Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 27 februari 2021, nr. WJZ/20120093, tot vaststelling van een regeling voor de verstrekking van subsidie voor het lokaal en gezamenlijk opwekken van hernieuwbare elektriciteit (Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking)

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en artikel 77, tweede lid, onderdeel e, van de Elektriciteitswet 1998;

Besluit:

§ 1 Algemeen

Artikel 1 (begripsbepalingen)

In deze regeling en voor zover van toepassing in de besluiten, bedoeld in de artikelen 2, derde lid, 4, derde lid, 5, eerste lid, 6, tweede lid, 8, derde lid, en 9, wordt verstaan onder:

aansluiting:

aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998;

allocatiepunt:

een punt achter een aansluiting, waarmee een productie-installatie is aangesloten op het elektriciteitsnet, waar wordt gemeten en waaraan een marktpartij als bedoeld in artikel 1 van de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong is gekoppeld;

coöperatie:

coöperatie als bedoeld in artikel 53, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

deelnemend lid:

lid van de coöperatie dat een financiële inleg heeft in de in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen productie-installatie, zoals vastgelegd in een overeenkomst tussen het lid en de coöperatie;

elektriciteitsnet:

net als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998;

garantie van oorsprong:

garantie van oorsprong voor duurzame elektriciteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel x, van de Elektriciteitswet 1998;

garantie van oorsprong voor netlevering:

garantie van oorsprong voor elektriciteit die op het elektriciteitsnet wordt ingevoed;

garanties van oorsprong voor niet-netlevering:

garantie van oorsprong voor elektriciteit die op een installatie wordt ingevoed;

grootverbruikersaansluiting:

aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van meer dan 3*80A;

hernieuwbare elektriciteit:

elektriciteit, opgewekt in een productie-installatie die uitsluitend gebruik maakt van hernieuwbare energie;

hernieuwbare energie:

energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere energie uit de oceanen, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties, en biogas;

kleinverbruikersaansluiting:

aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste 3*80A;

minister:

Minister van Economische Zaken en Klimaat als bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

netbeheerder:

netbeheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel k, van de Elektriciteitswet 1998;

P50-waarde voor de netto elektriciteitsproductie:

netto elektriciteitsproductie waarbij de verwachte jaarlijkse energieproductie voor een gegeven combinatie van locatie en productie-installatie, die gebruik maakt van windenergie, moet zijn bepaald met een waarschijnlijkheid van 50%;

postcodegebied:

gebied waarbinnen de postcodes in het postcodesysteem beginnen met eenzelfde getal van vier cijfers;

postcoderoos:

postcodegebied en de direct aangrenzende postcodegebieden;

postcodesysteem:

postcodesysteem als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel j, van de Postwet 2009;

productie-installatie:

samenstel van voorzieningen waarmee uitsluitend hernieuwbare elektriciteit wordt geproduceerd, waarbij onder een samenstel van voorzieningen wordt verstaan alle aanwezige middelen die onderling met elkaar zijn verbonden voor de productie van hernieuwbare elektriciteit;

vereniging van eigenaars:

vereniging van eigenaars als bedoeld in artikel 112, eerste lid, onderdeel e, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek;

zuiver terugleverallocatiepunt:

allocatiepunt waarop uitsluitend elektriciteit aan het elektriciteitsnet wordt geleverd en waarop geen elektriciteit van het elektriciteitsnet wordt afgenomen.

§ 2 Criteria voor subsidieverstrekking

Artikel 2 (verstrekking subsidie)

  • 1. De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met een productie-installatie aan:

    • a. een coöperatie die zich richt of mede richt op het opwekken van hernieuwbare energie; of

    • b. een vereniging van eigenaars.

  • 2. Met het verstrekken van de subsidie wordt gedurende vijftien jaar het verschil tussen de gemiddelde kostprijs van deze hernieuwbare elektriciteit en de relevante gemiddelde marktprijs van elektriciteit geheel of gedeeltelijk gecompenseerd.

  • 3. De subsidie wordt uitsluitend verstrekt indien de minister de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening heeft opengesteld voor daarbij aan te wijzen categorieën productie-installaties, door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag.

§ 3 Wijze van berekenen en subsidiebedrag

Artikel 3 (berekeningswijze subsidie)

  • 1. Voor het bepalen van de subsidie wordt met elkaar vermenigvuldigd:

    • a. het aantal kWh dat in elk kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt en waarvoor garanties van oorsprong voor netlevering zijn verstrekt die aantonen dat met de productie-installatie in het betreffende kalenderjaar dat aantal kWh is geproduceerd en op het elektriciteitsnet is ingevoed; en

    • b. het verschil tussen het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen basisbedrag en het voor het betreffende kalenderjaar op basis van artikel 6 geldende definitieve correctiebedrag.

  • 2. De subsidie bedraagt de som van de voor ieder kalenderjaar volgens het eerste lid berekende bedragen over de hele subsidieperiode.

  • 3. Indien de productie-installatie is aangesloten op het elektriciteitsnet met een grootverbruikersaansluiting, wordt bij het aantal kWh, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, opgeteld het aantal kWh dat in elk kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt en waarvoor garanties van oorsprong voor niet-netlevering zijn verstrekt die aantonen dat met de productie-installatie in het betreffende kalenderjaar dat aantal kWh is geproduceerd en op een installatie is ingevoed.

  • 4. Indien de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, negatief is, bedraagt het bedrag nul.

Artikel 4 (aantal kWh dat jaarlijks voor subsidie in aanmerking komt)

  • 1. Het aantal kWh dat jaarlijks voor subsidie in aanmerking komt, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en derde lid, bedraagt ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening voor een kalenderjaar vastgestelde maximum aantal kWh.

  • 2. Het maximum aantal kWh is gebaseerd op het vermogen van de productie-installatie en het voor die categorie productie-installaties geldende maximum aantal vollasturen.

  • 3. Voor het berekenen van het maximum aantal kWh stelt de minister per aan te wijzen categorie productie-installaties een maximum aantal vollasturen vast.

Artikel 5 (basisbedrag)

  • 1. De minister stelt per aan te wijzen categorie productie-installaties een basisbedrag per kWh vast.

  • 2. Het basisbedrag bedraagt ten hoogste de gemiddelde kosten per kWh voor het produceren van hernieuwbare elektriciteit per categorie productie-installaties.

  • 3. Het basisbedrag dat geldt op het moment van aanvraag van de subsidie, geldt gedurende de hele subsidieperiode.

Artikel 6 (correctie met definitief correctiebedrag)

  • 1. Het definitieve correctiebedrag bedraagt de som van:

    • a. de elektriciteitsprijs voor elektriciteit die wordt ingevoed op het elektriciteitsnet of de elektriciteitsprijs voor elektriciteit die niet wordt ingevoed op het elektriciteitsnet;

    • b. de waarde van garanties van oorsprong; en

    • c. andere correcties die een substantiële invloed hebben op het verschil tussen de gemiddelde kostprijs van hernieuwbare elektriciteit en de relevante gemiddelde marktprijs van elektriciteit en die voortvloeien uit maatregelen van de overheid.

  • 2. De minister stelt jaarlijks voor 1 april per categorie productie-installaties het definitieve correctiebedrag voor het voorgaande kalenderjaar vast.

  • 3. Indien de productie-installatie is aangesloten op het elektriciteitsnet met een grootverbruikersaansluiting, geldt voor het aantal kWh dat niet op een elektriciteitsnet is ingevoed, bij toepassing van het eerste lid, onderdeel a, de elektriciteitsprijs voor elektriciteit die niet op het elektriciteitsnet is ingevoed.

Artikel 7 (elektriciteitsprijs)

De elektriciteitsprijs, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, bedraagt voor:

  • a. elektriciteit die wordt ingevoed op het elektriciteitsnet: de gemiddelde waarde van elektriciteit die wordt ingevoed op het elektriciteitsnet, minus de profielkosten van elektriciteitslevering aan het elektriciteitsnet en de onbalanskosten;

  • b. elektriciteit die niet wordt ingevoed op het elektriciteitsnet: de gemiddelde waarde van elektriciteit die niet wordt ingevoed op het elektriciteitsnet.

Artikel 8 (basiselektriciteitsprijs)

  • 1. Indien de elektriciteitsprijs voor elektriciteit die wordt ingevoed op het elektriciteitsnet lager is dan de basiselektriciteitsprijs wordt in afwijking van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, in plaats van met de elektriciteitsprijs gerekend met die basiselektriciteitsprijs.

  • 2. Indien de elektriciteitsprijs voor elektriciteit die niet wordt ingevoed op het elektriciteitsnet lager is dan de basiselektriciteitsprijs wordt in afwijking van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, in plaats van met de elektriciteitsprijs gerekend met die basiselektriciteitsprijs.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid, en voor de vaststelling van het bedrag dat de subsidie ten hoogste bedraagt, bedoeld in artikel 11, stelt de minister per aan te wijzen categorie productie-installaties een basiselektriciteitsprijs voor elektriciteit vast die kan verschillen voor:

    • a. elektriciteit die wordt ingevoed op het elektriciteitsnet; en

    • b. elektriciteit die niet wordt ingevoed op het elektriciteitsnet.

  • 4. De basiselektriciteitsprijs bedraagt voor:

    • a. elektriciteit die wordt ingevoed op het elektriciteitsnet: tweederde van de lange termijn elektriciteitsprijs voor elektriciteit die wordt ingevoed op het elektriciteitsnet;

    • b. elektriciteit die niet wordt ingevoed op het elektriciteitsnet: tweederde van de lange termijn elektriciteitsprijs voor elektriciteit die niet wordt ingevoed op het elektriciteitsnet.

  • 5. De basiselektriciteitsprijs voor elektriciteit die wordt ingevoed op het elektriciteitsnet en de basiselektriciteitsprijs voor elektriciteit die niet wordt ingevoed op het elektriciteitsnet die gelden op het moment van aanvraag van de subsidie, gelden gedurende de hele subsidieperiode.

Artikel 9 (voorschotverlening voorlopig correctiebedrag)

  • 1. Voor de voorschotverlening stelt de minister jaarlijks voor 1 november een voorlopig correctiebedrag per categorie productie-installaties vast voor het daaropvolgende kalenderjaar, waarbij:

    • a. voor elektriciteit die wordt ingevoed op het elektriciteitsnet:

      • 1°. als elektriciteitsprijs wordt gehanteerd: de gemiddelde waarde van elektriciteit die wordt ingevoed op het elektriciteitsnet in de periode 1 september tot en met 31 augustus voorafgaand aan het kalenderjaar;

      • 2°. als profielkosten van elektriciteitslevering aan het elektriciteitsnet en onbalanskosten worden gehanteerd: de profielkosten en onbalanskosten die zijn vastgesteld in het voorgaande kalenderjaar;

    • b. voor elektriciteit die niet wordt ingevoed op het elektriciteitsnet als elektriciteitsprijs wordt gehanteerd: de gemiddelde waarde van elektriciteit die niet is ingevoed op het elektriciteitsnet in de periode 1 september tot en met 31 augustus voorafgaand aan het kalenderjaar.

  • 2. Voor de voorschotverlening stelt de minister, in afwijking van het eerste lid, een voorlopig correctiebedrag vast voor de op grond van artikel 2, derde lid, aangewezen categorieën productie-installaties, waarmee het voorschot voor die categorieën productie-installaties wordt bepaald indien er voor die categorieën productie-installaties nog geen voorlopige correctiebedragen op grond van het eerste lid gelden.

Artikel 10 (banking)

  • 1. Indien in een kalenderjaar minder kWh is geproduceerd dan het aantal kWh dat in het betreffende kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt, wordt het verschil in kWh opgeteld bij het aantal kWh dat het daaropvolgende kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt.

  • 2. Indien de subsidieperiode start op een andere datum dan 1 januari voor het eerste kalenderjaar waarover subsidie wordt verstrekt, bedraagt het aantal kWh dat in het betreffende kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt, bij toepassing van het eerste lid, een evenredig deel van het aantal maanden of van het kalenderjaar waarover subsidie wordt verstrekt.

  • 3. Indien in een kalenderjaar meer kWh is geproduceerd of uit vorige jaren is overgebracht dan het aantal kWh dat het betreffende kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt, waarbij het verschil in kWh dat in een voorgaand kalenderjaar minder is geproduceerd ingevolge het eerste en tweede lid al is opgeteld, wordt het verschil in kWh opgeteld bij het aantal geproduceerde kWh van het volgende kalenderjaar tot een maximum van 25% van het aantal kWh dat in het desbetreffende kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt.

  • 4. Bij de benutting van de opgetelde kWh, bedoeld in het derde lid, wordt voor een productie-installatie die is aangesloten op het elektriciteitsnet met een grootverbruikersaansluiting, de productie van elektriciteit verdeeld in een deel elektriciteit dat op het elektriciteitsnet is ingevoed en een deel dat niet op het elektriciteitsnet is ingevoed.

Artikel 11 (maximum subsidiebedrag)

  • 1. Voor het bepalen van het bedrag dat de subsidie ten hoogste bedraagt, worden met elkaar vermenigvuldigd:

    • a. het verschil tussen het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen basisbedrag en de in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen basiselektriciteitsprijs; en

    • b. het in de beschikking tot subsidieverlening voor een kalenderjaar vastgesteld maximum aantal kWh.

  • 2. De subsidie bedraagt ten hoogste de som van de voor ieder kalenderjaar volgens het eerste lid berekende bedragen over de hele subsidieperiode.

§ 4 Aanvraag tot subsidie en besluitvorming daarover

Artikel 12 (verdeling subsidieplafond)

  • 1. De minister verdeelt het in artikel 2, derde lid, bedoelde subsidieplafond op volgorde van ontvangst van de aanvragen.

  • 2. Indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, geldt voor de verdeling de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als dag van ontvangst.

  • 3. Indien de minister op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangt, stelt hij de onderlinge rangschikking van die aanvragen vast door loting.

  • 4. Aanvragen die worden ontvangen op werkdagen na 17.00 uur of andere dagen, worden aangemerkt als ontvangen op de eerstvolgende werkdag.

Artikel 13 (gegevens aanvraag)

  • 1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend bij de minister met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 2. De aanvraag bevat in ieder geval:

    • a. de naam, het adres, de vestigingsplaats en het rekeningnummer van de subsidieontvanger;

    • b. de postcoderoos;

    • c. de categorie productie-installaties waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

    • d. de locatie waarop de productie-installatie wordt aangebracht;

    • e. de hoeveelheid op te wekken en in te voeden kWh per kalenderjaar van de productie-installatie gedurende de periode waarover subsidie wordt aangevraagd; en

    • f. het tijdschema van de ingebruikname van de productie-installatie.

Artikel 14 (verklaring toestemming en verklaring netbeheerder)

  • 1. De aanvraag gaat vergezeld van een verklaring van de aanvrager dat hij ermee instemt dat de informatie over de productie-installatie die hij bij de aanvraag heeft verstrekt en de informatie over de productie-installatie die in de beschikking tot subsidieverlening is opgenomen, door de minister worden verstrekt aan de door de minister op grond van artikel 74 van de Elektriciteitswet 1998 gemandateerde niet-ondergeschikte.

  • 2. De aanvraag gaat vergezeld van een verklaring van de aanvrager dat hij ermee instemt dat de aan de minister verstrekte meetgegevens, bedoeld in artikel 5 of 9 van de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong, door de minister worden gebruikt voor de berekeningen op grond van deze regeling.

  • 3. Indien de productie-installatie wordt aangesloten op het elektriciteitsnet met een grootverbruikersaansluiting, gaat de aanvraag vergezeld van een verklaring van de netbeheerder over de beschikbaarheid van transportcapaciteit voor de nauwkeurig omschreven productie-installatie met gebruikmaking van het middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 4. De verklaring van de netbeheerder is afgegeven niet meer dan een maand voorafgaand aan het indienen van de aanvraag.

Artikel 15 (overeenkomsten locatie productie-installatie)

  • 1. Indien de productie-installatie wordt aangebracht op, in of boven een onroerende zaak van een derde waarvoor een recht van opstal als bedoeld in artikel 28, eerste lid, nodig is, gaat de aanvraag vergezeld van een ondertekende overeenkomst tussen subsidieontvanger en de derde. Uit de overeenkomst blijkt dat wordt beoogd een recht van opstal te vestigen als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

  • 2. Indien de productie-installatie wordt aangebracht op, in of boven een onroerende zaak van een derde waarvoor een huur- of gebruikersovereenkomst nodig is als bedoeld in artikel 28, tweede of derde lid, gaat de aanvraag vergezeld van de huur- of gebruikersovereenkomst.

Artikel 16 (statuten coöperatie en ledenlijst vereniging van eigenaars)

  • 1. Indien de aanvraag wordt ingediend door een coöperatie, gaat de aanvraag vergezeld van de statuten van de coöperatie.

  • 2. Indien de aanvraag wordt ingediend door een vereniging van eigenaars, gaat de aanvraag vergezeld van een lijst van leden van de vereniging van eigenaars met de naam en het adres van elk lid.

Artikel 17 (vergunningen)

  • 1. De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. de vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van de productie-installatie; en

    • b. indien het een productie-installatie betreft die gebruik maakt van windenergie of waterkracht en die op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vergunningplichtig is, de aanvraag van de op grond van die wet verplichte vergunning.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid worden tijdelijke vergunningen die zijn verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet in aanmerking genomen.

Artikel 18 (haalbaarheidsstudie)

  • 1. De aanvraag gaat vergezeld van een haalbaarheidsstudie.

  • 2. De haalbaarheidsstudie bevat in ieder geval:

    • a. een omschrijving van de productie-installatie;

    • b. een exploitatieberekening;

    • c. een financieringsplan voor de productie-installatie;

    • d. indien de aanvraag een productie-installatie betreft die gebruik maakt van zonne-energie: een kaart van de locatie van de productie-installatie waarop de zonnepanelen zijn ingetekend;

    • e. indien de aanvraag een productie-installatie betreft die gebruik maakt van waterkracht en die een vermogen heeft van 100 kW of meer: een waterkracht-opbrengstberekening;

    • f. indien de aanvraag een productie-installatie betreft die gebruik maakt van windenergie: een windenergie-opbrengstberekening.

Artikel 19 (exploitatieberekening)

  • 1. De exploitatieberekening, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel b, omvat:

    • a. een specificatie van de investeringskosten van de productie-installatie;

    • b. een overzicht van de kosten en baten van de productie-installatie; en

    • c. een berekening van het projectrendement over de hele subsidieperiode.

Artikel 20 (windenergie-opbrengstberekening productie-installatie ≥100 kW)

  • 1. Indien de productie-installatie die gebruik maakt van windenergie een vermogen heeft van 100 kW of meer, is de windenergie-opbrengstberekening, bedoeld in het artikel 18, eerste lid, onderdeel f, opgesteld door een organisatie met expertise op het gebied van windenergie-opbrengstberekeningen, met gebruikmaking van gerenommeerde rekenmodellen, omgevingsmodellen, windmodellen en windkaarten.

  • 2. De wind-energieopbrengstberekening, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval:

    • a. de locatiegegevens van de productie-installatie;

    • b. merk, type, ashoogte, rotordiameter en vermogenscurve van de beoogde productie-installatie;

    • c. de lokale windgegevens voor de productie-installatie; en

    • d. een berekening van de P50-waarde voor de netto elektriciteitsproductie op jaarbasis van de productie-installatie.

  • 3. Bij de berekening van de P50-waarde voor de netto elektriciteitsproductie worden per windturbinelocatie op de beoogde ashoogte de beschikbaarheid, zogeffecten, elektriciteitsverliezen, eigen consumptie, turbinerendement, terugregelverliezen en een berekende windsnelheid opgenomen.

  • 4. De berekende windsnelheid is:

    • a. gebaseerd op de omgevingseffecten en lokale windgegevens voor de windturbinelocatie over een aaneengesloten periode van ten minste tien jaar; en

    • b. niet hoger dan de gemiddelde windsnelheid zoals bepaald met een door de minister beschikbaar gesteld middel.

Artikel 21 (beslistermijn)

  • 1. De minister beslist op een aanvraag binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. De termijn van dertien weken kan eenmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

Artikel 22 (afwijzingsgronden)

  • 1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de aanvraag niet voldoet aan de bij of krachtens deze regeling gestelde bepalingen;

    • b. hij het onaannemelijk acht dat de productie-installatie binnen de op grond van artikel 24, tweede lid, geldende uiterste termijn in gebruik wordt genomen;

    • c. hij het onaannemelijk acht dat de productie-installatie de hele subsidieperiode in gebruik kan zijn;

    • d. hij het onaannemelijk acht dat de productie-installatie:

      • 1°. uitvoerbaar is;

      • 2°. technisch haalbaar is;

      • 3°. financieel haalbaar is;

      • 4°. economisch haalbaar is;

    • e. één of meer vergunningen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, indien van toepassing, niet zijn verleend;

    • f. de productie-installatie geheel of gedeeltelijk bestaat uit gebruikte materialen;

    • g. voor dezelfde productie-installatie al op grond van deze regeling subsidie is verstrekt, tenzij:

      • 1°. de productie-installatie niet in gebruik is genomen;

      • 2°. er ten minste drie jaren zijn verstreken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening; en

      • 3°. die beschikking door de minister is ingetrokken;

    • h. van rijkswege al een financiële tegemoetkoming of subsidie anders dan bedoeld in onderdeel g, is verstrekt voor de productie-installatie; of

    • i. er onomkeerbare investeringsverplichtingen voor de productie-installatie zijn aangegaan voor de datum waarop de subsidie is aangevraagd.

