Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie van 30 juni 2022, nr. WJZ/ 22076980, houdende regels over het verstrekken van eenmalige specifieke uitkeringen ten behoeve van extra ondersteuning voor toezicht op en handhaving van de energiebesparingsplicht

De Minister voor Klimaat en Energie,

Gelet op artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

additionele capaciteit:

de capaciteit die door een omgevingsdienst wordt ingezet in aanvulling op de reeds ingezette en geplande capaciteit voor toezicht- en handhavingsactiviteiten op de energiebesparingsplicht, met uitzondering van geplande capaciteit in het kader van de VUE;

energiebesparingsplicht:

de energiebesparingsplicht, bedoeld in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

EU ETS-deelnemer:

bedrijf of instelling waarop artikel 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

fte:

fulltime-equivalent, de rekeneenheid voor de omvang van een baan of voor de totale personeelssterkte, waarbij één fte gelijk staat aan een werkweek van 36 uur;

informatieplicht:

de verplichting tot rapporteren, bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

kwaliteitscriteria VTH:

de kwaliteitscriteria voor vergunningverlening, toezicht en handhaving, bedoeld in Kwaliteitscriteria 2.2 zoals vastgesteld door het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;

minister:

Minister voor Klimaat en Energie;

nulsituatie:

de stand van toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht op basis van het budget en een omschrijving van de reeds geplande capaciteit uitgedrukt in fte hiervoor over het gehele jaar 2021 of 2022;

omgevingsdienst:

omgevingsdienst die is ingesteld als een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

toezichts- en handhavingsactiviteiten:

activiteiten in het kader van het toezicht op en de handhaving van de energiebesparingsplicht en informatieplicht als bedoeld in bijlage 2 bij deze regeling;

VUE:

Versterkte uitvoering energiebesparings- en informatieplicht.

Artikel 2. Doel van de regeling

Deze regeling heeft tot doel om meerjarig additionele capaciteit voor toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht te realiseren.

Artikel 3. Activiteiten

De minister kan op aanvraag aan een omgevingsdienst een specifieke uitkering verstrekken voor de uitvoering van activiteiten in de periode 2022 tot en met 2026 die bijdragen aan het doel zoals genoemd in artikel 2 en zoals opgenomen in bijlage 1.

Artikel 4. Hoogte, plafond en verdeling

  • 1. Het bedrag dat voor de jaren 2022 tot en met 2026 voor de specifieke uitkeringen beschikbaar is gesteld is € 56 miljoen.

  • 2. De minister verstrekt ten hoogste één specifieke uitkering per omgevingsdienst en de specifieke uitkering bedraagt ten hoogste het bedrag opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling.

  • 3. De minister kan aan een omgevingsdienst voorschotten op het toegekende bedrag van een specifieke uitkering verlenen.

  • 4. De bevoorschotting en uitbetaling van de specifieke uitkering aan een omgevingsdienst geschiedt in de jaren 2022 tot en met 2026 jaarlijks en bedraagt voor het desbetreffende jaar ten hoogste het bedrag opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling.

  • 5. De bevoorschotting en uitbetaling voor het jaar 2022 geschiedt enkel indien een omgevingsdienst een aanvraag als bedoeld in artikel 5 heeft ingediend vóór 11 november 2022.

  • 6. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de omgevingsdienst die de kosten heeft gemaakt, omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

Artikel 5. Aanvraag

  • 1. Een specifieke uitkering wordt op aanvraag aan een omgevingsdienst verstrekt.

  • 2. Een aanvraag voor een specifieke uitkering wordt ingediend in de periode van 10 oktober 2022 tot en met 31 maart 2023.

  • 3. Een omgevingsdienst verklaart met het doen van de aanvraag dat de aanvraag is afgestemd met het dagelijks bestuur van de omgevingsdienst.

  • 4. Een aanvraag bevat in ieder geval:

    • a. de naam van de omgevingsdienst;

    • b. de contactgegevens van de contactpersoon bij de omgevingsdienst;

    • c. de datum van de aanvraag;

    • d. de hoogte van de aangevraagde specifieke uitkering, die ten hoogste het bedrag opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling bedraagt; en

    • e. een projectplan.

  • 5. Het projectplan, bedoeld in het vierde lid, onder d, bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de nulsituatie op basis waarvan de additionele capaciteit van de met deze specifieke uitkering te verrichten activiteiten onderbouwd wordt;

    • b. een beschrijving van de doelgroep bestaande uit geïdentificeerde bedrijven en naar verwachting nog te identificeren bedrijven opgedeeld in informatieplichtig, onderzoeksplichtig (niet EU ETS) en EU ETS-deelnemers;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop de activiteiten, bedoeld in bijlage 1, worden ingericht, uitgevoerd en gemonitord voor de jaren 2022 en 2023, onderverdeeld naar het beoogde aantal bedrijven per jaar;

    • d. een beschrijving op hoofdlijnen van de wijze waarop en de keuze voor de activiteiten, bedoeld in bijlage 1, wordt ingericht, uitgevoerd en gemonitord voor de jaren 2024 tot en met 2026;

    • e. een gespecificeerde begroting, die inzicht geeft in de uitgaven van de omgevingsdienst, voor zover deze betrekking hebben op de activiteiten en de periode waarvoor de specifieke uitkering wordt aangevraagd; en

    • f. een verklaring waarin is opgenomen dat de activiteiten zoals opgenomen in het projectplan worden uitgevoerd conform de kwaliteitscriteria VTH.

  • 6. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een daartoe door de minister beschikbaar gesteld digitaal formulier dat is geplaatst op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Artikel 6. Verplichtingen

  • 1. De omgevingsdienst draagt er zorg voor dat de specifieke uitkering uitsluitend aan de in het projectplan opgenomen activiteiten en in de jaren 2022 tot en met 2026 wordt besteed.

  • 2. De omgevingsdienst besteedt minimaal 70% van de verstrekte specifieke uitkering aan de activiteiten zoals opgenomen in bijlage 1, onderdeel A.

  • 3. In aanvulling op het tweede lid draagt de omgevingsdienst er zorg voor dat er door besteding van de specifieke uitkering in de periode waarvoor de specifieke uitkering is verstrekt:

    • a. één extra fte voor toezicht en handhaving energiebesparingsplicht en informatieplicht wordt aangetrokken; en

    • b. de werkzaamheden van deze extra fte voor tenminste 90% worden besteed aan de in bijlage 1, onderdeel A, genoemde activiteiten.

  • 4. Indien het jaarlijkse bedrag zoals opgenomen in bijlage 2, voor de omgevingsdienst minder bedraagt dan € 140.000,–, kan de omgevingsdienst in afwijking van het derde lid, onder a, volstaan met het aantrekken van 0,5 fte voor toezicht en handhaving energiebesparingsplicht en informatieplicht.

  • 5. De omgevingsdienst draagt er zorg voor dat in de jaren 2023 tot en met 2026 jaarlijks minimaal 40% van de uitgekeerde middelen worden besteed.

