeld in tariefgroepen? Zo ja, welke?

  • 1.8 Hoe wordt het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer berekend en wat is het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer? Is dit aantal gelijk voor alle personen? Zo nee, licht toe.

Over machines en apparatuur

  • 1.9 Zijn de kosten voor machines en apparatuur onderdeel van de integrale kostensystematiek? Zo ja, geldt dat voor alle machines en apparatuur of zijn er ook machines en apparaten die in projecten als aparte post worden begroot?

2. Basisvoorwaarden integrale kostensystematiek

  • 2.1 De toerekeningssystematiek en -principes (verdeelsleutels en -mechanismen van indirecte kosten; normen voor percentages, etc.) worden in de hele organisatie stelselmatig toegepast.

  • 2.2 Kosten worden op een bedrijfseconomische aanvaardbare en stelselmatige wijze aan kostendragers toegerekend. Deze toerekening is transparant en controleerbaar.

  • 2.3 Specifieke indirecte kosten van bepaalde activiteiten worden niet toegerekend aan andere activiteiten. Bijvoorbeeld: specifieke indirecte kosten van onderwijsactiviteiten worden niet toegerekend aan onderzoeksactiviteiten en specifieke indirecte kosten van de marketingafdeling worden niet toegerekend aan R&D activiteiten.

  • 2.4 Toerekenbare indirecte kosten worden evenredig omgeslagen over de activiteiten.

  • 2.5 Directe kosten worden niet nogmaals meegenomen in de indirecte kosten.

  • 2.6 In de systematiek zijn geen winstopslagen opgenomen2.

  • 2.7 In de systematiek zijn geen toeslagen voor risico’s opgenomen.

3. Niet in de integrale kostensystematiek op te nemen kostencomponenten

  • 3.1 Kosten van algemene research3.

  • 3.2 Kosten die al door de overheid of derden zijn of worden gefinancierd. Bijvoorbeeld afschrijvingskosten van reeds gefinancierde gebouwen, installaties en apparatuur.

  • 3.3 Kosten die het gevolg zijn van buitensporige of roekeloze uitgaven4.

  • 3.4 Kosten die door crediteuren in rekening worden gebracht bij te laat betalen.

  • 3.5 Kosten van incourante voorraden.

  • 3.6 Kosten van vaste activa als gevolg van leegstand buiten de normale bezetting.

  • 3.7 Kosten van externe subsidie-adviseurs voor zover deze specifiek betrokken zijn bij de aanvraag van individuele projecten.

  • 3.8 Voorzieningen en reserveringen voor verliezen en schulden5.

  • 3.9 Alle indirecte belastingen, waaronder BTW, voor zover die kunnen worden teruggevorderd of verrekend.

  • 3.10 Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het afsluiten van leningen.

  • 3.11 Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het beleggen van geld.

  • 3.12 Rentekosten, met uitzondering van rente voor gebouwen en technische installaties, mits toerekenbaar aan de subsidiabele activiteiten.

  • 3.13 Rekenrente op met eigen vermogen gefinancierde activa.

  • 3.14 Wisselkoersverliezen.

BIJLAGE 3. EEN CONTROLEPROTOCOL VOOR EEN ACCOUNTANT OF ACCOUNTANT-ADMINISTRATIEFCONSULENT VOOR HET CONTROLEREN EN VASTSTELLEN VAN DE CONTROLEVERKLARING, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 18, VIERDE LID, ONDERDEEL D

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit protocol heeft als doel het geven van aanwijzingen over de reikwijdte en de diepgang van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de subsidieontvanger bij het subsidieverstrekkende ministerie in te dienen financieel eindverslag dat op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel b, van de Subsidieregeling strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s (SBO) bij de aanvraag om subsidievaststelling gevoegd wordt (hierna: het financieel eindverslag). Financiële afrekening door het desbetreffende ministerie vindt plaats op basis van het bij de aanvraag tot subsidievaststelling gevoegde financieel eindverslag, voorzien van een controleverklaring van de accountant.

1.2. Definities

-Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren;

  • Subsidieontvanger: een natuurlijke of rechtspersoon of diens gemachtigde aan wie namens het desbetreffende ministerie een subsidie is verstrekt;

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant omtrent de naleving van de verplichtingen en voorwaarden uit de SBO, voor zover die een financieel effect op het financieel verslag hebben.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van het financieel eindverslag is de volgende wet- en regelgeving van toepassing:

  • de verplichtingen en voorwaarden uit de SBO, voor zover die een financieel effect op het financieel verslag hebben;

  • indien de subsidieontvanger een aanbestedende dienst is volgens artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012: de Aanbestedingswet 2012, het Aanbestedingsbesluit en de Gids Proportionaliteit.

2. Controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld en aan de aanwijzingen zoals opgenomen in dit accountantsprotocol.

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant vast dat:

  • a. de informatie in het financieel verslag een getrouw beeld geeft;

  • b. in het financieel verslag:

    • geen kosten als subsidiabel zijn opgenomen die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van het toetsingskader in de beschikking tot subsidieverlening;

    • uitsluitend kosten als subsidiabel zijn opgenomen die zijn gemaakt binnen de subsidiabele periode en voor rekening komen van de subsidieontvanger;

    • ingeval interne kosten als subsidiabele kosten zijn aangemerkt de verantwoorde uren te relateren zijn aan de prestatie, aansluiten op de urenregistratie, en er voldoende waarborgen zijn dat geen uren van andere projecten onder het gesubsidieerde project zijn geschoven. De subsidieverstrekker is zich ervan bewust dat hierbij een tolerantie van 2% niet altijd toepasbaar is, maar verwacht van de accountant specifieke aandacht voor dit verschuivingsrisico;

    • ingeval interne kosten voor het gebruik van specifieke apparatuur als subsidiabele kosten zijn aangemerkt de verantwoorde machine uurtarieven gebruikelijk zijn binnen de onderneming en geen kosten bevat die ook separaat in rekening zijn gebracht.

  • c. ingeval de subsidie strekt tot uitvoering van een project, kosten en opbrengsten aantoonbaar zijn gemaakt en in overeenstemming en vergelijkbaar zijn met de informatie verstrekt ten behoeve van de beschikking tot subsidieverlening, zoals het projectplan met bijbehorende projectbegroting. Daarbij geldt dat vastgesteld moet worden dat de prestatie aantoonbaar is geleverd maar dat niet beoordeeld wordt of het gewenste resultaat is bereikt;

  • d. de subsidieontvanger opgave doet van alle opbrengsten, waaronder subsidies (ook die van het subsidieverstrekkend departement), waarmee het programma/de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft, mede is gefinancierd;

  • e. ingeval de subsidieontvanger een aanbestedende dienst is, kosten aantoonbaar zijn gemaakt in overeenstemming met aanbestedingswet- en regelgeving. Voor de controle wordt de Handleiding subsidiecontroles van de SAC gehanteerd.

3. Betrouwbaarheid en materialiteit

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de som van de afwijking en de onzekerheid niet groter is dan twee procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in het financieel eindverslag wordt verantwoord. De hierna vermelde materialiteitsgrenzen zijn in dit kader van toepassing voor de bepaling van de strekking van de af te geven controleverklaring.

Materialiteitstabel

Goedkeurende controleverklaring

Verklaring met beperking

Verklaring van oordeelonthouding/

Afkeurende verklaring

Fouten (afwijkingen) in het financieel verslag en onzekerheden in de controle

≤ 2%

> 2% en ≤ 4%

> 4%

4. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring. Hiervoor wordt de meest actuele NBA-voorbeeldtekst in de Handleiding Regelgeving Accountancy, deel 3, sectie II, hoofdstuk 10.3: ‘Controleverklaring bij een subsidiedeclaratie in de (semi)publieke sector’ als basis gehanteerd. In de verklaring dient te staan dat de accountant dit accountantsprotocol heeft gevolgd.

5. Reviewbeleid

De betreffende minister heeft als subsidieverstrekker te allen tijde de mogelijkheid een review uit te voeren of te laten uitvoeren bij de accountant belast met het onderzoek naar de informatie opgenomen in de aanvraag tot vaststelling teneinde na te gaan of het onderzoek met inachtneming van de relevante regelgeving van de NBA en dit accountantsprotocol is uitgevoerd. Deze reviews komen niet in de plaats van andere controles dan wel reviews uitgevoerd door de Algemene Rekenkamer.

De accountant belast met het onderzoek en verantwoordelijk voor het verstrekken van het accountantsproduct bij de aanvraag tot vaststelling stemt er mee in dat de onderzoeksdossiers ten behoeve van bovengenoemde reviews integraal aan de reviewers ter inzage worden gegeven. Voorts zal de accountant, schriftelijk dan wel mondeling, alle gevraagde gegevens verstrekken die in het kader van voornoemde reviews worden opgevraagd. In dit kader wordt verwezen naar de bepalingen in hoofdstuk 6, paragraaf 1, van de Comptabiliteitswet 2016.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Achtergrond en inhoud

Deze regeling betreft de invoering van de Subsidieregeling strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s (SBO). De achtergrond hiervan is de volgende.

1.1 Aanleiding

Uit een recente inventarisatie volgt dat diverse onderzoeksinstituten vanuit de rijksoverheid (soms voor één of meerdere jaren) financiële ondersteuning ontvangen voor het uitvoeren van strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s. Het gaat hierbij om onderzoeksinstituten die zich in hoofdzaak bezighouden met toegepast onderzoek en waarvan de onderzoeksprogramma’s een substantiële bijdrage (kunnen) leveren aan belangrijke maatschappelijke vraagstukken op het gebied van innovatie en/of innovatief ondernemerschap, die bijvoorbeeld verbandhouden met de thema’s gezondheid en zorg, klimaat, circulaire economie, veiligheid, landbouw en natuur. Ook dragen deze onderzoeksprogramma’s bij aan de kennisbasis van het onderzoeksinstituut.

Verder volgt uit voormelde inventarisatie dat er regelmatig al een (langdurige financiële) relatie aanwezig is met (bepaalde) onderzoeksinstituten, alsook dat de financiële ondersteuning tot dusverre (vooral) heeft plaatsgevonden via ad-hoc oplossingen. Hierbij moet met name gedacht worden aan (incidentele) maatwerk subsidiebeschikkingen en opdrachtverleningen. Deze wijze van financiering, die veroorzaakt werd doordat er (regelmatig) geen budget en/of een transparant en helder afwegingskader beschikbaar was, staat echter haaks op andere meer gestroomlijnde vormen van subsidieverleningen aan onderzoeksinstituten, zoals de structurele subsidieverlening aan de zogenaamde TO2-instituten via onder meer de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek (hierna: de TO2-regeling) en andere projectsubsidies via diverse subsidieregelingen. Het is dan ook gewenst de financiële ondersteuning van strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s beter te stroomlijnen.

Vanwege de gewenste stroomlijning zijn er criteria opgesteld. Deze criteria zijn opgenomen in onderhavige regeling, de Subsidieregeling strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s (SBO). Met de in de SBO opgenomen criteria kunnen in het vervolg op transparante wijze onderbouwd keuzes worden gemaakt voor zowel de structurele als eenmalige financiële ondersteuning van strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s. Ook kan op grond van deze criteria een keuze gemaakt worden voor de (soorten) onderzoeksinstituten die voor subsidie in aanmerking kunnen komen6. Daarnaast is het de verwachting dat met de SBO de subsidieaanvragen in het vervolg op een efficiëntere wijze afgehandeld kunnen worden, alsook dat er minder informatie bij de subsidieaanvrager opgevraagd hoeft te worden (lees: er minder administratieve lasten zullen zijn dan bij ad hoc financiële ondersteuning), zodat op een adequate wijze voldoen kan worden aan de in paragraaf 1.2 omschreven subsidiedoelen.

1.2 Het doel van de SBO

Op grond van de SBO wordt subsidie verstrekt aan een in Nederland gevestigd onderzoeksinstituut voor het uitvoeren van een strategisch belangrijk onderzoeksprogramma. Het onderzoeksprogramma moet invulling geven aan een aantal (voor de rijksoverheid) belangrijke doelstellingen.

Allereerst moet een onderzoeksprogramma gericht zijn op de ontwikkeling, toepassing en verspreiding van kennis ten behoeve van het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. Op welke maatschappelijke vraagstukken de focus zal liggen, zal onder meer afhankelijk zijn van het ministerie (lees: het desbetreffende vakdepartement) dat de subsidie verstrekt. In eerste instantie zal het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (en later ook het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) subsidie gaan verlenen via de SBO, maar mogelijk zullen ook andere ministeries gebruik gaan maken van de SBO.

Ten tweede moet een onderzoeksprogramma gericht zijn op het vergroten van de innovatiekracht van Nederland via het ontwikkelen van producten en diensten die vernieuwend zijn ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek (ook wel innovatieve bedrijvigheid genoemd). Het gaat hierbij om de vernieuwing en versterking van de Nederlandse kennis en innovatiepositie die het onderzoeksprogramma moet bewerkstelligen. Hiervoor kan het onderzoeksinstituut eventueel overleggen of samenwerken met andere in Nederland gevestigde ondernemingen, maatschappelijke organisaties en/of overheden, zoals energiemaatschappijen, hightech-ondernemingen (startups, scale-ups en grotere ondernemingen), milieuorganisaties, landbouwondernemingen, land- en tuinbouworganisaties, onderwijs- en kennisinstellingen, visserijondernemingen, zorginstellingen en nog vele andere soorten organisaties.

Ten derde moet het onderzoeksprogramma gericht zijn op het breed verspreiden van kennis ten behoeve van de brede implementatie en toepassing van de ontwikkelde producten of diensten binnen in Nederland gevestigde ondernemingen en/of voormelde maatschappelijke organisaties (ook wel het verbeteren van het verdienvermogen genoemd).

Tot slot wordt opgemerkt dat het verwezenlijken van voormelde doelstellingen een bijdrage zou moeten leveren aan het versterken van de kennisbasis van de onderzoeksinstituten waardoor zij een aantrekkelijke partner (kunnen) worden voor andere kennisinstellingen en innovatieve ondernemingen en/of maatschappelijke organisaties om (inter)nationaal samen te werken. Dit zal leiden tot vergroting van de toegevoegde waarde van het desbetreffende onderzoeksinstituut, en daarmee ook tot een versterking van innovatieve ecosystemen en een vergroting van de participatie van ondernemingen en/of maatschappelijke organisaties daarbinnen. Dit leidt tot een toename van maatschappelijk relevante kennis en economische ontwikkeling via de toepassing van die kennis in innovatieve producten en diensten die bijdragen aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken en het waarborgen van de continuïteit van de voor Nederland unieke onderzoeksinstituten die hieraan bijdragen.

Voor een gedetailleerde uitleg over de doelen van de subsidie wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 2, eerste lid.

1.3 Subsidiabele activiteiten

Op grond van de SBO wordt voor een periode van ten hoogste vijf jaar subsidie verstrekt ten behoeve van een strategisch belangrijk onderzoeksprogramma. Dit onderzoeksprogramma moet zijn uitgewerkt in een onderzoeksplan en financieringsplan, met daarin onder meer de doelen en mijlpalen van het desbetreffende onderzoeksprogramma.