  • 2. Er is geen sprake van dezelfde productie-installatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, indien:

    • a. het een productie-installatie op een andere locatie betreft;

    • b. het een productie-installatie met een andere opwekkingstechnologie betreft.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel g of i, beslist de minister afwijzend op een aanvraag die wordt ingediend in 2021, indien de productie-installatie in gebruik is genomen voor de datum waarop de subsidie is aangevraagd.

Artikel 23 (subsidieperiode)

  • 1. De subsidie wordt verstrekt voor een periode van vijftien jaar.

  • 2. De periode vangt aan op de door de subsidieontvanger in de aanvraag aangegeven datum, die valt binnen de uiterste termijn waarop de productie-installatie op grond van artikel 24, tweede lid, in gebruik moet zijn genomen.

  • 3. De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger ten hoogste driemaal het tijdstip van aanvang van de periode wijzigen, mits:

    • a. het verzoek niet later wordt ingediend dan de datum van ingebruikname van de productie-installatie; en

    • b. het tijdstip niet later wordt vastgesteld dan de in artikel 24, tweede lid, bedoelde uiterste termijn.

  • 4. Indien aannemelijk is dat na afloop van de periode een ongebruikt aantal kWh zal resteren, verlengt de minister de periode voor het aflopen ervan.

  • 5. De verlenging van de periode, bedoeld in het vierde lid, bedraagt ten hoogste een jaar en eindigt op het moment dat er geen aantal ongebruikt aantal kWh meer resteert.

§ 5 Verplichtingen en voorwaarden voor de subsidieontvanger

Artikel 24 (ingebruikname productie-installatie)

  • 1. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie zo spoedig mogelijk na de datum van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.

  • 2. De uiterste termijn voor het in gebruik nemen bedraagt:

    • a. voor een productie-installatie die gebruik maakt van zonne-energie: achttien maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening;

    • b. voor een productie-installatie die gebruik maakt van windenergie of waterkracht: drie jaar na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3. De subsidieontvanger verstrekt de opdrachten voor de levering van onderdelen voor de bouw van de productie-installatie, die gebruik maakt van windenergie of waterkracht, binnen achttien maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening en zendt een afschrift aan de minister.

  • 4. De subsidieontvanger draagt een beschikking tot subsidieverlening tot de datum van ingebruikname van de productie-installatie niet over aan een derde, tenzij de minister op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger daarvoor ontheffing heeft verleend.

Artikel 25 (in gebruik volgens aanvraag)

  • 1. De subsidieontvanger realiseert de productie-installatie en heeft deze in gebruik volgens de gegevens zoals ingediend bij de aanvraag voor de subsidie.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

  • 3. De minister kan op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, in geval van vertragingen of essentiële wijzigingen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 4. De ontheffing wordt niet verleend indien dit zou inhouden dat de subsidieontvanger de productie-installatie later in gebruik neemt dan een jaar na de dag waarop de productie-installatie op grond van artikel 24, tweede lid, in gebruik moet zijn genomen.

Artikel 26 (meetverplichting)

  • 1. Indien de productie-installatie een kleinverbruikersaansluiting heeft, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat de productie van de hernieuwbare elektriciteit door die productie-installatie jaarlijks wordt gemeten en wordt medegedeeld aan de minister.

  • 2. Indien de productie-installatie een grootverbruikersaansluiting heeft, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat de productie van de hernieuwbare elektriciteit door die productie-installatie maandelijks wordt gemeten en wordt medegedeeld aan de minister.

Artikel 27 (eigendom productie-installatie)

  • 1. De productie-installatie is eigendom van de subsidieontvanger.

  • 2. Voor deze regeling wordt financial lease gelijkgesteld met eigendom als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 28 (locatie productie-installatie)

  • 1. Indien de productie-installatie wordt aangebracht op, in of boven een onroerende zaak van een derde, heeft de subsidieontvanger een recht van opstal voor het in eigendom hebben of verkrijgen van de productie-installatie en het aanbrengen en in gebruik hebben van de productie-installatie op, in of boven de onroerende zaak door een notariële akte van vestiging van recht van opstal en inschrijving van die akte in de openbare registers.

  • 2. In afwijking van het eerste lid heeft de subsidieontvanger, indien de productie-installatie wordt aangebracht op, in of boven een onroerende zaak van een derde waarop een recht van erfpacht rust, een huur- of gebruikersovereenkomst met de erfpachter voor het in eigendom hebben of verkrijgen van de productie-installatie en het aanbrengen en in gebruik hebben van de productie-installatie op, in of boven de onroerende zaak.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid heeft de subsidieontvanger, indien hij een coöperatie is en de productie-installatie wordt aangebracht op, in of boven een gebouw dat in eigendom is van een vereniging van eigenaars, een huur- of gebruiksovereenkomst met de vereniging van eigenaars voor het aanbrengen en in gebruik hebben van de productie-installatie op, in of boven de onroerende zaak.

  • 4. In een geval als bedoeld in het eerste lid overlegt de subsidieontvanger uiterlijk zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening een kopie van de akte van vestiging van het recht van opstal en een kopie van de inschrijving van die akte in de openbare registers aan de minister.

  • 5. Indien de subsidieontvanger een vereniging van eigenaars is, wordt de productie-installatie aangebracht op, in of boven een gebouw of de daarbij behorende grond, ter zake waarvan de vereniging van eigenaars is opgericht.

Artikel 29 (allocatiepunt productie-installatie)

  • 1. De productie-installatie is op niet meer dan één allocatiepunt aangesloten. Op het allocatiepunt zijn geen andere productie-installaties aangesloten.

  • 2. Indien de productie-installatie wordt aangesloten op het elektriciteitsnet met een kleinverbruikersaansluiting, is het allocatiepunt een zuiver terugleverallocatiepunt.

Artikel 30 (meerdere productie-installaties op zelfde locatie)

Indien de productie-installatie wordt aangesloten op het elektriciteitsnet met een kleinverbruikersaansluiting en deze productie-installatie wordt aangebracht op een locatie waarvoor op grond van deze regeling al subsidie is verstrekt voor een andere productie-installatie die is aangesloten op het elektriciteitsnet met een kleinverbruikersaansluiting, zijn beide productie-installaties met één en dezelfde kleinverbruikersaansluiting aangesloten op het elektriciteitsnet.

Artikel 31 (zeggenschap coöperatie)

Indien de subsidieontvanger een coöperatie is, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat al zijn leden die niet geschorst zijn, toegang hebben tot de algemene vergadering en dat die leden daar elk één stem hebben over de in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen productie-installatie.

Artikel 32 (postcoderoosvereiste productie-installatie)

De productie-installatie is aangebracht in de bij beschikking tot subsidieverlening vastgestelde postcoderoos.

Artikel 33 (postcoderoosvereiste coöperatie en vereniging van eigenaars)

  • 1. Indien de subsidieontvanger een coöperatie is, zijn de deelnemende leden op het moment dat de lijst van deelnemende leden overeenkomstig artikel 37, eerste lid, aan de minister wordt overgelegd, woonachtig of gevestigd op een adres binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vastgestelde postcoderoos.

  • 2. Een lid dat na het moment dat de lijst van deelnemende leden overeenkomstig artikel 37, eerste lid, aan de minister wordt overgelegd, deelnemend lid wordt, is op de datum van de ondertekening van de overeenkomst tussen het lid en de coöperatie tot vaststelling van de financiële inleg van het lid, woonachtig of gevestigd op een adres binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vastgestelde postcoderoos.

  • 3. Op een adres als bedoeld in het eerste of tweede lid, is niet meer dan één deelnemend lid woonachtig of gevestigd.

  • 4. De minister kan de in de beschikking tot subsidieverlening vastgestelde postcoderoos op verzoek van de coöperatie wijzigen binnen een periode van zes maanden die ingaat op de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 5. Indien de subsidieontvanger een vereniging van eigenaars is, zijn de leden op het moment van het indienen van de aanvraag woonachtig of gevestigd in de in de aanvraag opgenomen postcoderoos.

Artikel 34 (wijziging postcodegebieden)

Bij een postcodewijziging door de daartoe bevoegde instantie blijven voor de toepassing van deze regeling de postcodegebieden gelden zoals deze golden op de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 35 (minimum aantal leden)

  • 1. Indien de subsidieontvanger een coöperatie is, bedraagt het aantal deelnemende leden vanaf het moment dat de lijst van deelnemende leden, overeenkomstig artikel 37, eerste lid, aan de minister wordt overgelegd, ten minste:

    • a. één deelnemend lid per 5 kWp vermogen bij een productie-installatie die gebruik maakt van zonne-energie;

    • b. één deelnemend lid per 2 kW vermogen bij een productie-installatie die gebruik maakt van windenergie;

    • c. één deelnemend per 1 kW vermogen bij een productie-installatie die gebruik maakt van waterkracht.

  • 2. Indien de subsidieontvanger een vereniging van eigenaars is en de productie-installatie is aangebracht op, in of boven de grond ter zake waarvan de vereniging van eigenaars is opgericht, bedraagt het aantal leden op het moment van het indienen van de aanvraag ten minste:

    • a. één lid per 5 kWp vermogen bij een productie-installatie die gebruik maakt van zonne-energie;

    • b. één lid per 2 kW vermogen bij een productie-installatie die gebruik maakt van windenergie;

    • c. één lid per 1 kW vermogen bij een productie-installatie die gebruik maakt van waterkracht.

  • 3. Indien de productie-installatie wordt aangebracht op een locatie waarvoor op grond van deze regeling al subsidie is verstrekt aan de subsidieontvanger voor een andere productie-installatie, worden bij toepassing van het eerste en tweede lid de vermogens van alle productie-installaties op die locatie bij elkaar opgeteld.

Artikel 36 (kleinverbruikersaansluiting leden)

  • 1. Indien de subsidieontvanger een coöperatie is, wordt aan elk deelnemend lid elektriciteit met een kleinverbruikersaansluiting geleverd vanaf het moment dat de lijst van deelnemende leden overeenkomstig artikel 37, eerste lid, aan de minister wordt overgelegd.

  • 2. Aan een lid dat na het moment, bedoeld in het eerste lid, deelnemend lid wordt, wordt elektriciteit met een kleinverbruikersaansluiting geleverd vanaf het moment van ondertekening van de overeenkomst tussen het lid en de coöperatie tot vaststelling van de financiële inleg van dat lid.

  • 3. Indien de subsidieontvanger een vereniging van eigenaars is, wordt op het moment van het indienen van de aanvraag aan elk lid elektriciteit met een kleinverbruikersaansluiting geleverd.

Artikel 37 (lijst deelnemende leden en financiële inleg coöperatie)

  • 1. Indien de subsidieontvanger een coöperatie is, overlegt deze uiterlijk zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening een lijst van deelnemende leden met de naam en het adres van elk deelnemend lid aan de minister.

  • 2. Wijzigingen in de lijst van deelnemende leden worden eenmaal per jaar aan de minister gemeld.

  • 3. De coöperatie overlegt op verzoek aan de minister van elk deelnemend lid een overeenkomst tussen het lid en de coöperatie tot vaststelling van de financiële inleg van het lid.

Artikel 38 (overige gegevensverstrekking)

  • 1. De subsidieontvanger doet onverwijld schriftelijk mededeling aan de minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot faillietverklaring van hem of tot verlening van surseance van betaling aan hem.

  • 2. De subsidieontvanger doet onverwijld schriftelijk mededeling aan de minister zodra aannemelijk is dat:

    • a. de productie-installatie niet of niet tijdig in gebruik zal worden genomen of in werking zal zijn; of

    • b. niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

  • 3. De subsidieontvanger verstrekt desgevraagd aan de minister alle overige bescheiden, gegevens of inlichtingen die nodig zijn voor een beslissing over de subsidie.

Artikel 39 (evaluatieverplichting)

De subsidieontvanger verleent tot en met vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de aan hem verleende subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

§ 6 Bevoorschotting

Artikel 40 (verstrekking voorschot)

  • 1. De minister verstrekt ambtshalve één keer per jaar een voorschot.

  • 2. Voor het bepalen van het voorschot wordt met elkaar vermenigvuldigd:

    • a. het in de beschikking tot subsidieverlening per kalenderjaar vastgestelde maximum aantal kWh; en

    • b. het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen basisbedrag minus het op grond van artikel 9 geldende voorlopige correctiebedrag.

  • 3. Na ieder kalenderjaar wordt het voorschot in het daaropvolgende kalenderjaar bijgesteld aan de hand van de productie in het voorgaande kalenderjaar waarover garanties van oorsprong zijn afgegeven en het voor het voorgaande kalenderjaar vastgestelde definitieve correctiebedrag, bedoeld in artikel 6.

  • 4. Indien de meetgegevens niet beschikbaar zijn in het kalenderjaar, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt in afwijking van het tweede en derde lid het voorschot uiterlijk vastgesteld in het eerstvolgende kalenderjaar nadat de meetgegevens beschikbaar zijn.

Artikel 41 (rekening)

De minister verstrekt het eerste voorschot aan de subsidieontvanger niet eerder dan nadat deze een rekening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, subonderdeel y, van de Elektriciteitswet 1998, heeft geopend.

Artikel 42 (berekeningswijze maandelijks bedrag)

  • 1. Het voorschot wordt in maandelijkse bedragen uitbetaald.

  • 2. Het maandelijkse bedrag bedraagt één-twaalfde van 80% van het product van:

    • a. het in de beschikking tot subsidieverlening voor een kalenderjaar vastgestelde maximum aantal kWh; en

    • b. het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen basisbedrag minus het op grond van artikel 9 geldende voorlopige correctiebedrag.

  • 3. Indien de subsidieperiode start op een andere datum dan 1 januari of eindigt op een andere datum dan 31 december, bedraagt voor het eerste jaar respectievelijk het laatste jaar van de periode waarover subsidie wordt verstrekt, het maandelijkse bedrag een evenredig deel van het aantal maanden of van het jaar waarover het voorschot wordt verstrekt.

  • 4. De minister kan het maandelijkse bedrag herberekenen, indien:

    • a. de subsidieontvanger een verzoek tot ontheffing als bedoeld in artikel 25, derde lid, indient;

    • b. de maandelijkse productie gedurende ten minste twee maanden ten minste 50% zal achterblijven dan wel achter is gebleven ten opzichte van de in de beschikking tot voorschotverlening opgenomen maximum productie in kWh;

    • c. de minister na het begin van de voorschotverlening meer dan een maand geen productiegegevens heeft ontvangen over de betreffende productie-installatie; of

    • d. de cumulatieve productie van hernieuwbare elektriciteit in het betreffende kalenderjaar ten minste 20% zal achterblijven dan wel achter is gebleven ten opzichte van de in de beschikking tot voorschotverlening opgenomen maximum productie in kWh.

Artikel 43 (bijstelling voorschot)

  • 1. De bijstelling van het voorschot, bedoeld in artikel 40, derde lid, vindt plaats binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar aan de hand van:

    • a. de productie in het voorgaande kalenderjaar waarover garanties van oorsprong zijn afgegeven;

    • b. het voor het voorgaande kalenderjaar vastgestelde definitieve correctiebedrag, bedoeld in artikel 6.

  • 2. Indien de som van de maandelijks bedragen die in het voorgaande kalenderjaar zijn verstrekt, minder bedraagt dan het op grond van het eerste lid bijgestelde voorschot, wordt het tekort aan verstrekte maandelijkse bedragen verrekend. De minister verstrekt het te weinig betaalde bedrag binnen zes weken na de datum van de bijstelling aan de subsidieontvanger.

  • 3. Indien de som van de maandelijks bedragen die in een kalenderjaar zijn verstrekt, meer bedraagt dan het op grond van het eerste lid bijgestelde voorschot, wordt het teveel aan verstrekte maandelijkse bedragen verrekend. De minister brengt het te veel betaalde bedrag aan verstrekte maandelijkse bedragen in mindering op het eerst volgende te verstrekken maandelijkse bedrag en vervolgens op zoveel maandelijkse bedragen als nodig is om het teveel betaalde voorschot volledig te verrekenen. Indien er geen maandelijkse bedragen meer verschuldigd zijn, wordt een teveel betaald voorschot teruggevorderd.

Artikel 44 (verplichtingen subsidieontvanger bij bevoorschotting)

De minister verstrekt geen voorschot indien de subsidieontvanger:

  • a. niet heeft voldaan aan de bij of krachtens deze regeling gestelde bepalingen; of

  • b. failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

§ 7 Subsidievaststelling

Artikel 45 (aanvraag subsidievaststelling)

  • 1. De subsidieontvanger dient een aanvraag om subsidievaststelling in binnen zes maanden na het tijdstip waarop de subsidieperiode is verstreken.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 46 (beslistermijn subsidievaststelling)

  • 1. De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe of nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

  • 2. Indien het definitieve correctiebedrag, bedoeld in artikel 6, eerste lid, voor het laatste jaar waarin de subsidiabele productie heeft plaatsgevonden nog niet is vastgesteld op het moment dat de aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, wordt de termijn, bedoeld in het eerste lid, opgeschort met twee weken, ingaande na de dag nadat dit bedrag wel is vastgesteld.

§ 8 Slotbepalingen

Artikel 47 (wijziging Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong)

Aan bijlage 1A, onderdeel 3, subonderdeel i, van de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong wordt na 'op basis van het Besluit stimulering duurzame energieproductie' toegevoegd 'of op basis van de Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking'.

Artikel 48 (inwerkingtreding en vervaldatum)

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2021.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 april 2026, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verstrekt.

Artikel 49 (citeertitel)

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

‘s-Gravenhage, 27 februari 2021

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, B. van 't Wout

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Doel en aanleiding

In het Regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’1 (2017) is opgenomen dat er een aparte regeling komt voor energiecoöperaties die het mogelijk maakt dat omwonenden makkelijker kunnen participeren in productie-installaties voor hernieuwbare energie in hun directe omgeving. De onderhavige Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking (hierna: de regeling) geeft hieraan invulling.

In artikel 59a en verder van de Wet belastingen op milieugrondslag is een fiscale voorziening opgenomen, de regeling Verlaagd tarief, beter bekend als de postcoderoosregeling (hierna: fiscale postcoderegeling). Als een coöperatie of een vereniging van eigenaars (hierna: VvE) duurzame elektriciteit opwekt, krijgen de leden op grond van deze fiscale postcoderoosregeling korting op de energiebelasting, zolang deze leden wonend of gevestigd zijn in de zogenaamde postcoderoos. Deze fiscale postcoderoosregeling is per 1 april 2021 komen te vervallen voor nieuwe productie-installaties, maar blijft van toepassing op de reeds bestaande gevallen.

De regeling is bedoeld om nieuwe lokale initiatieven voor productie-installaties voor hernieuwbare energie door coöperaties of VvE’s te ondersteunen en vervangt daarmee de fiscale postcoderoosregeling. Het is voor coöperaties en VvE’s belangrijk dat er zekerheid bestaat over de toekomstige inkomsten en of deze voldoende zijn voor een rendabele exploitatie van de productie-installatie. Deze regeling biedt deze zekerheid. Productie-installaties worden via deze regeling ondersteund met een passend bedrag per kWh dat aansluit bij de kosten van de productie-installatie.

2. De regeling

2.1 Hoofdlijnen van de regeling

Op grond van de regeling kan subsidie worden verstrekt aan energiecoöperaties en VvE’s. Deze subsidie kan door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: minister) worden verstrekt voor hernieuwbare elektriciteitsproductie met een productie-installatie die valt onder een aangewezen categorie productie-installaties (zon, wind en waterkracht).

De regeling is bedoeld om lokale opwek met productie-installaties voor hernieuwbare energie te ondersteunen. Daarom is het nodig dat wordt afgebakend wanneer sprake is van lokale opwek en wanneer niet. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde postcoderoos. Zowel de productie-installatie als de leden van de coöperatie of VvE zullen gevestigd moeten zijn in deze postcoderoos.

De subsidie is een exploitatiesubsidie. Met het verstrekken van de subsidie wordt gedurende vijftien jaar het verschil tussen de gemiddelde kostprijs van de hernieuwbare elektriciteit en de relevante gemiddelde marktprijs van elektriciteit geheel of gedeeltelijk gecompenseerd. Dit verschil wordt ook wel de onrendabele top genoemd. Daarbij wordt een redelijk rendement op eigen vermogen gehanteerd.

Onder de regeling hangt een aantal besluiten die verder invulling geven aan de regeling. In het vervolg van dit hoofdstuk worden de verschillende componenten nader toegelicht.

2.2 Bijbehorende besluiten

In de regeling is bepaald dat de minister jaarlijks een openstellingsbesluit vaststelt met daarin het subsidieplafond voor dat jaar en de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend.