  • 6. De omgevingsdienst draagt er zorg voor dat de werkzaamheden van de extra fte, bedoeld in het derde lid, of van de 0,5 extra fte, bedoeld in het vierde lid, en de in het projectplan opgenomen activiteiten, bedoeld in bijlage 1, onderdeel A en B1 niet door derden worden uitgevoerd of ingevuld.

  • 7. De omgevingsdienst draagt er zorg voor dat de in het projectplan opgenomen activiteiten uiterlijk op 31 december 2026 zijn afgerond.

  • 8. De omgevingsdienst werkt gedurende de looptijd van de specifieke uitkering jaarlijks, met startdatum 1 oktober 2023, de onderdelen van het projectplan, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, onder b, c, d en e bij.

Artikel 7. Monitoring

  • 1. De omgevingsdienst rapporteert uiterlijk op 1 april en 1 oktober van het desbetreffende kalenderjaar aan de minister over de voortgang van de in het projectplan opgenomen activiteiten.

  • 2. De in het eerste lid genoemde rapportage omvat in ieder geval:

    • a. het aantal uitgevoerde controles op de energiebesparingsplicht onderverdeeld naar het aantal bedrijven per jaar, onderverdeeld naar:

      • 1°. informatieplichtige bedrijven;

      • 2°. onderzoeksplichtige (niet ETS) bedrijven; en

      • 3°. EU ETS-deelnemers.

    • b. het aantal uitgevoerde hercontroles op de energiebesparingsplicht onderverdeeld naar het aantal bedrijven per jaar, onderverdeeld naar:

      • 1°. informatieplichtige bedrijven;

      • 2°. onderzoeksplichtige (niet ETS) bedrijven; en

      • 3°. EU ETS-deelnemers.

    • c. het aantal geconstateerde overtredingen onderverdeeld in:

      • 1°. gebouwmaatregelen;

      • 2°. procesmaatregelen; en

      • 3°. faciliteitmaatregelen.

    • d. additioneel aangenomen fte ten opzichte van de nulsituatie; en

    • e. het aantal nog te bezoeken bedrijven op basis van het projectplan.

  • 3. De rapportage, bedoeld in het tweede lid, wordt ingediend met gebruikmaking van een daartoe door de minister beschikbaar gesteld digitaal formulier dat is geplaatst op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

  • 4. Indien de rapportages, bedoeld in het tweede en derde lid, niet overeenkomen met de in het projectplan beoogde uitvoering van de activiteiten kan de minister hierover in overleg treden met de omgevingsdienst.

Artikel 8. Afwijzingsgronden

De minister wijst een aanvraag af indien:

  • a. de geraamde uitgaven voor de activiteiten zoals opgenomen in de begroting, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, onder e, onvoldoende bijdragen aan het doel, bedoeld in artikel 2; of

  • b. er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering wordt aangevraagd niet of niet geheel zullen worden uitgevoerd of de omgevingsdienst niet zal voldoen aan de in deze regeling opgenomen verplichtingen.

Artikel 9. Informatieverplichtingen

De omgevingsdienst doet onverwijld schriftelijk mededeling aan de minister zodra aannemelijk is dat:

  • a. de in het projectplan, bedoeld in artikel 5, vierde lid, onder e, opgenomen activiteiten niet, niet tijdig, of niet geheel zullen worden verricht; of

  • b. niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de specifieke uitkering verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

Artikel 10. Verantwoording en terugvordering

  • 1. De omgevingsdienst legt verantwoording af over de besteding van de specifieke uitkering op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

  • 2. Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de specifieke uitkering niet volledig is besteed aan uitvoeringsactiviteiten waarvoor deze is verstrekt, of onrechtmatig is besteed, kan de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel door de minister worden teruggevorderd. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan de omgevingsdienst als ontvanger van de specifieke uitkering.

Artikel 11. Vaststelling

De minister stelt de specifieke uitkering overeenkomstig de verlening vast, tenzij:

  • a. de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering is verleend, niet of niet volledig hebben plaatsgevonden, of

  • b. niet is voldaan aan de verplichtingen en monitoringseisen, bedoeld in de artikelen 6 en 7.

Artikel 12. Wijziging van de Regeling specifieke uitkering additionele capaciteit voor toezicht en handhaving energiebesparing

De Regeling specifieke uitkering additionele capaciteit voor toezicht en handhaving energiebesparing wordt als volgt gewijzigd

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de begripsomschrijving energiebesparingsplicht wordt 'artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer' vervangen door 'artikel 5.15 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving'.

2. In de begripsomschrijving informatieplicht wordt 'de verplichting tot rapporteren, bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer' vervangen door 'de verplichting tot het verstrekken van gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 5.15a van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 3.84a van het Besluit bouwwerken leefomgeving'

3. er wordt een begripsomschrijving toegevoegd, luidende:

‘onderzoeksplicht:

de verplichting tot het verrichten van een onderzoek naar de maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik als bedoeld in artikel 5.15b van het Besluit activiteiten leefomgeving;’.

B

Artikel 5, vijfde lid, onderdeel c, komt te luiden:

  • c. een beschrijving van de wijze waarop de activiteiten, bedoeld in bijlage 2, worden ingericht, uitgevoerd en gemonitord voor de jaren 2022 en 2023, onderverdeeld naar het beoogde aantal bedrijven per jaar en opgedeeld in informatieplichtig, onderzoeksplichtig en EU ETS-deelnemers;.

C

Artikel 7, tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. De in bijlage 1, onderdeel A, genoemde activiteiten, onderverdeeld naar:

    • 1°. informatieplichtige bedrijven;

    • 2°. onderzoeksplichtige (niet ETS) bedrijven; en

    • 3°. EU ETS-deelnemers.

Artikel 13. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van artikel 12, dat in werking treedt per 1 december 2023.

Artikel 14 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling specifieke uitkering additionele capaciteit voor toezicht en handhaving energiebesparing.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 30 juni 2022

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten

BIJLAGE 1. ACTIVITEITEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3

A. Activiteiten die zien op toezicht en handhaving op de energiebesparings- en informatieplicht

  • A1. Het uitvoeren van bedrijfsbezoeken en (her)controles bij bedrijven of instellingen op basis van de energiebesparings- en informatie- of onderzoeksplicht, waarbij indien nodig een afdwingbare hersteltermijn wordt opgelegd.

  • A2. Het uitvoeren van administratieve controle op de informatieplicht- of onderzoeksplicht.

  • A3 Het verbeteren van het inzicht in de doelgroep van de informatie- of onderzoeksplicht door het aanschrijven van bedrijven, waarbij indien nodig een afdwingbare hersteltermijn wordt opgelegd.

  • A4. Het verrichten van benodigde juridische of specialistische werkzaamheden voor de onder A1, A2 en A3, bedoelde activiteiten.

  • A5. Het deelnemen aan een landelijk structuur voor toezicht en handhaving op de energiebesparings- en onderzoeksplicht voor EU ETS-deelnemers.

B. Overige activiteiten, waaronder:

  • B1. Stimulerende toezichtactiviteiten of het stimuleren van het uitvoeren van bovenwettelijke maatregelen waarbij geen termijn aan uit te voeren maatregelen wordt gesteld.