Een gesubsidieerd onderzoeksprogramma betreft een samenhangend geheel van activiteiten dat bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van deze onderzoeksactiviteiten. Deze subsidiabele activiteiten kunnen zowel bestaan uit (1) economische activiteiten (het geval waarin het onderzoeksinstituut als onderneming opereert) en (2) niet-economische activiteiten (het geval waarin het onderzoeksinstituut onafhankelijk onderzoek uitvoert).

Voor een gedetailleerde uitleg over de subsidiabele activiteiten wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 2, tweede lid.

1.4 Subsidieontvangers

De subsidieontvangers zijn onderzoeksinstituten die niet kwalificeren als een TO2-instituut, bestaande uit reguliere en niet- reguliere onderzoeksinstituten.

Allereerst kan subsidie verleend worden aan reguliere onderzoeksinstituten die door de bevoegde minister zijn aangewezen als reguliere uitvoerders van strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s. Hierbij is van belang dat de achtergrond en het proces van de aanwijzing van reguliere onderzoeksinstituten bij de invoering van de SBO zoveel mogelijk uniform heeft plaatsgevonden. Er waren op (detailniveau) toch ook nog wat verschillen, omdat in het verleden de financiering – en dan met name de subsidieverlening via incidentele(maatwerk)beschikkingen – vanuit de diverse ministeries op een andere wijze en tegen een andere achtergrond verlopen zijn. Naar verwachting zal het toekomstige selectieproces van reguliere onderzoeksinstituten (nog meer) langs uniforme en transparante criteria gaan verlopen, omdat deze in het vervolg plaats moet vinden conform de criteria uit de SBO. Kort gezegd is bij de invoering van de SBO gekeken naar zowel (1) de aanwezigheid van een langdurige financiële (subsidie en/of opdracht) relatie (van ten minste langer dan vijf jaar) en/of eerdere ervaringen met het reguliere onderzoeksinstituut als (2) de verwachting dat een regulier onderzoeksinstituut een belangrijke, substantiële en/of langdurige bijdrage zal (kunnen blijven) leveren aan de belangrijke subsidiedoelen van de SBO.

Ten tweede kan subsidie verleend worden aan niet-reguliere onderzoeksinstituten die niet door de minister zijn aangewezen als reguliere uitvoerders van strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s. Met deze niet-reguliere onderzoeksinstituten heeft het betrokken ministerie geen (langdurige financiële) relatie (meer). Aan een niet-regulier onderzoeksinstituut zou echter wel subsidie verleend kunnen worden wanneer de verwachting is dat het onderzoeksinstituut ten minste eenmalig via een bepaald (gesubsidieerd) onderzoeksprogramma een belangrijke en/of substantiële bijdrage zou kunnen leveren aan de doelstellingen van de SBO (lees: de voor het betrokken ministerie van belang zijnde voormelde onderzoeks- en innovatiedoelstellingen). De mate waarin onderzoeksprogramma’s van niet-reguliere onderzoeksinstituten aan de doelstellingen van de SBO kunnen bijdragen kan beoordeeld worden aan de hand van rangschikkings- en toegangscriteria die van toepassing zijn op een via bijlage 1 van de SBO open te stellen tender. Deze tender zal echter alleen opengesteld worden in het geval er (bij voldoende potentiële belangstelling) voldoende budget beschikbaar is voor niet-reguliere onderzoeksinstituten.

Tot slot is van belang dat het voormelde onderscheid tussen reguliere en niet-reguliere onderzoeksinstituten bijdraagt aan het dynamiseren van het toegepaste onderzoeklandschap. Het dynamiseren vindt onder meer plaats via het verlenen van subsidie aan een aantal reguliere onderzoeksinstituten die niet op grond van de TO2-regeling voor subsidie in aanmerking komen en van belang zijn voor het Nederlandse kennis- en innovatie ecosysteem. Deze reguliere onderzoeksinstituten worden hiermee (net als de TO2-instituten) een aantrekkelijkere partner voor andere kennisinstellingen en ondernemingen om mee samen te werken. Als gevolg hiervan kunnen deze reguliere onderzoeksinstituten (mogelijk) succesvoller meedingen in andere Europese en nationale subsidieregelingen en private financiering aantrekken, waardoor de kennisbasis van het onderzoeksinstituut verder versterkt wordt. Ook wordt er in de SBO een doorgroeimodel geïntroduceerd voor niet-reguliere onderzoeksinstituten, dat zou kunnen bijdrage aan het dynamiseren van het toegepaste onderzoeklandschap. Het uitgangspunt van de SBO is namelijk dat een niet-regulier onderzoeksinstituut zou moeten kunnen doorgroeien naar een regulier onderzoeksinstituut, alsook dat een regulier onderzoeksinstituut (vanwege geen adequate prestaties) kan terugvallen naar de status van niet-regulier onderzoeksinstituut. Op het onderzoeklandschap en de doorgroeimogelijkheden wordt hierna nader in gegaan in paragraaf 1.5 van deze algemene toelichting.

Voor een gedetailleerde uitleg over de subsidieontvangers wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 2, derde en vierde lid.

1.5 Verhouding SBO met andere subsidie-instrumenten

Op grond van de SBO wordt beoogd structureel of eenmalig subsidie te verstrekken aan reguliere respectievelijk niet-reguliere onderzoeksinstituten voor het uitvoeren van strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s (inclusief de eventuele bouw en/of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van deze onderzoeksprogramma’s). De SBO kent geen basissubsidie (voor de instandhouding van het onderzoeksinstituut) of subsidie voor de bouw en het upgraden van onderzoeksinfrastructuur (ten behoeve van algemeen gebruik door het onderzoeksinstituut). Er wordt vanuit gegaan dat door het uitvoeren van voormelde onderzoeksprogramma’s de kennisbasis van de desbetreffende onderzoeksinstituten versterkt zou kunnen worden. Daarnaast zijn vanuit het innovatiebeleid diverse subsidieregelingen waarmee subsidie kan worden verstrekt aan onderzoeksinstituten voor de uitvoering van onderzoeksprogramma’s. Hierbij kan gedacht worden aan de hierna volgende subsidie ontvangende onderzoeksinstituten en soorten subsidies.

Structurele subsidies voor TO2-instituten

Allereerst is er de subsidieverlening aan de zogenaamde TO2-instituten. Onder meer op grond van de TO2-regeling wordt subsidie verstrekt aan een aantal aangewezen TO2-instituten, bestaande uit Marin, Deltares, NLR en Wageningen Research (WR). Deze subsidie bestaat uit basissubsidie (voor strategische werkzaamheden betreffende de instandhouding van het desbetreffende TO2-instituut), programmasubsidie (voor het uitvoeren van bepaalde programma’s) en infrastructuursubsidie voor de bouw en het upgraden van onderzoeksinfrastructuur (ten behoeve van het algemene strategische gebruik door het TO2-instituut). Ook is de subsidie bestemd voor de wettelijke onderzoekstaak van WR. Daarnaast is er nog de financiering van TNO (ook een TO2-instituut), die hoofdzakelijk plaatsvindt via de TNO-wet.

(Eenmalige) subsidie voor onderzoeksprojecten van diverse onderzoeksorganisaties

Op grond van de subsidiemodules van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, (mogelijke) subsidieregelingen van andere ministeries, het nationaal groeifonds (NGF) of andere subsidie-instrumenten kan financiering verkregen worden voor specifieke onderzoeksprojecten. In tegenstelling tot bij de SBO staan bij subsidieverleningen onder de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, regelmatig eenmalige (kortlopende) projecten met minder discipline-overstijgende en sector-overstijgende thema’s centraal. Ook ligt de focus hierbij meer op output voor ondernemingen en wordt nadrukkelijk de samenwerking tussen onderzoeksinstituten en ondernemingen gestimuleerd (lees: komen deelnemers uit samenwerkingsverband met een bepaald aantal ondernemingen en onderzoeksorganisaties voor subsidie in aanmerking), zoals bij de subsidieverstrekking onder de subsidiemodules PPS-toeslag, R&D-mobiliteitssectoren, Eurostarsprojecten, Internationaal innoveren en Important Projects of Common European Interest (IPCEI), die zijn of waren opgenomen in titels 3.2. 3.6. 3.7. 3.8 en 3.27 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Ook de diverse projecten die op grond van titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in samenwerking tussen onderzoeksorganisaties en ondernemingen voor de Topsector Energie worden uitgevoerd, vallen onder deze categorie projecten, alsook de projecten die in het kader van brongerichte verduurzaming van stallen en managementmaatregelen worden uitgevoerd op grond van titel 2.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Voormelde onderzoeksprojecten zijn dus niet (per definitie) gericht op de doelstellingen van de SBO, (zie paragraaf 1.2 van deze toelichting).

2. Staatssteun

Op grond van de SBO wordt subsidie verleend voor een onderzoeksprogramma. Dit onderzoeksprogramma bestaat uit onderzoeksactiviteiten (in de vorm van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling), eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van deze onderzoeksactiviteiten. De voorgaande activiteiten kunnen zowel economische als niet-economische activiteiten betreffen.

Bij economisch fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling, en eventueel de bouw en het upgraden van de onderzoeksinfrastructuur, is er sprake van staatsteun die gerechtvaardigd wordt door artikelen 25 en 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening7. Het deel van de subsidiabele kosten dat voor subsidie in aanmerking komt (de steunintensiteit) bedraagt 100% bij (fundamenteel onderzoek), 50% bij industrieel onderzoek, 25% bij experimentele ontwikkeling en 50% bij de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur. Deze percentages vallen binnen de marges van het toepasselijke staatssteunkader (artikelen 25 en 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Ook wordt gebleven onder de aanmeldingsdrempels opgenomen in artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. In de SBO wordt, waar nodig, verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Bij niet-economische activiteiten die met het oog op meer kennis en een beter inzicht onafhankelijk worden uitgevoerd (bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling), is er geen sprake van staatssteun. Hierop is dus geen steunkader en ook geen maximum steunintensiteit van toepassing. Er is daarom voor gekozen de steunintensiteit vast te stellen op een percentage van 100%, zodat een maximale stimulans aan de voormelde subsidiabele activiteiten wordt gegeven. Wel zijn de niet-economische onderzoeksactiviteiten van onderzoeksinstituten voor de SBO nader afgebakend. Voor wat al dan niet onder niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties wordt verstaan, wordt aangesloten bij het zogenaamde O&O&I-steunkader8 op grond waarvan randvoorwaarden en waarborgen zijn opgenomen in de artikelen 1 en 2 van de SBO.

Voorts is de steun aan economische activiteiten aan randvoorwaarden onderworpen. De steun is overeenkomstig artikelen 5 en 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening transparant en heeft een stimulerend effect. Van de publicatie van de invoering van de SBO, alsook van toekomstige publicaties van wijzigingen, subsidieplafonds en openstellingen van de SBO, zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 12, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op grond van de SBO wordt verleend staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 21, tweede lid, van de SBO binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening bekend.

3. Regeldruk

De regeldrukkosten die uit deze regeling voortvloeien betreffen kennisnamekosten, kosten in verband met het indienen van de aanvraag, kosten als gevolg van monitoring en kennisverspreiding en kosten in verband met de eindverantwoording. Bij het inschatten van de regeldrukkosten wordt ervan uitgegaan dat de handelingen zullen worden verricht door hoog opgeleide medewerkers, waarop een standaarduurtarief van € 54,– van toepassing is conform het Handboek Meting Regeldrukkosten.

De regeling kent twee sporen: een voor de reguliere onderzoeksinstituten en een voor de niet-reguliere onderzoeksinstituten. In deze regeling worden de reguliere onderzoeksinstituten aangewezen. Bij de eerste publicatie van de regeling zijn dit de volgende 2: Holst en Wetsus. Er zullen daarom ook 2 subsidieaanvragen worden ingediend. Hierbij is geen sprake van samenwerkingsverbanden. De volgende paragrafen hebben betrekking op de reguliere onderzoeksinstituten.

Kennisnamekosten

De reguliere onderzoeksinstituten die een aanvraag gaan indienen zullen zich op de hoogte moeten stellen van de eisen waaraan zij moeten voldoen. De tijdsbesteding hiervoor wordt ingeschat op 4 uur per aanvraag. Er zullen 2 aanvragen worden ingediend. De totale eenmalige kennisnamekosten komen naar verwachting uit op € 432.

Kosten in verband met de aanvraag

Voor het indienen van een aanvraag dient het reguliere onderzoeksinstituut een (online) aanvraagformulier in te vullen. Naast het aanvraagformulier dient er een projectplan en projectbegroting te worden opgesteld en ingediend. De verwachte tijdsbesteding is 56 uur per project. Bij 2 aanvragen komen deze eenmalige kosten voor de instituten in totaal uit op € 6.048.

Kosten in verband met monitoring

Tijdens de uitvoering van het plan moeten tussentijdse resultaten worden verantwoord. Het gaat dan om het bijhouden van een project- of urenregistratie, het jaarlijks opstellen van een voortgangsrapportage en een jaarlijkse inspectie. De totale tijdsbesteding hiervan wordt ingeschat op 210 uur per project. Bij 2 projecten van maximaal 5 jaar komen de totale regeldrukkosten in verband met monitoring uit op € 22.680.

Kosten in verband met kennisoverdracht

De brede verspreiding van de kennis die de projecten gaan opleveren is een verplicht onderdeel van de regeling. Te denken valt aan het verspreiden van kennis via onder andere publicaties, conferenties en online media. De totale tijdsbesteding hiervan wordt ingeschat op 150 uur per project. Bij 2 projecten van maximaal 5 jaar komen de totale regeldrukkosten in verband met kennisoverdracht uit op € 16.200.

Kosten in verband met de eindverantwoording

Zodra de projecten zijn afgerond dient de eindverantwoording te worden ingediend. Het gaat dan om het indienen van een verzoek tot vaststelling, het opstellen van de eindrapportage en de financiële rapportage, en het verkrijgen van de controleverklaring. Na afloop van de vaststelling zijn de deelnemende partijen verplicht deel te nemen aan een eindevaluatie. De verwachte tijdsbesteding is 70 uur per project. Het verkrijgen van de controleverklaring zal per project € 5.000 kosten. Bij 2 projecten komen deze eenmalige kosten voor penvoerders en partners in totaal uit op € 17.560.

Op basis van deze inschattingen zullen de totale regeldrukkosten voor de reguliere onderzoeksinstituten naar verwachting uitkomen op € 62.920. wat neerkomt op 0,27% van het beschikbaar gestelde budget (€ 23,6 miljoen).

Voor de niet-reguliere onderzoeksinstituten is vooralsnog geen openstelling voorzien. De kennisnamekosten, kosten in verband met het indienen van de aanvraag, kosten als gevolg van monitoring en kennisverspreiding en kosten in verband met de eindverantwoording zullen echter niet wezenlijk afwijken van de kosten die zijn ingeschat voor de reguliere onderzoeksinstituten. Ook valt te verwachten dat het budget dat beschikbaar wordt gesteld ook dezelfde ordegrootte zal hebben als het budget voor de reguliere onderzoeksinstituten. De totale regeldrukkosten voor de niet-reguliere onderzoeksinstituten zullen daarom naar verwachting sterk vergelijkbaar zijn met die voor de reguliere onderzoeksinstituten.