In het openstellingbesluit worden de categorieën productie-installaties aangewezen die in die periode voor subsidie in aanmerking komen en wordt per categorie productie-installaties het basisbedrag, het maximum aantal vollasturen, de basiselektriciteitsprijs en voor het lopende jaar het voorlopige correctiebedrag vastgesteld.

Ten behoeve van de bevoorschotting worden jaarlijks met een separaat besluit voor 1 november de voorlopige correctiebedragen vastgesteld voor het komende jaar en worden jaarlijks voor 1 april de definitieve correctiebedragen vastgesteld voor het afgelopen jaar.

2.3 Postcoderoos

Om te borgen dat alleen productie-installaties met lokale participatie worden gestimuleerd dienen de productie-installatie en de leden van de coöperatie of VvE gevestigd te zijn in een en dezelfde postcoderoos. Een postcoderoos bestaat uit één centraal 4-cijferig postcodegebied, plus de direct daaraan grenzende 4-cijferige postcodegebieden. Bij de subsidieaanvraag moet worden aangegeven wat de postcoderoos is.

De postcoderoos is een heldere, werkbare afbakening en een geschikte geografische maat voor lokaliteit. Lokaal niveau wordt gezien als het niveau van wijken of kleine dorpen. Voor de regeling is dit wijk- en dorpsniveau vertaald naar een toepasbaar criterium met duidelijke grenzen: de postcode waarin een productie-installatie of een woning of bedrijf is gelegen is een objectief gegeven. Een puur afstandscriterium zou onwerkbaar zijn. Per woning zou telkens moeten worden vastgesteld wat de afstand tot de productie-installatie is. Daarbij zouden dunbevolkte gebieden in het nadeel zijn omdat er binnen de toegestane afstand tot de productie-installatie veel minder woningen of bedrijven liggen. Bij een keuze voor gemeentegrenzen zou enerzijds het lokale niveau in veel gevallen worden overstegen, terwijl anderzijds inwoners aan de rand van een gemeente niet zouden kunnen meedoen aan productie-installaties in buurgemeenten waar zij praktisch naast wonen. De gemeentegrens is ook slechter toepasbaar uit oogpunt van gelijke behandeling, gezien de grote verschillen in omvang en inwonertal tussen gemeenten onderling.

2.4 Doelgroep

De regeling is toegankelijk voor coöperaties en VvE’s als rechtsvorm zoals omschreven in het Burgerlijk Wetboek. Met het oog op de doelstelling van de regeling is het van belang dat alleen rechtsvormen toegang tot de regeling hebben waarbinnen door de leden wordt samengewerkt en alle leden zeggenschap hebben. Dit is het geval bij coöperaties en VvE’s. Om als coöperatie voor subsidie in aanmerking te komen, is het vereist dat de coöperatie tenminste als een van haar doelstellingen de productie van hernieuwbare energie heeft.

De coöperatie of VvE vraagt de subsidie aan en is de ontvanger van de subsidie. De coöperatie of VvE is immers ook de entiteit die investeert in de productie-installatie en die ook de inkomsten ontvangt uit de verkoop van de opgewekte energie. De coöperatie of VvE heeft zodoende de centrale regie over de financiën met betrekking tot de energieproductie. De regeling stelt geen eisen aan de verdeling van de subsidie door een coöperatie of VvE aan haar leden, omdat dat niet nodig is voor de effectieve stimulering van hernieuwbare energieproductie of uitvoering van de regeling.

2.4.1 Eisen aan een coöperatie ten aanzien van de leden

Een coöperatie kan zich uitstrekken over een groot grondgebied. Om het lokale, kleinschalige en participatieve karakter van de regeling te borgen, moet de coöperatie er voor zorgen dat er voldoende deelnemende leden zijn. Een belangrijke eis waaraan deelnemende leden dienen te voldoen, is dat zij (op het moment dat zij hun deelname starten) gevestigd zijn binnen de postcoderoos.

Daarnaast zijn er nog meer eisen waaraan deelnemende leden dienen te voldoen, waaronder het doen van een financiële inleg voor de realisatie van de productie-installatie. Er worden geen eisen gesteld aan de hoogte van deze financiële inleg, daardoor is het ook mogelijk dat minder draagkrachtige leden kunnen deelnemen.

Een coöperatie kan speciaal worden opgericht voor de realisatie van een productie-installatie en zich uitsluitend daar op richten. Dit is de meest eenvoudige vorm. In zo’n geval zijn alle leden van de coöperatie deelnemende leden. In de praktijk zal het veel voorkomen dat één coöperatie meerdere productie-installaties gaat realiseren en leden zal hebben uit een groter gebied dan één postcoderoos. Om te voorkomen dat steeds een nieuwe coöperatie opgericht zou moeten worden, met alle bijbehorende kosten, is het op grond van de regeling mogelijk dat één coöperatie meerdere productie-installaties realiseert en dus ook meerdere aanvragen om subsidie indient. In de regeling wordt daarom onderscheid gemaakt tussen leden die deelnemen aan de investering in de productie-installatie waarvoor subsidie wordt aangevraagd (deelnemende leden) en overige leden van de coöperatie.

Deelnemende leden worden in de regeling gedefinieerd als leden die een financiële inleg gedaan hebben in de productie-installatie waarvoor de subsidie is toegekend. Op aanvraag moet de coöperatie dit aan kunnen tonen door de schriftelijke overeenkomst tussen elk deelnemend lid en de coöperatie te overleggen waarin deze afspraken, rechten en plichten zijn vastgelegd. De coöperatie krijgt tot een half jaar na afgeven van de beschikking tot subsidieverlening de tijd om deelnemende leden te werven en een ledenlijst aan te leveren met gegevens van de deelnemende leden. Hiervoor is gekozen omdat het voor een coöperatie moeilijk is om leden te werven die een financiële inleg willen doen in een productie-installatie als nog onzeker is of de subsidie daadwerkelijk wordt toegekend.

Voor de deelnemende leden geldt dat de coöperatie er zorg voor moet dragen dat deze aan een aantal vereisten voldoen:

  • 1) De deelnemende leden van een coöperatie wonen of zijn gevestigd in de postcoderoos die in de beschikking tot subsidieverlening is vastgelegd. Deze eis geldt op het moment dat de lijst van deelnemende leden aan de minister wordt overgelegd (uiterlijk een half jaar na het verlenen van de subsidiebeschikking). Als tijdens de looptijd van de subsidieregeling een lid van een coöperatie verhuist naar een adres gelegen buiten de postcoderoos, dan kan hij deelnemend lid blijven van de coöperatie. Nieuwe deelnemende leden die later instappen moeten op het moment dat zij de overeenkomst met de coöperatie tekenen, wonend of gevestigd zijn in de postcoderoos.

  • 2) Er moet een minimum aantal deelnemende leden zijn, gekoppeld aan het vermogen van de productie-installatie. Deze eis geldt vanaf het moment dat de lijst van deelnemende leden aan de minister wordt overgelegd. Het minimum aantal deelnemende leden hangt samen met de grootte van de productie-installatie waarvoor subsidie wordt verleend. Hoe meer vermogen wordt opgesteld, hoe meer deelnemende leden benodigd zijn. Dit geeft invulling aan een gewenste mate van (lokale) participatie. De eis voor een minimum aantal deelnemende leden verschilt per techniek: 1 lid per 5 kWp opgesteld vermogen bij zon PV, 1 lid per 2 kW opgesteld vermogen wind, en 1 lid per 1 kW opgesteld vermogen voor waterkracht. Dit is gebaseerd op de verschillen in vollasturen per techniek en op ronde getallen afgerond2.

  • 3) Per adres kan maximaal één persoon of onderneming als deelnemend lid deelnemen. Zo wordt voorkomen dat met meerdere personen uit één huishouden een productie-installatie kan worden gerealiseerd op basis van deze regeling. Dat is immers niet in de geest van de gezamenlijkheid zoals die in deze regeling wordt beoogd.

  • 4) De deelnemende leden van de coöperatie beschikken over een zogenaamde kleinverbruikersaansluiting (met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste 3*80 A) op het adres waar ze wonen of gevestigd zijn. Een kleinverbruikersaansluiting is vereist zodat de betrokkenheid van met name particulieren en kleine ondernemingen wordt gestimuleerd en zodoende het kleinschalige karakter wordt geborgd. Deze eis geldt vanaf het moment dat de lijst van deelnemende leden aan de minister wordt overgelegd.

Er worden geen eisen gesteld aan het type woning van de deelnemende leden van een coöperatie. Zowel mensen die een woning huren als mensen die een woning bezitten kunnen als lid van een coöperatie deelnemen aan deze regeling.

Het is mogelijk dat tijdens de looptijd van de subsidie de overeenkomst van financiële inleg tussen een deelnemend lid en de coöperatie wordt ontbonden. Het kan voorkomen dat dit ertoe leidt dat de coöperatie niet langer voldoet aan het minimum aantal deelnemende leden. In dit geval dient de coöperatie nieuwe leden te werven en de ledenlijst aan te vullen tot het minimum aantal deelnemende leden.

De coöperatie moet eens per jaar de minister in kennis stellen van mutaties in de ledenlijst. Indien mutaties in de ledenlijst ertoe leiden dat men niet meer aan de minimum ledeneis voldoet, dient de coöperatie dit direct te melden aan de minister.

Als een nieuwe productie-installatie wordt geplaatst op een locatie waar al een productie-installatie staat, worden, in het geval het gaat om dezelfde subsidieontvanger, voor het bepalen van het benodigd aantal leden voor de productie-installaties de vermogens van alle productie-installaties op die locatie bij elkaar opgeteld. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een extra set zonnepanelen geplaatst wordt op een dak waar al zonnepanelen liggen. Zo wordt voorkomen dat de minimum ledeneis wordt omzeild door een productie-installatie in opgeknipte delen te realiseren, waarbij steeds dezelfde leden deelnemen.

Naast deze eisen voor de coöperatie ten aanzien van deelnemende leden is er één vereiste voor de coöperatie die ziet op alle leden van de coöperatie. Een coöperatie komt alleen in aanmerking voor subsidie als de zeggenschap over de productie-installatie zo geregeld is dat ieder lid van de coöperatie één stem heeft in de algemene ledenvergadering en dit is vastgelegd in de statuten. Dit betreft niet alleen de deelnemende leden, maar ook de leden van de coöperatie die niet deelnemen aan de betreffende productie-installatie. Het is op grond van het Burgerlijk Wetboek niet toegestaan om bijvoorbeeld niet-deelnemende leden uit te sluiten van stemrecht in de algemene ledenvergadering. Dat de eis met betrekking tot zeggenschap álle leden van de coöperatie betreft, sluit daarmee aan bij de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek over coöperaties. Dat elk lid één stem toegekend moet krijgen in de statuten, heeft tot gevolg dat de coöperatie, om subsidie op grond van deze regeling te krijgen, niet van de mogelijkheid in artikel 38, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gebruik kan maken bepaalde leden meer dan één stem in de statuten toe te kennen. Reden om deze gelijkwaardige zeggenschap van alle leden (elk lid van de coöperatie één stem) te vereisen in deze regeling is dat daarmee voorkomen wordt dat de zeggenschap over de productie-installatie geconcentreerd wordt bij één of enkele leden. Dat zou onwenselijk zijn omdat dat ten koste gaat van lokale betrokkenheid. Omdat er geen eisen worden gesteld aan de hoogte van de financiële bijdrage van de deelnemende leden van de coöperatie en de wijze van betalen (bijvoorbeeld via een maandelijks bedrag) maakt dit de regeling toegankelijk voor een brede doelgroep. Er bestaan al diverse energiecoöperaties die op die manier zorgen dat ook met een kleine financiële inleg kan worden meegedaan aan de energietransitie, waarbij soms wordt samengewerkt met woningcorporaties of gemeenten.

Een coöperatie met leden in meerdere postcoderoosgebieden kan onder deze regeling ook subsidie aanvragen. Er hoeft niet per se voor elke aanvraag een nieuwe coöperatie te worden opgericht. Van belang is dan wel dat de subsidieontvanger, zijnde een coöperatie, rekening houdt met de eisen van deze regeling. Vereist is immers dat alle deelnemende leden van de coöperatie op het moment van het indienen van de ledenlijst binnen de postcoderoos wonen of zijn gevestigd (en niet verspreid over een groter gebied), terwijl tegelijkertijd is bepaald dat de subsidieontvanger, in dit geval met rechtsvorm coöperatie, er zorg voor moet dragen dat elk lid van de coöperatie (en niet alleen de deelnemende leden) één stem hebben over de productie-installatie binnen de algemene ledenvergadering. Indien men wil voorkomen dat leden van een coöperatie die buiten de postcoderoos wonen waar zich de productie-installatie bevindt mee kunnen beslissen over de aan de productie-installatie gerelateerde zaken, zoals de verdeling van de subsidie, onderhoud van de installatie en dergelijke, is het zaak om vooraf als coöperatie stil te staan bij de vraag welk onderdeel van de coöperatie als subsidieontvanger onder deze regeling optreedt en als coöperatie in de zin van deze regeling acteert.

2.4.2 Eisen aan een VvE ten aanzien van de leden

Naast coöperaties kunnen ook VvE’s subsidie aanvragen op grond van de regeling. Daarmee wordt voorkomen dat VvE’s die, op eigen gebouw of grond, een productie-installatie willen realiseren daarvoor speciaal een coöperatie moeten oprichten, terwijl zij al een geschikte juridische entiteit zijn die het lokale, kleinschalige en participatieve karakter borgt. Voor VvE’s geldt op grond van de regeling een aantal eisen ten aanzien van de leden. Er is voor gekozen om deze eisen te laten gelden voor alle leden van de VvE. Anders dan bij een coöperatie wordt er geen onderscheid gemaakt tussen deelnemende leden en overige leden. De reden daarvoor is dat een VvE alleen subsidie kan aanvragen met akkoord van de algemene ledenvergadering. Leden van een VvE, die subsidie aanvraagt, worden daarom automatisch “gezien” als deelnemende leden. Indien slechts een deel van de leden van de VvE een productie-installatie wil realiseren of de productie-installatie zich niet bevindt op grond of een gebouw waartoe de VvE is opgericht, kan niet de VvE subsidie aanvragen, maar dient men als coöperatie subsidie aan te vragen of dient men zich als deelnemend lid aan te sluiten bij een bestaande coöperatie. In dat geval gelden de regels die voor coöperaties gelden.

De VvE (als subsidiebegunstigde op grond van de regeling) moet er voor zorgdragen dat zijn leden aan een aantal vereisten voldoen:

  • 1. De leden van een VvE zijn op het moment van het indienen van de subsidieaanvraag woonachtig of gevestigd in de postcoderoos die in de beschikking tot subsidieverlening is vastgelegd. Om het lokale karakter te borgen, is het niet wenselijk dat bijvoorbeeld een verhuurder, die niet in het pand van de VvE (dan wel de postcoderoos) woont of is gevestigd deelneemt aan de regeling. Indien er op het moment van de subsidieaanvraag sprake is van een gemengde VvE, waarbij de verhuurder(s) niet woonachtig is (zijn) binnen de postcoderoos, kan er geen subsidie worden aangevraagd als VvE. In een dergelijke situatie kan de VvE ervoor kiezen een coöperatie op te richten met alleen leden die woonachtig zijn in de postcoderoos. Huurders uit het pand van de VvE kunnen dan op individuele basis besluiten hier al dan niet aan mee te doen. Bij een coöperatie kan men er ook voor kiezen om naast bewoners uit het VvE-pand ook inwoners uit de postcoderoos te laten participeren. Het is niet de bedoeling dat deelname aan deze regeling door de VvE (indirect) tot beperkingen zou gaan leiden voor de individuele leden van de VvE voor wat betreft de verkoop van hun aandeel in de VvE. VvE-leden zijn over het algemeen vrij om zelf te bepalen of, en zo ja aan wie, zij hun aandeel in de VvE verkopen. Indien een lid van de VvE zijn aandeel verkoopt, wordt de koper lid van de VvE. Het kan zijn dat deze koper niet gaat wonen of zich niet gaat vestigen in de postcoderoos. Om te voorkomen dat de VvE in die situaties niet meer aan de subsidievoorwaarden kan voldoen, is ervoor gekozen het vereiste 'wonend dan wel gevestigd te zijn' binnen de postcoderoos alleen te laten gelden op het moment van indienen van de aanvraag tot subsidieverlening.

  • 2. Bij een productie-installatie van een VvE met eigen gronden (velden, weides) en plaatsing van de productie-installatie op de eigen grond (hierna: 'grond-VvE') geldt dat bij deze 'grond-VvE' er een minimum aantal leden moet zijn dat woonachtig dan wel gevestigd is binnen de postcoderoos, gekoppeld aan het vermogen van de productie-installatie. Deze eis geldt op het moment van indienen van de aanvraag voor subsidie. Hoe meer vermogen wordt opgesteld, hoe meer leden benodigd zijn. Dit geeft invulling aan een gewenste mate van (lokale) participatie. De eis voor een minimum aantal leden verschilt per techniek: 1 lid per 5 kWp opgesteld vermogen bij zon PV, 1 lid per 2 kW opgesteld vermogen bij wind, en 1 lid per 1 kW opgesteld vermogen voor waterkracht. Dit is gebaseerd op de verschillen in vollasturen per techniek en op ronde getallen afgerond. Hiermee wordt voorkomen dat een 'grond-VvE' met maar enkele leden, maar met een groot grondoppervlak, een grote productie-installatie kan realiseren waar de omvang van de productie-installatie niet in verhouding staat tot de mate van lokale betrokkenheid. Indien de 'grond-VvE' onvoldoende leden heeft om de productie-installatie op eigen gronden te realiseren, kan op grond van deze regeling geen subsidie aangevraagd worden. In zo’n geval kan men een coöperatie oprichten en als zodanig subsidie aanvragen. Ook dan geldt het minimum aantal leden.

  • 3. De leden van de VvE beschikken op het moment van de subsidieaanvraag over een zogenaamde kleinverbruikersaansluiting (met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste 3*80 A) op het adres waar ze wonen of gevestigd zijn. Ook deze eis geldt alleen op het moment van indienen van de subsidieaanvraag om te voorkomen dat de VvE gedurende de looptijd van de subsidie niet meer aan de subsidievereisten kan voldoen na verkoop van een aandeel in de VvE door een lid.

Als een nieuwe productie-installatie wordt geplaatst op een locatie waar al een productie-installatie op eigen gronden (velden, weides) staat, worden, in het geval het gaat om dezelfde subsidieontvanger, voor het bepalen van het benodigd aantal leden voor de productie-installaties de vermogens van alle productie-installaties op die locatie bij elkaar opgeteld. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een extra set zonnepanelen geplaatst wordt op een stuk grond waar al zonnepanelen liggen. Zo wordt voorkomen dat de minimum ledeneis wordt omzeild door een productie-installatie in opgeknipte delen te realiseren, waarbij steeds dezelfde VvE-leden deelnemen.

Voor een productie-installatie van een VvE op een dak/gebouw van de eigen VvE geldt dat er geen eisen gesteld worden aan het minimum aantal leden om optimale benutting van het dak/gebouw mogelijk te maken. Lokaliteit en participatie zijn in dat geval bij een VvE voldoende geborgd.

Er is geen eis gesteld voor de zeggenschap binnen een VvE, zoals die er wel is voor een coöperatie, omdat de zeggenschapsverhoudingen binnen een VvE al op andere gronden bepaald zijn. De zeggenschap verloopt bij een VvE via de stemverhoudingen binnen de VvE.

2.5 Productie-installaties

Met de subsidie op grond van deze regeling kan een coöperatie of VvE een productie-installatie realiseren. Een productie-installatie is ingevolge deze regeling een samenstel van voorzieningen waarmee hernieuwbare elektriciteit wordt geproduceerd. Onder een samenstel van voorzieningen wordt verstaan: alle aanwezige middelen die onderling met elkaar zijn verbonden voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Deze definitie is afgeleid van de definitie uit het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: Besluit SDE++). Net als in het Besluit SDE++ is het elektriciteitsnet evident geen onderdeel van de productie-installatie. Vooralsnog wordt er van uitgegaan dat daarvoor één van de volgende technologieën wordt gebruikt: windmolens, zonnepanelen of waterkrachtinstallaties. De productie-installatie wordt aangesloten op het elektriciteitsnet.

Jaarlijks zal er een openstellingsronde komen voor het indienen van aanvragen. Bij deze openstellingsronde zal worden aangegeven voor welke categorieën productie-installaties in dat jaar een aanvraag voor subsidie kan worden ingediend.

Per locatie mag per openstellingsronde per categorie productie-installaties maximaal één aanvraag worden ingediend. Hiermee wordt voorkomen dat voor dezelfde productie-installatie meerdere keren subsidie wordt aangevraagd, bijvoorbeeld om meer kans te maken in het geval dat er onder de aanvragen moet worden geloot. In volgende openstellingsrondes kan wel een aanvraag gedaan worden voor een nieuwe productie-installatie (bijvoorbeeld ter uitbreiding) op dezelfde locatie.