  • B2. Het verbeteren van het inzicht in de doelgroep op andere wijze dan via aanschrijvingen.

  • B3. Opleiding en training van toezichthouders op het gebied van energiebesparing via (externe) cursussen en trainingen.

  • B4 Overheadkosten; kosten die zien op het inrichten van de monitoringssystemen, periodieke rapportage, jaarlijks aanpassen van het projectplan aan de actuele situatie, management- en wervingskosten.

BIJLAGE 2. BEDRAGEN PER OMGEVINGSDIENST ALS BEDOELD IN ARTIKEL 4, TWEEDE EN DERDE LID

 

2022

2023

2024

2025

2026

Totaal

Nederland

€ 10.732.277

€ 12.858.378

€ 12.849.329

€ 8.849.329

€ 8.849.329

€ 54.138.642

Omgevingsdienst (indeling 2022) Achterhoek

€ 254.870

€ 269.461

€ 269.209

€ 247.068

€ 247.068

€ 1.287.677

Omgevingsdienst (indeling 2022) Brabant Noord

€ 427.969

€ 477.790

€ 477.393

€ 388.832

€ 388.832

€ 2.160.815

Omgevingsdienst (indeling 2022) DCMR Milieudienst Rijnmond

€ 1.081.386

€ 1.604.329

€ 1.603.742

€ 574.221

€ 574.221

€ 5.437.900

Omgevingsdienst (indeling 2022) De Vallei

€ 174.577

€ 180.735

€ 180.558

€ 173.178

€ 173.178

€ 882.226

Omgevingsdienst (indeling 2022) Flevoland & Gooi en Vechtstreek

€ 338.668

€ 363.560

€ 363.230

€ 322.640

€ 322.640

€ 1.710.739

Omgevingsdienst (indeling 2022) Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO)

€ 413.477

€ 477.636

€ 477.268

€ 359.187

€ 359.187

€ 2.086.755

Omgevingsdienst (indeling 2022) Groningen

€ 466.400

€ 673.156

€ 672.883

€ 266.979

€ 266.979

€ 2.346.396

Omgevingsdienst (indeling 2022) Haaglanden

€ 536.377

€ 580.490

€ 579.972

€ 506.171

€ 506.171

€ 2.709.182

Omgevingsdienst (indeling 2022) IJmond

€ 232.733

€ 239.731

€ 239.493

€ 232.113

€ 232.113

€ 1.176.184

Omgevingsdienst (indeling 2022) IJsselland

€ 326.955

€ 349.861

€ 349.541

€ 312.641

€ 312.641

€ 1.651.638

Omgevingsdienst (indeling 2022) Midden- en West Brabant

€ 899.715

€ 1.145.459

€ 1.144.772

€ 672.447

€ 672.447

€ 4.534.840

Omgevingsdienst (indeling 2022) Midden-Holland (totale uitkering)

€ 159.383

€ 165.322

€ 165.160

€ 157.780

€ 157.780

€ 805.426

Omgevingsdienst (indeling 2022) Noord-Holland Noord

€ 322.854

€ 360.247

€ 359.947

€ 293.526

€ 293.526

€ 1.630.101

Omgevingsdienst (indeling 2022) Noord-Veluwe

€ 99.109

€ 100.541

€ 100.438

€ 100.438

€ 100.438

€ 500.964

Omgevingsdienst (indeling 2022) Noordzeekanaalgebied

€ 857.431

€ 1.057.106

€ 1.056.414

€ 676.341

€ 676.341

€ 4.323.633

Omgevingsdienst (indeling 2022) Regio Arnhem

€ 311.249

€ 448.486

€ 448.303

€ 178.930

€ 178.930

€ 1.565.897

Omgevingsdienst (indeling 2022) Regio Nijmegen

€ 152.446

€ 180.104

€ 179.973

€ 128.313

€ 128.313

€ 769.149

Omgevingsdienst (indeling 2022) Regio Utrecht

€ 267.095

€ 281.863

€ 281.597

€ 259.457

€ 259.457

€ 1.349.470

Omgevingsdienst (indeling 2022) Rivierenland

€ 182.746

€ 210.842

€ 210.680

€ 159.019

€ 159.019

€ 922.307

Omgevingsdienst (indeling 2022) RUD Drenthe

€ 311.812

€ 370.866

€ 370.601

€ 259.900

€ 259.900

€ 1.573.079

Omgevingsdienst (indeling 2022) RUD Limburg-Noord

€ 413.865

€ 456.209

€ 455.819

€ 382.018

€ 382.018

€ 2.089.929

Omgevingsdienst (indeling 2022) RUD Utrecht

€ 377.365

€ 419.182

€ 418.829

€ 345.028

€ 345.028

€ 1.905.433

Omgevingsdienst (indeling 2022) RUD Zeeland

€ 263.893

€ 311.345

€ 311.117

€ 222.556

€ 222.556

€ 1.331.467

Omgevingsdienst (indeling 2022) RUD Zuid-Limburg

€ 385.427

€ 516.461

€ 516.193

€ 261.581

€ 261.581

€ 1.941.244

Omgevingsdienst (indeling 2022) Twente

€ 406.032

€ 466.446

€ 466.083

€ 355.382

€ 355.382

€ 2.049.325

Omgevingsdienst (indeling 2022) Veluwe IJssel

€ 130.328

€ 139.484

€ 139.356

€ 124.596

€ 124.596

€ 658.360

Omgevingsdienst (indeling 2022) West-Holland

€ 207.531

€ 219.620

€ 219.414

€ 200.964

€ 200.964

€ 1.048.494

Omgevingsdienst (indeling 2022) Zuid-Holland Zuid

€ 237.257

€ 269.777

€ 269.562

€ 210.521

€ 210.521

€ 1.197.639

Omgevingsdienst (indeling 2022) Zuidoost-Brabant

€ 493.324

€ 522.269

€ 521.781

€ 477.500

€ 477.500

€ 2.492.375

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

De energiebesparingsplicht verplicht bedrijven en instellingen om alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder uit te voeren. Sinds 2019 is daar een verplichting aan toegevoegd waarbij deze bedrijven en instellen over de genomen energiebesparende maatregelen moeten rapporteren; de informatieplicht. In beide gevallen is de verplichting van toepassing op bedrijven en instellingen in de sectoren gebouwde omgeving en industrie. Beide verplichtingen zijn momenteel opgenomen in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar zullen met de inwerkingtreding van het stelsel van de Omgevingswet worden opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). In het jaar 2023 zullen de energiebesparingsplicht en de bijbehorende informatieplicht worden geactualiseerd. Wat deze actualisatie inhoudt, wordt in de paragraaf hoofdlijnen van de regeling kort toegelicht.

2. Doel van deze regeling

Het bevoegd gezag voor de energiebesparings-plicht en de informatieplicht berust bij de gemeenten en provincies. De gemeenten en provincies zijn daarmee ook belast met het toezicht op en de handhaving van deze verplichtingen. Veel gemeenten en provincies hebben het toezicht en de handhaving overgedragen aan hun regionale omgevingsdienst. Het kabinet is voornemens om per 2023 toezicht en handhaving op de energiebesparings- en informatieplicht in het basistakenpakket van de omgevingsdiensten op te nemen. Gemeenten en provincies zullen dan de toezichtstaken op deze verplichtingen volledig over moeten dragen aan hun omgevingsdienst.