Adviescollege toetsing regeldruk

Deze regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling niet geselecteerd voor formele advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

4. Uitvoering

De uitvoering van dit subsidie-instrumentarium is in handen van RVO.nl, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Deze subsidieregeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit artikel zijn diverse begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor de SBO. Voor de uitleg van deze begripsbepalingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de hierna volgende artikelen (en dan met name de artikelen 2, 3, 4, 7, 12 en 13 van de SBO), waar de van belang zijnde begrippen worden toegelicht.

Artikel 2. Subsidieverstrekking aan strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s van reguliere en niet-reguliere onderzoeksinstituten

Doel van de subsidie (artikel 2, eerste lid)

Op grond van de SBO wordt subsidie verstrekt aan een in Nederland gevestigd onderzoeksinstituut voor het uitvoeren van een strategisch belangrijk onderzoeksprogramma. Het onderzoeksprogramma moet invulling geven aan de hierna volgende (voor de rijksoverheid) belangrijke doelstellingen. De invulling van deze doelstellingen zal ook een bijdrage leveren aan het versterken van de kennisbasis van de genoemde onderzoeksinstituten (zie paragraaf 1.2 van het algemene deel van deze toelichting).

  • a. Oplossen van maatschappelijke vraagstukken

    (artikel 2, eerste lid, onderdeel a)

    Een onderzoeksprogramma moet gericht zijn op de ontwikkeling en toepassing van kennis ten behoeve van het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. Dit betekent ten eerste dat het onderzoeksprogramma zich moet richten op één of meer beleidsterreinen als bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (in het geval van de eerste openstelling van de SBO betreft dit het beleidsterrein ‘innovatie’ als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies). Ook bij de mogelijke toekomstige inzet van de SBO voor subsidieverlening aan onderzoeksprogramma’s door andere ministeries zal het desbetreffende onderzoeksprogramma zich moeten richten op één of meer van de beleidsterreinen van het desbetreffende ministerie, waarnaar in artikel 2, eerste lid, van de SBO verwezen zal worden.

    Afhankelijk van het toepasselijke beleidsterrein zullen de te subsidiëren onderzoeksprogramma’s/thema’s gericht zijn op het leveren van een bijdrage aan de oplossing van maatschappelijke vraagstukken die zijn vertaald in 25 concrete missies zoals opgenomen in de zogenaamde Kennis en Innovatie Agenda’s (KIA’s). Het gaat hierbij om de volgende zes KIA’s die de topsectoren hebben opgesteld: (1) ‘Energietransitie & duurzaamheid’ (bestaande uit de deelagenda’s ‘Integrale Kennis- en Innovatieagenda Klimaat en Energie’, ‘Toekomstbestendige mobiliteitssystemen’ en ‘Circulaire economie’) (2) ‘Landbouw, water en voedsel’, (3) ‘Gezondheid en zorg’, (4) ‘Veiligheid’, (5) ‘Sleuteltechnologieën’ en (6) ‘Maatschappelijk verdienvermogen’. Deze KIA’s zijn te raadplegen via https://www.topsectoren.nl/missiesvoordetoekomst. Ook kan subsidiëring van de onderzoeksprogramma’s/thema’s een bijdrage leveren aan de invulling van het zogenaamde Kennis- en Innovatie Convenant (KIC) (Stcrt. 2019, 64553)9, dat afspraken bevat met ruim 2.200 ondernemingen, kennisinstellingen en overheden om gezamenlijk € 4,9 miljard te investeren in economische kansen die het oplossen van maatschappelijke vraagstukken en de ontwikkeling van sleuteltechnologieën bieden.

  • b. Het vergroten van de innovatiekracht van Nederland

    (artikel 2, eerste lid, onderdeel b)

    Een onderzoeksprogramma moet ook gericht zijn op het vergroten van de innovatiekracht van Nederland via het ontwikkelen van producten en diensten die vernieuwend zijn ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek (ook wel innovatieve bedrijvigheid genoemd). Het gaat hierbij om de vernieuwing en versterking van de Nederlandse kennis en innovatiepositie die het onderzoeksprogramma moet bewerkstelligen. Hiervoor kan het onderzoeksinstituut eventueel overleggen of samenwerken met andere in Nederland gevestigde ondernemingen, kennisinstellingen, overheden en/of maatschappelijke organisaties, zoals energiemaatschappijen, hightech-ondernemingen (startups, scale-ups en grotere ondernemingen), milieuorganisaties, landbouwondernemingen, land en tuinbouworganisaties, onderwijs- en kennisinstellingen, visserijondernemingen en zorginstellingen.

    Concreet heeft dit subsidiedoel betrekking op de volgende innovatieaspecten van het onderzoeksprogramma:

    • Het vernieuwende karakter van de voorgestelde oplossingen;

      Het kan daarbij gaan om de ontwikkeling van een nieuwe technologie gericht op de ontwikkeling of verbetering van producten, processen of diensten, of om wezenlijke vernieuwingen of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie. Voor technologisch georiënteerde activiteiten is de internationale stand der techniek de maatstaf. De subsidieaanvrager dient de huidige stand van onderzoek en techniek te beschrijven, welke knelpunten er nog zijn en wat de toegevoegde waarde van het onderzoeksprogramma is (welke stap in onderzoek en ontwikkeling er door het onderzoeksprogramma gezet wordt).

    • De versterking van de Nederlandse kennis- en innovatiepositie;

      Er is sprake van versterking in het geval er (in grote mate) sprake is van technologische vernieuwing. Dit betekent dat voorstellen die een marginaal technische verbetering laten zien niet of in mindere mate voldoen aan deze doelstelling dan voorstellen die een technologische doorbraak kunnen laten zien.

    • De innovatie richt zich meer op een systeemniveau dan op een product- of componentniveau.

      Systeeminnovaties zijn bedrijfs- en organisatie-overstijgende vernieuwingen die door uiteenlopende belanghebbenden gezamenlijk gerealiseerd worden, die de inbreng van uiteenlopende soorten kennis en vaardigheden vergen, en die de verhoudingen tussen belanghebbende spelers binnen ecosystemen en tussen verschillende ecosystemen onderling ingrijpend veranderen. Het gaat hierbij onder meer om onderzoeksprogramma’s waarbinnen samenwerking op systeemniveau plaatsvindt binnen een bepaalde sector (of zelfs bij voorkeur cross-sectoraal). Om sneller te leren en samen kritische massa te maken is extra aandacht voor R&D-thema’s die voor meerdere sectoren relevant zijn. Om dit subsidiedoel te bereiken, zullen systeeminnovaties nodig zijn.

  • c. Het breed verspreiden van kennis

    (artikel 2, eerste lid, onderdeel c)

    Een onderzoeksprogramma moet gericht zijn op het breed verspreiden van kennis ten behoeve van de brede implementatie en toepassing van de ontwikkelde producten of diensten, zoals opgenomen in onderdeel b. Het gaat hierbij om kennisverspreiding binnen in Nederland gevestigde ondernemingen, maatschappelijke organisaties en/of overheden die de ontwikkelde innovaties daadwerkelijk zouden kunnen gaan gebruiken. Daarbij is het essentieel dat er in het onderzoeksprogramma expliciet rekening wordt gehouden met de wensen en behoeften van alle bij de innovatie betrokken belanghebbenden aan de hand van een analyse van die belanghebbenden (‘stakeholderanalyse’). Aan deze doelstelling wordt beter voldaan naarmate de waarde voor de (eind)gebruiker inzichtelijker en beter is, kijkend bijvoorbeeld naar het voordeel dat de beoogde producten en diensten hebben, en de verwachte terugverdientijd. Een goede onderbouwing in het onderzoeksplan, waar mogelijk kwantitatief, van de verwachtingen is hiervoor belangrijk, de aannames en inschattingen dienen expliciet gemaakt te worden. Ook is van belang dat in het onderzoeksplan duidelijk wordt omschreven op welke wijze de kennis verspreid zal worden.

Subsidiabele activiteiten (artikel 2, tweede lid)

Uit artikel 2, tweede lid, volgt welke activiteiten binnen een onderzoeksprogramma verricht moeten worden. Een onderzoeksprogramma betreft een samenhangend geheel van activiteiten dat bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van deze onderzoeksactiviteiten. Een begripsbepaling van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en onderzoeksinfrastructuur is opgenomen in artikel 1 van de SBO. Hierin wordt verwezen naar de begripsbepalingen uit de toepasselijke Europese staatsteunkaders (artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3 van het O&O&I-steunkader).

Bij de voormelde projectactiviteiten is het onderscheid van belang tussen (1) economische activiteiten (het geval waarin het onderzoeksinstituut als onderneming opereert) en (2) niet-economische activiteiten.

Een onderneming is op grond van artikel 1 van de SBO iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent. Voor zover bijvoorbeeld verenigingen, stichtingen en andere entiteiten (die ook als onderzoeksinstituut opereren) economische activiteiten uitvoeren, worden deze entiteiten onder de SBO als onderneming aangemerkt (zie in dit verband ook de recente uitspraak van het Hof van Justitie van 13 oktober 2022, gevoegde zaken C-164/21 en C-318/21 over het begrip ‘organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding’).

Een onderzoeksinstituut onder de SBO kan derhalve ook (voor bepaalde activiteiten) als onderneming opereren. De economische activiteiten bestaan in dit geval uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling en eventueel de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur om toepassingen te ontwikkelen die aangeboden kunnen worden op een markt. Met deze afbakening wordt aangesloten bij het staatsteunrecht en ook bij de begripsbepalingen uit andere regelgeving van de rijksoverheid, zoals artikel 1 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 1 uit de TO2-regeling.

Een onderzoeksinstituut kan echter ook niet-economische activiteiten verrichten, die onafhankelijk uitgevoerd worden met het oog op meer kennis en een beter inzicht. Het onafhankelijk uitvoeren van deze activiteiten is van belang om deze activiteiten als niet economisch te kunnen kwalificeren. Onder de SBO kunnen de niet-economische activiteiten van onderzoeksinstituten bestaan uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling, zolang deze onafhankelijk (los van wensen van ondernemingen en niet met een directe link met het aanbieden op een markt) verricht worden. De SBO sluit voor de reikwijdte van deze activiteiten aan bij paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader.

Subsidieontvangers (artikel 2, derde lid)

De subsidieontvangers onder de SBO zijn rechtspersonen die zich bezighouden met het uitvoeren van voormelde type onderzoeksprogramma’s. TO2-instituten komen niet in aanmerking (lees: instituten als bedoeld in artikel 1 van de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek of de organisatie, bedoeld in artikel 1 van de TNO-wet), zie de definitie in artikel 1. De subsidieontvangers kunnen worden onderverdeeld in reguliere en niet- reguliere onderzoeksinstituten en moeten voldoen aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3 respectievelijk artikel 4.

Artikel 3 en bijlage 1. Subsidieverstrekking aan strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s van reguliere onderzoeksinstituten

De aanwijzing van reguliere onderzoeksinstituten

De subsidie kan bestemd zijn voor een onderzoeksprogramma van een regulier onderzoeksinstituut. Dit is een onderzoeksinstituut dat door de minister is aangewezen als reguliere uitvoerder van strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s vanwege de belangrijke, substantiële of langdurige bijdrage die door dit onderzoeksinstituut met de uitvoering van onderzoeksprogramma’s geleverd is of naar verwachting geleverd zou kunnen worden aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid.

Met betrekking tot deze aanwijzing en toekomstige selectie van reguliere onderzoeksinstituten is van belang dat bij de aanwijzing van de reguliere onderzoeksinstituten bij de invoering van de SBO is gekeken naar de achtergrond van de relatie tussen het desbetreffende onderzoeksinstituut en het desbetreffende ministerie, waarbij gekeken is naar de duur en aard van een bepaalde (financiële) relatie (lees: de frequentie waarin, de mate waarin en wijze waarop eerdere subsidie- en/of opdrachtverleningen hebben plaatsgevonden). Zo is er gekeken naar de aanwezigheid van een langdurige (subsidie)relatie (van bijvoorbeeld langer dan ten minste vijf jaar tussen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en een onderzoeksinstituut) en eerdere ervaringen met het desbetreffende onderzoeksinstituut. Daarbij is ook gekeken naar de verwachting of een regulier onderzoeksinstituut een belangrijke, substantiële en/of langdurige bijdrage levert of zou kunnen blijven leveren aan de onderzoeks- en innovatiedoelstellingen zoals opgenomen in artikel 2, eerste lid, van de SBO. Voor een verdere motivering van de aanwijzing van de desbetreffende reguliere onderzoeksinstituten wordt verwezen naar het aanwijzingsbesluit.

Verder is van belang dat naar verwachting het toekomstige selectieproces van reguliere onderzoeksinstituten (steeds meer) langs uniforme en transparante criteria zal gaan verlopen, omdat deze in het vervolg plaats moet vinden conform de criteria uit de SBO. Op grond van dit beoogde transparante selectieproces kan de groep van reguliere onderzoeksinstituten qua omvang variëren (en dus kleiner of groter worden). De toekomstige keuzes over de aanpassing van deze groep zullen onder meer gebaseerd worden op een verslag van een door een onafhankelijk adviesbureau uitgevoerd onderzoek betreffende de kwaliteit van een eerder op grond van de SBO gesubsidieerd onderzoeksprogramma (zie artikelen 3, tweede lid, en 10, vierde lid, onderdeel e). Dit verslag moet, voor zover van toepassing, bij de aanvraag om subsidieverlening worden aangeleverd. Uit dit verslag moet volgen dat het desbetreffende onderzoeksprogramma dat eerder op grond van de SBO gesubsidieerd is, heeft geleid tot kwalitatief hoogwaardig onderzoek. Indien dit niet het geval is, is het mogelijk dat de aanwijzing van een regulier onderzoeksinstituut wordt ingetrokken. Opgemerkt wordt dat ook uit het eindverslag bij de aanvraag tot subsidievaststelling als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, kan volgen dat de subsidie voor het eerdere gesubsidieerde onderzoeksprogramma (mogelijk) lager moet worden vastgesteld, omdat de activiteiten niet (op een adequate wijze) zijn uitgevoerd. Deze vaststelling (beoordeling of de activiteiten adequaat zijn uitgevoerd) staat evenwel los van de weging van de kwaliteit van het onderzoek dat het instituut levert (de output in de vorm van concrete onderzoeksresultaten).

Tot slot is van belang dat ook door het wijzigen van beleidsdoelstellingen of het ontbreken van budget de subsidierelatie met een aangewezen regulier onderzoeksinstituut via een (per brief) meegedeeld afbouwschema kan worden afgebouwd. Bij een dergelijke afbouw zal voorafgaand aan een nieuwe subsidieverlening het subsidieplafond stapsgewijs lager worden vastgesteld in bijlage 1 van de SBO. Ook is het mogelijk dat de zogenaamde niet-reguliere onderzoeksinstituten doorgroeien naar reguliere onderzoeksinstituten (zie hierover de toelichting op artikel 4).