2.5.1 Eisen aan allocatiepunt en aansluiting van de productie-installatie

In de regeling worden eisen gesteld met betrekking tot de aansluiting en het allocatiepunt waarop de productie-installatie wordt aangesloten op het elektriciteitsnet. Een allocatiepunt is een meetpunt waaraan een marktpartij is gekoppeld en waarvan de meetdata centraal kan worden uitgewisseld. Een aansluiting houdt in één of meer verbindingen tussen het elektriciteitsnet en een onroerende zaak. Per opengestelde categorie productie-installaties wordt gespecificeerd of de productie-installatie op een klein- of grootverbruikersaansluiting wordt aangesloten.

Indien subsidie wordt verleend voor een productie-installatie die is aangesloten op een kleinverbruikersaansluiting (met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste 3*80A), is de subsidieontvanger verplicht om alle elektriciteit aan het net te leveren en moet hij de productie-installatie hebben aangesloten op een zuiver terugleverallocatiepunt. De productie-installatie achter een zuiver terugleverallocatiepunt is technisch gescheiden van de andere installaties achter de aansluiting. Op kleinverbruikersaansluitingen wordt de elektriciteit die aan het net wordt geleverd verrekend met de elektriciteit die van het net wordt afgenomen (dit is de salderingsregeling). Indien op het allocatiepunt waarop de productie-installatie wordt aangesloten ook energie wordt afgenomen, wordt dus automatisch gesaldeerd. Als in een dergelijke situatie ook subsidie op basis van de regeling zou worden verleend, zou er sprake zijn van dubbele stimulering. Om dat te voorkomen is een zuiver terugleverallocatiepunt vereist wanneer de productie-installatie is aangesloten op een kleinverbruikersaansluiting. Hiermee wordt dus overlap met de salderingsregeling voorkomen.

Indien subsidie wordt verleend voor een productie-installatie die is aangesloten op een grootverbruikersaansluiting, wordt er niet gesaldeerd. Daarom is zelflevering van de geproduceerde elektriciteit wel toegestaan. Deze zelflevering wordt ook gesubsidieerd. Hiervoor kunnen overigens wel een andere basiselektriciteitsprijs en correctiebedrag worden vastgesteld (zie paragraaf 2.6.2). De eis van een zuiver terugleverallocatiepunt geldt dan uiteraard niet.

Op grond van de regeling kan een subsidieverlening uitsluitend betrekking hebben op één productie-installatie. Voorts geldt dat iedere productie-installatie waarvoor subsidie is verleend, op niet meer dan één allocatiepunt is aangesloten. Per productie-installatie is er dus één allocatie-punt (zuiver terugleverallocatiepunt of ‘gewoon’ allocatiepunt). Zo kunnen op één locatie (bijvoorbeeld door uitbreiding in een later jaar) meerdere productie-installaties met ieder een eigen allocatiepunt worden gerealiseerd. Om overbelasting van het elektriciteitsnet te voorkomen is het niet mogelijk dat productie-installaties worden opgeknipt zodat gebruik gemaakt kan worden van meerdere kleinverbruikersaansluitingen. Wanneer dus de productie-installatie wordt aangesloten op het elektriciteitsnet met een kleinverbruikersaansluiting en deze productie-installatie bevindt zich op een locatie waarvoor op grond van deze regeling al subsidie is verleend voor een andere productie-installatie die is aangesloten op het elektriciteitsnet met een kleinverbruikersaansluiting, is vereist dat beide productie-installaties (die elk op een afzonderlijk allocatie-punt zijn aangesloten) met één kleinverbruikersaansluiting zijn aangesloten op het elektriciteitsnet.

Voor een productie-installatie die is aangesloten op een grootverbruikersaansluiting is het verplicht om bij de aanvraag een recente transportindicatie van de netbeheerder mee te sturen van maximaal een maand oud. In een transportindicatie wordt een indicatie gegeven door de netbeheerder dat er op het moment dat de transportindicatie wordt afgegeven nog ruimte op het elektriciteitsnet beschikbaar is om de productie-installatie binnen de ingebruiknametermijn aan te sluiten. Deze eis zorgt er voor dat de kans minder groot is dat er subsidie wordt verleend voor productie-installaties die niet haalbaar blijken te zijn vanwege het ontbreken van beschikbare netcapaciteit. De transportindicatie is overigens geen garantie dat op het moment dat er daadwerkelijk een aanvraag wordt gedaan voor een aansluiting ook ruimte beschikbaar is.

2.5.2 Eigendom productie-installatie en locatie productie-installatie

De productie-installatie is ingevolge deze regeling gedefinieerd als 'samenstel van voorzieningen waarmee uitsluitend hernieuwbare elektriciteit wordt geproduceerd, waarbij onder een samenstel van voorzieningen wordt verstaan 'alle aanwezige middelen die onderling met elkaar zijn verbonden voor de productie van hernieuwbare elektriciteit.' Deze definitie is afgeleid van de definitie uit het Besluit SDE++. Net als in het Besluit SDE++ is het elektriciteitsnet evident geen onderdeel van de productie-installatie.

De productie-installatie moet in eigendom zijn van de coöperatie of VvE, zodat zij volledig over de productie-installatie kan beschikken. Financial lease is onder deze regeling ook toegestaan, omdat dit ook volledige beschikking over de productie-installatie inhoudt. Hiermee wordt aangesloten bij beleidsregels vastgesteld door de Staatssecretaris van Financiën (Stcrt. 2019, nr. 36800).

Het gebouw of de grond waarop de productie-installatie zich bevindt behoeft niet het eigendom te zijn van de subsidieontvanger (de VvE of de coöperatie). Voor de regeling is het echter van belang dat de productie-installatie gedurende de gehele subsidieperiode op de betreffende locatie kan blijven staan. Daarom is vereist dat de subsidieontvanger een recht van opstal verkrijgt, als de productie-installatie op een onroerende zaak (het gebouw of de grond) wordt geplaatst die in eigendom is van een ander dan de subsidieontvanger. Daar heeft hij een half jaar de tijd voor na de beschikking tot subsidieverlening. Bij de aanvraag moet wel een intentieovereenkomst daartoe tussen de subsidieontvanger en de eigenaar van de onroerende zaak worden overlegd.

Een andere situatie doet zich voor als de onroerende zaak in eigendom is van een ander, en een derde heeft vervolgens een recht van erfpacht op die onroerende zaak. Het is niet mogelijk om een recht van opstal te vestigen op een onroerende zaak die in erfpacht is uitgegeven. De subsidieontvanger kan in dat geval volstaan met een huurovereenkomst of gebruiksovereenkomst tussen de subsidieontvanger en de erfpachter.

Nog weer een andere situatie is aan de orde als een coöperatie als subsidieontvanger een productie-installatie wil plaatsen op een gebouw dat in eigendom is van een VvE, die zelf niet de subsidieontvanger is. In dat geval kan worden volstaan met een huurovereenkomst of gebruiksovereenkomst tussen de coöperatie en VvE.

Als de installatie op een VvE-dak wordt geplaatst door de VvE zelf, is de VvE zelf volledig bevoegd om over het dak te beschikken en is een recht van opstal vanzelfsprekend niet aan de orde.

Daarnaast geldt specifiek voor een VvE dat de productie-installatie alleen mag worden geplaatst op een gebouw of bijbehorende grond waartoe de VvE is opgericht.

2.6 Wijze van berekening van de subsidie, voorschotverlening en vaststelling

De subsidie compenseert het verschil tussen de gemiddelde kostprijs van de hernieuwbare elektriciteit en de relevante gemiddelde marktprijs van elektriciteit. De subsidie die ontvangen wordt, kan dus per jaar wisselen omdat de prijs van elektriciteit fluctueert. De totale inkomsten uit de geproduceerde elektriciteit (subsidie + verkoop elektriciteit en garanties van oorsprong) blijven door deze systematiek echter stabiel.

2.6.1 Basisbedrag

De kostprijs voor de productie van hernieuwbare elektriciteit per kWh is vastgelegd in het basisbedrag voor de technologie. Hierin worden onder andere investerings- en exploitatiekosten en een redelijk rendement meegenomen. Hierover brengt het Planbureau voor de Leefomgeving (hierna: PBL) jaarlijks een advies uit aan de minister volgens een vaste systematiek. Specifieke kenmerken en diversiteit van productie-installaties die door coöperaties kunnen worden gerealiseerd, worden door het PBL meegewogen bij het bepalen van advies voor het basisbedrag. Uitgangspunt is dat het merendeel van de productie-installaties gerealiseerd kan worden. Het basisbedrag wordt vastgelegd in de beschikking tot subsidieverlening en staat vast voor de gehele looptijd van de subsidie. Het basisbedrag per categorie productie-installaties wordt jaarlijks gepubliceerd in het openstellingsbesluit.

2.6.2 Correctiebedrag

Het correctiebedrag geeft de inkomsten weer die de subsidieontvanger heeft, naast de subsidie. Het betreft de inkomsten uit de verkoop van elektriciteit en garanties van oorsprong. Het correctiebedrag bestaat uit de som van de gemiddelde elektriciteitsprijs, de gemiddelde waarde van de garanties van oorsprong en eventuele andere inkomsten:

  • De gemiddelde elektriciteitsprijs gedurende het betreffende kalenderjaar op de korte termijn handelsbeurs voor elektriciteit, de APX. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen op het net ingevoede elektriciteit en niet op het net ingevoede elektriciteit. Als de gemiddelde elektriciteitsprijs lager is dan de basiselektriciteitsprijs, wordt met de basiselektriciteitsprijs gerekend. Voor de categorieën productie-installaties voor wind- en zonne-energie wordt de gemiddelde marktprijs van elektriciteit gecorrigeerd voor profielkosten en onbalanskosten. De profiel- en onbalanskosten worden jaarlijks berekend door het PBL en meegenomen in het advies voor de correctiebedragen.

    • Profielkosten zijn kosten (of opbrengsten) die ontstaan omdat de waarde van elektriciteit op de momenten dat een productie-installatie levert, niet overeenkomt met de gemiddelde marktwaarde van elektriciteit gedurende een jaar. Dat is met name van toepassing bij wind- en zonne-energie waarbij de productie niet regelbaar is maar afhankelijk van de weersomstandigheden.

    • Daarnaast wordt de gemiddelde marktprijs gecorrigeerd voor onbalanskosten. De productie van wind- en zonne-energie is niet exact te voorspellen, omdat het afhankelijk is van de weersomstandigheden. Daardoor ontstaan afwijkingen tussen de voorspelde en gerealiseerde opbrengst. Hiervoor kan de subsidieontvanger boetes krijgen van de netbeheerder (onbalanskosten).

  • De gemiddelde waarde van garanties van oorsprong voor de betreffende technologie in het betreffende kalenderjaar. Hiervoor wordt een inschatting gemaakt door het PBL. Garanties van oorsprong zijn verhandelbare certificaten waarmee men kan aantonen dat hernieuwbare elektriciteit is geproduceerd. Met garanties van oorsprong voor netlevering wordt aangetoond dat de hernieuwbare elektriciteit op een elektriciteitsnet is ingevoed. Omdat de garanties van oorsprong voor netlevering verhandeld kunnen worden, vertegenwoordigen deze een economische waarde. Er kan ook sprake zijn van de situatie dat de geproduceerde hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit niet op een elektriciteitsnet wordt ingevoed. In dat geval kunnen garanties van oorsprong voor niet-netlevering worden afgegeven. Dergelijke garanties van oorsprong voor niet-netlevering verschillen van reguliere garanties van oorsprong omdat ze niet verhandelbaar zijn en enkel kunnen worden aangewend ter verkrijging van het subsidievoorschot. Wanneer ze voor dat doel zijn gebruikt, vervallen ze. Garanties van oorsprong (voor netlevering en voor niet-netlevering) worden afgegeven door de minister. CertiQ voert deze taak voor de minister in mandaat uit.

  • Eventueel kan er gecorrigeerd worden voor andere zaken die een substantiële invloed hebben op het verschil tussen de gemiddelde kostprijs van hernieuwbare elektriciteit en de relevante gemiddelde marktprijs van elektriciteit en die voortvloeien uit maatregelen van de overheid. Dit biedt de mogelijkheid om in te spelen op toekomstige beleidsontwikkelingen. Dat is echter niet voorzien op moment van publicatie van deze regeling.

Ten behoeve van de bevoorschotting wordt jaarlijks een voorlopig en een definitief correctiebedrag vastgesteld. Het voorlopige correctiebedrag wordt jaarlijks vóór 1 november door de minister vastgesteld ten behoeve van de maandelijkse voorschotten in het volgende kalenderjaar. Daarbij wordt de gemiddelde elektriciteitsprijs van de voorafgaande periode van 1 september tot en met 31 augustus gehanteerd. Voor productie-installaties die in dat jaar zijn opengesteld, worden de voorlopige correctiebedragen al bij het openstellingbesluit vastgesteld.

Het definitieve correctiebedrag wordt jaarlijks vóór 1 april door de minister vastgesteld ten behoeve van de bijstelling van de afgegeven voorschotten in het voorgaande kalenderjaar. Daarbij wordt de gemiddelde elektriciteitsprijs in het voorgaande kalenderjaar (1 januari tot en met 31 december) gehanteerd. De voorlopige en definitieve correctiebedragen worden vastgesteld bij besluit van onze minister.

2.6.3 Basiselektriciteitsprijs

De basiselektriciteitsprijs vormt de ondergrens voor de elektriciteitsprijs waarmee wordt gecorrigeerd. De basiselektriciteitsprijs is twee derde van de lange termijn elektriciteitsprijs. Over de lange termijn elektriciteitsprijs wordt advies gegeven door het PBL. Door het instellen van deze basiselektriciteitsprijs wordt het financiële risico op de overheidsbegroting gereduceerd. In de praktijk zal de elektriciteitsprijs naar verwachting niet vaak onder deze basiselektriciteitsprijs zakken. Zonder deze grens zou de overheid hier echter wel budget beschikbaar voor moeten houden, terwijl dit waarschijnlijk niet tot uitbetaling zou leiden. Door het instellen van de basiselektriciteitsprijs hoeft er per productie-installatie minder budget beschikbaar te zijn en kunnen er zodoende meer productie-installaties gestimuleerd worden. De basiselektriciteitsprijs wordt per categorie productie-installaties gepubliceerd in het openstellingsbesluit.

2.6.4 Subsidiabele productie

In de beschikking tot subsidieverlening wordt voor de betreffende productie-installatie een maximumproductie per jaar vastgesteld waarvoor subsidie kan worden verstrekt. Dit is het product van het vermogen van de productie-installatie uitgedrukt in kW of kWp en het maximaal aantal vollasturen. In het openstellingsbesluit wordt per categorie productie-installaties een maximum aantal vollasturen bepaald. Daarbij wordt in beginsel het aantal vollasturen overgenomen dat het PBL heeft gehanteerd bij haar jaarlijkse advies ten behoeve van de vaststelling van het basisbedrag per categorie productie-installaties. Voor productie-installaties die gebruik maken van windenergie wordt het maximum aantal vollasturen per categorie productie-installaties bepaald aan de hand van de windenergie-opbrengstberekening, waarin de netto P50-waarde vollasturen wordt berekend.

2.6.5 Subsidie

De subsidie per kWh bedraagt het basisbedrag minus het correctiebedrag. Omdat het correctiebedrag jaarlijks fluctueert (zie de uitleg over het correctiebedrag in paragraaf 2.6.2), is de daadwerkelijke subsidie per kWh jaarlijks ook verschillend. Per jaar wordt de subsidie per kWh vermenigvuldigd met de gerealiseerde productie. Als de gerealiseerde productie hoger is dan de maximumproductie per jaar wordt gerekend met de maximumproductie.

2.6.6 Banking

De regeling biedt de mogelijkheid om productieruimte over te hevelen naar een ander kalenderjaar, het zogenaamde banking. Er zijn twee vormen van banking:

  • forward banking: wanneer er minder elektriciteit geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele jaarproductie kan het productietekort naar een volgend jaar worden meegenomen om daarin het in eerdere jaren ontstane productietekort en de daardoor gemiste subsidie in te halen. Het is ook mogelijk om de gemiste productie in een extra jaar aan het einde van de subsidieperiode in te halen;

  • backward banking: wanneer er meer elektriciteit geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele jaarproductie kan het productieoverschot worden meegenomen naar een volgend jaar om een productietekort in een later jaar aan te vullen als de productie in een later jaar tegenvalt.

Door banking mogelijk te maken verbetert het risicoprofiel van de productie-installaties, waardoor het eenvoudiger wordt voor coöperaties en VvE’s om financiering te krijgen voor de productie-installatie, zonder dat de hoeveelheid toegekende subsidie wijzigt. Deze voorziening is gericht op fluctuaties in energieproductie buiten de invloedsfeer van de subsidieontvanger, bijvoorbeeld als gevolg van fluctuaties in de hoeveelheid wind of zon. Het meenemen naar een volgend jaar van in een voorgaand jaar meer geproduceerde elektriciteit dan de maximaal subsidiabele jaarproductie (backward banking) is per jaar beperkt tot maximaal 25% van de subsidiabele productie. Dit om te waarborgen dat de productie-installatie (nagenoeg) de gehele subsidieperiode blijft draaien en niet vroegtijdig stopgezet wordt, doordat de totale subsidiabele productie al (ruim) binnen de subsidieperiode van vijftien jaar is gerealiseerd. Banking wordt toegepast voor alle categorieën productie-installaties.

Indien het aannemelijk is dat er na afloop van de subsidieperiode van vijftien jaar een ongebruikt aantal kilowattuur zal resteren, zal de minister ambtshalve de subsidieperiode verlengen zodat de subsidieontvanger in de gelegenheid wordt gesteld de ongebruikte subsidiabele productie alsnog te realiseren en daarvoor subsidie te ontvangen. De verlenging duurt maximaal één jaar. De totale looptijd van de subsidieperiode zal dus nooit langer dan zestien jaar zijn. Productie die daarna nog resteert, komt niet meer voor subsidie in aanmerking. De subsidieontvanger moet binnen een half jaar na het aflopen van de subsidieperiode een aanvraag doen tot vaststelling van de subsidie.

2.6.7 Bevoorschotting

Subsidieontvangers ontvangen elk jaar van de looptijd van de subsidie een voorschot op de subsidie. Deze worden maandelijks uitbetaald.

De voorschotten worden bepaald met een voorlopig correctiebedrag dat door het PBL wordt berekend. Dit is gebaseerd op de verwachting van de elektriciteitsprijs in het komende jaar. Dit voorlopige correctiebedrag wordt jaarlijks voor 1 november gepubliceerd. Voor productie-installaties die in dat jaar zijn opengesteld, worden de voorlopige correctiebedragen bij het openstellingbesluit vastgesteld.

Het maandelijks te ontvangen voorschot wordt gebaseerd op één-twaalfde van 80% van het vastgestelde maximum aantal kWh per jaar. De subsidieontvanger kan daarmee dus maandelijks op een vast bedrag rekenen en het te ontvangen voorschot is daarmee niet afhankelijk van schommelingen in de productie, bijvoorbeeld door seizoensinvloeden. In bepaalde gevallen kan de minister de maandelijkse bedragen herberekenen, bijvoorbeeld als de maandelijkse of cumulatieve productie ruim achterblijft bij de raming.

Na afloop van een kalenderjaar berekent het PBL wat de definitieve correctiebedragen moeten zijn, op basis van de feitelijke elektriciteitsprijzen in het betreffende jaar. De correctiebedragen worden door de minister jaarlijks voor 1 april gepubliceerd. Binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar worden de voorschotten bijgesteld aan de hand van de definitieve correctiebedragen en werkelijk gerealiseerde productie. Een eventueel teveel aan uitbetaalde voorschotten wordt verrekend met de voorschotten in het volgende jaar. Indien de subsidieontvanger te weinig voorschot heeft ontvangen, wordt het resterende bedrag binnen zes weken aan hem overgemaakt.

2.7 Aanvragen en beschikking

Deze regeling biedt het kader voor het verstrekken van de subsidie. Met een separaat besluit kan de subsidieregeling jaarlijks worden opengesteld, met een bepaald budgetplafond. Ook zijn hierin per categorie productie-installaties het basisbedrag per kWh, het maximum aantal vollasturen, de basiselektriciteitsprijs per kWh en de voorlopige elektriciteitsprijs opgenomen.

2.7.1 Aanvraag en informatievereisten

De subsidieaanvraag wordt gedaan door middel van het door de minister ter beschikking gestelde formulier. De aanvragen worden ingediend via https://mijn.rvo.nl/eloket/login-start.html. Bij de aanvraag moet informatie worden aangeleverd over de subsidieontvanger en de productie-installatie. Met deze informatie kan de minister beoordelen of de productie-installatie tijdig kan worden gerealiseerd.

Beoordeling van de aanvragen vindt plaats op basis van volgorde van binnenkomst. Aanvragen die op dezelfde dag zijn binnengekomen, worden behandeld alsof zij gelijktijdig zijn binnengekomen. Indien het budgetplafond wordt bereikt en niet alle aanvragen die op de betreffende dag zijn binnengekomen gehonoreerd kunnen worden, wordt er geloot onder deze aanvragen. Aanvragen die na 17:00 uur worden ingediend, worden gezien als binnengekomen op de volgende dag. Indien de aanvraag niet compleet is, krijgt de aanvrager de gelegenheid om deze aan te vullen. De datum dat de aanvraag compleet is, wordt gezien als de datum van binnenkomst.