Zonder voldoende toezicht en handhaving blijft het naleven van deze verplichtingen achter. Dit is nu het geval. Omgevingsdiensten hebben onvoldoende middelen om de verplichtingen voldoende te kunnen handhaven. Zij missen de capaciteit, kennis en kunde die nodig zijn om tot een effectieve handhaving te komen. Met de uitbreiding van de doelgroep zal dit capaciteitsgebrek naar verwachting toenemen.

Omdat de gemeenten en provincies zelf over de reguliere opdracht aan de omgevingsdiensten en de financiële omvang daarvan gaan, is deze Rijksbijdrage nadrukkelijk bedoeld om extra toezicht en handhaving mogelijk te maken. De middelen uit de specifieke uitkering komen dus bovenop de middelen die de gemeenten en provincies beschikbaar gesteld hebben. Ook komt deze regeling naast de reeds lopende ondersteuningsfaciliteit Versterking Uitvoering Energiebesparingsplicht en informatieplicht (VUE). Deze ondersteuningsfaciliteit loop tot het einde van het jaar 2023 en zorgt voor externe additionele capaciteit voor het bevoegd gezag. Waar de VUE zorgde voor externe capaciteit heeft de voorliggende regeling juist tot doel om meerjarig additionele capaciteit en kennis op het gebied van toezicht en handhaving van de energiebesparingsplicht, informatieplicht en onderzoeksplicht (zoals opgenomen in de regelgeving over de actualisatie van de energiebesparingsplicht) binnen omgevingsdiensten op te bouwen. Hiermee moet het uitvoeren van energiebesparende en de toekomstige maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik bij bedrijven en instellingen die onder deze verplichtingen vallen worden bevorderd.

3. Hoofdlijnen van de regeling

De specifieke uitkering kan op aanvraag door de minister worden verstrekt aan een omgevingsdienst. Zoals ook opgenomen in artikel 1 bij de definities van deze regeling moet het daarbij gaan om omgevingsdienst die is ingesteld als een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: Wgr).

Vanwege het belang van energiebesparing bij het halen van de klimaatdoelstellingen en het verminderen van onze importafhankelijkheid zet het Kabinet in op extra toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht. In de Miljoenennota 2022 (Kamerstuk 35 925, nr. 1) is daarom € 56 miljoen beschikbaar gesteld voor additioneel toezicht en handhaving op deze verplichting in de periode 2022–2026. Hiervan is € 46 miljoen bedoeld voor toezicht en handhaving op de huidige en de met de actualisatie van de energiebesparingsplicht uit te breiden doelgroep. Deze middelen worden verdeeld op basis van CBS-gegevens over het aantal bedrijven uit de doelgroep in het verzorgingsgebied van een omgevingsdienst. Van het eerder genoemde bedrag, namelijk € 56 miljoen, is € 10 miljoen specifiek bedoeld voor het uitvoeren van toezicht en handhaving van de geactualiseerde energiebesparingsplicht op complexere EU ETS-deelnemers. Een door de omgevingsdiensten opgestelde verdeelsleutel op basis van een wegingsfactor en adresgegevens vormt de basis voor de verdeelsleutel voor dit bedrag.

De omgevingsdienst die een aanvraag wil doen moet bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) een projectplan voor de looptijd van de regeling indienen om aanspraak te maken op de middelen. De omgevingsdienst is vrij in de inrichting van deze extra capaciteit binnen de kaders die in de regeling voor het projectplan en de uitvoering van de activiteiten gesteld worden. De regeling is zo ingericht dat de omgevingsdienst voor de jaren 2022 en 2023 bij de aanvraag een gedetailleerd projectplan indient, en voor de jaren 2024 tot en met 2026 alleen een plan op hoofdlijnen, dat vervolgens gedurende de looptijd van de regeling geconcretiseerd moet worden. Het projectplan moet vervolgens jaarlijks op een aantal onderdelen aangepast worden, om de geplande activiteiten aan te passen aan de ontwikkelingen tijdens de looptijd van de specifieke uitkering. Het aantal te bezoeken bedrijven in een bepaald jaar is bijvoorbeeld afhankelijk van het aantal ingediende rapportages. De vrijheid in inrichting van het projectplan en uitvoering daarvan maakt het mogelijk dat de uitkering die de omgevingsdienst in het kader van deze regeling ontvangt, kan aansluiten bij activiteiten die in de regio lopen of gaan lopen.

Het projectplan en de begroting voor de hele looptijd van het project kan tot maximaal het totaalbedrag, opgenomen in bijlage 2, optellen. Het jaarlijkse voorschot op dit totaalbedrag is eveneens opgenomen in bijlage 2. Een omgevingsdienst mag in een jaar meer of minder uitgeven dan het voorschot van het betreffende jaar. Dit heeft geen effect op de hoogte van het jaarlijkse voorschot, maar het voorschot is nooit hoger dan voor ieder jaar is vastgelegd in bijlage 2. De omgevingsdienst kan in het kader van deze regeling ook nooit meer ontvangen dan het totaal bedrag over de hele looptijd van de regeling. Naar verwachting, ook vanwege de mogelijkheid om tussentijds het projectplan op onderdelen aan te passen, vraagt de omgevingsdienst het volledige totaalbedrag aan. Mocht een omgevingsdienst minder aanvragen, dan zullen de jaarlijkse voorschotten uit bijlage 2 evenredig naar beneden aangepast worden.

Van omgevingsdiensten wordt gevraagd om halfjaarlijks de voortgang op activiteiten op basis van specifieke criteria te rapporteren. De jaarlijkse rapportage over de besteding vindt plaats via het voor omgevingsdiensten bekende systeem van Single information, Single audit (SiSa). Of de activiteiten en de besteding van de middelen plaatsgevonden heeft wordt uiteindelijk vastgesteld in de verantwoording via SiSa. De monitoring kan door de omgevingsdienst ook benut worden voor de verantwoording richting hun gemeenten en provincies.

Actualisatie energiebesparings- en informatieplicht

De actualisatie van de energiebesparingsplicht heeft verschillende wijzigingen tot gevolg, waarmee het aantal maatregelen en de doelgroep onder de bestaande verplichting worden uitgebreid. Dit is in lijn met afspraken uit het Klimaatakkoord en het voornemen om de importafhankelijkheid van fossiele brandstoffen te reduceren. Ten eerste wordt de verplichting tot het treffen van energiebesparende maatregelen verbreed naar een verplichting tot het treffen van maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik. Daarmee worden naast energiebesparende maatregelen ook maatregelen voor het produceren van hernieuwbare energie op de eigen locatie en de overstap op een andere energiedrager met minder uitstoot van kooldioxide verplicht, wanneer deze een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar hebben. Ten tweede wordt de doelgroep uitgebreid naar bedrijven en instellingen die milieubelastende activiteiten verrichten die niet als milieubelastende activiteit zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal, die vergunningplichtige activiteiten verrichten of die deelnemen aan het Europese emissiehandelssysteem (hierna EU ETS-deelnemers). Ten derde worden met de actualisatie van de energiebesparingsplicht wijzigingen doorgevoerd ter verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regels op het gebied van de verduurzaming van het energiegebruik. Voorbeelden hiervan zijn het invoeren van een onderzoeksplicht voor bedrijven met een jaarlijks energiegebruik dat groter is dan 10 miljoen kWh elektriciteit of 170.000 m3 aardgas(equivalent) en het beperken van de administratieve lasten voor bedrijven en instellingen en het bevoegd gezag.