Het moment van subsidieverstrekking aan reguliere onderzoeksinstituten

Een onderzoeksprogramma van een regulier onderzoeksinstituut kan uitsluitend voor subsidie in aanmerking komen indien de minister de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag om subsidieverlening door het desbetreffende reguliere onderzoeksinstituut voor het desbetreffende onderzoeksprogramma in bijlage 1 van de SBO heeft opengesteld. De aanvraag om subsidieverlening zal door de minister worden beoordeeld (aan de hand van onder meer de randvoorwaarden, opgenomen in artikelen 2, 3, 8 en 9).

Artikel 4 en bijlage 1. Subsidieverstrekking aan strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s van niet-reguliere onderzoeksinstituten

De selectie van niet-reguliere onderzoeksinstituten

De subsidieverstrekking kan ook bestemd zijn voor een niet-regulier onderzoeksinstituut. Het betreft hier onderzoeksinstituten die niet door de minister zijn aangewezen als uitvoerders van strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s. Met deze niet-reguliere onderzoeksinstituten heeft het betrokken departement dan ook geen structurele subsidierelatie (meer). Aan een niet-regulier onderzoeksinstituut zou echter (eenmalig) subsidie verleend kunnen worden wanneer de verwachting is dat het onderzoeksinstituut ten minste eenmalig via een gesubsidieerd onderzoeksprogramma een belangrijke en/of substantiële bijdrage zou kunnen leveren aan de doelstellingen van de SBO.

Het moment van subsidieverstrekking aan niet-reguliere onderzoeksinstituten

Een onderzoeksprogramma van een niet-regulier onderzoeksinstituut kan uitsluitend voor subsidie in aanmerking komen indien de minister de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag om subsidieverlening in bijlage 1 van de SBO voor niet-reguliere onderzoeksinstituten heeft opengesteld door vaststelling van een openstellingsperiode en subsidieplafond voor niet-reguliere onderzoeksinstituten voor onderzoeksprogramma’s op het gebied van een bepaald thema. Het gaat bij de openstelling voor deze categorie onderzoeksprogramma’s om specifieke vraagstukken op het gebied van bepaalde thema’s waarin nog niet voorzien wordt door de onderzoeksprogramma’s van reguliere onderzoeksinstituten en/of die op dat moment urgent zijn.

In dit kader moet dan ook gezocht worden naar partijen die een bepaald vraagstuk kunnen oplossen, waarbij de best gekwalificeerde (nog niet bekende) partijen via een tenderprocedure geselecteerd worden voor subsidieverlening. Het initiatief tot het openstellen van de mogelijkheid tot het doen van een subsidieaanvraag, alsook het moment waarop dit gebeurt, ligt dus nadrukkelijk bij de minister. Wanneer de wenselijkheid van een bijdrage van niet-reguliere onderzoeksinstituten is vastgesteld en er budget beschikbaar is, stelt de minister de openstellingsperiode en bijhorende subsidieplafond(s) vast in bijlage 1 van de SBO. Deze tender zal dus alleen opengesteld worden in het geval er voldoende budget beschikbaar is.

Rangschikkingscriteria voor niet-reguliere onderzoeksinstituten

Nadat de openstellingsperiode (de periode waarin de subsidieaanvragen ingediend kunnen worden) is afgelopen en de aanvragen aan de randvoorwaarden van de SBO (onder meer uit artikelen 2 en 4 voldoen, zal het subsidieplafond over de subsidieaanvragen verdeeld worden. De verdeling vindt in dit geval plaats op volgorde van rangschikking van de aanvragen. In artikel 4 zijn criteria opgenomen op basis waarvan de subsidieaanvragen van niet-reguliere onderzoeksinstituten gerangschikt worden. Een subsidieaanvraag die door een niet-regulier onderzoeksinstituut is ingediend, wordt hoger gerangschikt naarmate het onderzoeksprogramma meer bijdraagt aan deze rangschikkingscriteria. Per rangschikkingscriterium wordt ten minste één en ten hoogste tien punten toegekend. Met een schaal van één tot en met tien punten per rangschikkingscriterium wordt een score van zes punten per criterium als kwalitatief voldoende beschouwd. Het behalen van een voldoende score (van zes punten) op elk rangschikkingscriterium is van belang om de kwaliteit van het onderzoeksprogramma te kunnen waarborgen. Bij een onvoldoende score (van minder dan zes punten) op één van de rangschikkingscriteria wordt een subsidieaanvraag voor een onderzoeksprogramma dan ook afgewezen. Aan het onderzoeksprogramma dat het hoogst gerangschikt is, dat ook ten minste zes punten per rangschikkingscriteria behaald heeft en dat niet op grond van artikelen 8 en 9 afgewezen zou moeten worden, wordt (voor zover het subsidieplafond nog niet is overschreden) subsidie verleend. Op het moment dat het subsidieplafond echter wordt overschreden, wordt de onderlinge rangschikking van de subsidieaanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vastgesteld door middel van loting.

Voordat het subsidieplafond daadwerkelijk verdeeld kan worden, vindt de voormelde rangschikking plaats op grond van de hierna volgende criteria.

  • a. bijdrage aan de doelen van de SBO

    Een onderzoeksprogramma krijgt meer punten toegekend, naarmate het desbetreffende onderzoeksprogramma meer bijdraagt aan de doelen van de SBO, opgenomen in artikel 2, eerste lid. Voor een beschrijving van de wijze waarop aan de doelen voldaan kan worden, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 2, eerste lid.

  • b. kwaliteit van het onderzoeksprogramma

    Een onderzoeksprogramma krijgt meer punten toegekend, naarmate de kwaliteit van het onderzoeksprogramma beter is.

    Allereerst scoort een aanvraag voor een onderzoeksprogramma hoger op dit criterium naarmate de onderzoeksmethode en inhoudelijke aanpak beter is, alsook het onderzoeksplan een betere beschrijving geeft van de inhoudelijke aanpak, de uit te voeren activiteiten, de onderzoeksfases met meetbare indicatoren en go/no go momenten, de te gebruiken middelen en de beoogde onderzoeksresultaten.

    Ook scoort een aanvraag voor een onderzoeksprogramma hoger naar mate de kwaliteit beter is van de inventarisatie en analyse van de risico’s die een succesvolle uitvoering van het onderzoeksprogramma kunnen bedreigen en wat voor mitigerende maatregelen hiervoor genomen (kunnen) worden.

    Tot slot scoort een subsidieaanvraag voor een onderzoeksprogramma hoger naar mate de beschikbare financiële middelen effectiever en efficiënter worden ingezet. Een subsidieaanvraag voor een onderzoeksprogramma scoort hierop beter als de financiële middelen effectiever worden ingezet met het oog op de te bereiken doelen van het onderzoeksprogramma. De financiële middelen betreffen zowel de gevraagde subsidie als andere financiële middelen waarmee het onderzoeksprogramma gefinancierd wordt. Om te voorkomen dat er onnodig veel kosten opgevoerd worden, wordt bij de beoordeling meegewogen welke impact het voorstel kan hebben op de doelstellingen gerelateerd aan de totale subsidiabele kosten die opgevoerd worden. Subsidieaanvragen voor onderzoeksprogramma’s die meer impact zullen hebben ten opzichte van de totale opgevoerde kosten scoren hoger dan subsidieaanvragen voor onderzoeksprogramma’s die met dezelfde kosten minder impact hebben.

  • c. de geschiktheid van de subsidieaanvrager

    Een onderzoeksprogramma krijgt meer punten toegekend, naarmate de subsidieaanvrager meer geschikt is om het onderzoeksprogramma uit te voeren. Dit criterium gaat over de personen binnen het onderzoeksinstituut die het onderzoeksprogramma gaan uitvoeren en of de benodigde competenties, het externe draagvlak, de succesvolle ervaring met de uitvoering van soortgelijke onderzoeksprogramma’s en de projectorganisatie aanwezig zijn.

    Allereerst wordt de geschiktheid van de subsidieaanvrager getoetst aan de mate waarin de voor de uitvoering van het onderzoeksprogramma benodigde competenties aanwezig zijn, de mate waarin de subsidieaanvrager succesvolle ervaring heeft met de uitvoering van soortgelijke onderzoeksprogramma’s en de kwaliteit van de projectorganisatie die aanwezig is bij de subsidieaanvrager. De geschiktheid van de subsidieaanvrager zou dan ook onder meer kunnen blijken uit documenten die verslag doen van resultaten van reeds uitgevoerde onderzoeksprogramma’s, de curricula vitae van de natuurlijke personen die in dienst zijn bij de subsidieaanvrager en het onderzoeksprogramma uit moeten voeren en of zij aantoonbare succesvolle ervaring met de uitvoering van vergelijkbare onderzoeksprogramma’s hebben.

    Verder wordt de geschiktheid van de subsidieaanvrager getoetst aan het draagvlak voor het onderzoeksprogramma bij binnen Nederland gevestigde ondernemingen, maatschappelijke organisaties of overheden. Het gaat hierbij onder meer om het versterken van de onderlinge samenwerking met externe partijen en het betrekken van stakeholders die voor het onderzoeksprogramma van belang zijn. Zo kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de brede betrokkenheid van (grote, middelgrote en kleine) ondernemingen, onderzoeksorganisaties en mogelijke andere verschillende soorten (maatschappelijke) partijen uit de hele keten van de desbetreffende sector of aanverwante sectoren bij het onderzoeksprogramma. Hiermee wordt gedoeld op de partijen die belang hebben bij de uitvoering van het onderzoeksprogramma (stakeholders), maar zelf het onderzoeksprogramma niet uitvoeren, zoals bepaalde producenten, ontwikkelaars, afnemers en eindgebruikers die onder meer kunnen bestaan uit energiemaatschappijen, hightech-ondernemingen, milieuorganisaties, landbouwondernemingen, land- en tuinbouworganisaties, onderwijs- en kennisinstellingen, visserijondernemingen en zorginstellingen.

Artikel 5. Hoogte subsidie

In dit artikel is voor de SBO aangegeven welke steunintensiteiten en welk maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden.

Steunintensiteit (artikel 5, eerste lid)

Artikel 5, eerste lid, bepaalt de steunintensiteit. De steunintensiteit is het deel van de subsidiabele kosten dat voor subsidie in aanmerking komt.

Voor niet-economisch fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, wordt op grond van de SBO een steunintensiteit van 100 procent van de subsidiabele kosten gehanteerd, omdat hiermee een maximale stimulans gegeven kan worden voor de uitvoering van de gewenste onderzoeksprogramma’s. Op deze activiteiten zijn de steunkaders, met eventuele beperking van de steunintensiteit niet van toepassing. Voor wat al dan niet onder niet-economisch fundamenteel, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van een onderzoeksorganisatie wordt verstaan, wordt aangesloten bij het O&O&I-steunkader.

Voor economische activiteiten bedragen de basispercentages van de steunintensiteit voor fundamenteel onderzoek 100 procent van de subsidiabele kosten, voor industrieel onderzoek 50 procent van de subsidiabele kosten en voor experimentele ontwikkeling 25 procent van de subsidiabele kosten. Voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur bedraagt de steunintensiteit 50 procent van de subsidiabele kosten. Deze percentages vallen binnen de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikelen 25 en 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening).

Maximum subsidie(bedragen) (artikel 5, tweede en derde lid)

In artikel 5, tweede en derde lid, zijn maximumsubsidiebedragen en een begrenzing van de subsidie opgenomen voor het uitvoeren van bepaalde subsidiabele activiteiten (per subsidieontvanger).

In artikel 5, tweede lid, aanhef en onderdelen a en b, is geregeld wat de subsidie ten hoogste kan bedragen per subsidieaanvrager per strategisch belangrijk onderzoeksprogramma, voor zover (overwegend) bepaalde subsidiabele activiteiten verricht worden gedurende de totale looptijd van het onderzoeksprogramma (van maximaal vijf jaar), bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel b, van de SBO. Zo kan het maximumsubsidiebedrag per subsidieaanvrager per strategisch belangrijkonderzoeksprogramma € 20.000.000 bedragen, voor zover de activiteiten overwegend bestaan uit fundamenteel onderzoek en/of industrieel onderzoek, en € 15.000.000, voor zover de activiteiten overwegend bestaan uit experimentele ontwikkeling door een onderzoeksinstituut.

Verder kan op grond van artikel 5, derde lid, ten hoogste 25% van de totale subsidie van het desbetreffende strategisch belangrijke onderzoeksprogramma bestemd zijn voor de investering in de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van dit strategisch belangrijk onderzoeksprogramma.

Met de voorgaande begrenzingen wordt ervoor gezorgd dat de subsidieverlening binnen de zogenaamde drempelbedragen blijft die op grond van artikel 4, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing zijn op activiteiten die vallen onder artikelen 25 en 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Vanwege de eenduidigheid wordt voor alle subsidiabele activiteiten (zowel voor de economische als niet-economische subsidiabele activiteiten) in de SBO aangesloten bij deze subsidiebedragen. Deze eisen zijn aanvullend op bijlage 1 dat (via de publicatie van subsidieplafonds bepaalt wat de subsidie ten hoogste per strategisch belangrijk onderzoeksprogramma van een regulier onderzoeksinstituut zal bedragen, voor de totale looptijd van het onderzoeksprogramma (van maximaal vijf jaar), bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel b, van de SBO. Opgemerkt wordt dat op het moment dat er voor niet-reguliere onderzoeksinstituten in bijlage 1 van de SBO een publicatie van een subsidieplafond en openstellingsperiode voor een bepaald onderzoeksthema is voorzien, in artikel 5, tweede lid, (mogelijk) zal worden bepaald wat de subsidie ten hoogste per strategisch belangrijk onderzoeksprogramma van een niet-regulier onderzoeksinstituut kan bedragen, voor de totale looptijd van het onderzoeksprogramma (van maximaal vijf jaar), bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel b, van de SBO. Er zal dan gekozen worden voor een maximumbedrag dat het beste past bij het onderzoeksthema en het beschikbare subsidieplafond.

Verder bepaalt artikel 5, tweede lid, aanhef, dat de subsidie niet meer kan bedragen dan is aangevraagd. Deze bepaling is opgenomen omdat uit de praktijk blijkt dat er ook subsidieontvangers zijn die voor een onderzoeksprogramma een lager subsidiebedrag nodig hebben dan dat zij op grond van de desbetreffende subsidieregeling (normaal gesproken) zouden kunnen krijgen. Om die reden wordt met voormelde bepaling aan de subsidieaanvrager de mogelijkheid geboden om voor een lager subsidiebedrag een aanvraag in te dienen. Deze mogelijkheid staat echter alleen open voor zover dit lagere subsidiebedrag voor het onderzoeksprogramma niet minder dan het minimum subsidiebedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel c, bedraagt. Dit minimum subsidiebedrag is opgenomen omdat het onrealistisch is dat het doel van de SBO bereikt wordt, in het geval er een subsidie wordt verleend die onder een bepaald bedrag ligt. Indien het subsidiebedrag minder dan het minimum subsidiebedrag bedraagt, wordt de subsidieaanvraag dan ook afgewezen (zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting op artikel 9, onderdeel c).

Met voorgaande bepaling uit artikel 5, tweede lid, (in samenhang met artikel 9, onderdeel c,) wordt aangesloten bij andere subsidieregelgeving, zoals artikel 5 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies.