2.7.2 Afwijzingsgronden

Als de aanvraag niet voldoet aan de regels of het niet aannemelijk wordt geacht dat de productie-installatie (tijdig) wordt gerealiseerd wordt de aanvraag afgewezen. Datzelfde geldt als er voor de productie-installatie al rijksstimulering is verstrekt. Daarnaast zijn er nog enkele andere afwijzingsgronden. Zo wordt bijvoorbeeld een aanvraag afgewezen indien het subsidieplafond is bereikt.

2.7.3 Beschikking tot verlening van de subsidie

Uiterlijk dertien weken na de aanvraag, eventueel verlengd met nog eens dertien weken, beslist de minister over de aanvraag. Een termijn van dertien weken is nodig om de subsidieaanvragen zorgvuldig te kunnen behandelen. Alleen in uitzonderlijke situaties wordt de termijn verlengd. Als de aanvraag aan de gestelde eisen voldoet en er is nog voldoende budget beschikbaar, zal er een beschikking tot subsidieverlening worden afgegeven. In de beschikking wordt de postcoderoos opgenomen en voor welke techniek de beschikking wordt verleend. Ook wordt voor het berekenen van de subsidie en de voorschotten opgenomen: de maximale subsidiabele productie, het basisbedrag, de basiselektriciteitsprijs en het maximum aantal vollasturen.

2.7.4 Informatievereisten coöperatie half jaar na beschikking tot subsidieverlening

Als de subsidieontvanger een coöperatie is, moet hij uiterlijk een half jaar na beschikking de lijst met deelnemende leden aanleveren en dient, voor zover van toepassing, het recht van opstal te zijn gevestigd. De lijst met deelnemende leden bevat naam en adresgegevens van die leden. De overeenkomsten tussen de coöperatie en de deelnemende leden waaruit blijkt dat deze leden elk financieel participeren in de productie-installatie kunnen ter controle door de minister worden opgevraagd.

2.7.5 Realisatie

De subsidieaanvrager overlegt bij de aanvraag een tijdschema wanneer de productie-installatie zal worden gerealiseerd. Ook geeft hij bij de aanvraag aan wat het begin van de looptijd van de subsidie zal zijn. Dit laatste kan op verzoek van de subsidieontvanger maximaal driemaal worden gewijzigd, mits het verzoek wordt ingediend voor de oorspronkelijke datum is verstreken, de nieuwe datum niet later is dan de uiterste realisatietermijn en de productie-installatie nog niet in gebruik is genomen. Ook kan de subsidieontvanger in de aanvraag aangeven dat het begin van de looptijd van de subsidie het moment is dat de productie van elektriciteit start. Deze flexibiliteit is mogelijk gemaakt omdat het lastig is om op het moment van aanvraag de startdatum goed in te schatten. Tegelijk is een zo realistisch mogelijke startdatum wenselijk vanwege het voorspellen van de kasuitgaven voor deze regeling.

Een productie-installatie die gebruik maakt van zon-PV moet binnen anderhalf jaar in gebruik zijn genomen, gerekend vanaf de datum van de beschikking tot subsidieverlening. Die periode bedraagt drie jaar voor productie-installaties die gebruik maken van windenergie of waterkracht. Voor windenergie en waterkracht geldt ook dat binnen anderhalf jaar de opdrachten voor de levering van onderdelen voor de bouw van de productie-installatie aan de minister moeten worden verstrekt. Deze verplichtingen zijn van belang om er zeker van te zijn dat geld dat de overheid heeft gereserveerd niet jarenlang ongebruikt blijft. Indien de opdrachtverstrekking of ingebruikname niet tijdig heeft plaatsgevonden kan de beschikking worden ingetrokken.

De subsidieontvanger realiseert de productie-installatie zoals aangegeven in de aanvraag. Als er ten opzichte van de aanvraag wijzigingen aan de orde zijn, bijvoorbeeld wat betreft de omvang van de productie-installatie, kan de minister daarvoor op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen.

2.7.6 Looptijd van de subsidie

De subsidie wordt verstrekt voor een looptijd van vijftien jaar. De technische levensduur van dit type productie-installaties is meestal ruimer dan vijftien jaar. Een looptijd van vijftien jaar geeft voldoende zekerheid dat een productie-installatie voor langere tijd elektriciteit blijft produceren.

3. Richtlijn hernieuwbare energie en Elektriciteitsrichtlijn

Richtlijn (EU) 2018/2001 van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) (hierna: Richtlijn hernieuwbare energie) en Richtlijn (EU) 2019/944 van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (hierna: Elektriciteitsrichtlijn) zijn door de Europese Commissie bedoeld om burgers actief te laten participeren in de energietransitie, niet alleen individueel maar ook collectief. Een subsidieregeling die lokale en collectieve opwek door coöperaties en VvE’s faciliteert, past bij uitstek in het gedachtegoed van de Europese Commissie en geeft daar invulling aan. Deze regeling is daarmee onderdeel van een groter geheel aan beleidsinstrumentarium ter stimulering van energiegemeenschappen. Zo komt er een ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en kunnen energiegemeenschappen ook gebruik maken van subsidie op grond van het Besluit SDE++.

De genoemde richtlijnen worden op de volgende manieren in acht genomen in deze regeling:

  • De definitie in deze regeling van hernieuwbare energie is integraal overgenomen uit de Richtlijn hernieuwbare energie en de Elektriciteitsrichtlijn.

  • In de bovengenoemde richtlijnen worden hernieuwbare energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers gedefinieerd. De Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking faciliteert deze en specificeert hernieuwbare energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van burgers tot de rechtsvormen coöperaties en VvE’s.

  • Door de eisen in deze regeling met betrekking tot de postcoderoos wordt geborgd dat er sprake is van nabijheid in de zin van artikel 2, onderdeel 16, onder a van de Richtlijn hernieuwbare energie.

  • Een coöperatie hanteert het principe van open en vrijwillige deelname, conform artikel 16, eerste lid, onderdeel a van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 2, onderdeel 16, onder a van de Richtlijn hernieuwbare energie.

  • De productie-installatie dient in eigendom te zijn van de coöperatie of VvE, conform artikel 2, onderdeel 16, onder a van de Richtlijn hernieuwbare energie.

  • De regeling richt zich op coöperaties met de volgende leden: natuurlijke personen en kleine en middelgrote ondernemingen. Dit is conform artikel 2, onderdeel 16, onder b van de Richtlijn hernieuwbare energie.

  • Om als coöperatie voor subsidie in aanmerking te komen, is het vereist dat de coöperatie tenminste als een van haar doelstellingen de productie van hernieuwbare energie heeft, conform artikel 2, onderdeel 16, onder c van de Richtlijn hernieuwbare energie.

4. Regeldruk

Er is gekeken naar de regeldruk voor subsidieontvangers en hoe deze regeldrukkosten zo veel mogelijk kunnen worden ondervangen. Voor de inschatting van de tijdsbesteding is gebruik gemaakt van het Handboek meting regeldrukkosten. Het gaat hierbij om eenmalige regeldrukkosten voor alle subsidieontvangers, om eenmalige kosten voor een deel van de subsidieontvangers en structurele regeldrukkosten.

Eenmalig voor alle subsidieontvangers

Voor het aanvragen van een subsidie worden alle subsidieontvangers gevraagd om de informatie bij de aanvraag aan te leveren. Dit is algemene informatie over de coöperatie (zoals NAW gegevens). Ook moeten subsidieontvangers hun vergunningen bijvoegen. Het bij elkaar zoeken van deze gegevens kost ongeveer één uur.

De coöperatie gaat met elk deelnemend lid een overeenkomst aan over de vaststelling van de financiële inleg. Deze overeenkomst zou ook gesloten worden indien er geen sprake zou zijn van subsidie. Zodoende is hier geen aanvullende regeldruk mee gemoeid. Subsidieontvangers moeten daarnaast een haalbaarheidsstudie aanleveren. Dit bevat onder andere een exploitatiestudie en een financieringsplan. Deze informatie is al bekend bij subsidieontvangers, maar het opschrijven van deze informatie kost afgerond drie uur.

In totaal betreft het een éénmalige tijdsbesteding van vier uur voor alle subsidieontvangers. Bij een uurtarief van vijftien euro en 200 aanvragen per jaar komt het totaal op € 12.000,– per openstellingsronde.

Eenmalig voor een deel van de subsidieontvangers

Voor productie-installaties met een grootverbruikersaansluiting moet een transportindicatie worden opgevraagd bij de netbeheerders. Het aanvragen van een transportindicatie kost één uur. Dit geldt voor circa 75% van de aanvragen.

Subsidieontvangers die de productie-installatie op een onroerende zaak van een derde plaatsen, moeten een overeenkomst hebben voor recht van opstal. Het opstellen van deze overeenkomst inclusief het toesturen aan de minister aan de zijde van de subsidieontvanger kost één uur. Dit geldt voor circa 75% van de aanvragen.

Een coöperatie moet haar statuten overleggen. De statuten zijn beschikbaar. Het opzoeken van de statuten kost 30 minuten (een half uur). Dit betreft ongeveer 75% van de aanvragen.

In totaal betreft het tweeëneenhalf uur * 75% van 200 aanvragen * een uurtarief van € 15,– = € 5.625,– per openstellingsronde.

Structureel

De toename van de structurele administratieve lasten voor de subsidieontvangers is beperkt. Het gaat hierbij voor coöperaties alleen om de verplichting de minister jaarlijks op de hoogte te stellen van mutaties in de ledenlijst (naam- en adresgegevens van het nieuwe lid). Dit kost één uur per jaar en deze verplichting rust op ongeveer 75% van de aanvragers. In totaal betreft het één uur per jaar * 75% van 200 aanvragen * een subsidieperiode van vijftien jaar * een uurtarief van € 15,– = € 33.750,– voor de beschikkingen uit één openstellingsronde.

Regeldruk voor coöperaties en VvE’s

In totaal bedragen de administratieve lasten € 12.000,– + € 5.625,– + € 33.750,– = € 51.375,– per openstellingsronde. In 2021 is een subsidiebudget van € 92 miljoen beschikbaar. In de jaren erna is per openstellingsronde een subsidiebudget van € 37 miljoen voorzien. Bij gelijkblijvende administratieve lasten maken deze in 2021 0,06% van het beschikbaar gestelde budget van € 92 miljoen uit en in de jaren erna 0,14% van het totale jaarlijkse budget van € 37 miljoen.

Midden- en klein bedrijf (MKB)

De subsidieregeling leidt niet tot substantiële regeldruk of tot substantiële wijzigingen in de werkprocessen voor het MKB en daarom is er geen MKB-toets uitgevoerd. Voor een MKB-er die deelnemend lid wordt van een coöperatie of die lid is van een VvE is er, net als voor particuliere deelnemende leden aan een coöperatie of voor particuliere VvE-leden, geen sprake van regeldruk.

Het ontwerp van deze regeling is op 19 november 2020 voor advies voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Het Adviescollege heeft besloten het dossier Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking niet te selecteren voor een formeel advies.

5. Privacy

Gegevensverwerking door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) is nodig voor uitvoering van de subsidieregeling en afhandeling van subsidieaanvragen. Daarmee is de grondslag een taak van algemeen belang (artikel 6, eerste lid onder e van de Algemene Verordening Gegevensbescherming.

Bij de aanvraag moet informatie worden aangeleverd door de subsidieontvanger, dat wil zeggen gegevens over de subsidieontvanger zelf (de coöperatie of de VvE), en gegevens over de productie-installatie. Ook moeten worden bijgevoegd: noodzakelijke vergunningen, een tijdschema, een haalbaarheidsstudie en indien aan de orde een windenergie- en opbrengstberekening, een huur- of gebruiksovereenkomst of intentieovereenkomst tot recht van opstal en een transportindicatie. Deze informatie heeft de minister nodig om te kunnen beoordelen of de productie-installatie aan de subsidievoorwaarden voldoet. In het geval de aanvrager een VvE is, dient de VvE bij de aanvraag tevens een lijst met daarop naam- en adresgegevens van de leden van de VvE aan te leveren.

Voor VvE’s waarbij de productie-installatie is aangebracht op een gebouw, geldt dat leden van de VvE (particulieren en eventueel ook kleine ondernemingen) op het moment van indienen van de subsidieaanvraag wonend dan wel gevestigd moeten zijn binnen de postcoderoos. In het geval van een VvE die de productie-installatie plaatst op eigen gronden (velden, weides) worden tevens eisen gesteld aan de minimum aantallen leden die nodig zijn voor het opgesteld vermogen van de productie-installatie, waarbij die eisen gelden op het moment van indienen van de aanvraag. Ook is vereist dat VvE-leden op het moment van indienen van de subsidieaanvraag een kleinverbruikersaansluiting hebben. Deze eisen zijn gesteld om het lokale en participatieve karakter van de regeling te borgen. Om dit te kunnen controleren, dienen VvE’s bij de subsidieaanvraag een ledenlijst met daarop naam- en adresgegevens van hun leden bij hun aanvraag te voegen. Omdat de betreffende eisen alleen gelden op het moment van de subsidieaanvraag, hoeven er gedurende de looptijd van de subsidie geen mutaties in de ledenlijst van de VvE te worden doorgegeven.

In de regeling is vereist dat deelnemende leden (particulieren en kleine ondernemingen) van een coöperatie wonend dan wel gevestigd moeten zijn binnen de postcoderoos, er maximaal één deelnemend lid per adres kan zijn en zijn eisen gesteld aan de minimum aantallen deelnemende leden die nodig zijn voor het opgesteld vermogen van de productie-installatie. Ook is vereist dat de deelnemende leden een kleinverbruikersaansluiting hebben. Deze eisen zijn gesteld om het lokale en participatieve karakter van de regeling te borgen.

Om een controle te kunnen uitvoeren op deze eisen, moet de coöperatie uiterlijk een half jaar nadat de beschikking is afgegeven bij de minister een lijst aanleveren met daarop de naam- en adresgegevens van de individuele deelnemende leden. Voor coöperaties geldt dat de minister de verplichtingen aangaande de deelnemende leden (aantallen, vestiging, kleinverbruik) kan toetsen door het bij de coöperatie opvragen van de overeenkomsten tussen de deelnemende leden en de coöperatie, waarin de vaststelling van de financiële inleg van het lid is opgenomen. Een coöperatie is verplicht om eenmaal per jaar de mutaties in de ledenlijst aan de minister door te geven.

Deze gegevens worden door de minister in de administratie opgeslagen. De gegevensverwerking door de minister is nodig om te beoordelen en te controleren of de coöperatie of VvE aan de subsidievoorwaarden voldoet. Ten aanzien van de verwerking van deze persoonsgegevens is een zogenaamde PIA (Privacy Impact Assessment) uitgevoerd. Er worden niet meer gegevens dan nodig voor de uitvoering van de regeling opgevraagd en verwerkt. Ook worden deze gegevens alleen gebruikt voor het doel zoals in de subsidieregeling beschreven en niet langer bewaard dan noodzakelijk: zeven jaar na definitieve en onherroepelijke vaststelling van de subsidiebeschikking zullen de persoonsgegevens verwijderd worden. Daarmee wordt voldaan aan de eisen proportionaliteit en subsidiariteit. Immers, gezien de hoogte van de mogelijk te ontvangen subsidie is het belangrijk dat alleen subsidie wordt verstrekt aan coöperaties en VvE’s die voldoen aan de voorwaarden zoals in deze regeling gesteld zijn en dat naleving van de vereisten uit de regeling gecontroleerd kan worden.

De aanvraag wordt bij de minister via het e-loket ingediend. Het e-loket is goed beveiligd en voor indieners toegankelijk via e-herkenning/DigID. De gegevens in deze aanvraag worden automatisch ingelezen in het administratieve systeem. Naar verwachting zullen de naam- en adresgegevens van de individuele deelnemende leden door de coöperatie via het e-loket ‘mijn dossier’ worden aangeleverd. De gegevens worden automatisch aan het dossier gekoppeld. De beoordeling van de gegevens gebeurt handmatig.

Ondanks de te treffen organisatorische en beveiligingsmaatregelen bij RVO is ongeoorloofde toegang of onbedoelde activiteit (toegang, verlies, verwijdering, lekken) in de zin van een datalek niet geheel te voorkomen. Mocht dit zich voordoen, is hier een datalekprocedure voor. Voor dit risico geldt dat dit naar waarschijnlijkheid niet snel aan de orde zal zijn en dat de ernst gering is omdat er geen sprake is van bijzondere persoonsgegevens.

Het ontwerp van deze regeling is op 13 januari 2021 toegezonden aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Deze heeft in het advies van 12 februari 2021 aangegeven geen opmerkingen te hebben.

6. Uitvoering

De subsidieregeling wordt uitgevoerd door RVO, een ervaren uitvoerder van subsidies op het gebied van energie. De werkwijze voor aanvraag, beoordeling en uitbetaling van de subsidie komt grotendeels overeen met die onder het Besluit SDE++. Daardoor kan RVO de regeling efficiënt uitvoeren en gebruik maken van de ervaring met het Besluit SDE++. RVO heeft een uitvoeringstoets uitgevoerd en heeft aangegeven dat deze regeling goed uitvoerbaar is.

Net als bij het Besluit SDE++ wordt gebruik gemaakt van ondersteuning door CertiQ ten aanzien van het meten van de productie. CertiQ is gemandateerd door de minister voor het uitgeven van garanties van oorsprong. Er is tussen RVO en CertiQ reeds een convenant opgesteld voor hun onderlinge werkzaamheden. Dit convenant zal worden aangevuld in verband met de uitvoering van deze regeling. CertiQ heeft een uitvoeringstoets uitgevoerd. Naar aanleiding daarvan zijn de regeling en de toelichting op kleine punten aangepast en verduidelijkt. Zo is bijvoorbeeld, mede naar aanleiding van reacties in de consultatie die ditzelfde punt betroffen, in de toelichting verduidelijkt dat het elektriciteitsnet evident geen onderdeel uitmaakt van de productie-installatie. Ook is aan de regeling toegevoegd dat een productie-installatie op niet meer dan één allocatiepunt is aangesloten waarbij op dit allocatiepunt geen andere productie-installaties mogen zijn aangesloten.

7. Consultatie

De concept-regeling is gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl waarbij iedereen van 18 november tot en met 9 december 2020 in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Het was mogelijk te reageren op de concept-regeling en ook op het concept-besluit tot openstelling van de subsidie op basis van artikel 2, derde lid, voor 2021.

Er zijn in totaal 38 zienswijzen ontvangen, waarvan meer dan de helft afkomstig was van energiecoöperaties. Er zijn opvallend veel reacties ontvangen vanuit Noord-Oost-Nederland: dit houdt verband met de netcapaciteitsproblematiek aldaar. Voor zover de ontvangen reacties openbaar gemaakt mochten worden, zijn deze te vinden op de website www.internetconsultatie.nl. Op deze website wordt tevens het consultatieverslag opgenomen waarin wordt ingegaan op alle ingebrachte zienswijzen. Naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen zijn kleine aanpassingen in de artikelen van de regeling doorgevoerd en is de toelichting van de regeling verhelderd.

Er wordt in verschillende reacties verheugd gereageerd op de concept-regeling. Ook hebben insprekers aangegeven tevreden te zijn over verbeteringen die voorafgaand aan de consultatie gedurende het proces van totstandkoming reeds zijn doorgevoerd, zoals de verruiming van de grenzen voor de categorieën. Daar tegenover staat dat een aantal insprekers zich zorgen maakt over de business case en een toename in regeldruk.

Verreweg de meeste reacties betreffen de netcapaciteitsproblematiek in Noord-Oost-Nederland. De energiecoöperaties kunnen daar geen grootverbruikersaansluiting krijgen vanwege een gebrek aan netcapaciteit. Dit levert beperkingen op voor het neerzetten van grotere productie-installaties of productie-installaties op een perceel waar al een andere productie-installatie gevestigd is. Hoewel het probleem erkend wordt, is er naar aanleiding daarvan geen aanpassing gedaan aan de regeling. Indien er sprake is van congestie op het netwerk, is er onvoldoende plek op het netwerk om de elektriciteit van grote productie-installaties te transporteren. Als er voor een productie-installatie geen plek is op het netwerk, dan zal er gewacht moeten worden tot de congestie is opgeheven.

Sommige reacties betreffen de toegankelijkheid van de subsidie, bijvoorbeeld voor woningcorporaties of installaties met een vermogen boven of onder respectievelijk de boven- en ondergrenzen. Ook wordt bepleit dat de regeling tegemoet dient te komen aan andere doelstellingen dan die beoogd zijn met de regeling, zoals het borgen van lokaal verbruik en stimuleren van hergebruik van materialen. Deze verzoeken hebben niet tot wijzigingen in de regeling geleid. Insprekers hebben voorts (projectspecifieke) belemmeringen ingebracht. Soms werd gevraagd om verheldering van de regeling. Naar aanleiding daarvan zijn kleine wijzigingen in de artikelen van de regeling doorgevoerd en is de toelichting van de regeling op deze punten verhelderd.