4. Verhouding tot hoger recht

4.1 Staatssteunrecht

Omgevingsdiensten die een specifieke uitkering aanvragen op grond van deze regeling ontplooien activiteiten voor additionele toezicht en handhaving, capaciteitsopbouw en opbouw van kennis en kunde. Daarbij behoren de omgevingsdiensten zelf conform de Europese staatssteunregels te handelen en daar waar nodig een melding wegens staatssteun te doen of te bezien of gebruik gemaakt kan worden van een vrijstellingsverordening. Bij het vergroten van interne toezichtscapaciteit is er in ieder geval op dat niveau geen sprake van staatssteun, omdat dit een overheidstaak betreft en geen ondernemingen in Europeesrechtelijke zin. Voor het inkopen van opleidingen kan eventueel sprake zijn van staatssteun als de omgevingsdienst er voor kiest om door middel van de specifieke uitkering economisch voordeel te doen toekomen aan ondernemingen die deze opleidingen verstrekken. In dat geval zal de gemeente de staatssteun moeten kunnen rechtvaardigen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een vrijstellingsverordening.

4.2 Financiële-verhoudingswet

Aan omgevingsdiensten kan op grond van deze regeling, gebaseerd op artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet worden verstrekt. In artikel 34a, eerste lid, van de Wgr, is opgenomen dat indien het openbaar lichaam een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet ontvangt van het Rijk of middelen ontvangt van de deelnemende gemeenten, die afkomstig zijn uit een specifieke uitkering, de artikelen, 17a en 17b van de Financiële-verhoudingswet op de informatie ten behoeve van de verantwoording over deze middelen van overeenkomstige toepassing zijn.

5. Uitvoering, toezicht en handhaving

Namens de Minister voor Klimaat en Energie zal RVO in mandaat de aanvragen beoordelen. Omdat alle omgevingsdiensten maximaal een aanvraag ter hoogte van hun vastgestelde aandeel kunnen indienen, zal het budget niet uitgeput raken totdat alle partijen een aanvraag ingediend hebben. De verantwoording voor de besteding van de specifieke uitkering verloopt op grond van artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet via de jaarrekening van de gemeente en de systematiek van ‘single information, single audit’ (SiSa-systematiek). De omgevingsdiensten zijn op grond van de regeling ook verplicht om halfjaarlijks te rapporteren over een aantal specifieke indicatoren ten aanzien van de activiteiten, benoemd in artikel 7. Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering niet is besteed aan de activiteiten waarvoor de uitkering is verstrekt, of niet juist is besteed, kan deze (deels) teruggevorderd worden.

6. Gevolgen van de regeling

6.1 Bestuurlijke lasten

De bestuurlijke lasten van de regeling bestaan uit lasten voor omgevingsdiensten die een aanvraag doen, deze af te stemmen met hun opdrachtgevers (gemeenten en provincies) en tussentijds informatie aanleveren over het verloop van de activiteiten nadat de aanvraag is toegekend. Op verzoek van de omgevingsdiensten is de mogelijkheid ingebouwd om de jaarlijkse plannen aan te passen. Wanneer de gemeenten en provincies vanuit hun opdrachtgevende rol mee willen kijken bij het indienen en uitvoeren van het project, zal dit ook bij hun tot beperkte lasten leiden.

De aanvraag wordt digitaal gedaan. In de aanvraag wordt het projectplan, de geplande activiteiten en het additionele karakter van deze activiteiten toegelicht. De aanvraag vormt de basis voor de beoordeling van de aanvraag op de in de regeling genoemde voorwaarden. Omgevingsdiensten zullen ten behoeve van het aanvraagproces gegevens over de uitvoering moeten verzamelen.

De lasten voor het opstellen van een projectplan, afstemmen met opdrachtgevers en rapporteren, jaarlijks aanpassen van het werkplan en het monitoren van de voortgang verschillen per omgevingsdienst. Sommige omgevingsdiensten zijn reeds actiever bezig met toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht dan andere omgevingsdiensten. Voor het opstellen, indienen en tussentijds wijzigen van een projectplan wordt circa 80 uur gerekend. Uitgaande van gemiddeld uurtarief van € 50 komen de administratieve lasten voor een individuele aanvrager neer op ongeveer € 4.000. Voor de monitoring en het eventueel aanpassen van het eigen monitoringssysteem wordt geschat dat een omgevingsdienst hier circa 200 uur mee kwijt is over de gehele looptijd van de regeling. Het gaat hier dan om een bedrag van € 10.000. Er zijn 29 omgevingsdiensten die een aanvraag kunnen doen om een specifieke uitkering te ontvangen. Dit leidt tot een totaalbedrag voor deze 29 omgevingsdiensten van € 406.000,–. Mogelijk willen sommige gemeenten en provincies als opdrachtgever dat het projectplan voorafgaand aan de indiening van de aanvraag wordt afgestemd. Dit heeft als bijgaand voordeel dat deze opdrachtgevers actief meedenken over energiebesparingstoezicht. Verwacht wordt dat de helft van de gemeenten en alle provincies mee willen kijken met het projectplan. Het gaat hierbij dan om 172 gemeenten en 12 provincies en dit levert een bedrag van € 18.400 per betrokken gemeente of provincie op. In totaal gaat het dan om een bedrag van € 424.000.

6.2 Financiële gevolgen rijksoverheid

Voor deze regeling is in totaal € 56.000.000,- beschikbaar op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het betreft een eenmalige specifieke uitkering voor omgevingsdiensten, met één aanvraagperiode en één toekenningsmoment, maar waarbij de aanvragers in overleg met RVO het jaarlijkse werkplan kunnen updaten. Van dit bedrag zullen de uitvoeringskosten voor RVO afgehaald worden. Deze uitvoeringskosten bedragen € 1.861.659.

6.3 Gevolgen voor het milieu

De regeling is er op gericht bedrijven en instellingen te bewegen tot reductie van het energiegebruik door de capaciteit van de toezichthouders te vergroten. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de CO₂-reductie. De jaarlijkse behaalde besparing en CO₂-reductie zal overkoepelend worden gemonitord in de jaarlijkse Klimaat en Energieverkenning. Er zijn met deze regeling geen negatieve effecten voor het milieu te verwachten.