Cumulatie van steun (artikel 5, vierde lid)

In artikel 5, vierde lid, is een bepaling betreffende cumulatie van steun opgenomen. Hiermee wordt aangesloten bij de diverse Europese steunkaders die bepalingen bevatten inzake het cumuleren van steun.

Cumulatie van steun houdt in dat voor dezelfde in aanmerking komende kosten maar een bepaald maximum bedrag of maximaal steunpercentage aan staatssteun gegeven mag worden, ongeacht door wie de staatssteun wordt verleend of op grond waarvan de staatssteun wordt verleend, behoudens centraal door de instellingen of instanties van de Europese Unie beheerde Uniefinanciering. Dit brengt met zich mee dat, als er voor een bepaalde categorie, activiteit of een bepaald project al steun is gegeven, goed moet worden bezien of met een nieuwe verstrekking van steun vastgestelde aanmeldingsdrempels en maximale steunintensiteiten nog worden nageleefd.

In artikel 5, vierde lid, wordt bepaald dat er, indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten van het onderzoeksprogramma of een deel daarvan, slechts een zodanig bedrag aan subsidie wordt verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens de toepasselijke Europese steunkaders kan worden verstrekt. Hiermee wordt geregeld dat de subsidieverlening onder de SBO leidt tot overschrijding van de maximale steunintensiteiten en steundrempels van het toepasselijke Europese staatssteunkader, in het geval deze verlening plaatsvindt voorafgaand aan, gelijktijdig met of aansluitend op een (mogelijke) andere subsidieverlening of subsidieverleningen door een (ander) bestuursorgaan of de Europese Commissie.

Artikel 6. Soorten subsidiabele kosten

In dit artikel is bepaald wat de subsidiabele kosten zijn. Het uitgangspunt is dat de voor subsidie in aanmerking komende kosten alleen kosten kunnen zijn die direct verbonden zijn met de uitvoering van de activiteit waarvoor subsidie wordt verleend. Daarom bepaalt de aanhef van artikel 6, eerste lid, dat alleen de redelijk gemaakte kosten die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit in aanmerking komen voor subsidie. Hiermee wordt bepaald dat het verband tussen de kosten en de subsidiabele activiteit (direct en duidelijk) aanwezig moet zijn. In het vervolg van het eerste lid, alsook in het tweede tot en met het vijfde lid, wordt dit uitgangspunt verder uitgewerkt via specifieke regels die betrekking hebben op de vraag welke kosten wel en niet in aanmerking komen voor subsidie.

Allereerst is in artikel 6, eerste lid, opgesomd wat voor categorieën van kosten voor subsidie in aanmerking komen. Het betreffen hier de kosten die vermeld staan in artikelen 25 en 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze artikelen bevatten kostensoorten die voor subsidie in aanmerking komen in het geval de subsidieverlening betrekking heeft op economische onderzoeksactiviteiten respectievelijk de bouw en het upgraden van onderzoeksinfrastructuur. Voor de kosten voor niet-economische onderzoeksactiviteiten zijn niet direct bepalingen in een Europees staatssteunkader opgenomen. Vanwege de eenduidigheid is er evenwel voor gekozen om zowel voor economische als niet-economische activiteiten in de SBO aan te sluiten bij de begrenzing van de kostensoorten zoals opgenomen in artikelen 25 en 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Verder is in het tweede tot en met vijfde lid aangegeven welke regels voor de subsidiabele kosten gelden bij restwaarde van aangeschafte apparatuur, omzetbelasting en winstopslagen bij transacties binnen een groep.

Tot slot bepaalt het zesde lid dat niet voor subsidie in aanmerking komen de kosten die gemaakt worden in verband met de inzet van personeel dat een arbeidsovereenkomst heeft met een TO2-instituut (lees: een instituut als bedoeld in artikel 1 van de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek en de organisatie, bedoeld in artikel 1 van de TNO-wet), indien het desbetreffende TO2-instituut: (a) de overwegende zeggenschap heeft over het reguliere of niet-reguliere onderzoeksinstituut, of (b) preferent toegang heeft tot de onderzoeksresultaten of onderzoeksfaciliteiten van het reguliere of niet-reguliere onderzoeksinstituut. Omdat de subsidie aan reguliere en niet-reguliere onderzoeksinstituten een speciaal maatschappelijk en beleidsmatig thema zal hebben, is het nadrukkelijk niet de bedoeling dat deze (uitzonderlijke) financiering (indirect) doorvloeit of op andere wijze ten goede komt aan partijen waaraan al een structurele financiering gegeven wordt.

Artikel 7. Berekeningsmethode subsidiabele kosten

In dit artikel zijn de berekeningsmethoden voor het bepalen van de subsidiabele kosten vastgelegd.

Nationale berekeningsmethode (artikel 7, eerste, tweede en derde lid)

In het eerste lid is opgenomen dat de berekening gebaseerd moet zijn op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. Met deze formulering is aangesloten bij artikel 362 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Concreet houdt deze norm bijvoorbeeld in dat subsidiabele kosten terug te voeren moeten zijn op een gebruikelijke en controleerbare systematiek van urenregistratie. Dit komt ook terug in artikel 16, eerste lid, waarin eisen worden gesteld aan de administratie van het onderzoeksinstituut. Het is afhankelijk van de soort activiteit welke kostenposten er mogen worden meegenomen in de berekening van de subsidiabele kosten, binnen de geldende bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die door het onderzoeksinstituut stelselmatig worden toepast. Dit betekent bijvoorbeeld dat er bij economische activiteiten een winstopslag kan worden meegenomen en bij niet-economische activiteiten een continuïteitsopslag in het geval het onderzoeksprogramma ook aan de kennisbasis (en instandhouding hiervan) raakt (zie artikel 6, derde lid over winstopslagen).

Vervolgens wordt in het tweede en derde lid voorgaande norm verder ingevuld. Zo bepaalt het tweede lid dat de kosten van aangeschafte apparatuur en verbruikte materialen en hulpmiddelen moeten worden berekend op basis van historische aanschafprijzen. Daarnaast bepaalt het derde lid dat het onderzoeksinstituut de subsidiabele kosten moet bepalen met behulp van (a) de integrale kostensystematiek (IKS), (b) de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek of (c) de vaste-uurtarief-systematiek.

(a) de integrale kostensystematiek (IKS) (artikel 7, derde lid, onderdeel a)

Het derde lid, onderdeel a, bepaalt dat het onderzoeksinstituut de subsidiabele kosten kan bepalen met behulp van de integrale kostensystematiek (IKS), door: (1°) de directe en indirecte kosten per kostendrager in een tarief per eenheid van deze kostendrager te berekenen en (2°) de subsidiabele kosten te berekenen door het aantal eenheden van de kostendragers te vermenigvuldigen met het ingevolge subonderdeel 1° berekende tarief, vermeerderd met de aan derden betaalde kosten voor zover deze geen deel uitmaken van het ingevolge onderdeel 1° vastgestelde tarief. Hierbij is van belang dat een kostendrager een kostenplaats is of een volume-eenheid voor de kostenberekening, bijvoorbeeld personeelsuren, apparaatsuren of eenheden materiaal. Aan een kostendrager kunnen zowel de directe als de indirecte kosten worden toegerekend. Indien een kostendrager een arbeidsuur is, zijn de directe kosten bijvoorbeeld de loonkosten. De indirecte kosten zijn dan bijvoorbeeld laboratoriumfaciliteiten of managementkosten. Zie voor de begripsbepaling van kostendrager ook artikel 1 van de SBO.

(b) de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek (artikel 7, derde lid, onderdeel b)

Het derde lid, onderdeel b, bepaalt dat het onderzoeksinstituut de subsidiabele kosten kan bepalen met behulp van de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek, door de directe loonkosten per uur te vermenigvuldigen met het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt, vermeerderd met (1°) een vaste opslag voor indirecte kosten van 50 procent van de loonkosten of, voor zover geen loonkosten worden gemaakt, maar niettemin arbeid wordt verricht, een vast uurtarief van € 60, (2°) de kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn en (3°) de aan derden betaalde kosten. Hierbij is van belang dat met loonkosten wordt gedoeld op de bruto loonkosten, vermeerderd met de werkgeverslasten, de kosten van de secundaire arbeidsvoorwaarden, emolumenten en uitkering na ontslag.

(c) de vaste-uurtarief-systematiek (artikel 7, derde lid, onderdeel a)

Het derde lid, onderdeel c, bepaalt dat het onderzoeksinstituut de subsidiabele kosten kan bepalen met behulp van de vaste-uurtarief-systematiek, door het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt te vermenigvuldigen met een uurtarief van € 60 waarin zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte kosten zijn begrepen, vermeerderd met (1°) de kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn en (2°) de aan derden betaalde kosten.

Europese berekeningsmethode (artikel 7, vierde lid)

Tot slot beoogt het vierde lid duidelijk te maken dat naast de nationale berekeningsmethode van de kosten uit het eerste tot en met derde lid bij economische activiteiten ook voldaan moet worden aan de berekeningsmethode uit de toepasselijke Europese steunkader. Er wordt dan ook bepaald op welke wijze de in aanmerking komende kosten berekend moeten worden, voor zover subsidie wordt verstrekt op grond van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Op grond van het vierde lid, onderdeel a, worden de in aanmerking komende kosten berekend overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De wijze waarop de kosten kunnen worden berekend kan onder meer worden afgeleid uit de definitie van steunintensiteit uit de algemene groepsvrijstellingsverordening (lees: het bruto steunbedrag, uitgedrukt als een percentage van de in aanmerking komende kosten, vóór aftrek van belastingen of andere heffingen). Voorts bepaalt het vierde lid, onderdeel b dat indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd worden overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Hieruit volgt onder meer dat steun die in meerdere tranches wordt uitgekeerd, wordt gedisconteerd tot de waarde ervan op het tijdstip van de toekenning van de steun. De rentevoet die bij discontering wordt gehanteerd, is de disconteringsvoet die op het tijdstip van de toekenning van de steun van toepassing is. Voor een meer volledige en gedetailleerde uitwerking van de berekenwijze van deze kosten wordt verwezen naar voormelde bepalingen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 8. Europeesrechtelijke afwijzingsgronden

Dit artikel bevat de afwijzingsgronden die gehanteerd moeten worden in verband met de bepalingen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening. Om te bepalen of de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing is, zal per geval bezien moeten worden of er sprake is van economische activiteiten (waarvan de steun gerechtvaardigd wordt op grond van artikelen 25 en 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening) of niet-economische activiteiten (die in lijn met het O&O&I-steunkader uitgevoerd moeten worden). Uit de artikelen 2 tot en met 7 betreffende subsidieverstrekking, hoogte van de subsidie en de subsidiabele kosten, kan afgeleid worden wanneer de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing is. Ook worden in deze artikelen (zo nodig) de specifieke eisen vermeld die betrekking hebben op de diverse steuncategorieën waaraan de subsidieverlening gekoppeld is.

Transparantie

Een aanvraag om subsidie wordt afgewezen voor zover de subsidie bestemd is voor economische activiteiten en een subsidieverstrekking niet zou voldoen aan de eisen van transparantie van steun uit artikel 5 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Aan deze eisen is bijvoorbeeld voldaan als sprake is van steun waarvan het bruto-subsidie-equivalent vooraf precies kan worden berekend zonder dat een risicoanalyse behoeft te worden uitgevoerd. De verwachting is echter dat de onder de SBO verleende steun transparant zal zijn, omdat er sprake is van een concreet subsidiebedrag dat verstrekt wordt (lees: er geen minder transparante vormen van steun voorzien worden of vormen van steun waarbij het steun equivalent moet worden berekend zoals bij een lening en/of garantstelling). Er is evenwel voor gekozen om voormelde afwijzingsgrond op te nemen, zodat ook in onvoorziene omstandigheden er geen steun aan economische activiteiten verleend zal worden die niet transparant is.

Aanmeldingsdrempels

Een aanvraag om subsidieverlening wordt afgewezen voor zover de subsidie bestemd is voor economische activiteiten en de subsidieverstrekking zou leiden tot overschrijding van de zogenaamde drempelbedragen uit artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze drempelbedragen, waarmee ook rekening is gehouden bij de invulling van de maximumsubsidiebedragen in artikel 5, tweede lid van de SBO, zorgen ervoor dat grote steunbedragen – individueel of gecumuleerd – door de Europese Commissie dienen te worden beoordeeld na aanmelding daarvan bij de Europese Commissie. Voor steun welke boven deze aanmeldingsdrempels uitkomt, zal een aanmeldingsverplichting gelden die is opgenomen in artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Voor zover boven deze aanmeldingsdrempels uitgekomen zou worden, moet de subsidie dan ook afgewezen worden.

steunintensiteit

De aanvraag om subsidieverlening wordt afgewezen voor zover de subsidie bestemd is voor economische activiteiten en de subsidieverstrekking zou leiden tot een overschrijding van de maximale steunintensiteit als bedoeld in artikelen 25 of 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De steunintensiteit is het deel van de subsidiabele kosten dat uiteindelijk voor steun in aanmerking mag komen. Deze afwijzingsgrond is van belang bij de steunverlening voor economische activiteiten op grond van artikelen 25 of 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, omdat de maximum steunintensiteit in de meeste gevallen minder dan 100 procent zal bedragen. Bij economische activiteiten mag er dus geen overschrijding plaatsvinden van de steunintensiteit, die van toepassing is op de specifieke steuncategorie op grond van artikelen 25 of 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Cumulatie van steun

Een aanvraag om subsidieverlening wordt afgewezen voor zover de subsidie bestemd is voor economische activiteiten en de subsidieverstrekking in strijd zou zijn met de bepaling betreffende cumulatie, opgenomen in artikel 5, vierde lid, van de SBO of een bepaling betreffende cumulatie als bedoeld in artikel 8 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Kort gezegd houdt cumulatie van steun in dat voor dezelfde in aanmerking komende kosten maar een bepaald maximum bedrag of maximaal steunpercentage aan staatssteun gegeven mag worden, ongeacht door wie de staatssteun wordt verleend of op grond waarvan de staatssteun wordt verleend, behoudens centraal door de instellingen of instanties van de Europese Unie beheerde Uniefinanciering. Dit kan met zich mee brengen dat als er al voor een bepaalde categorie, activiteit of een bepaald project steun is gegeven, goed moet worden bezien of met een nieuwe verstrekking van steun vastgestelde aanmeldingsdrempels en maximale steunintensiteiten nog worden nageleefd. In artikel 5, vierde lid, van de SBO is al een bepaling betreffende het cumuleren van steun opgenomen, maar om duidelijk te maken dat het op een verkeerde wijze cumuleren van steun ook een afwijzingsgrond is, is ervoor gekozen de bepalingen betreffende cumulatie ook meer te expliciteren bij de afwijzingsgronden.