Tenslotte zet een aantal insprekers vraagtekens bij de basisbedragen zoals opgenomen in het besluit tot openstelling. De basisbedragen maakten echter geen onderdeel uit van deze internetconsultatie. De basisbedragen worden berekend door het PBL dat bij de totstandkoming van het advies over de hoogte van de basisbedragen voor 2021 reeds een marktconsultatie heeft gehouden.

8. Staatssteun

De coöperatie of VvE is in deze regeling de subsidieontvanger. Zowel leden van een VvE als deelnemende leden van een coöperatie zullen veelal particuliere huishoudens maar kunnen ook kleine ondernemingen (en eventueel middelgrote ondernemingen) zijn. De meerderheid zal echter geen onderneming zijn maar zal bestaan uit particuliere huishoudens. Omdat ondernemingen steun op grond van deze regeling kunnen ontvangen, kan er ten aanzien van die ondernemingen sprake zijn van staatsteun. Waar er ingevolge deze regeling sprake is van steun aan een onderneming, betreft het geoorloofde staatssteun onder de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV). Onder de AGVV zijn veel steuncategorieën vrijgesteld van aanmeldingsplicht bij de Europese Commissie. Er is aan de Europese Commissie een kennisgeving gedaan.

De steun die op grond van deze regeling kan worden verstrekt valt ingevolge de AGVV, voor zover steun wordt verleend aan ondernemingen, onder de categorie steun voor de bescherming van het milieu (artikel 1, eerste lid, onderdeel c, en artikel 2, onderdeel 101), gericht tot kleine en middelgrote ondernemingen (artikel 2, onderdeel 2). De steun wordt verstrekt voor het opwekken van energie uit hernieuwbare energiebronnen (artikel 2, onderdelen 109 en 110). Het betreft een exploitatiesubsidie ter bevordering van het opwekken van energie uit hernieuwbare energiebronnen in kleinschalige installaties (artikel 43).

9. Notificatie

Deze regeling is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241). Het gaat hier om technische specificaties of andere eisen die verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen. Hiervoor geldt op grond van artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn 2015/1335 geen standstill-termijn.

10. Inwerkingtreding

De regeling treedt op 1 april 2021 in werking. Dit is een vast verandermoment als bedoeld in Aanwijzing 4.17, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Wel is de invoeringstermijn korter dan de minimuminvoeringstermijn (zijnde twee maanden, op grond van het vierde lid van Aanwijzing 4.17). Deze kortere invoeringstermijn is in dit geval wenselijk omdat met inwerkingtreding per 1 april 2021 voor de doelgroep aanmerkelijke voordelen optreden als bedoeld in het vijfde lid van Aanwijzing 4.17. De openstellingsdatum van 1 april 2021 is overigens al geruime tijd bekend gemaakt in de sector en veel partijen hebben zich op deze datum voorbereid. Bovendien eindigt de fiscale postcoderoosregeling per 1 april 2012 en is het niet wenselijk als er een gat ontstaat tussen de sluiting van deze fiscale postcoderoosregeling en de openstelling van de nieuwe regeling.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1 (begripsbepalingen)

Dit artikel bevat begripsbepalingen, waarvan er enkele hierna worden toegelicht.

Deelnemend lid

Een deelnemend lid is een lid van de coöperatie dat een financiële inleg heeft gedaan in de productie-installatie waarvoor subsidie is verstrekt aan de coöperatie. Deze financiële inleg moet in een overeenkomst tussen de coöperatie en het lid zijn vastgelegd. Om een lid dat financieel heeft ingelegd te onderscheiden van de eventuele overige leden van de coöperatie, wordt het begrip ‘deelnemend lid’ gebruikt. In de regeling is niet gespecificeerd hoe de inleg geregeld moet zijn. De coöperatie heeft hier als subsidieontvanger keuze in, bijvoorbeeld het vragen van een eenmalige inleg of een maandelijkse inleg (de inleg is dan gespreid).

Garantie van oorsprong, garantie van oorsprong voor netlevering en garantie van oorsprong voor niet-netlevering

Voor deze begrippen is aansluiting gezocht bij de bestaande systematiek van afgifte van garanties van oorsprong op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong. Een garantie van oorsprong is het bewijs dat een hoeveelheid hernieuwbare energie is geproduceerd. Een garantie van oorsprong wordt op grond van artikel 73, eerste lid, onderdeel a, van de Elektriciteitswet 1998 uitgegeven door de minister. De minister opent op aanvraag een rekening en boekt op aanvraag garanties van oorsprong op deze rekening bij. De in artikel 73 bedoelde taken zijn op grond van artikel 74 van de Elektriciteitswet 1998 gemandateerd aan CertiQ. De Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong stelt nadere regels over de garanties van oorsprong.

Hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare energie

Elektriciteit is hernieuwbaar als het is geproduceerd uit hernieuwbare, niet-fossiele energiebronnen. Dit zijn energiebronnen die van nature aanwezig zijn. De definitie van hernieuwbare energie is ontleend aan de Richtlijn hernieuwbare energie en de Elektriciteitsrichtlijn.

P50-waarde voor de netto elektriciteitsproductie

De P50-waarde voor de netto elektriciteitsproductie is van belang voor het bepalen van de hoogte van de subsidie voor windenergie in verband met het bepalen van het maximum aantal vollasturen.

Postcodegebied, postcoderoos en postcodesysteem

Een postcoderoos wordt gevormd door een postcodegebied en de direct aangrenzende postcodegebieden. Voor het begrip postcodegebied wordt aangesloten bij het in Nederland bestaande postcodesysteem met postcodegebieden van vier cijfers.

Productie-installatie

De begripsbepaling van productie-aansluiting is conform de formulering in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit SDE++.

Artikel 2 (verstrekking subsidie)

Eerste lid

Subsidie wordt op aanvraag verstrekt door de minister aan een coöperatie of een VvE. Een coöperatie moet in ieder geval als doel hebben het opwekken van hernieuwbare energie, maar mag daarnaast ook andere doelstellingen hebben.

Tweede lid

De subsidie geeft een compensatie van het verschil tussen de gemiddelde kostprijs van hernieuwbare elektriciteit en de gemiddelde marktprijs van elektriciteit. De berekeningswijze van de subsidie is opgenomen in artikel 3. Vanwege de lange looptijd van de subsidie worden voorlopige voorschotten verstrekt, die jaarlijks achteraf worden gecorrigeerd. De bevoorschotting is geregeld in de artikelen 40 tot en met 44.

Derde lid

Jaarlijks is er subsidie beschikbaar tot een bepaald subsidieplafond. De minister stelt jaarlijks de periode voor het indienen van aanvragen en het subsidieplafond vast in een openstellingsbesluit. Er wordt alleen subsidie verstrekt voor een productie-installatie die hoort tot een aangewezen categorie productie-installaties.

Artikel 3 (berekeningswijze subsidie)

Eerste en tweede lid

In deze leden is opgenomen hoe de subsidie wordt berekend. Het aantal kWh dat voor subsidie in aanmerking komt en dat daadwerkelijk is geproduceerd, wordt vermenigvuldigd met een bedrag per kWh. Dit alles opgeteld gedurende de looptijd van de subsidie, leidt tot het berekende subsidiebedrag in totaal, zoals in het tweede lid is aangegeven.

Het eerste lid bevat een vermenigvuldigingsformule. Eerste element is het aantal kWh dat voor subsidie in aanmerking komt en dat daadwerkelijk is geproduceerd. Het aantal kWh dat in aanmerking komt wordt nader bepaald in artikel 4. Tweede element is het basisbedrag minus een definitief correctiebedrag. Voor elke subsidieontvanger geldt een vast basisbedrag, opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening, dat de hele looptijd van de subsidie hetzelfde is, en dat elk jaar wordt gecorrigeerd met een jaarlijks vast te stellen correctiebedrag. Het verschil tussen het basisbedrag (de kosten) en het definitieve correctiebedrag (de opbrengsten uit de geproduceerde energie) wordt gesubsidieerd. Artikel 5 bevat bepalingen over het basisbedrag, artikel 6 over het definitieve correctiebedrag.

Derde lid

Productie-installaties kunnen een kleinverbruikersaansluiting (ten hoogste 3*80A) of een grootverbruikersaansluiting (meer dan 3*80A) hebben. In geval van een grootverbruikersaansluiting wordt bij het bepalen van het aantal kWh dat in aanmerking komt en dat daadwerkelijk is geproduceerd, ook eigen verbruik gesubsidieerd, het verbruik 'achter de meter'. Het gaat hierbij om andere installaties dan productie-installaties, dus om apparaten en dergelijke die elektriciteit gebruiken. Het eigen verbruik moet worden aangetoond met garanties van oorsprong voor niet-netlevering.

Vierde lid

Als het op basis van de bovenstaande systematiek vastgestelde subsidietarief negatief is, wordt het subsidietarief voor dat kalenderjaar op nul gesteld.

Artikel 4 (aantal kWh dat jaarlijks voor subsidie in aanmerking komt)

Eerste lid

Het eerste lid bevat een bovengrens voor het aantal kWh dat jaarlijks voor subsidie in aanmerking komt. In de beschikking tot subsidieverlening wordt een maximum aantal kWh opgenomen waar gedurende de hele looptijd van de subsidie voor die betreffende productie-installatie mee wordt gerekend, zowel bij het bepalen van het subsidiebedrag als bij de voorschotten.

Tweede en derde lid

Het in de beschikking tot subsidieverlening op te nemen maximum aantal kWh wordt enerzijds gebaseerd op het vermogen van de betreffende productie-installatie en anderzijds op het maximum aantal vollasturen voor die categorie productie-installaties. Jaarlijks stelt de minister in het openstellingsbesluit voor de daarin aangewezen categorieën productie-installaties per categorie productie-installaties ook het maximum aantal vollasturen vast. Bij de beschikking tot subsidieverlening voor de betreffende productie-installatie wordt voor het bepalen van het aantal vollasturen van die productie-installatie uitgegaan van het maximum aantal vollasturen voor de betreffende categorie productie-installaties zoals dat op dat moment is opgenomen in het openstellingsbesluit.

Artikel 5 (basisbedrag)

Eerste lid

Jaarlijks stelt de minister in het openstellingsbesluit voor de daarin aangewezen categorieën productie-installaties ook de basisbedragen per categorie productie-installaties vast. Het basisbedrag kan per categorie productie-installaties verschillen.

Tweede lid

Het tweede lid geeft een bovengrens voor het basisbedrag: het basisbedrag bedraagt nooit meer dan de gemiddelde kosten per kWh voor het produceren van hernieuwbare elektriciteit voor de betreffende categorie productie-installaties. Onder gemiddelde kosten wordt verstaan het gemiddelde van de kosten van de binnen de betreffende categorie gangbare nieuwe productie-installaties, waarbij in de kosten een factor voor het door de subsidieontvanger te behalen rendement is verdisconteerd. Het PBL berekent het basisbedrag.

Derde lid

Het basisbedrag zoals dat geldt op het moment van aanvraag van de subsidie is het basisbedrag waar gedurende de hele looptijd van de subsidie voor die betreffende productie-installatie mee wordt gerekend, zowel bij het bepalen van het subsidiebedrag als bij de voorschotten. Het basisbedrag dat op het moment van de aanvraag geldt, is opgenomen in het op dat moment geldende openstellingsbesluit. Het basisbedrag wordt opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 6 (correctie met definitief correctiebedrag)

Eerste lid

Gedurende de looptijd van de subsidie wordt het basisbedrag gecorrigeerd met een jaarlijks vast te stellen definitief correctiebedrag. Het definitieve correctiebedrag bestaat uit de som van enerzijds de elektriciteitsprijs en anderzijds de waarde van garanties van oorsprong en andere correcties die een substantiële invloed hebben op het verschil tussen de gemiddelde kostprijs van hernieuwbare elektriciteit en de relevante gemiddelde marktprijs van elektriciteit en die voortvloeien uit maatregelen van de overheid.

Tweede lid

De minister stelt jaarlijks voor 1 april per categorie productie-installaties het definitieve correctiebedrag vast dat geldt voor het voorgaande kalenderjaar. Het gaat hier om de definitieve correctiebedragen, in tegenstelling tot de voorlopige correctiebedragen die voor de voorschotverlening worden vastgesteld.

Derde lid

Het derde lid betreft de situatie dat een productie-installatie een grootverbruikersaansluiting heeft. In dat geval wordt voor het eigen verbruik van installaties “achter de meter” gerekend met de elektriciteitsprijs voor niet-netlevering.

Artikel 7 (elektriciteitsprijs)

Dit artikel bepaalt hoeveel de elektriciteitsprijs bedraagt. Een onderscheid wordt gemaakt tussen elektriciteit die wordt ingevoed op het net, en elektriciteit voor eigen verbruik 'achter de meter'. Elektriciteit die niet op een elektriciteitsnet wordt ingevoed heeft doorgaans een andere waarde dan elektriciteit die wel op een elektriciteitsnet wordt ingevoed. Dit wordt veroorzaakt door transporttarieven en energiebelasting die gelden voor elektriciteit die over een elektriciteitsnet wordt getransporteerd.

Onderdeel a ziet op elektriciteit die wordt ingevoed op het net. Het gaat daarbij om de voor het betreffende kalenderjaar relevante gemiddelde gerealiseerde elektriciteitsprijs, verminderd met de profielkosten en onbalanskosten.

Onderdeel b ziet op elektriciteit die niet wordt ingevoed op het net. Voor een productie-installatie met een grootverbruikersaansluiting wordt bij het hanteren van het correctiebedrag niet alleen gerekend met de elektriciteitsprijs voor netlevering, maar ook met de elektriciteitsprijs voor niet-netlevering.

Artikel 8 (basiselektriciteitsprijs)

Eerste en tweede lid

Als de elektriciteitsprijs lager is dan de basiselektriciteitsprijs, wordt de basiselektriciteitsprijs voor de correctie gebruikt. Deze basiselektriciteitsprijs wordt gedurende de looptijd van de beschikking gebruikt als ondergrens. Met de basiselektriciteitsprijs wordt voorkomen dat het maximale subsidietarief gelijk wordt aan het basisbedrag. En dit voorkomt op zijn beurt dat het met een subsidiebeschikking vast te leggen maximale subsidiebedrag veel hoger komt te liggen dan het naar verwachting daadwerkelijk uit te keren subsidiebedrag voor de looptijd van de beschikking.

Derde en vierde lid

Jaarlijks stelt de minister in het openstellingsbesluit voor de daarin aangewezen categorieën productie-installaties ook de basiselektriciteitsprijzen per categorie productie-installaties vast. Net als bij de elektriciteitsprijs kan een onderscheid worden gemaakt tussen elektriciteit die wordt ingevoed op het net en elektriciteit die niet wordt ingevoed op het net.

Vijfde lid

De basiselektriciteitsprijs zoals die geldt op het moment van aanvraag van de subsidie is de basiselektriciteitsprijs waar gedurende de hele looptijd van de subsidie voor die betreffende productie-installatie mee wordt gerekend, zowel bij het bepalen van het subsidiebedrag als bij de voorschotten. De basiselektriciteitsprijs die op het moment van de aanvraag geldt, is opgenomen in het op dat moment geldende openstellingsbesluit en wordt opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 9 (voorschotverlening voorlopig correctiebedrag)

Eerste lid

De regeling voorziet in bevoorschotting (artikel 40 tot en met 44). Vanaf het begin van de looptijd van de subsidie worden maandelijks voorschotten uitgekeerd. Voor de berekening van de voorschotten zijn voorlopige correctiebedragen nodig. Het eerste lid geeft de grondslag voor het vaststellen van de voorlopige correctiebedragen voor subsidiebeschikkingen die zijn gebaseerd op eerdere openstellingsbesluiten. Voor deze subsidiebeschikkingen worden de voorlopige correctiebedragen jaarlijks voor 1 november vastgesteld voor het daarop volgende kalenderjaar.

Tweede lid

De voorlopige correctiebedragen, bedoeld in het eerste lid, worden jaarlijks voor 1 november, dus in het najaar voor het daarop volgende kalenderjaar (dat loopt vanaf 1 januari tot en met 31 december) vastgesteld. Dat kan uiteraard alleen gebeuren voor die categorieën productie-installaties die op dat moment zijn aangewezen. Echter, in het jaar erop wordt het opnieuw mogelijk gemaakt om subsidie aan te vragen, door categorieën productie-installaties aan te wijzen in een nieuw openstellingsbesluit (op grond van artikel 2, derde lid). Daarvoor ontbreken de voorlopige correctiebedragen. Het tweede lid voorziet hierin.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Op grond van het openstellingsbesluit van 2022 wordt op 15 april in 2022 een subsidie aangevraagd. De subsidie wordt verleend en de subsidieperiode vangt aan op 1 augustus 2022. Vanaf dat moment moeten voorschotten worden verleend. Daarvoor ontbreken de voorlopige correctiebedragen; die zijn immers al in najaar 2021 vastgesteld, voor de op dat moment aangewezen categorieën productie-installaties. Om dit gat te dichten is in het tweede lid bepaald dat voorlopige correctiebedragen voor het lopende jaar in het openstellingsbesluit worden opgenomen. In het voorbeeld betekent dit dat voor de periode 1 augustus tot en met 31 december 2022 wordt gerekend met de voorlopige correctiebedragen, zoals opgenomen in het openstellingsbesluit van 2022.

Ondertussen worden in het najaar van 2022 op grond van het eerste lid de voorlopige correctiebedragen voor 2023 vastgesteld, voor de aangewezen categorieën productie-installaties, inclusief de in 2022 aangewezen categorieën productie-installatie. Voor de productie-installatie in het voorbeeld betekent dit dat vanaf 1 januari 2023 wordt gerekend met de voorlopige correctiebedragen zoals vastgesteld in najaar van 2022, op grond van het eerste lid.

Artikel 10 (banking)

Eerste lid

Met dit lid wordt het mogelijk gemaakt om ongebruikte subsidiabele productie mee te nemen naar een volgend jaar (forward banking). Forward banking is bedoeld om tegenvallers in de productie later in te kunnen halen en daar alsnog subsidie voor te ontvangen.

Tweede lid

De meeste productie-installaties starten niet op 1 januari van een jaar. Daarom is opgenomen dat voorschotten worden berekend naar rato van het aantal maanden van het eerste en laatste gebroken jaar van de looptijd van de subsidie. Zo wordt de systematiek voor forward banking over het eerste gebroken jaar van de looptijd van de subsidie in lijn gebracht met de systematiek voor bevoorschotting.

Derde en vierde lid

Met het derde lid wordt het mogelijk gemaakt om de productie die hoger is dan de maximaal subsidiabele productie, mee te nemen naar een volgend jaar, tot een maximum van 25 procent Deze ruimte kan in latere jaren gebruikt worden als in zo’n later jaar de productie tegenvalt. Dit wordt backward banking genoemd. Met het vierde lid wordt verduidelijkt dat welke verhouding wordt gehanteerd bij de productie van elektriciteit van netlevering en niet-netlevering.

Artikel 11 (maximum subsidiebedrag)

Op grond van artikel 4:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet in de beschikking tot subsidieverlening het bedrag van de subsidie worden vermeld, of anders de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald. Ook voor het verdelen van het subsidieplafond is het nodig om over een subsidiebedrag per aangevraagde subsidie te beschikken, omdat anders niet kan worden bepaald wanneer het subsidieplafond zal worden bereikt.

Echter, de aard van de subsidie die op grond van deze regeling wordt verstrekt brengt met zich mee dat in de beschikking tot subsidieverlening het bedrag van de subsidie niet kan worden vermeld. Immers, de subsidie wordt voor meerdere jaren verstrekt en de hoogte van het subsidiebedrag per kWh kan jaarlijks worden gecorrigeerd. Daarnaast is de uiteindelijke hoogte van de subsidie afhankelijk van het aantal geproduceerde kWh hernieuwbare elektriciteit. In dat geval moet op grond van artikel 4:31, tweede lid, van de Awb het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld worden vermeld.

In artikel 11 is een rekenmethode opgenomen om dat bedrag te kunnen berekenen. Deze rekenmethode houdt in dat het basisbedrag wordt verminderd met de basiselektriciteitsprijs. De uitkomst hiervan wordt vermenigvuldigd met het maximum aantal kWh. Dit bedrag geeft het maximum bedrag per kalenderjaar weer. Deze worden bij elkaar opgeteld voor alle kalenderjaren van de subsidieperiode. Dit leidt tot het maximum subsidiebedrag. Een subsidieontvanger kan nooit méér subsidie ontvangen dan dat maximum subsidiebedrag. Het maximum subsidiebedrag wordt vermeld in de beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 12 (verdeling subsidieplafond)

Eerste, derde en vierde lid

Voor deze regeling wordt het subsidieplafond verdeeld op volgorde van ontvangst van de aanvragen zoals die zijn ingediend tijdens de aanvraagperiode. Als er op de dag van overtekening meerdere aanvragen binnenkomen, wordt onder deze aanvragen geloot. Bij het verdelen van het subsidieplafond wordt voor de te beoordelen aanvragen gekeken naar het maximum subsidiebedrag waarop een subsidieontvanger op grond van artikel 11 recht zou hebben.