7. Advies en consultatie

7.1 Consultatie van belanghebbenden

Bij het opstellen van de regeling is een afvaardiging van omgevingsdiensten, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Interprovinciaal Overleg (IPO) en Omgevingsdienst NL, Rijkswaterstaat en RVO betrokken. Gezamenlijk zijn de in de regeling vastgestelde eisen en monitoringscriteria vastgesteld. Ook is op voordracht van deze partijen de mogelijkheid geïntroduceerd om plannen jaarlijks te updaten en de middelen met terugwerkende kracht over heel 2022 beschikbaar te stellen. VNG was voorstander van een instrument waarbij het geld via de gemeenten in plaats van omgevingsdiensten zou gaan lopen. IPO gaf ook aan liever de middelen via de provincie te laten lopen. Er is echter gekozen voor het instrument specifieke uitkering, omdat het Rijk hiermee, in tegenstelling tot andere instrumenten, kan sturen op de besteding van middelen. De middelen worden hiermee rechtstreeks verstrekt aan de omgevingsdienst die voor de gemeenten en provincies belast is met het toezicht op en de handhaving van de (geactualiseerde) energiebesparingsplicht. Om de opdrachtgeversrol van de provincies en gemeenten te bewaken wordt de omgevingsdienst bij het indienen van het projectplan gevraagd of het dagelijks bestuur, waar deze opdrachtgevers in vertegenwoordigd zijn, akkoord is. Het is aan de omgevingsdienst en de opdrachtgevers om gezamenlijk het projectplan af te stemmen.

7.2 Toetsing regeldruk

Omdat de regeling is gericht op een financiële relatie tussen de overheden is besloten deze regeling niet voor te leggen aan het Adviescollege toetsing regeldruk. De regeling heeft geen rechtstreekse werking naar burgers en bedrijven, en daarmee ook geen gevolgen voor de regeldruk. De bestuurlijke lasten voor overheden zijn hierboven in kaart gebracht.

8. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op de dag na publicatie in de Staatscourant. Hiermee wordt afgeweken van de vaste verandermomenten en de minimumtermijn voor invoering. Dit omdat het belang van energiebesparing vereist dat de omgevingsdiensten zo snel mogelijk aan de slag kunnen met het realiseren van additioneel toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht om zo te komen tot meer energiebesparing.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

In artikel 1 zijn de definitiebepalingen opgenomen.

Een voor de regeling belangrijk begrip is de nulsituatie; hieronder wordt verstaan de inzet voor toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht in het jaar 2021 of 2022, waaronder de inzet vanuit de VUE, op basis waarvan de additionele capaciteit inzichtelijk gemaakt kan worden.

Artikel 2. Doel van de regeling

In dit artikel is het doel van de regeling vastgelegd, namelijk het realiseren van meerjarig additioneel toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht. Zoals eerder opgenomen is hierbij het additionele karakter van het toezicht en de handhaving, gedefinieerd in de begripsbepaling, van belang. Gemeenten en provincies stellen als opdrachtgever zelf ook middelen beschikbaar voor o.a. toezicht op en handhaving van de energiebesparingsplicht. De additionele activiteiten die met de middelen uit deze specifieke uitkering worden gefinancierd moeten aanvullend zijn op de activiteiten die de omgevingsdienst zonder de toekenning van deze aanvullende middelen zou doen of gaat doen (de nulsituatie). Het is niet de bedoeling dat de gemeenten en provincies hun bijdrage voor energiebesparing verminderen, omdat vanuit het Rijk een extra impuls voor toezicht op en handhaving van de energiebesparingsplicht beschikbaar wordt gesteld. Ook de geplande en verrichtte VUE activiteiten maken onderdeel uit van de nulsituatie, zoals ook opgenomen bij de definities in artikel 1 van de regeling.

Artikel 3. Activiteiten

In dit artikel is opgenomen dat de uitvoering van de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering kan worden verstrekt, moet bijdragen aan het in artikel 2 bepaalde doel van de regeling. Voor wat betreft een uiteenzetting van de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering kan worden verstrekt, wordt aangesloten bij hetgeen daarover is opgenomen in artikel 6, tweede en derde lid.

Artikel 4. Hoogte, plafond en verdeling

In bijlage 2 bij de regeling wordt per omgevingsdienst door middel van een verdeelsleutel een maximaal bedrag voor de gehele looptijd van de regeling vastgesteld. Voor elk jaar is van dit vaststaande bedrag een uitkeringsdeel vastgelegd, waarvan jaarlijks een voorschot van 100% wordt betaald. De omgevingsdienst kan een aanvraag indienen voor een specifieke uitkering tot ten hoogste het in bijlage 2 per omgevingsdienst opgenomen bedrag. De omgevingsdienst maakt een projectplan voor de besteding van deze middelen met inachtneming van de in deze regeling daaraan gestelde voorwaarden. Het vijfde lid van dit artikel geeft hierbij aan dat uitkering van de middelen gereserveerd voor het jaar 2022 enkel geschiedt indien de omgevingsdienst een aanvraag als bedoeld in artikel 5 heeft ingediend vóór 11 november 2022.

De specifieke uitkering heeft tot doel intern bij de omgevingsdienst capaciteit op te bouwen. Veel activiteiten die met de specifieke uitkering op grond van deze regeling bekostigd kunnen worden, kunnen dan ook niet extern ingekocht worden; zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 6, zesde lid. Sommige activiteiten in het projectplan, bijvoorbeeld externe opleidingen, kunnen wel extern ingekocht worden. Hierover kan de omgevingsdienst dan btw verschuldigd zijn. Deze kosten kunnen eveneens betaald worden uit de uitkering.

Artikel 5. Aanvraag

De aanvraag dient te bestaan uit een projectplan en een bestedingsplan. RVO zal hier een formulier voor beschikbaar stellen. Het projectplan moet als onderdeel van de aanvraag ingediend worden tijdens de openstelling van het loket. Het loket staat open van 10 oktober 2022 tot en met 31 maart 2023. Om aanspraak te kunnen maken op de middelen voor 2022, moet het projectplan voor de hele periode ingediend zijn voor 11 november 2022. Om te voorkomen dat een aanvrager die dat niet lukt dan ook geen middelen over de hele looptijd van de SPUK krijgt (tot en met 2026), staat het loket ook begin 2023 nog open. Aanvragers die na 11 november 2022indienen, kunnen geen aanspraak meer maken op hun aandeel over 2022. Hun projectplan kan dus qua activiteiten en besteding ten hoogste het plafond voor de jaren 2023–2026 beslaan.

In sommige gevallen zal bij een gebrekkige aanvraag de mogelijkheid geboden worden om de aanvraag te herstellen (artikel 4:5, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht).

In de aanvraag voor een specifieke uitkering dient te worden ingegaan op de vormgeving van het project door het omschrijven van de geplande activiteiten en de wijze waarop de activiteiten worden uitgevoerd. De omgevingsdienst wordt gevraagd om de beoogde activiteiten te omschrijven en daarbij in ieder geval in te gaan op de verdeling over de verschillende soorten activiteiten, genoemd in bijlage 1 bij de regeling. In het projectplan wordt verder een inschatting gemaakt van het beoogde aantal bedrijven waar deze activiteiten gericht op toezicht en handhaving zullen worden verricht.