Het stimulerend effect

Een aanvraag om subsidieverlening wordt afgewezen voor zover de subsidie bestemd is voor economische activiteiten en de subsidieverstrekking in strijd zou zijn met de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in artikel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Met het zogenaamde stimulerend effect wordt, kort gezegd, beoogd dat de subsidieverlening voor economische activiteiten daadwerkelijk tot gevolg heeft dat de subsidieontvanger bepaalde projecten of activiteiten verricht die deze zonder de subsidieverlening niet zou hebben verricht. De hoofdregel is dat voor economische activiteiten het stimulerend effect aanwezig wordt geacht in het geval de activiteiten nog niet begonnen zijn op het moment van indiening van de aanvraag om subsidieverlening. Artikel 7 van de algemene groepsvrijstellingsverordening bevat echter nog aanvullende en afwijkende eisen inzake het stimulerend effect voor bepaalde soorten steun waaraan voldaan moet worden. Er is dan ook gekozen voor een meer algemene formulering van deze afwijzingsgrond betreffende het stimulerend effect, zodat deze mogelijke andere eisen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening ook vallen onder de reikwijdte van deze afwijzingsgrond. Opgemerkt wordt dat de eisen betreffende het stimulerend effect uit artikel 7 van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet van toepassing zijn in het geval waarin de steun in lijn met het O&O&I-steunkader verleend wordt voor het uitvoeren van niet-economische activiteiten (lees: het geen staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie betreft).

In- en uitvoer

Een aanvraag wordt afgewezen voor zover de subsidie bestemd is voor economische activiteiten en bestaat uit steun die effect heeft op de in- en uitvoer dat niet is toegestaan op grond van artikel 1, tweede lid, onderdelen c en d, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Wat de voorwaarden met betrekking tot in- en uitvoer precies inhouden, wordt omschreven in artikel 1, tweede lid, onderdelen c en d, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Schending van het Unierecht

Een aanvraag om subsidieverlening wordt afgewezen voor zover de subsidie bestemd is voor economische activiteiten en zou leiden tot een daarmee onlosmakelijk verbonden schending van het Unierecht als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Volgens artikel 1, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening mogen staatssteunmaatregelen niet tot een schending van het Unierecht leiden. Daarom wordt in de SBO nadrukkelijk de koppeling gemaakt met artikel 1, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening dat bepaalt dat deze verordening niet van toepassing is op staatssteunmaatregelen die, op zich, door de daaraan verbonden voorwaarden of de methode waarmee zij worden gefinancierd, tot een daarmee onlosmakelijk verbonden schending van het Unierecht leiden, met name: (a) steunmaatregelen waarbij aan de steunverlening de verplichting voor de begunstigde verbonden is om zijn hoofdkantoor in de betrokken lidstaat te hebben of om overwegend in die lidstaat te zijn gevestigd. Wel is het toegestaan om te eisen dat een onderneming op het tijdstip van de uitkering van de steun een vaste inrichting of dochteronderneming moet hebben in de steun toekennende lidstaat (wat de SBO in artikel 2, eerste lid, als voorwaarde stelt), (b) steunmaatregelen waarbij aan de steunverlening de verplichting voor de begunstigde is verbonden om binnenlands geproduceerde goederen of binnenlandse diensten te gebruiken en (c) steunmaatregelen die beperkingen stellen aan de mogelijkheden voor de begunstigden om de resultaten van onderzoek, ontwikkeling en innovatie in andere lidstaten te exploiteren.

Een onderneming tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat

De subsidieaanvraag wordt afgewezen voor zover de subsidie bestemd is voor een onderzoeksinstituut dat als onderneming opereert tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat. Deze eis volgt direct uit artikel 1, vierde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het gaat hierbij om de uitsluiting van steunverlening aan ondernemingen ten aanzien waarvan een bevel tot terugvordering uitstaat als gevolg van een eerder besluit van de Europese Commissie waarbij de steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is verklaard, met uitzondering van steunregelingen tot herstel van de schade veroorzaakt door bepaalde natuurrampen. Met deze afwijzingsgrond wordt dan ook beoogd te voldoen aan de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Een onderneming in moeilijkheden

Een aanvraag om subsidie wordt afgewezen voor zover de subsidie bestemd is voor een onderzoeksinstituut die kwalificeert als een onderneming in moeilijkheden. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening waarin wordt bepaald wat verstaan moet worden onder ‘onderneming in moeilijkheden’.

Beperkingen van activiteiten en sectoren

Een aanvraag om subsidie wordt afgewezen voor zover deze bestemd is voor een onderzoeksinstituut dat met de subsidiabele activiteiten als onderneming in bepaalde sectoren opereert. Deze beperking is in de afwijzingsgronden opgenomen, omdat de algemene groepsvrijstellingsverordening uitsluitend op steunverlening aan economische activiteiten binnen een bepaalde sector ziet, alsook bepaalde steuncategorieën en bepaalde activiteiten uitsluit. Een onderneming mag specifiek geen activiteiten verrichten of niet actief zijn in de sectoren waarvoor steun wordt verleend op grond van artikel 1, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 9. Nationaalrechtelijke afwijzingsgronden

Dit artikel bevat de zogenaamde nationale afwijzingsgronden, die geen verband houden met een Europees steunkader.

Allereerst wordt een aanvraag om subsidieverlening afgewezen wanneer het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen de realisatietermijn, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel b, kunnen worden voltooid. Deze realisatietermijn is vastgesteld op vijf jaar na subsidieverlening. Dit betekent dat het desbetreffende onderzoeksprogramma binnen de voormelde termijn na de subsidieverlening afgerond moet zijn. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde onderzoeksplan blijkt dat het onderzoeksprogramma niet uiterlijk binnen de toepasselijke termijn gerealiseerd zou kunnen worden, wordt de aanvraag om subsidieverlening op grond van artikel 9, aanhef en onderdeel a, afgewezen. Voor de achtergrond waarom voor de voormelde termijn gekozen is, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 12.

Ten tweede wordt een aanvraag om subsidieverlening afgewezen wanneer het onderzoeksprogramma voor meer dan 50 procent bestaat uit fundamenteel onderzoek. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat er (grotendeels) onderzoeksprogramma’s gesubsidieerd worden die in hoofdzaak gericht zijn op toegepast onderzoek en die voor het innovatiebeleid en de (Nederlandse) markt direct van belang zijn, in plaats van onderzoeksprogramma’s met vraagstukken die op een nog hoger (theoretisch) abstractieniveau liggen en die regelmatig ook gefinancierd worden via andere subsidiestromen of uit andere soorten financiële middelen (vanuit bijvoorbeeld de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) of Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW)).

Ten derde wordt de aanvraag om subsidieverlening afgewezen wanneer de subsidiabele kosten minder dan € 4.000.000 per onderzoeksprogramma bedragen. Hierdoor zullen kleinere onderzoeksprogramma’s en/of kleinere kortlopende projecten niet voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Op deze wijze worden aanvragen gestimuleerd die voldoende massa hebben, zodat een subsidieaanvrager significante stappen kan zetten ten aanzien van de versterking van de kennisbasis van het onderzoeksinstituut en het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. Ook wordt hierdoor gefragmenteerde inzet van publieke innovatiemiddelen voorkomen.

Ten vierde wordt de aanvraag om subsidieverlening afgewezen wanneer deze aanvraag betrekking heeft op activiteiten waarvoor al subsidie verleend is op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Op deze wijze wordt dubbele subsidiëring (zoveel mogelijk) voorkomen. Ook wordt hiermee gewaarborgd dat een onderzoeksprogramma niet kan bestaan uit meerdere (kleinere) onderzoeksprojecten waarvoor al subsidie beschikbaar is gesteld via de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Ten vijfde wordt de aanvraag om subsidieverlening afgewezen wanneer deze aanvraag niet voldoet aan de in de SBO gestelde regels. Op deze wijze kan elke aanvraag worden afgewezen in het geval deze (om welke reden dan ook) niet aan de voorwaarden van de SBO voldoet. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het niet voldoen aan (informatie)verplichtingen voor zowel reguliere als niet-reguliere onderzoeksinstituten of het indienen van de aanvraag buiten de openstellingsperiode door niet-reguliere onderzoeksinstituten. Maar het zou ook kunnen dat niet voldaan wordt aan bepaalde randvoorwaarden uit bijvoorbeeld artikelen 2, 3 of 4 en/of andere artikelen van de SBO.

Artikel 10. Indiening aanvraag om subsidieverlening

In dit artikel wordt bepaald op welke wijze de aanvraag om subsidieverlening ingediend moet worden en welke gegevens deze aanvraag en de hierbij gevoegde documenten moeten bevatten. Hierbij is van belang dat op grond van het eerste lid een aanvraag om subsidieverlening moet worden ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld. Dit middel zal aan (het begin van de openstellingsperiode) beschikbaar worden gesteld via www.rvo.nl.

Inhoud van de aanvraag om subsidieverlening (artikel 10, tweede en derde lid)

Het tweede en derde lid van dit artikel maken duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatievereisten over de subsidieaanvrager en het onderzoeksprogramma, die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Deze vereisten sluiten (grotendeels) aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidieregelingen van de rijksoverheid (en met name Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)) zijn vormgegeven.

Bijlagen bij de aanvraag om subsidieverlening (artikel 10, vierde lid)

Het vierde lid bepaalt dat de subsidieaanvraag vergezeld dient te gaan van bepaalde documenten die bepaalde gegevens moeten bevatten. Met de gevraagde gegevens zou een goede inschatting gemaakt moeten kunnen worden of het onderzoeksprogramma aan het doel van de SBO voldoet.

Allereerst moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van (a) een onderzoeksplan met een omschrijving van het onderzoeksprogramma, inclusief een omschrijving van de doelstellingen, beoogde tussenresultaten en de werkzaamheden binnen het onderzoeksprogramma en (b) een financieringsplan met daarin een liquiditeitsbegroting waarin een omschrijving wordt gegeven van (1°) de omvang van de gevraagde subsidie, (2°) de totale kosten van het onderzoeksprogramma, inclusief een beschrijving van welk deel van de kosten betrekking heeft op één of meer van de activiteiten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en (3°) informatie over de wijze waarop de subsidieaanvrager zijn eigen aandeel in de projectkosten financiert. Deze informatie is nodig om een gedetailleerd inzicht te krijgen over de wijze waarop het onderzoeksprogramma uitgevoerd gaat worden en welke kosten hieraan gekoppeld zijn. Van belang is dat de inrichting van de begroting effect heeft op de wijze waarop de voorschotverlening verloopt (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 17).

Ten tweede moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding zal plaatsvinden en, voor zover van toepassing, documenten met daarin een beknopte omschrijving van de eventueel bij het onderzoeksprogramma betrokken partijen en samenwerkingspartners. Op deze wijze kan onder meer beoordeeld worden in hoeverre kennisverspreiding op een adequate wijze plaatsvindt en of er waar nodig overlegd of samengewerkt wordt (met stakeholders) om producten of diensten te ontwikkelen (lees: of voldaan wordt aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen b en c.

Ten derde bevat het vierde lid ook nog een informatieverplichting die alleen van toepassing is op subsidieaanvragen van reguliere onderzoeksinstituten. Deze subsidieaanvragen moeten, voor zover er eerder subsidie is verleend in het kader van de SBO, vergezeld gaan van een verslag van een door een onafhankelijk adviesbureau uitgevoerd onderzoek betreffende de kwaliteit van een eerder op grond van deze regeling gesubsidieerd onderzoeksprogramma. De informatie over de kwaliteit van het eerder gesubsidieerde onderzoeksprogramma is van belang om de geschiktheid van de subsidieaanvrager te kunnen beoordelen. De aanwezigheid van het voormelde verslag is dan ook van belang om te kunnen toetsen aan het criterium zoals dat is opgenomen in artikel 3, tweede lid.

Tot slot bevat het vierde lid, onderdeel f, ook nog een informatieverplichting die alleen van toepassing is op subsidieaanvragen van niet-reguliere onderzoeksinstituten. Deze subsidieaanvraag moeten namelijk ook vergezeld gaan van een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de relevante betrokken organisaties en/of personen die het onderzoeksprogramma uitvoeren. De informatie over deze organisaties en/of personen is van belang om de geschiktheid van de subsidieaanvrager te kunnen beoordelen. De aanwezigheid van voldoende kennis, ervaring en capaciteiten is onder meer een randvoorwaarde om hoger te scoren op de geschiktheid van de subsidieaanvrager, omschreven in het rangschikkingscriterium, bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c.

Artikel 11. Beschikking op de aanvraag om subsidieverlening

Dit artikel regelt de termijnen waarbinnen een besluit op een aanvraag om subsidieverlening genomen moet worden. Zo moet een (toekennende of afwijzende) beschikking op een aanvraag om subsidieverlening van een regulier gegeven worden binnen weken na ontvangst van de aanvraag. Bij een aanvraag van een niet-regulier onderzoeksinstituut wordt een termijn van 13 weken aangehouden, na sluiting van de desbetreffende openstellingsperiode. In dit geval moet gewacht worden tot de sluiting van de openstellingstermijn omdat er sprake is van een rangschikking. Indien de desbetreffende beschikking niet binnen de voormelde termijnen kan worden gegeven, kan de desbetreffende termijn eenmaal worden verlengd met acht weken voor aanvragen van reguliere onderzoeksinstituten en dertien weken voor aanvragen van niet-reguliere onderzoeksinstituten. Hiermee wordt aangesloten bij de termijnen zoals deze op grond van het Raamwerk voor uitvoering van subsidies gehanteerd moeten worden, alsook hetgeen gebruikelijk is binnen nationale subsidie-instrumenten (van EZK en/of LNV).

Artikel 12. Algemene verplichtingen betreffende het onderzoeksprogramma

In dit artikel zijn algemene verplichtingen opgenomen voor de subsidieontvanger die verbandhouden met de uitvoering van het onderzoeksprogramma.

In het eerste lid is bepaald dat met de uitvoering van een op grond van de SBO gesubsidieerd onderzoeksprogramma moet worden gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het desbetreffende onderzoeksprogramma spoedig van start zal gaan. Het gaat hier immers om maatschappelijke vraagstukken, waarbij het van belang is dat onderzoeksprogramma’s snel kunnen starten en binnen afzienbare termijn tot tastbare resultaten leiden die bijdragen aan het oplossen van deze vraagstukken.

Aanvullend hierop is de realisatietermijn dan ook vastgesteld op vijf jaar na subsidieverlening. Dit betekent dat het desbetreffende onderzoeksprogramma binnen de voormelde termijn na de subsidieverlening afgerond moet zijn. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde onderzoeksplan blijkt dat het onderzoeksprogramma niet uiterlijk binnen de toepasselijke termijn van vijf jaar gerealiseerd zou kunnen worden, wordt de aanvraag om subsidieverlening op grond van artikel 9, aanhef en onderdeel a, afgewezen. Er is voor deze termijn gekozen, omdat het de verwachting is dat een onderzoeksprogramma binnen deze termijn kan worden afgerond.