Tweede lid

Het is belangrijk aanvragers zo snel mogelijk uitsluitsel te geven over de subsidieaanvraag. De termijn is dertien weken zoals bepaald in artikel 21. Voor een vlotte procedure van afhandelen is het van belang zo snel mogelijk te starten met de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Voordat de inhoudelijke beoordeling kan plaatsvinden moet door een volledigheidstoets worden vastgesteld of een aanvraag ontvankelijk is. Een aanvraag is pas volledig en dus ontvankelijk als alle gevraagde informatie is gegeven.

Artikel 13 (gegevens aanvraag)

Eerste lid

Voor het indienen van de aanvraag is op website van RVO een voorziening gemaakt.

Tweede lid

De aan te leveren gegevens zijn nodig om te kunnen nagaan of de subsidieontvanger voor subsidie in aanmerking komt en zal kunnen voldoen aan een aantal verplichtingen zoals opgenomen in deze regeling. Wat betreft onderdeel c wordt opgemerkt dat het daarbij gaat om de categorie productie-installaties zoals die in het openstellingsbesluit, bedoeld in artikel 2, derde lid, is aangegeven. In het openstellingsbesluit worden de categorieën productie-installaties aangewezen, onder vermelding van onder andere de soort hernieuwbare energie en het type aansluiting van de productie-installatie (grootverbruikersaansluiting of kleinverbruikersaansluiting).

Artikel 14 (verklaring toestemming en verklaring netbeheerder)

Eerste en tweede lid

Voor een goede uitvoering van deze regeling is het van belang dat er gegevensuitwisseling plaatsvindt tussen RVO, die namens de minister de subsidie aan de subsidieontvanger verstrekt, en CertiQ, die – gemandateerd door de minister – de garanties van oorsprong afgeeft. Met deze bepalingen wordt voorzien in toestemming van de subsidieaanvrager voor het uitwisselen van deze gegevens. Het gaat hier alleen om gegevens die zien op productie van de elektriciteit en de productie-installatie zelf.

Derde en vierde lid

Een transportindicatie geeft een indicatie of er transportcapaciteit op het net beschikbaar is of komt voor de opwek die gepaard gaat met de aanvraag. Een recente transportindicatie moet bij de aanvraag worden overgelegd. Het betreft een verklaring van de netbeheerder waaruit blijkt dat transportcapaciteit beschikbaar is op de locatie waar de productie-installatie is voorzien. Met deze verplichting wordt beoogd de toekomstige problemen met transportcapaciteit te ondervangen en wordt voorkomen dat subsidiebeschikkingen worden afgegeven voor een productie-installatie op een locaties waarvan op voorhand duidelijk is dat deze niet binnen de geldende subsidietermijn kan worden gerealiseerd. De netbeheerder zal deze transportindicatie niet afgeven als er onvoldoende transportcapaciteit beschikbaar is in het desbetreffende deel van het elektriciteitsnet en dat tijdige aansluiting, invoeding en transport ook niet verwacht wordt. Als er op dit moment geen transportcapaciteit beschikbaar is, maar deze wel kan worden gerealiseerd door de netbeheerder binnen de realisatieperiode, wordt een transportindicatie wel afgegeven.

Een transportindicatie betekent niet dat de garantie dat de geplande productie-installatie kan worden aangesloten op het elektriciteitsnet en de elektriciteit kan transporteren. Deze transportindicatie is geen formele aanvraag voor een Aansluit- en Transportovereenkomst. Voor een formele aanvraag dient gebruik gemaakt te worden van de reguliere procedures bij de netbeheerders.

De transportindicatie is een verplichte bijlage bij de subsidieaanvraag. Zonder deze indicatie is de aanvraag niet volledig. Het formulier wordt aangeboden op de RVO-website.

Artikel 15 (overeenkomsten locatie productie-installatie)

Eerste lid

Als een recht van opstal is vereist op grond van artikel 28, eerste lid, moet ingevolge het eerste lid de subsidieontvanger een intentieovereenkomst overleggen dat een recht van opstal zal worden gevestigd. Gebruik kan worden gemaakt van een middel dat door RVO beschikbaar wordt gesteld. Een kopie van de notariële akte van vestiging van opstal en een kopie van de inschrijving daarvan moeten vervolgens uiterlijk zes maanden na de beschikking tot subsidieverlening worden overgelegd, zoals aangegeven in artikel 28, vierde lid.

Tweede lid

Als een huur- of gebruiksovereenkomst vereist is volgens artikel 28, tweede of derde lid, moet deze bij de aanvraag worden overgelegd. Een gebruiksovereenkomst is een overeenkomst tot zakelijk gebruik als bedoeld in artikel 3:226 van het Burgerlijk Wetboek of bruikleen als bedoeld in artikel 7A:1777 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 16 (statuten coöperatie en ledenlijst vereniging van eigenaars)

Eerste lid

De statuten overleggen is nodig om te kunnen bepalen of wordt voldaan aan de verplichting voor de coöperatie van zeggenschap van de leden, bedoeld in artikel 31, en of de coöperatie (mede) als doel heeft om hernieuwbare elektriciteit op te wekken, zoals bepaald in artikel 2, eerste lid, onderdeel a.

Tweede lid

Het overleggen van de ledenlijst van de leden van de VvE is nodig om te kunnen bepalen of de leden wonend of gevestigd zijn in de postcoderoos (artikel 33, vijfde lid) en indien van toepassing of het minimum aantal leden wordt behaald (artikel 35, tweede en derde lid).

Artikel 17 (vergunningen)

Eerste lid

Bepaald is dat de vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van een productie-installatie worden bijgevoegd. Dit kan gaan om vergunningen krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Waterbesluit. Deze vergunningen worden gevraagd om meer zekerheid te krijgen over de realisatie van de productie-installatie en de tijdigheid van de realisatie.

Voor vergunningen op grond van de Wabo is ook de vergunningaanvraag relevant, omdat deze aanvullende informatie bevat waarnaar in de vergunning wordt verwezen. Een uitzondering is gemaakt voor productie-installaties voor zonne-energie, zoals zonnepanelen. De Wabo-vergunning voor zonnepanelen bevat voldoende informatie om deze te kunnen beoordelen. Het bijvoegen van de aanvraag is daarom voor zonnepanelen niet nodig.

Tweede lid

Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo kunnen omgevingsvergunningen worden verleend voor grondgebruik dat in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening. Voor productie-installaties in het kader van duurzame energie gaat het op grond van artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (kruimellijst) om een periode van ten hoogste tien jaar. Het is met het oog op de tijdige realisatie van productie-installaties en de kosteneffectieve inzet van subsidiemiddelen van belang dat een productie-installatie vooraf over een vergunning beschikt voor tenminste de hele looptijd van de subsidie. Een tijdelijke omgevingsvergunning voldoet hier niet aan.

Artikel 18 (haalbaarheidsstudie)

Dit artikel bepaalt dat een haalbaarheidsstudie moet worden overgelegd en dat deze bepaalde gegevens moet bevatten. Op de website van RVO zijn een handleiding en een model haalbaarheidsstudie opgenomen als hulpmiddelen.

Artikel 20 (windenergie-opbrengstberekening productie-installatie ≥100 kW)

In de haalbaarheidsstudie voor productie-installaties voor de productie van elektriciteit door windenergie moet een windenergie-opbrengstberekening worden opgenomen. Als het gaat om een productie-installatie voor windenergie met een vermogen van 100 kW of meer, moet een uitgebreide windenergie-opbrengstberekening worden opgesteld. Een handleiding en een model haalbaarheidsstudie ter ondersteuning van het opstellen van een windenergie-opbrengstrekening zijn opgenomen op de website van RVO.

Het in het vierde lid, onderdeel b, bedoelde middel dat door de minister ter beschikking wordt gesteld, is de windviewer. De windviewer geeft voor elke locatie in Nederland op elke hoogte vanaf 20 tot en met 260 meter de gemiddelde windsnelheid weer. De windviewer is te vinden op de website van RVO.

Artikel 21 (beslistermijn)

Dit artikel bevat de termijn waarbinnen de minister een beslissing op de subsidieaanvraag moet nemen. Als de beslissing niet binnen die termijn kan worden gegeven, kan de minister de termijn éénmaal met ten hoogste dertien weken verlengen.

Artikel 22 (afwijzingsgronden)

Eerste lid, onderdelen a tot en met f

In het eerste lid, onderdelen a, b, c en d, zijn algemene gronden opgenomen op basis waarvan een aanvraag kan worden afgewezen. De onderdelen b, c en d moeten daarbij worden beschouwd als vangnetbepalingen. De minister zal zeer terughoudend zijn bij het gebruik maken van deze bepalingen.

Onderdeel e ziet op vergunningen die moeten worden overgelegd. Bij de aanvraag wordt gekeken of de aanvraag volledig is voor wat betreft de overgelegde vergunningen. De minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag als één of meer benodigde vergunningen niet zijn verleend.

Op grond van onderdeel f wordt geen subsidie verstrekt als de productie-installatie helemaal of deels bestaat uit gebruikte materialen. De achtergrond daarvan is dat alleen subsidie gegeven wordt voor productie-installaties waarvan mag worden aangenomen dat zij zonder subsidie niet tot stand zullen komen. Er wordt van uitgegaan dat productie-installaties van gebruikte materialen in de meeste gevallen ook zonder subsidie rendabel zijn. Daarnaast kan een subsidiemogelijkheid voor gebruikte materialen oneigenlijk gebruik in de hand werken. Het opent bijvoorbeeld de mogelijkheid om een al gesubsidieerde productie-installatie te ontmantelen en elders met subsidie weer op te bouwen.

Eerste lid, onderdelen g en h, en tweede lid

Onderdeel h van het eerste lid ziet op cumulatie met andere rijkssteun. Dat is niet toegestaan. Steun gefinancierd door bijvoorbeeld provincie of gemeente kan daarmee geen afwijzingsgrond zijn. Onderdeel g van het eerste lid ziet, in samenhang met het tweede lid, meer specifiek op de situatie dat op grond van deze regeling eerder subsidie is verleend. Het gaat om bijvoorbeeld de situatie dat het basisbedrag voor een categorie productie-installaties in een bepaald jaar hoger wordt vastgesteld dan in een voorgaand jaar. Dan wordt het voor een coöperatie of VvE van eigenaars waaraan al subsidie is verstrekt maar die zijn productie-installatie nog niet in gebruik heeft genomen, aantrekkelijk om nogmaals subsidie aan te vragen en geen gebruik te maken van zijn eerdere subsidiebeschikking voor diezelfde installatie. Deze bepalingen zijn bedoeld om zulk strategisch gedrag te voorkomen.

Eerste lid, onderdeel i, en derde lid

Op grond van het eerste lid, onderdeel i wordt geen subsidie verstrekt als de subsidieaanvrager onomkeerbare investeringsbeslissingen is aangegaan voor de productie-installatie vóór de datum waarop hij de subsidie heeft aangevraagd. Dit impliceert dat de productie-installatie ook niet is opgericht of in werking is gebracht. Bij subsidieregelingen is het gebruikelijk dat er geen beschikking wordt afgegeven als er voor de datum dat subsidie wordt aangevraagd onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan voor de bouw van de productie-installatie. Dat is immers een indicatie dat de productie-installatie ook zou worden gebouwd als er geen subsidie zou worden verleend. De subsidie moet een stimulerend effect hebben en dat is niet het geval als er al onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan voorafgaand aan de subsidieaanvraag.

In het derde lid is een overgangsbepaling opgenomen. De regeling is de opvolger van de fiscale postcoderoosregeling, waarbij pas belastingvoordeel kon worden aangevraagd als de realisatie van de productie-installatie al in ver gevorderd stadium was. Om te voorkomen dat voor het jaar 2021 subsidieaanvragers die al onomkeerbare investeringsbeslissingen hebben genomen met de bedoeling het verlaagd energiebelastingtarief aan te vragen, niet in aanmerking zouden komen voor een subsidie op grond van deze regeling, is het derde lid opgenomen. Voor 2021 kan subsidie worden verleend voor productie-installaties waarvoor onomkeerbare investeringsbeslissingen zijn genomen. Er is wél sprake is van stimulerend effect, omdat de subsidieontvanger er van uit ging dat stimulering zou worden ontvangen uit de fiscale (open einde) regeling, wat door de overgang naar een subsidieregeling niet meer mogelijk is. Wel is als afwijzingsgrond opgenomen dat de aanvraag wordt afgewezen indien de productie-installatie in gebruik is genomen voor de datum waarop subsidie is aangevraagd.

Volledigheidshalve wordt vermeld dat van rechtswege ook de afwijzingsgronden opgenomen in de subsidietitel van de Awb relevant zijn.

Artikel 23 (subsidieperiode)

Eerste lid

Dit artikel stelt de looptijd van de subsidie op vijftien jaar.

Tweede lid

Het tweede lid regelt de aanvang van de looptijd van de subsidie. De looptijd begint niet direct na de beschikking tot subsidieverlening, omdat de productie-installatie dan nog gebouwd moet worden. De subsidieaanvrager moet in de aanvraag aangeven wanneer de looptijd begint. Op het moment van aanvraag moet de subsidieaanvrager de startdatum voor subsidie opgeven om de subsidieaanvrager te stimuleren een zo realistisch mogelijke datum op te geven. Een zo realistisch mogelijke startdatum is wenselijk vanwege het voorspellen van de kasuitgaven voor deze regeling. De periode waarover subsidie wordt verstrekt begint niet later dan de uiterste datum waarop de productie-installatie in gebruik moet worden genomen op grond van artikel 24, tweede lid.

Derde lid

Op verzoek van de subsidieontvanger kan de datum van aanvang zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening, op een later moment worden gewijzigd. Een verzoek tot wijziging moet wel voor het in de verleningsbeschikking opgenomen tijdstip van aanvang worden ingediend. Ook geldt de voorwaarde dat de startdatum alleen kan worden aangepast voordat met de productie gestart is.

Vierde en vijfde lid

Het vierde en vijfde lid zien op het verlengen van de looptijd van de subsidie van vijftien jaar als sprake is van forward banking, bedoeld artikel 10, eerste en tweede lid. De minister verlengt de subsidieperiode met maximaal een jaar, als er ongebruikte kWh resteren.

Artikel 24 (ingebruikname productie-installatie)

Eerste lid

De subsidieontvanger moet de productie-installatie zo snel mogelijk na de datum van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik nemen.

Tweede lid

De uiterste termijn voor ingebruikname is per categorie productie-installatie opgenomen in het tweede lid. Voldoet de subsidieontvanger niet aan deze eis, dan kan de minister de beschikking tot subsidieverlening intrekken. Hierbij wordt naar de feitelijke stand van zaken gekeken.

Opgemerkt wordt dat uit artikel 4:48, eerste lid, onderdeel b, van de Awb volgt dat de subsidie kan worden ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger kan worden gewijzigd als de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

Derde lid

Opdrachtverstrekking voor de levering van onderdelen moet binnen achttien maanden gebeuren. Ook moet er voortgang zijn in de ingebruikname. Indien het hieraan schort, kan de minister de subsidiebeschikking intrekken.

Vierde lid

Het vierde lid heeft als achtergrond het voorkomen van het overdragen van beschikking tot subsidieverlening aan een derde als dit speculatieve redenen heeft. Het is de bedoeling dat alleen subsidie wordt aangevraagd door serieuze gegadigden, niet door speculanten. Om die reden zal in de regel geen ontheffing worden verleend voor het overdragen van de beschikking tot subsidieverlening voordat de productie-installatie in gebruik is genomen. Van belang is in zo’n geval de aannemelijkheid of de initiële subsidieontvanger de productie-installatie wilde (laten) bouwen.

Artikel 25 (in gebruik volgens aanvraag)

Eerste en tweede lid

Het is voor de minister van belang een betrouwbare prognose te hebben over de jaarlijks te verwachte productie van hernieuwbare elektriciteit. Hij moet dus af kunnen gaan op zowel de korte als de lange termijn productieprognose van de subsidieontvanger. Dit vergt dat de subsidieontvanger bij de aanvraag om subsidieverlening een haalbaarheidsstudie voegt. Van nog groter belang is echter dat de subsidieontvanger de productie-installatie ook daadwerkelijk overeenkomstig plan in gebruik neemt en in werking heeft. In het eerste en tweede lid is daarom deze verplichting opgenomen. De productie-installatie moet worden gerealiseerd en in gebruik worden gehouden conform de gegevens die in de aanvraag staan. Als een subsidieontvanger zich niet aan deze verplichting houdt, kan de minister op grond van artikel 4:48 van de Awb de beschikking tot subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen.

Derde en vierde lid

De minister kan ontheffing verlenen van de verplichting om de productie-installatie conform de gegevens in de aanvraag in gebruik te nemen en in werking te hebben. De ontheffing, waaraan voorschriften kunnen worden verbonden, kan verleend worden na de termijn waarbinnen de productie-installatie in gebruik moet worden genomen, tot maximaal een jaar na afloop van die termijn. Opgemerkt wordt dat zo’n ontheffing de looptijd van de subsidie, zoals die geldt op grond van artikel 23, niet wijzigt.

Artikel 26 (meetverplichting)

De subsidieontvanger moet ervoor zorgen dat de productie van hernieuwbare elektriciteit voor de in de beschikking tot subsidieverlening bedoelde productie-installatie wordt bemeterd en dat deze meetgegevens aan de minister worden doorgeven. Dit moet jaarlijks of maandelijks, afhankelijk van de aansluiting van de productie-installatie. In de beschikking tot subsidieverlening wordt onder meer vastgelegd wat het basisbedrag voor de betreffende productie-installatie is en wat het maximale aantal vollasturen daarvoor is. Aan de hand van deze gegevens worden maandelijks voorschotten verstrekt voor wat betreft die productie-installatie. Om zeker te zijn dat de juiste subsidiebedragen worden betaald, dient de bemetering nauwgezet plaats te vinden. Dit artikel draagt de subsidieontvanger op hier zorg voor te dragen.

Aangezien sprake is van productie van elektriciteit waarvoor garanties van oorsprong moeten worden overgelegd, zijn de bepalingen ten aanzien van meten zoals opgenomen in de Elektriciteitswet 1998 en de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong onverkort van toepassing. Artikel 26 dient in die zin te worden beschouwd als een vangnetbepaling ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong. Voor de subsidieverlening op grond van onderhavige regeling is de subsidieontvanger de verantwoordelijke voor de juiste aanlevering van de meetgegevens.

Artikel 27 (eigendom productie-installatie)

De productie-installatie moet voor deze regeling eigendom zijn van de subsidieontvanger. Ook financial lease is toegestaan. Bij financial lease geeft een partij (de lessor) de productie-installatie op grond van een overeenkomst in gebruik aan de subsidieontvanger (de lessee). De lessor financiert de productie-installatie en stelt de lessee in staat om deze te gebruiken. De lessee betaalt het door de lessor gefinancierde bedrag, vermeerderd met een opslag (rente, kosten en winst) gedurende de looptijd van de leaseovereenkomst in termijnen terug. In veel gevallen bevat de leaseovereenkomst tussen de lessor en de lessee een koopoptie aan het einde van de looptijd van de leaseperiode. Het economisch risico (zoals beschadiging en waardevermindering) van het leaseobject (de productie-installatie) berust gedurende de looptijd van de leaseovereenkomst bij de lessee.

Vereist is gedurende de gehele subsidieperiode dat er sprake is van eigendom of financial lease. Bij financial lease betekent dit dat ofwel de looptijd van de leaseovereenkomst de subsidieperiode bedraagt, ofwel dat indien de looptijd korter is na afloop daarvan de lessee het eigendom overneemt, al dan niet door uitoefening van een contractuele koopoptie. Onder deze regeling is het niet toegestaan dat de subsidieontvanger de productie-installatie gebruikt op basis van een overeenkomst van huur of operational lease.

Artikel 28 (locatie productie-installatie)

Eerste lid

Als de subsidieontvanger de productie-installatie op een onroerende zaak plaatst die een derde in eigendom heeft, is een recht van opstal nodig. Recht van opstal wordt gevestigd via een notariële akte daartoe en inschrijving daarvan in de openbare registers. Recht van opstal kan overigens ook ontstaan door verjaring, maar daarvan zal in het kader van deze regeling geen sprake zijn aangezien het gaat om subsidie voor nieuwe productie-installaties.

Tweede en derde lid

Als er een erfpacht op de onroerende zaak rust, dan is het niet mogelijk om een recht van opstal te vestigen; in dat geval is een huur- of gebruiksovereenkomst met de erfpachter voldoende. Dit geldt ook in de situatie dat een coöperatie een productie-installatie wil exploiteren op een gebouw dat in eigendom is van een VvE. De huur- of gebruiksovereenkomst moet op grond van artikel 15, tweede lid, bij het indienen van de aanvraag worden overgelegd.

Vierde lid

Als een recht van opstal nodig is, heeft de subsidieontvanger zes maanden gerekend van het moment dat de subsidie is verstrekt, de tijd om de notariële akte van recht van opstal en de inschrijving te regelen. Na zes maanden dient een kopie van de akte te worden overgelegd. Bij aanvraag moet al wel een intentieovereenkomst tot het vestigen van een recht opstal worden overgelegd. Dit is geregeld in artikel 15, eerste lid.