Ook beschrijft de omgevingsdienst hoe dit projectplan aansluit bij de reeds geplande activiteiten. Het onderbouwen van dit additionele karakter op basis van een (kwalitatieve) omschrijving van de nulsituatie op het gebied van toezicht en handhaving van de energiebesparingsplicht, inclusief beschikbare middelen hiervoor is van belang om te garanderen dat deze extra middelen niet leiden tot het verminderen van de bijdrage van de opdrachtgevers. Het is immers de bedoeling dat de specifieke uitkering leidt tot extra capaciteit en niet tot het anders financieren van bestaande capaciteit. Een omgevingsdienst wordt gestimuleerd om zo expliciet mogelijk aan te geven dat de middelen van de opdrachtgevers voor dit onderwerp niet afnemen wanneer de middelen uit deze specifieke uitkering beschikbaar komen. Bestaande recente uitvoeringsovereenkomsten, bijvoorbeeld over 2021 of 2022 met de opdrachtgevers of eventueel regionaal handhavingsbeleid bieden grond om het additionele karakter te kunnen onderbouwen.

In het projectplan wordt een omschrijving van de activiteiten per jaar gegeven. Het gaat hier, zeker voor de jaren 2024–2026 om een globale omschrijving en verdeling over de hele looptijd van de specifieke uitkering, waarbij een onderverdeling wordt gemaakt per jaar. Voor de jaren 2022 en 2023 wordt verwacht dat de activiteiten preciezer beschreven en gepland kunnen worden. Het projectplan wordt vooraf besproken met RVO om zo tot een kwalitatief goede indiening en beoordeling te komen. In artikel 6 is geregeld dat de aanvrager jaarlijks, met startdatum 1 oktober 2023, het projectplan op een aantal onderdelen, waaronder de geplande activiteiten, kan aanpassen. Op deze manier wordt ervoor gezorgd dat het projectplan zo goed mogelijk aansluit bij de actuele situatie en de planning voor het komende jaar.

Ten slotte is vastgelegd dat de Omgevingsdienst verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het eigen personeel. Hiervoor wordt aangesloten bij de kwaliteitscriteria voor vergunningverlening, toezicht en handhaving, bedoeld in Kwaliteitscriteria 2.2.1 Ook is de aanvrager verplicht om de aanvraag af te stemmen met het dagelijkse bestuur van de omgevingsdienst.

Artikel 6. Verplichtingen

In dit artikel is vastgelegd dat minimaal 70% van de specifieke uitkering dient te worden besteed aan activiteiten zoals opgenomen in bijlage 1, onderdeel A. Het staat de omgevingsdienst vrij om meer middelen te gebruiken voor deze activiteiten, maar de omgevingsdienst mag de resterende middelen ook inzetten voor andere activiteiten die bij dragen aan het doel van deze regeling. Het gaat hier bijvoorbeeld om stimulerende toezichtsactiviteiten, opleidingen, etc zoals beschreven in onderdeel B, van bijlage 1, maar ook om overhead en monitoringskosten. De drempel van 70% is ingebouwd om te garanderen dat het grootste deel van de middelen aan activiteiten voor toezicht en handhaving besteed worden. De kosten voor de verschillende activiteiten worden door de omgevingsdienst onderbouwd in de aanvraag. RVO zal de proportionaliteit van de opgevoerde kosten beoordelen en zal hiervoor de aanvraag vergelijken met die van andere omgevingsdiensten. Om tot een goede aanvraag te komen zal de omgevingsdienst voorafgaand aan de aanvraag met RVO het concept bespreken.

In het projectplan zal beschreven worden welke van deze activiteiten de omgevingsdienst wil ontplooien en de frequentie daarvan. Ook zal met de begroting de financiële onderbouwing gegeven worden.

Verder wordt gespecificeerd dat de omgevingsdienst in elk geval minimaal 1 extra fte op toezicht en handhaving energiebesparing aanstelt. In het geval dat het jaarlijkse bedrag, zoals opgenomen in bijlage 2, dat de omgevingsdienst op grond van onderhavige regeling ontvangt minder dan € 140.000,– bedraagt, kan worden volstaan met 0,5 fte. Sommige Omgevingsdiensten zullen intern met taken gaan schuiven. Om een minimale aanwas van capaciteit te garanderen is deze voorwaarde ingebouwd. De lange looptijd van deze regeling, betekent dat een omgevingsdienst langjarig zicht heeft op middelen en dus de zekerheid heeft dat de extra capaciteit gefinancierd kan worden. De insteek van de regeling is dat deze extra fte’s in elk geval gedurende de hele looptijd van de regeling aangesteld worden. Echter, vanwege de krapte op de arbeidsmarkt is het begrijpelijk dat de fte niet gelijk aangesteld kan worden. Verwacht wordt dat dit gedurende (het begin van) de looptijd van de regeling wel lukt. Ook kan een deel van de opleidingsmiddelen natuurlijk ingezet worden om de aangenomen fte’s te trainen, bijvoorbeeld via een intern opleidingstraject.

De uitkering van de middelen is per jaar vastgelegd, maar het is aan de aanvrager om zelf te bepalen wanneer deze middelen ingezet worden binnen de looptijd van de SPUK. Om te voorkomen dat de middelen niet tijdig of pas tegen het eind van de looptijd van de regeling besteed worden, wordt geregeld dat vanaf 2023 jaarlijks minimaal 40% van de tot dan toe uitgekeerde middelen besteed moet zijn.

Waar via de VUE externe toezichtscapaciteit beschikbaar gesteld werd, is dat nu expliciet niet de bedoeling. Deze specifieke uitkering heeft tot doel om kennis en capaciteit binnen de omgevingsdienst op te bouwen. In het vijfde lid van dit artikel is dan ook bepaald dat de daar benoemde toezichtsactiviteiten niet extern mogen worden ingehuurd. Voor een aantal andere activiteiten, zoals bijvoorbeeld opleidingen en trainingen kan wel externe capaciteit ingehuurd worden.

In het zevende lid is opgenomen dat de omgevingsdienst het projectplan jaarlijks op een aantal onderdelen aanpast en bijwerkt. Op deze manier kan het projectplan geactualiseerd worden en wordt de omgevingsdienst niet verplicht om op het moment van aanvraag van de specifieke uitkering een volledig ook voor de jaren 2024 tot en met 2026 uitgewerkt projectplan in te dienen. Dit zorgt er ook voor dat de in het projectplan opgenomen activiteiten en planning aangepast worden aan de ontwikkelingen gedurende de looptijd van de specifieke uitkering.

Artikel 7. Monitoring

De jaarlijkse verantwoording over de besteding verloopt via de zogenoemde ‘single information, single audit’-systematiek (SiSa). In de beschikking die omgevingsdiensten ontvangen kunnen bestedings- en effectindicatoren worden opgenomen die uiteindelijk terug te zien zijn in de SiSa-verantwoording.