Verder bevat het tweede lid nog enkele mededelingsverplichtingen voor de subsidieontvanger. Zo moet de subsidieontvanger onverwijld schriftelijk mededeling doen aan de minister indien (a) de subsidiabele activiteiten niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht dan wel met vertraging of essentiële wijzigingen kunnen worden verricht, (b) indien de subsidiabele kosten meer dan 25% afwijken van (1°) de liquiditeitsbegroting die voor het desbetreffende kalenderjaar is opgenomen in het financieringsplan, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, (indien de verstrekte liquiditeitsbegroting, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, geen mijlpalen bevat) of (2°) de liquiditeitsbegroting die voor de mijlpalen in het desbetreffende kwartaal is opgenomen in het financieringsplan, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, (indien de verstrekte liquiditeitsbegroting, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, mijlpalen bevat) en (c) indien niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen of overige bij deze regeling gestelde regels zal worden voldaan. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat zoveel mogelijk invulling wordt gegeven aan het onderzoeksplan en financieringsplan, alsook de doelstelling van de SBO. Wanneer dit niet gebeurt, moet dat immers direct gemeld worden. Ook heeft de subsidieontvanger een mededelingsplicht vanaf het moment dat er bij de rechtbank een verzoek is ingediend tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat zo mogelijk voorzieningen getroffen kunnen worden om te voorkomen dat de verleende subsidie (geheel of gedeeltelijk) onverhoopt niet ingezet wordt voor het doel waarvoor deze bestemd is of nog onterecht verdere voorschotten worden betaald. Een (dreigende) faillietverklaring kan er bijvoorbeeld toe leiden dat een subsidieontvanger de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, niet of niet geheel kan uitvoeren. In dat geval kan op basis van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beschikking tot subsidieverlening worden ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger worden gewijzigd. Op basis van artikel 4:56 van de Awb kunnen dan vervolgens de voorschotten worden opgeschort.

Van belang is nog dat het derde lid van dit artikel de bevoegdheid aan de minister geeft om in geval van vertraging van de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het onderzoeksplan uit te voeren. Deze mogelijkheid bestaat ook bij de wijziging van de aanverwante subsidiabele kosten. Opgemerkt wordt dat ook het uitvoeren van de subsidiabele activiteiten binnen een bepaalde termijn onder deze ontheffingsmogelijkheid valt. In de gevallen waarin een verzoek om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het onderzoeksprogramma wordt ingediend, zal de doelstelling van de SBO afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker (lees: de subsidieontvanger) als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokken subsidieontvanger zelf. Aan de eventuele ontheffing kunnen op grond van het vierde lid van dit artikel voorschriften worden verbonden (die ervoor moeten zorgen dat het doel van de subsidie alsnog behaald wordt). Eén van de mogelijke voorschriften is het opleggen van een aanvullende frequentere tussentijdse rapportageplicht om het onderzoeksprogramma meer nauwgezet te kunnen volgen dan andere onderzoeksprogramma’s.

Artikel 13. Verplichtingen betreffende activiteiten in een samenwerkingsverband

Dit artikel heeft betrekking op de verplichtingen voor onderzoeksinstituten die deelnemen in een samenwerkingsverband bij het uitvoeren van onderzoeksactiviteiten.

Allereerst moet er op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onderdeel b, sprake zijn van daadwerkelijke samenwerking met een onderneming, waarvoor in artikel 1 van de SBO onder meer wordt verwezen naar de begripsbepaling in paragraaf 1.3, onderdeel h, van het O&O&I-steunkader. Op grond hiervan bestaat daadwerkelijke samenwerking uit een samenwerking tussen ten minste twee onafhankelijke partijen om kennis of technologie uit te wisselen of om een gemeenschappelijke doelstelling op basis van een taakverdeling te bereiken. Hierbij dienen de partijen samen de omvang van het samenwerkingsproject te bepalen, bij te dragen aan de tenuitvoerlegging ervan, en het risico en de resultaten ervan te delen. Een of meer partijen zouden de volledige kosten van het onderzoeksprogramma kunnen dragen en zodoende de andere partijen bevrijden van de aan het onderzoeksprogramma verbonden financiële risico’s. Vanzelfsprekend worden contractonderzoek en het verrichten van onderzoeksdiensten niet als vormen van samenwerking beschouwd. Artikel 13 van de SBO bewerkstelligt voorts dat, in het geval er sprake is van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksinstituut, de voordelen die een onderzoeksinstituut geniet niet als indirecte staatssteun doorgegeven worden aan een onderneming waarmee de onderzoeksorganisatie in samenwerking activiteiten verricht. Aan welke voorwaarden bij daadwerkelijke samenwerking voldaan moet worden is verder uitgewerkt in paragraaf 2.2.2 van het O&O&I-steunkader, waarvan randnummer 28 bepaalt dat de voorwaarden van een samenwerkingsproject, met name wat betreft de bijdrage in de kosten ervan, het delen in de risico’s en uitkomsten ervan, de verspreiding van de resultaten, de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele-eigendomsrechten vóór de aanvang van het onderzoeksprogramma moeten zijn overeengekomen. Naast de verplichting tot daadwerkelijke samenwerking, opgenomen in artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de SBO, is in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de SBO, dan ook een aanvullende verplichting voor de subsidieaanvrager(s) opgenomen om voorafgaand aan de start van het onderzoeksprogramma een samenwerkingsovereenkomst te sluiten waarin voormelde afspraken neergelegd zijn.

Ten tweede wordt met artikel 13, eerste lid, onderdeel c, van de SBO verzekerd dat een onderzoeksinstituut en een onderneming ten opzichte van elkaar handelen als normale marktpartijen. Deze voorwaarden zijn in lijn met de vereisten uit paragraaf 2.2.2, randnummers 29 en 30, van het O&O&I-steunkader. Wanneer samenwerkingsonderzoeksprogramma’s gezamenlijk door ondernemingen en onderzoeksinstituten worden uitgevoerd, is de Europese Commissie volgens randnummer 29 van het O&O&I-steunkader van oordeel dat er met de gunstige samenwerkingsvoorwaarden via die entiteiten geen indirecte staatssteun aan de deelnemende ondernemingen wordt verleend indien aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a) de deelnemende ondernemingen dragen de volledige kosten van het onderzoeksprogramma (zie voor deze voorwaarde artikel 13, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1° van de SBO);

  • b) de resultaten van de samenwerking die geen intellectuele-eigendomsrechten opleveren kunnen breed worden verspreid en alle intellectuele-eigendomsrechten die de activiteiten van de onderzoeksorganisatie opleveren worden volledig toegekend aan die entiteiten (zie voor deze voorwaarde artikel 13, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 2°, van de SBO;

  • c) uit het onderzoeksprogramma ontstane intellectuele-eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, worden aan de verschillende samenwerkende partners toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen (bij voormelde toegangsrechten, opgenomen in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 3°, van de SBO, kan gedacht worden aan gebruiksrechten en licenties);

  • d) de onderzoeksorganisaties ontvangen een vergoeding die gelijkwaardig is aan de marktprijs voor de intellectuele-eigendomsrechten die uit hun activiteiten ontstaan en worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen of waartoe de deelnemende ondernemingen toegangsrechten kregen toegewezen. Het absolute bedrag van – financiële en niet financiële – bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van het onderzoeksinstituut die de betrokken intellectuele-eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op die vergoeding in mindering worden gebracht (zie voor deze voorwaarde artikel 13, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, en het tweede lid, van de SBO). Voorts bewerkstelligt een onderzoeksinstituut dat de voormelde vergoeding overeenstemt met de marktprijs, door één van de alternatieven te kiezen die opgesomd staan in artikel 13, derde lid, onderdelen a tot en met d, van de SBO. Hiermee wordt invulling gegeven aan randnummer 30 van het O&O&I-steunkader.

Indien geen van de vorenstaande voorwaarden is vervuld, zal de volledige waarde van de bijdrage van de onderzoeksinstituut aan het onderzoeksprogramma (overeenkomstig randnummer 31 van het O&O&I-steunkader) worden beschouwd als een (economisch) voordeel voor de samenwerkende ondernemingen, waarvoor de regels inzake staatssteun gelden. In dat geval zal gekeken moeten worden of de (indirecte) subsidieverlening aan deze ondernemingen past binnen de grenzen van het dan toepasselijke staatssteunkader (artikelen 25 en 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening).

Artikel 14. Verplichtingen betreffende Onderzoekinfrastructuur

Artikel 14 bevat voorschriften die verband houden met de subsidieverstrekking voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur. Hiermee wordt gewaarborgd dat aan de voorwaarden van artikel 26, tweede, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voldaan wordt (om zo te voorkomen dat ongeoorloofde doorvloei van aan onderzoeksinstituten verstrekte steun naar ondernemingen plaatsvindt). In dit artikel is bepaald dat de toegang tot de onderzoeksinfrastructuur open moet staan voor meerdere gebruikers van de onderzoeksinfrastructuur en dat deze toegang op transparante en niet-discriminerende basis moet worden verleend. Hierbij geldt dat ondernemingen die ten minste 10 procent van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur hebben gefinancierd preferente toegang kunnen krijgen op gunstigere voorwaarden. Om overcompensatie te vermijden, moet deze toegang evenredig zijn aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en moeten deze voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld. De vergoedingen die voor de exploitatie of het gebruik van de infrastructuur wordt berekend, moeten overeenstemmen met de marktprijs.

Artikel 15. Verplichtingen betreffende voortgangsrapportages en kennisverspreiding

Voor de SBO bevat dit artikel verplichtingen om bepaalde kennis opgedaan tijdens de uitvoering van de activiteiten aan de minister te verstrekken of openbaar te verspreiden. In het eerste lid is bepaald dat de subsidieontvanger op verzoek van de minister medewerking dient te verlenen aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van de SBO gesubsidieerde activiteiten. Deze verplichting geldt op grond van artikel 15, vierde lid, gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling, zodat gedurende de looptijd en na afloop van het onderzoeksprogramma deze resultaten gebruikt kunnen worden ten behoeve van de betrokken sectoren en een mogelijke evaluatie van de effecten van de subsidie. Voor concrete gevallen zijn ook voorlichtingsverplichtingen verder uitgewerkt in het tweede, derde en zesde lid, van dit artikel.

Allereerst dient de subsidieontvanger op grond van het tweede lid, gedurende de looptijd van het onderzoeksprogramma jaarlijks een voortgangsrapportage te verstrekken die de minister kan gebruiken voor (a) het monitoren van de voortgang van het onderzoeksprogramma en (b) de brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het onderzoeksprogramma worden opgedaan. De minister zal hiervoor een format beschikbaar stellen (zie artikel 15, vijfde lid). Het beschikbaar maken van kennis en leerervaringen die met de onderzoeksprogramma’s opgedaan worden gedurende de looptijd, in plaats van na afloop van een maximaal vijf jaar durend onderzoeksprogramma, kan de verdere implementatie van dergelijke onderzoeksprogramma’s versnellen en de kosten voor navolgers verlagen doordat geleerd kan worden van andere onderzoeksprogramma’s. Door de rapportage kan de minister deze informatie centraal beschikbaar stellen en kan de voortgang van de onderzoeksprogramma’s, alsook de voortgang op de gebieden, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de SBO, beter gevolgd worden.

Ten tweede dient de subsidieontvanger op grond van het derde lid de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het onderzoeksprogramma worden opgedaan na afloop van het onderzoeksprogramma openbaar bekend te maken in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag. De minister zal ook hiervoor een format beschikbaar stellen (zie artikel 15, vijfde lid). Op deze wijze wordt ook na afloop van het onderzoeksprogramma anderenavolgers de mogelijkheid geboden te leren van de uitgevoerde onderzoeksprogramma’s.

Tot slot is het van belang dat voormelde informatie alleen verspreid wordt als hier tegen geen belangrijke bezwaren bestaan. Om die reden is in het zesde lid van dit artikel een bepaling opgenomen die de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, de mogelijkheid geeft om van deze informatieverplichting af te wijken. Deze afwijking is mogelijk voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van wezenlijke belangen voor de veiligheid van de staat, de openbare orde en de openbare veiligheid. In dat geval kan de minister (a) besluiten dat resultaten niet bekend gemaakt worden of aan derden beschikbaar gesteld worden of (b) op aanvraag van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de voormelde informatieverplichtingen.

Artikel 16. Administratieve verplichtingen

In dit artikel is opgenomen hoe de administratie van een onderzoeksinstituut moet worden ingericht.

Allereerst moet de administratie zo ingericht worden dat daarin te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is terug te lezen hoe de kosten verdeeld zijn over de verschillende activiteiten. In de administratie moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de economische activiteiten en de niet-economische activiteiten en hoe de kosten verdeeld zijn over deze twee soorten activiteiten. Er moet bijvoorbeeld in de urenadministratie te zien zijn hoe één personeelslid is ingezet, bijvoorbeeld voor 50 procent bij een economische activiteit en voor 50 procent bij een niet-economische activiteit.

Verder is in dit artikel bepaald dat (overeenkomstig andere nationale (EZK en LNV) subsidiekaders en de algemene groepsvrijstellingsverordening) de administratie moet worden bewaard: (a) tot tien jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling en (b) in geval van een gerechtelijke procedure, tot ten minste tien jaar na de datum van de afhandeling van deze gerechtelijke procedure. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat voldaan kan worden aan eventuele nationale en/of Europese controleverplichtingen. In dit kader moet de subsidieontvanger dan ook alle medewerking verlenen aan de auditautoriteit, de Europese Commissie of de Europese Rekenkamer, voor zover deze instanties deze medewerking redelijkerwijs van de subsidieaanvrager kunnen vorderen bij de uitoefening van hun taken.

Artikel 17. Bevoorschotting

Dit artikel regelt de bevoorschotting. Het gaat hierbij om het moment en de wijze waarop bevoorschotting plaats zal vinden, alsook de hoogte van het voorschotbedrag.

Allereerst bepaalt dit artikel dat voorschotten ambtshalve verstrekt worden aan de onderzoeksinstituten voor de gesubsidieerde onderzoeksprogramma’s. Dit betekent dat het desbetreffende onderzoeksinstituut geen aanvraag voor een voorschot hoeft in te dienen.

Ook wordt in dit artikel bepaald op welke vaste momenten voorschotten uitgekeerd worden, waardoor de onderzoeksinstituten weten wanneer zij een voorschot kunnen verwachten. Zo wordt het eerste voorschot ambtshalve verstrekt uiterlijk binnen twee weken na subsidieverlening. Daarnaast worden gedurende het resterende deel van de looptijd van het onderzoeksprogramma de voorschotten ambtshalve verstrekt binnen twee weken na 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober voor de in het desbetreffende kwartaal te maken kosten. Op deze wijze zal de voorschotverlening zoveel mogelijk gefaseerd plaatsvinden, zodat zoveel mogelijk tegemoetgekomen kan worden aan de liquiditeitsbehoefte voor de uitvoering van het onderzoeksprogramma in de desbetreffende periode.

Tot slot wordt in dit artikel nog bepaald wat de hoogte van het voorschot zal bedragen. Het voorschot bedraagt 90% van het bedrag dat in het desbetreffende kwartaal maximaal voor subsidie in aanmerking komt. Het bedrag van het voorschot wordt (a) berekend door 90% van het maximale subsidiebedrag te delen door het aantal voorschotmomenten tijdens de gehele subsidieperiode, indien de verstrekte liquiditeitsbegroting, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, geen mijlpalen bevat of (b) berekend door de hoogte van het maximaal voor subsidie in aanmerking komende bedrag door de in de periode tussen twee mijlpalen te maken subsidiabele kosten te vermenigvuldigen met 90 procent en te delen door het aantal voorschotmomenten in deze periode, indien de verstrekte liquiditeitsbegroting, bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, mijlpalen bevat. Er is gekozen voor een bevoorschotting van 90 procent om de financiering grotendeels te kunnen waarborgen en bij subsidievaststelling te veel verleende subsidies eenvoudiger te kunnen corrigeren.