Artikel 29 (allocatiepunt productie-installatie)

Elke productie-installatie mag maar met één allocatiepunt op het net zijn aangesloten. Dat allocatiepunt mag ook niet gedeeld worden met andere productie-installaties. Bij een productie-installatie met een kleinverbruikersaansluiting moet het allocatiepunt een zuiver terugleverallocatiepunt zijn, omdat eigen verbruik van installaties ‘achter de meter’ niet toegestaan is voor dit soort productie-installaties. In artikel 1 zijn de begrippen allocatiepunt en zuiver terugleverallocatiepunt gedefinieerd.

Artikel 30 (meerdere productie-installaties op zelfde locatie)

Dit artikel is alleen van toepassing als op één en dezelfde locatie twee of meer productie-installaties worden gerealiseerd en deze beide op een kleinverbruikersaansluiting worden aangesloten. Op grond van dit artikel moeten deze productie-installaties beschikken over één kleinverbruikersaansluiting. Het is dus niet toegestaan om voor een tweede productie-installatie op een en dezelfde locatie een tweede kleinverbruikersaansluiting aan te leggen.

Als een nieuwe productie-installatie met een kleinverbruikersaansluiting wordt geplaatst op een locatie waar al een productie-installatie met een kleinverbruikersaansluiting aanwezig is, dan moet zowel de bestaande als de nieuwe productie-installatie worden aangesloten op dezelfde kleinverbruikersaansluiting. Als die kleinverbruikersaansluiting niet genoeg capaciteit heeft voor én de bestaande én de nieuwe productie-installatie, dan zal de nieuwe productie-installatie op een grootverbruikersaansluiting moeten worden aangesloten, of zal een andere locatie moeten worden gezocht. Het verzwaren van de bestaande kleinverbruikersaansluiting zodat het een grootverbruikersaansluiting wordt, en daarop zowel de bestaande als de nieuwe productie-installatie aansluiten kan ook een oplossing zijn, maar dan moet voor de bestaande productie-installatie wel ontheffing worden aangevraagd en verkregen op grond van artikel 25, omdat er sprake is van wijziging in de bestaande productie-installatie ten opzichte van de gegevens zoals ingediend bij de aanvraag. De ontheffing ziet dan in principe alleen op de aard van de aansluiting, niet op overige aspecten van de subsidiebeschikking zoals een zuiver terugleverallocatiepunt, en heeft daarmee ook geen gevolgen voor de hanteren subsidietarieven.

Met dit artikel wordt voorkomen dat steeds nieuwe kleinverbruikersaansluitingen worden aangevraagd, terwijl de totale productiecapaciteit op één locatie dusdanig is dat een grootverbruikersaansluiting vereist is.

Artikel 31 (zeggenschap coöperatie)

Dit artikel ziet op de stemverhoudingen binnen een coöperatie. Bij een coöperatie is het niet toegestaan dat één lid een grotere stem heeft dan een ander, als het gaat om beslissingen ten aanzien van de productie-installatie waarvoor subsidie is verleend. De coöperatie zoals die de subsidie heeft aangevraagd en toegekend heeft gekregen, moet daarom ervoor zorgdragen dat elk lid één stem heeft. Dat de betreffende leden elk een stem hebben, blijkt uit de statuten, die op grond van artikel 16, eerste lid, bij het indienen van de aanvraag moeten worden overgelegd. Opgemerkt wordt dat deze verplichting niet is beperkt tot deelnemende leden van de coöperatie, en dat geen vergelijkbare bepaling is opgenomen voor een VvE.

Artikel 32 (postcoderoosvereiste productie-installatie)

Subsidie wordt verstrekt voor lokaal opgewekte hernieuwbare elektriciteit, wat wordt vormgegeven aan de hand van de postcoderoos, waarin zich zowel de productie-installatie als de (deelnemende) leden moeten bevinden. De subsidieontvanger vermeldt in de aanvraag de postcoderoos die vervolgens wordt vastgelegd in de beschikking tot subsidieverlening. Artikel 32 bepaalt dat de productie-installatie zich moet bevinden binnen de postcoderoos zoals vastgesteld in de beschikking tot subsidieverlening. Opgemerkt wordt dat indien met toepassing van artikel 33, vierde lid, de postcoderoos op verzoek van de coöperatie door de minister is gewijzigd, uiteraard van de gewijzigde postcoderoos wordt uitgegaan.

Artikel 33 (postcoderoosvereiste coöperatie en vereniging van eigenaars)

Eerste lid

In het geval een coöperatie subsidie aanvraagt, krijgt deze een half jaar de tijd om deelnemende leden te zoeken. De deelnemende leden moeten wonen – of, in geval van een onderneming, zijn gevestigd – in de postcoderoos zoals vastgelegd in de beschikking tot subsidieverlening. De lijst met deelnemende leden moet uiterlijk een half jaar na de beschikking tot subsidieverlening worden overgelegd, zoals in artikel 37, eerste lid, is bepaald. Er is daarmee tijd en ruimte gecreëerd voor de coöperatie om voldoende deelnemende leden te zoeken die in de postcoderoos wonen of zijn gevestigd.

Tweede lid

Het tweede lid voorziet in flexibiliteit na aanleveren van de lijst met deelnemende leden. Een deelnemend lid van een coöperatie kan verhuizen naar een locatie buiten de postcoderoos én deelnemend lid blijven. Eventuele nieuwe deelnemende leden moeten bij toetreding woonachtig of gevestigd zijn in de postcoderoos.

Vierde lid

Het vierde lid geeft flexibiliteit voor de coöperatie in de bepaling van de postcoderoos, door te bepalen dat de postcoderoos door de minister zes maanden na de datum van beschikking tot subsidieverlening kan worden gewijzigd op verzoek van de subsidieontvanger.

Vijfde lid

Bij een VvE is op het moment van indienen van de aanvraag bekend wie in de VvE zitten. Een VvE hoeft anders dan een coöperatie geen leden te zoeken. Tegen die achtergrond is bepaald dat de postcoderoos zoals aangegeven bij het indienen van de aanvraag en vastgelegd in de beschikking tot subsidieverlening, de postcoderoos is waar zich de productie-installatie en de leden van de VvE zich moeten bevinden. Voor wat betreft de leden van de VvE geldt dat deze verplichting alleen op het moment van indienen van de aanvraag. Het indienen van een aanvraag op grond van deze regeling door de VvE mag geen belemmering vormen voor een VvE-lid in de verkoop van zijn aandeel in de VvE.

Artikel 34 (wijziging postcodegebieden)

Het kan voorkomen dat door een herindeling van postcodes het oorspronkelijke postcodegebied in een later stadium wijzigt. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een viercijferige postcode wordt gesplitst en een bepaald gebied dat voorheen tot het postcodegebied behoorde, niet langer direct aangrenzend is aan de andere oorspronkelijke viercijferige gebieden. Dit zou betekenen dat door een wijziging van postcodes niet meer zou worden voldaan aan de eisen over de postcoderoos in deze regeling. Daarom is bepaald dat in dat geval het oorspronkelijk vastgestelde postcodegebied wordt gehanteerd voor de subsidie onder deze regeling.

Artikel 35 (minimum aantal leden)

Eerste lid

In het eerste lid is bepaald wat het minimum aantal deelnemende leden moet zijn als subsidie wordt verstrekt aan een coöperatie. Dit is per soort hernieuwbare energie weergegeven. Deze verplichting geldt vanaf het moment van overleggen van de lijst van deelnemende leden en blijft gelden gedurende de gehele looptijd van de subsidie. Als een particulier of ondernemer besluit om niet meer als deelnemend lid verder te gaan, dan moet de coöperatie voor vervanging zorgen als dat nodig is om te kunnen voldoen aan het minimum. Opgemerkt wordt dat bij een eventuele verhuizing uit de postcoderoos het verhuizende lid blijft meetellen voor dit minimum, tenzij diegene stopt als deelnemend lid. Dit laatste moet worden vastgelegd door aanpassing van de overeenkomst tot vaststelling van de financiële inleg.

Tweede lid

Het tweede lid ziet specifiek op zogenoemde ‘grond-VvE’s’, zijnde een VvE die een productie-installatie plaatst op grond, niet op een gebouw. Uitgangspunt is dat voor een VvE de eis van een minimum aantal leden in beginsel niet geldt, omdat een VvE gebonden is aan het aantal leden waaruit ze bestaat, en geen extra leden kan werven om aan een minimum aantal leden te voldoen. Bij een VvE zijn alle leden als het ware ‘deelnemende leden’. Als een aantal leden van de VvE wel wil meedoen en een aantal niet, kan de VvE geen subsidie aanvragen op grond van deze regeling, maar zullen de leden die willen meedoen zich moeten aansluiten bij een coöperatie, of zelf een coöperatie moeten oprichten, zodat subsidie kan worden verstrekt aan de coöperatie. Echter, in afwijking van dit uitgangspunt bepaalt het tweede lid dat voor een ‘grond-VvE’ wel de eis van minimum aantal leden geldt.

Derde lid

Het derde lid ziet op de situatie dat de subsidieontvanger (in casu een coöperatie of ‘grond-VvE’) overgaat tot het plaatsen van een nieuwe, extra productie-installatie op een locatie waarop de subsidieontvanger al een (of meerdere) productie-installatie(s) heeft staan waarvoor op grond van deze regeling subsidie is verstrekt.

Geborgd moet worden dat niet alleen het aantal leden voor elke productie-installatie afzonderlijk aan het minimum aantal, bedoeld in het eerste en tweede lid, voldoet, maar tevens dat voor het bepalen van het aantal de leden niet dubbel tellen. Zo zou bijvoorbeeld bij een bestaande en een nieuwe productie-installatie met elk een vermogen van 50 kWp zonne-energie het aantal (deelnemende) leden per productie-installatie tien kunnen zijn, terwijl het totale vermogen op die locatie, zijnde 100 kWp, zou vragen om twintig (deelnemende) leden. Om dit te voorkomen is in het derde lid bepaald dat in dat geval bij het berekenen van het minimum aantal deelnemende leden in geval van een coöperatie en leden in geval van een ‘grond-VvE’, moet worden uitgegaan van het totaal opgetelde vermogen van de productie-installaties. In het voorbeeld zouden er bij de twee productie-installaties met samen 100 kWp zonne-energie twintig (deelnemende) leden moeten zijn.

Artikel 36 (kleinverbruikersaansluiting leden)

Bepaald is dat elk deelnemend lid van een coöperatie (eerste en tweede lid) en elk lid van een VvE (derde lid) een kleinverbruikersaansluiting moet hebben. Voor de coöperatie is rekening gehouden met instroom van nieuwe deelnemende leden. Voor een VvE geldt deze eis alleen op het moment van het indienen van een aanvraag voor subsidie. Indien deze eis immers gedurende de gehele subsidieperiode zou blijven gelden, dan zou dit ertoe kunnen leiden dat een lid van de VvE beperkt wordt bij de verkoop van zijn aandeel in de VvE, dan wel dat de VvE niet meer aan de subsidievoorwaarden voldoet als het lid zijn aandeel zou verkopen aan een nieuwe partij die niet aan de kleinverbruikerseis voldoet.

Opgemerkt wordt dat bedoeld wordt de levering van elektriciteit in het algemeen aan het lid of het deelnemende lid, en niet de aansluiting van de productie-installatie waarvoor subsidie is verleend. Het lid of het deelnemende lid moet een kleinverbruikersaansluiting hebben waarmee het lid of het deelnemende lid de elektriciteit krijgt geleverd.

Artikel 37 (lijst deelnemende leden en financiële inleg coöperatie)

Eerste lid

De coöperatie moet een lijst met deelnemende leden uiterlijk zes maanden na de beschikking tot subsidieverlening overleggen en heeft daarmee zes maanden de tijd om voldoende deelnemende leden te zoeken.

Tweede lid

Wijzigingen in de ledenlijst moeten eenmaal per jaar worden gemeld. Betreft het echter wijzigingen waarvan het aannemelijk is dat die ertoe leiden dat niet (meer) aan de verplichtingen uit deze regeling wordt voldaan, dan moeten deze op grond van artikel 38, tweede lid, onverwijld worden gemeld.

Derde lid

Bepaald is dat de coöperatie op aanvraag voor elk deelnemend lid op verzoek de overeenkomst moet overleggen waaruit blijkt dat een lid een financiële inleg heeft in de productie-installatie. De coöperatie moet dan ook een actueel bestand van deze overeenkomsten bijhouden.

Artikel 38 (overige gegevensverstrekking)

Eerste lid

Een melding dat tegen de subsidieontvanger een verzoek tot bijvoorbeeld faillietverklaring loopt, kan uiteraard gevolgen hebben voor de subsidie. Een (dreigende) faillietverklaring kan invloed hebben op de exploitatie van de productie-installatie. In dat geval kan op grond van artikel 4:48 van de Awb de beschikking tot subsidieverlening worden ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger worden gewijzigd. Op basis van artikel 4:56 van de Awb kunnen dan vervolgens de voorschotten worden opgeschort.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat melding moet worden gedaan als verwacht wordt dat de productie-installatie niet tijdig in gebruik zal worden genomen of dat niet of niet meer wordt voldaan aan andere aan de subsidie verbonden verplichtingen. Bijvoorbeeld de verplichting van een bepaald minimum aantal (deelnemende) leden, zoals opgenomen in artikel 35.

Derde lid

Op grond van dit lid kan de minister de subsidieontvanger bijvoorbeeld vragen naar gegevens die aantonen dat de (deelnemende) leden beschikken over een kleinverbruikersaansluiting. Zo’n kleinverbruikersaansluiting blijkt bijvoorbeeld uit de jaarrekening van elektriciteit van het (deelnemende) lid.

Artikel 39 (evaluatieverplichting)

Uit artikel 4:24 van de Awb volgt dat als een subsidie op een wettelijk voorschrift berust ten minste eenmaal in de vijf jaren een verslag gepubliceerd moet worden over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Omdat het bij het opstellen van een dergelijk (evaluatie)verslag (in dit geval door of namens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat) ook van belang kan zijn om gegevens van de subsidieontvanger te verkrijgen, is de plicht voor de subsidieontvanger opgenomen om aan deze evaluatie mee te werken, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

§ 6 Bevoorschotting

Artikel 40 (verstrekking voorschot)
Eerste lid

De exploitatie van een productie-installatie kan niet uit als de subsidie pas na afloop van de looptijd van de subsidie zou worden uitbetaald. De voorschotverstrekking vindt ambtshalve op jaarlijkse basis plaats. Het jaarlijkse voorschot wordt overigens in maandelijkse termijnen uitbetaald zoals is bepaald in artikel 42, eerste lid.

Tweede, derde en vierde lid

In deze leden wordt aangegeven hoe het voorschot wordt bepaald. De berekening is grotendeels gelijk aan de berekening van de subsidie zelf, zoals bepaald in artikel 3. Bij het bepalen van het voorschot wordt gerekend met een voorlopig correctiebedrag, waarna het jaar erop een bijstelling plaatsvindt op het moment dat het definitieve correctiebedrag bekend is. Uitgegaan wordt van het maximum aantal kWh zoals dat in de beschikking tot subsidieverlening is opgenomen. Het voorschot wordt na afloop van het kalenderjaar bijgesteld (artikel 43). Ook is een voorziening opgenomen indien er geen meetgegevens beschikbaar zijn.

Artikel 41 (rekening)

Garanties van oorsprong worden uitgegeven door de minister, die daarvoor mandaat heeft verleend aan CertiQ. De subsidieontvanger moet een rekening als bedoeld in artikel 73, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 hebben geopend. De regels die daarvoor gelden zijn opgenomen in de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong.

In bijlage 1A bij de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong is het verzoek tot vaststelling van de geschiktheid van een productie-installatie voor de opwekking van elektriciteit en mededeling van meetgegevens over elektriciteit opgenomen. Met dit formulier verklaart de subsidieontvanger duurzame elektriciteit te produceren, verzoekt hij de netbeheerder vast te stellen of de meetinrichting geschikt is voor de meting van duurzame elektriciteit en, tot slot, verzoekt hij de netbeheerder om de meetgegevens over de door hem geproduceerde duurzame elektriciteit mee te delen aan de minister.

Artikel 42 (berekeningswijze maandelijks bedrag)

Maandelijks wordt een gelijk deel van het voorschot uitbetaald, waarbij gebankte productie uit voorgaande jaren ook wordt meegenomen. De subsidieontvanger kan daardoor dus maandelijks op een vast bedrag rekenen, dat automatisch op zijn rekening wordt bijgeschreven. De minister kan het maandelijkse bedrag herberekenen in de gevallen die zijn aangegeven in het vierde lid. In die gevallen zal de geraamde productie waarop het voorschot is gebaseerd immers niet worden gehaald.

Artikel 43 (bijstelling voorschot)
Eerste lid

Na afloop van het jaar wordt berekend hoe hoog het voorschot had moeten zijn. Dit wordt gedaan aan de hand van de afgegeven garanties van oorsprong en de definitieve correctiebedragen.

Tweede en derde lid

Als blijkt dat de subsidieontvanger nog recht heeft op een deel van zijn voorschot of dat de som van de maandelijkse bedragen juist meer is dan waar hij recht op heeft, kan de minister dit bij de bijstelling verrekenen met nog te verstrekken maandelijkse bedragen.

De uitkomst van de bijstelling kan twee gevolgen hebben. Ofwel de subsidieontvanger heeft nog recht op een deel van het voorschot omdat hij meer heeft geproduceerd dan waarvoor hij voorschot heeft gekregen of omdat de definitieve correctiebedragen in zijn voordeel uitpakken. Dit bedrag wordt dan in één keer alsnog aan hem uitbetaald. Ofwel de subsidieontvanger heeft aan maandelijkse bedragen meer ontvangen dan waarop hij recht heeft omdat hij minder heeft geproduceerd of omdat de definitieve correctiebedragen hoger zijn dan de voorlopige correctiebedragen. Dit bedrag wordt dan verrekend met de eerstvolgende betaling van het maandelijkse bedrag. Als het bedrag dat verrekend moet worden hoger is dan het maandelijkse voorschot, wordt over net zoveel maanden verrekend totdat er weer een positief bedrag resteert.

Artikel 45 (aanvraag subsidievaststelling)
Eerste lid

De verplichtingen in dit artikel zijn nodig om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen. De aanvraag tot subsidievaststelling wordt ingediend na afloop van de looptijd van de subsidie: dat is na vijftien jaar, tenzij de looptijd is verlengd. Als de aanvraag tot subsidievaststelling niet tijdig is ingediend, kan de minister op grond van artikel 4:44, derde lid, van de Awb de subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend.

Tweede lid

Het middel waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend, is zodanig ingericht, dat de subsidieontvanger kan voldoen aan de verplichtingen op grond van artikel 4:45 van de Awb. Hij moet aantonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en verantwoording afleggen over de uitgaven en inkomsten. Op de website van RVO is het middel opgenomen.

Artikel 46 (beslistermijn subsidievaststelling)
Eerste lid

De vaststelling van het uiteindelijke subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Het eerste lid bevat de termijn waarbinnen het vaststellingsbesluit wordt genomen. Als het besluit niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en geeft daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking alsnog zal worden genomen (artikel 4:14, eerste lid, Awb). De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is dat vaststelling plaatsvindt overeenkomstig de verlening. Omdat bij de verlening niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, moet de maximumproductie uitgedrukt in kWh zoals die in de beschikking tot subsidieverlening is opgenomen, in relatie met de daadwerkelijk gerealiseerde productie uitgedrukt in kWh gedurende de looptijd van de subsidie in aanmerking worden genomen.

Tweede lid

Omdat vaststelling pas mogelijk is als het definitieve correctiebedrag is vastgesteld, bevat het tweede lid een bepaling voor het geval die vaststelling nog niet heeft plaatsgevonden.

Artikel 47 (wijziging Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong)

In dit artikel wordt geregeld dat een subsidiebeschikking op basis van de regeling genoemd wordt in bijlage 1A bij de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong. Het projectnummer moet in dat geval worden ingevuld bij een verzoek tot vaststelling van de geschiktheid van een productie-installatie voor de opwekking van elektriciteit en mededeling van meetgegevens omtrent elektriciteit.

Artikel 48 (inwerkingtreding en vervaldatum)
Tweede lid

In artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is bepaald dat subsidieregelingen een vervaltermijn van maximaal vijf jaren bevatten. Gekozen is voor de maximaal te bepalen horizonbepaling gezien het doel van de regeling. Gezien het doel van de regeling zal te zijner tijd bezien worden of het wenselijk is de vervaldatum voor deze titel te verlengen.

De (mogelijke) ontwerpregeling inzake zo’n verlenging zal, overeenkomstig artikel 4.10, zevende lid, van de Comptabiliteitswet 2016, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden overgelegd.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, B. van 't Wout


X Noot
1

Vertrouwen in de toekomst, Regeerakkoord 2017–2021, VVD, CDA, D66 en ChristenUnie 10 oktober 2017, pagina 39.

X Noot
2

Dit gaat uit van een ruim verbruik van circa 5.000 kWh per lid. Voor zon-PV komt dit overeen met circa 1 lid per 5kWp; voor wind (dat per kW meer vollasturen draait) komt dit overeen met 1 lid per 2 kW en voor waterkracht komt dit overeen met 1 lid per 1 kW.

Naar boven