Naast de SiSa-verantwoording vindt elk halfjaar een rapportage via een door RVO aangewezen formulier plaats over de monitoringsindicatoren vastgesteld in dit artikel. Deze indicatoren worden gebruikt om de voortgang op toezicht en handhaving te monitoren. Deze indicatoren zijn vastgesteld in overleg met omgevingsdiensten. Deze effectindicatoren geven essentiële informatie om het gesprek met omgevingsdiensten aan te kunnen gaan, maar ook om de Tweede Kamer te kunnen informeren over dit onderwerp. Op verzoek van de minister kan de omgevingsdienst ook op andere momenten gevraagd worden om hem over de voortgang te informeren.

Indien niet aan de rapportageprestatie wordt voldoen of indien de rapportages sterk afwijken van het plan of de verplichting om vanaf 2023 40% van de tot dan de tot dan toe ontvangen middelen te besteden, zal er in overleg worden getreden met de omgevingsdienst. In het uiterste geval kan de jaarlijkse uitkering aangepast of aangehouden worden of kunnen er middelen worden teruggevorderd.

Artikel 8. Verantwoording en terugvordering

Mocht op basis van de rapportages blijken dat niet voldaan wordt aan de verplichtingen of indien de rapportages niet tijdig worden ingediend, zal er in overleg worden getreden met de omgevingsdienst. Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, is in afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op specifieke uitkeringen verstrekt op grond van onderhavige regeling. Hiertoe behoren ook de bevoegdheden zoals opgenomen in Afdeling 4.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht getiteld Intrekking en wijziging en Afdeling 4.2.7 getiteld Betaling en terugvordering.

Artikel 9. Vaststelling

Nadat de omgevingsdienst in SiSa heeft aangegeven dat het gaat om de eindverantwoording, wordt de specifieke uitkering vastgesteld. De uitkering kan bovendien ambtshalve worden vastgesteld aan de hand van de eerstvolgende SiSa-verantwoording na de genoemde einddata.

De vaststelling van de uitkering kan lager zijn dan het verleende bedrag als de omgevingsdienst een deel van het geld niet heeft uitgegeven, of niet de geplande activiteiten heeft verricht. Indien uit de verantwoording blijkt dat het geld onrechtmatig is besteed, kan het eveneens terug gevorderd worden.

Artikel 12

In verband met de inwerkingtreding van het stelsel van de Omgevingswet en de actualisatie van de energiebesparingsplicht worden enkele artikelen van onderhavige regeling gewijzigd per 1 december 2023.

Bijlage 1 behorende bij artikel 3

In deze bijlage zijn in de onderdelen A limitatief en in onderdeel B niet-limitatief de verschillende activiteiten opgenomen waarvoor op grond van onderhavige regeling aanvullende middelen voor additionele capaciteit worden verstrekt.

Met bedrijfsbezoeken en hercontroles worden activiteiten bedoeld waarbij de toezichthouder langsgaat bij bedrijven om toezicht te houden op de energiebesparings-, informatie en/of onderzoeksplicht. Wanneer er gebreken geconstateerd worden, moet een afdwingbare hersteltermijn opgelegd worden.

Activiteiten rondom het uitvoeren van administratieve controle op de informatieplicht- of onderzoeksplicht houdt in dat de omgevingsdienst de ingediende informatieplichtrapportages en onderzoeksrapportages beoordeelt of opvraagt en zo informatie-gestuurd toezicht mogelijk maakt. Het verbeteren van het inzicht in de doelgroep van de informatie- of onderzoeksplicht door het aanschrijven van bedrijven omvat activiteiten als het aanschrijven van bedrijven die mogelijk onder de verplichtingen vallen om hen te laten voldoen aan de informatieplicht of onderzoeksplicht of met het aanleveren van een energierekening te bewijzen dat zij niet onder de energiebesparingsplicht, informatieplicht of onderzoeksplicht vallen. Ook hierbij wordt indien nodig een afdwingbare hersteltermijn opgelegd.

Deze activiteiten vergen juridische ondersteuning of specialistische kennis van bijvoorbeeld procestechnologie of efficiëntiemaatregelen. Dit wordt ook gedekt door de activiteiten in dit lid. Ten slotte kan de omgevingsdienst activiteiten en benodigde middelen opvoeren waarmee deelgenomen kan worden aan een nog op te richten landelijke structuur voor toezicht op de energiebesparingsplicht en onderzoeksplicht. Door middel van kennisuitwisseling en casuïstiekbespreking wordt hiermee bijgedragen aan kennisopbouw en landelijke uniformiteit in de beoordeling van ingediende onderzoeken. Dit betreft met name toezicht en handhaving bij de doelgroep grootverbruikers en EU ETS-bedrijven.

De tweede categorie omvat andere activiteiten die bij dragen aan het doel van deze regeling. Sommige omgevingsdiensten willen bijvoorbeeld met stimulerende toezichtsactiviteiten verder gaan dan de vijf jaar terugverdientijdverplichting of hebben een andere aanpak om bedrijven te bewegen om energiebesparende maatregelen uit te voeren. Additionele activiteiten kunnen in beperkte mate van deze middelen gefinancierd worden. Hetzelfde geldt voor andere activiteiten om het inzicht in de doelgroep te verbeteren. Bijvoorbeeld door data-analyse. Een belangrijk onderdeel zijn activiteiten om de kennis en kunde van toezichthouders te verbeteren. Deels kan dit natuurlijk via learning on the job (meelopen) tijdens reguliere toezichtsbezoeken onderdeel A, maar deels ook via een inhouse opleidingsprogramma of externe cursussen.

Overigens kunnen de activiteiten ook verricht worden als onderdeel van een integrale energiehandhaving. Sommige omgevingsdiensten kijken bij een toezichtsbezoek ook naar andere relevante energiebesparingsonderwerpen, zoals label C. Het is effectiever om dit te faciliteren met deze regeling. Het bedrijf of instelling hoeft dan niet twee keer bezocht te worden. Het is wel de bedoeling dat het toezichtsbezoek vanuit de energiebesparingsplicht geïnitieerd wordt en dat andere energiebesparingsregels meegenomen worden. Uit de omschrijving van de activiteiten moet blijken dat de nadruk ligt op toezicht en handhaving van de energiebesparingsplicht op basis van de informatie- of onderzoeksplicht.

Bijlage 2 behorende bij artikel 4

In de bijlage is op basis van een verdeelsleutel het maximale bedrag per Omgevingsdienst over de hele looptijd en het maximale jaarlijks bij wijze van voorschot uit te betalen bedrag vastgelegd. Een door de omgevingsdiensten opgestelde verdeelsleutel op basis van een wegingsfactor en adresgegevens vormt de basis voor de verdeelsleutel voor de middelen voor toezicht op ETS-bedrijven. De middelen voor toezicht en handhaving op de huidige en uit te breiden doelgroep zijn verdeeld op basis van CBS-gegevens over het aantal bedrijven in het verzorgingsgebied van een omgevingsdienst. Dit onderscheid is indicatief en daarom niet opgenomen in bijlage 2, maar zal via RVO beschikbaar gesteld worden. Ook in de beschikking zal alleen het maximale bedrag en de hoogte van het jaarlijkse voorschot worden opgenomen.

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten

Naar boven