Artikel 18 en bijlagen 2 en 3. Indiening aanvraag tot subsidievaststelling

Dit artikel regelt (samen met bijlagen 2 en 3), voor zover nodig, de subsidievaststelling. Hiermee wordt verder invulling gegeven aan de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarin de vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld. De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is dat de subsidievaststelling plaatsvindt overeenkomstig de subsidieverlening. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld: (a) indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, (b) indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen, (c) indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking en (d) indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. In artikel 18 van de SBO worden deze hoofdregels verder uitgewerkt om te komen tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie.

Allereerst bepalen artikel 18, eerste en tweede lid, van de SBO dat de aanvraag tot subsidievaststelling door de subsidieontvanger moet worden ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld (in dit geval met een formulier op de website van RVO.nl). De aanvraag tot subsidievaststelling (het formulier met bijlagen) moet zijn ingediend binnen een termijn van uiterlijk dertien weken na afronding van het onderzoeksprogramma.

Ten tweede zijn in artikel 18, derde lid, van de SBO een aantal vereiste opgenomen betreffende gegevens die minimaal verstrekt moeten worden en die ook zullen volgen uit het aanvraagformulier van RVO, dat zodanig wordt ingericht dat de subsidieontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

Ten derde is in artikel 18, vierde lid, van de SBO bepaald welke documenten bij de aanvraag tot subsidievaststelling gevoegd moeten worden.

  • Artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de SBO bepaalt dat een eindverslag moet worden aangeleverd omtrent de uitvoering en de resultaten van de activiteiten, dat in ieder geval de volgende onderdelen bevat: (1°) een omschrijving van de projectresultaten van het onderzoeksprogramma, (2°) een omschrijving van de wijze waarop het onderzoeksprogramma heeft bijgedragen aan de doelen van de SBO en (3°) een omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 van de SBO. Concreet kan hier gedacht worden aan bijvoorbeeld de inhoudelijke resultaten van het project alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin het onderzoeksprogramma, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd, de stand van zaken met betrekking tot eventuele octrooiaanvragen en de (commerciële) vooruitzichten als gevolg van het onderzoeksprogramma.

  • Artikel 18, vierde lid, onderdeel b, van de SBO bepaalt dat bij de aanvraag om subsidievaststelling een financieel eindverslag gevoegd moet worden, met daarin ten minste (1°) een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten, en (2°) een overzicht van andere inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft is gefinancierd. Op deze wijze kan beoordeeld worden of niet (onterecht) dubbele subsidiëring, ongeoorloofde cumulatie van subsidies of overfinanciering heeft plaatsgevonden.

  • Artikel 18, vierde lid, onderdelen c en d, van de SBO bevatten nog aanvullende verplichtingen die op grond van het Raamwerk voor uitvoering van Subsidies (RUS) van toepassing moeten zijn omdat de subsidieverlening per subsidieontvanger voor een onderzoeksprogramma op grond van de SBO meer dan € 125.000 bedraagt. Artikel 18, vierde lid, onderdeel c, van de SBO bepaalt dat (overeenkomstig het RUS) bij de aanvraag tot subsidievaststelling door de subsidieontvanger een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant moet worden overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording, indien gebruik wordt gemaakt van de integrale kostensystematiek. De kosten verbonden aan het verkrijgen van een dergelijk rapport bij de vaststelling van de subsidie komen niet voor subsidie in aanmerking. Het rapport hoeft alleen betrekking te hebben op de subsidiabele activiteiten van de subsidieontvanger. Ook zal op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel d, van de SBO de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld moeten gaan van een controleverklaring van een accountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die informatie bevat waaruit blijkt dat met de aanvraag tot subsidievaststelling wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 4:45 van de Awb. De modellen met daarin de toepasselijke eisen voor een rapport van feitelijke bevindingen en het protocol voor het opstellen van een controle verklaring zijn opgenomen in de bijlagen 2.1 en 2.2 van de SBO.

Ten vierde is van belang dat de minister op grond van artikel 18, vijfde lid, ten behoeve van de vaststelling van de subsidie bij de subsidieontvanger aanvullende informatie of bewijsstukken kan opvragen die nodig zijn om te beoordelen of voldaan is aan de bij deze regeling gestelde eisen. Dat zal het geval zijn indien de minister nog niet over alle benodigde informatie beschikt om tot vaststelling over te gaan.

Tot slot wordt opgemerkt dat artikel 18 van de SBO de mogelijkheden onverlet laat om de subsidie in te trekken of te wijzigen op grond van artikel 4:48, 4:49 en 4:50, onderdeel a, van de Awb.

Artikel 19. Beschikking tot subsidievaststelling

Dit artikel regelt de termijn waarbinnen de beschikking tot subsidievaststelling genomen moet worden. Zo moet een beschikking op een aanvraag tot subsidievaststelling worden gegeven binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken. Indien een beschikking tot subsidievaststelling niet binnen deze termijn kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met dertien weken worden verlengd. Hiermee wordt aangesloten bij de termijnen zoals deze op grond van het Raamwerk voor uitvoering van subsidies gehanteerd moeten worden, alsook hetgeen gebruikelijk is binnen nationale subsidie-instrumenten (van EZK en/of LNV).

Artikel 20. Evaluatie

Op grond van dit artikel moet de subsidieontvanger gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking verlenen aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de aan hem verleende subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Daarnaast volgt uit dit artikel dat deze evaluatie op verzoek van de minister kan worden uitgevoerd door een onafhankelijke organisatie. Het voorgaande past bij de evaluatieverplichting uit artikel 4:24 van de Awb om eenmaal in de vijf jaren een verslag te publiceren over de doeltreffendheid en de effecten van een subsidie(regeling).

De voormelde evaluatie is derhalve bedoeld om de effectiviteit van SBO al geheel te kunnen beoordelen.

Overigens is voormelde evaluatie iets anders dan het verslag van een door een onafhankelijk adviesbureau uitgevoerd onderzoek betreffende de kwaliteit van een eerder op grond van de SBO gesubsidieerd onderzoeksprogramma, dat reguliere onderzoeksinstituten (voor zover van toepassing) bij de subsidieaanvraag moeten aanleveren op grond van artikel 10, vierde lid, onderdeel e, van de SBO. Dat laatste verslag is namelijk bedoeld om via een transparant selectieproces te kunnen beoordelen of een regulier onderzoeksinstituut zijn status als regulier onderzoeksinstituut kan behouden. De verplichte aanlevering van dat laatste verslag geldt ook voor een nieuw regulier onderzoeksinstituut dat eerder als niet-reguliere onderzoeksinstituut subsidie ontvangen heeft op grond van de SBO

Artikel 21. Staatssteun

Dit artikel bevat enkele bepalingen betreffende de gevallen waarin de subsidie als staatssteun gekwalificeerd moet worden en welke informatie en/of meldingsplichten hieraan verbonden zijn.

Toepasselijke Europese staatssteunkaders (artikel 21, eerste lid)

Uit het eerste lid van artikel 21 volgt dat de subsidie die op grond van de SBO verleend wordt geen staatsteun bevat, indien de subsidie bestemd is voor het verrichten van niet-economische activiteiten (lees: niet-economisch fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling).

Ook maakt het eerste lid van artikel 21 duidelijk dat de verstrekte subsidie wel staatsteun bevat indien de subsidie bestemd is voor economische activiteiten. Deze staatsteun wordt gerechtvaardigd door: (a) artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op economisch fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksinstituut en (b) artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderzoeksinstituut.

Voor de verdere achtergrond bij deze staatssteunaspecten wordt verwezen naar paragraaf 2 van de algemene toelichting.

Europese meldingsverplichtingen (artikel 21, tweede en derde lid)

In het tweede en derde lid van artikel 21 zijn bepalingen opgenomen die ervoor zorgen dat aan bepaalde Europese meldingsverplichtingen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening voldaan wordt bij subsidieverlening. In de algemene groepsvrijstellingsverordening, die voor subsidieverlening van economische activiteiten van belang is, bevinden zich bekendmakingsverplichtingen voor de lidstaten van de Europese Unie. De informatie die op grond van de algemene groepsvrijstellingsverordening moet worden aangeleverd, bestaat onder meer uit de volledige tekst van de steunregeling en de uitvoeringsbepalingen daarvoor of de rechtsgrond voor de individuele steun, of een link daarnaar, alsook de identiteit van de steun verlenende autoriteit of autoriteiten. Ook koppelt de algemene groepsvrijstellingsverordening bepaalde bekendmakingsverplichtingen aan bepaalde drempelbedragen. Concreet volgt uit artikel 9 van de algemene groepsvrijstellingsverordening dat afhankelijk van het desbetreffende drempelbedrag bepaalde gedetailleerde informatie verschaft zal moeten worden, zoals de identiteit van de individuele begunstigde, de vorm en het bedrag van de steun voor elke begunstigde, de datum waarop de steun is toegekend, het soort onderneming (kleine, middelgrote of grote onderneming), de regio waarin de begunstigde is gevestigd, en de voornaamste economische sector waarin de begunstigde actief is.

Ook bevatten het tweede en derde lid van artikel 21 van de SBO de termijnen voor de bekendmaking en periode waarbinnen de gegevens beschikbaar moeten blijven op grond van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De gegevens dienen bekend te worden gemaakt binnen zes maanden vanaf de datum van de toekenning van de steun en ten minste tien jaar beschikbaar te blijven.

Artikel 22. Overgangsrecht

Dit artikel bevat overgangsrecht waarin wordt geregeld dat toekomstige wijzigingen van de SBO in principe geen invloed zullen hebben op de subsidies die voorafgaand aan de desbetreffende wijziging al aangevraagd, verleend of vastgesteld zijn op grond van de SBO. Op aanvragen om subsidieverlening die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging van de SBO, op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld, blijft de SBO dan ook van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip, tenzij de wijziging met terugwerkende kracht in werking treedt. Met deze bepaling betreffende overgangsrecht wordt de rechtszekerheid voor en gelijke behandeling van de subsidieaanvragers gewaarborgd, omdat er (behoudens de gevallen in artikel 12, tweede en derde lid,) geen wijziging in de onderlinge relatie tussen de subsidieontvanger en rijksoverheid zullen plaatsvinden.

Aanvullend op het voorgaande wordt opgemerkt dat de SBO vanzelfsprekend niet van toepassing kan zijn op aanvragen om subsidieverlening die vóór de inwerkingtreding van de SBO zijn ingediend, op subsidies die vóór de inwerkingtreding van de SBO (bijvoorbeeld via (incidentele) maatwerk beschikkingen of op grond van andere regelgeving) zijn verleend en op (andere) subsidies die vóór de inwerkingtreding van de SBO zijn vastgesteld. In deze situaties blijft het recht van toepassing zoals dat luidde onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de SBO. De SBO doet alleen waarvoor deze is ingevoerd, namelijk het stroomlijnen van toekomstige subsidieverleningen aan onderzoeksinstituten (waarmee de rijksoverheid soms al een langdurige (subsidie)relatie heeft).

Artikel 23. Vervaldatum

In artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is bepaald dat subsidieregelingen een vervaltermijn van maximaal vijf jaren bevatten. Artikel 23 van de SBO geeft invulling aan voormelde bepaling. Dit artikel bepaalt namelijk voor de SBO wat de vervaldatum is. De SBO vervalt na vijf jaar, met ingang van 3 november 2027. Te zijner tijd zal bezien worden of het wenselijk is de vervaldatum voor de SBO te verlengen. De (mogelijke) ontwerpregeling inzake een dergelijke verlenging zal, overeenkomstig artikel 4.10, zevende lid, van de Comptabiliteitswet 2016, aan de Tweede Kamer worden overgelegd.

Artikel 24. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 3 november 2022. Met deze datum wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten voor regelgeving, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend moeten worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd omdat de doelgroep op deze wijze de mogelijkheid wordt geboden al snel (vanaf 3 november 2022) subsidieaanvragen in te dienen. Vasthouden aan de systematiek van de vaste verandermomenten zou hebben betekend dat subsidieaanvragen pas na 1 april 2023 ingediend zouden kunnen worden. Omdat de thans gepubliceerde subsidieplafonds alleen betrekking hebben op reguliere onderzoeksinstituten, waarmee al uitvoerig contact wordt onderhouden, heeft deze doelgroep voldoende tijd om aanvragen voor te bereiden en in te dienen.

Artikel 25. Citeertitel

Dit artikel bevat de citeertitel van deze regeling, namelijk de Subsidieregeling strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s (SBO). Met deze citeertitel wordt duidelijk aangegeven wat de inhoud van deze regeling behelst.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens


X Noot
1

Als afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen wordt aangewezen een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen van een externe accountant inzake de actueel gebruikte methode voor berekening van de personeelskosten en indirecte kosten dat is opgesteld in het kader van verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor verspreiding van onderzoeksresultaten (2007–2013) (PbEU 2006, L 391) en, indien de subsidieontvanger daarover beschikt, een afschrift van de goedkeuring door de Europese Commissie van dat rapport.

X Noot
2

Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden wel in aanmerking genomen, maar alleen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen (artikel 6, derde lid, Subsidieregeling strategisch belangrijke onderzoeksprogramma’s (SBO).

X Noot
3

Onder algemene research valt basisonderzoek, waaronder het eerste geldstroom onderzoek van universiteiten. De directe kosten van algemene research mogen niet zonder meer deel uitmaken van de integrale kostensystematiek. De indirecte kosten die aan algemene research zijn verbonden kunnen wel deel uitmaken van de systematiek, mits deze kosten evenredig worden omgeslagen over alle activiteiten.

X Noot
4

Van buitensporige uitgaven is sprake als subsidieontvanger aanmerkelijk meer betaalt voor producten, diensten of personeel dan tegen de gangbare markttarieven, waardoor een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald. Roekeloze uitgaven betreffen het onzorgvuldig omgaan met het selecteren van producten, diensten of personeel waardoor eveneens een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald.

X Noot
5

Deze uitsluiting betreft reserveringen en voorzieningen die niet rechtstreeks aan kosten voor normale bedrijfsuitoefening verbonden zijn. Overlopende activa en passiva zijn dus niet uitgesloten.

X Noot
6

Er kan onder meer een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds reguliere onderzoeksinstituten (die meestal langer bestaan, een substantiële bijdrage leveren aan het Nederlandse kennis- en innovatiesysteem en een langdurige financiële relatie hebben met één of meer ministeries van de rijksoverheid) en anderzijds niet-reguliere onderzoeksinstituten (die in de regel minder lang bestaan en (nog) geen langdurige financiële relatie hebben met de overheid.

X Noot
7

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

X Noot
8

Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (C(2022) 7388 final).

X Noot
9

Zie ook Kamerstukken II 2019/20, 33 009, nr. 82.

Naar boven