Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 22 september 2020, nr. WJZ/ 20224434, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 in verband met de openstelling en ophoging van subsidieplafonds van diverse subsidiemodules voor de Topsector energie

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, 4, onderdelen a, b, c en h, 5, eerste en tweede lid, 11, 15, 16, 19, tweede lid, 25, 34, eerste lid van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Het eerste lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. De begripsomschrijving van ‘kennisinstelling’ vervalt.

b. In de alfabetische volgorde wordt een begripsomschrijving ingevoegd, luidende:

onderzoeksorganisatie:

organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ee, van het O&O&I-steunkader, bestaande uit:

  • a. onder a, b, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs;

  • b. andere dan onder subonderdeel a bedoelde geheel of gedeeltelijk meerjarig door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

  • c. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder subonderdeel a; of

  • d. geheel of gedeeltelijk door een andere staat meerjarig gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder subonderdeel b;

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De begripsbepaling van onderzoeksorganisatie, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op de paragrafen 4.2.3 en 4.2.10.

B

In artikel 4.1.1, tweede lid, wordt ‘de paragrafen 4.2.3 en 4.2.10’ vervangen door ‘paragraaf 4.2.3’.

C

In artikel 4.1.1 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid.

D

In het opschrift van paragraaf 4.2.11 vervalt ‘op de Noordzee’.

E

Artikel 4.2.71 komt te luiden:

Artikel 4.2.71. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties:

overige projectactiviteiten, bestaande uit kennisoverdracht in de vorm van de brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze onderzoeksorganisaties opgenomen als niet-economische activiteiten;

overige projectactiviteiten:

activiteiten die bijdragen aan het doel van een systeemintegratieproject, voor zover de activiteiten betrekking hebben op programmalijn 1. (Multi-modelling voor integrale besluitvorming), opgenomen in bijlage 4.2.10, en bestaan uit kennisoverdracht of het vormen en in stand houden van een netwerk waarbinnen kennis en ervaring aanwezig is en wordt uitgewisseld over deze programmalijn;

systeemintegratieproject:

project dat past binnen de in bijlage 4.2.10 opgenomen programmalijnen, bestaande uit:

  • a. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling; of

  • b. overige projectactiviteiten.

F

Artikel 4.2.72, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming die voor zover het gaat om overige projectactiviteiten niet actief is in:

    • a. de sector visserij en aquacultuur;

    • b. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • c. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening.

G

Artikel 4.2.73 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op overige projectactiviteiten.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

3. Het derde en vierde lid vervallen, onder vernummering van het vijfde lid tot derde lid.

4. In het derde lid (nieuw) wordt ‘€ 350.000’ vervangen door ‘€ 1.200.000’.

5. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van het derde lid bedraagt de subsidie per systeemintegratieproject dat valt onder programmalijn 2 (Smart multi-commodity energy system (SMCES)), opgenomen in bijlage 4.2.10, ten hoogste € 1.400.000.

  • 5. Onverminderd het derde lid bedraagt de subsidie, voor zover het overige projectactiviteiten betreft die door een onderneming worden uitgevoerd, per onderneming in een samenwerkingsverband ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

H

Na artikel 4.2.73 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.2.73a. Subsidiabele kosten

  • 1. Voor zover de projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dan wel niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bedoeld in artikel 4.2.73, eerste lid, onderdelen a en b respectievelijk c, komen de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking.

  • 2. Binnenlandse reiskosten komen niet voor subsidie in aanmerking.

I

In artikel 4.2.75 wordt ‘4 jaar’ vervangen door ‘twee jaar’.

J

Artikel 4.2.76 wordt als volgt gewijzigd:

1. onderdeel a komt te luiden:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.77, eerste en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium zijn toegekend;.

2. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. in geval aan een samenwerkingsverband een onderzoeksorganisatie deelneemt, de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie en de overige deelnemers in het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie meer dan 65 procent van de subsidiabele kosten maakt;.

3. Er worden vier onderdelen toegevoegd, luidende:

  • d. in geval gebruik wordt gemaakt van een ICT-voorziening als bedoeld in programmalijn 1 (Multi-modelling voor integrale besluitvorming) of programmalijn 3 (Besluitvormingstools flexibiliteit), opgenomen in bijlage 4.2.10, deze voorziening niet werkt op basis van open standaarden;

  • e. in de aanvraag onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat andere partijen na afloop van het project toegang hebben tot de projectresultaten zonder belemmerende of discriminerende voorwaarden;

  • f. onvoldoende vertrouwen bestaat dat met het project ontwikkelde producten na afloop van het project zonder subsidie, zo nodig na doorontwikkeling, aangeboden worden op een markt;

  • g. de aanvraag, voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, activiteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

K

Artikel 4.2.77 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt ‘het programma’ vervangen door ‘de programmalijnen’.

b. In onderdeel c vervalt ‘, de deelnemende partijen’.

c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • d. de kwaliteit van het samenwerkingsverband beter is, blijkend uit de samenstelling van het samenwerkingsverband en de projectorganisatie;

  • e. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt.

2. In het tweede lid wordt ‘vijf punten’ vervangen door ‘tien punten’.

3. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan het hoogst gerangschikte project in een programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.10.

L

Artikel 4.2.77a komt te luiden:

Artikel 4.2.77a. Informatieverplichtingen

  • 1. Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie:

    • a. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.2.73, tweede lid;

    • b. voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, een verklaring de-minimissteun van elke onderneming in het samenwerkingsverband die deze activiteiten uitvoert.

  • 2. De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het systeemintegratieproject betrokken personen, die relevant zijn om de kwaliteit van het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen;

    • b. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt;

    • c. bewijsstukken waaruit de inbreng van alle afzonderlijke deelnemers in een samenwerkingsverband voor de uitvoering van het desbetreffende systeemintegratie-project volgt.

M

Na artikel 4.2.77a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4.2.77b. Kennisverspreiding

Onverminderd artikel 4.2.2, tweede en derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het project jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

Artikel 4.2.77c. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.72, eerste lid, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties of overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling;

  • b. de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen.

N

Bijlage 4.2.10 wordt vervangen door de bij deze wijzigingsregeling gevoegde bijlage 4.2.10.

ARTIKEL II

De tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de laatste rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.65, wordt een rij ingevoegd, luidende:

 

4.2.72

Systeemintegratie

 

15-10-2020 t/m 15-12-2020

€ 3.800.000

2. In de rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.113, wordt ‘€ 6.000.000’ vervangen door ‘€ 8.000.000’.

3. Na de rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.113, wordt een rij ingevoegd, luidende:

 

4.2.121

ERA-NET energie-call ACT (Accelarating CCS Technologies), te raadplegen op www.rvo.nl/ccs

 

20-12-2020 t/m 18-03-2021

€ 4.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 7 oktober 2020, met uitzondering van artikel I, onderdeel b dat in werking treedt op 8 januari 2021 en artikel I, onderdeel c, dat in werking treedt op 1 april 2021.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 22 september 2020

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL N

Bijlage 4.2.10, behorende bij artikel 4.2.71 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen Systeemintegratie)

Algemene inleiding

De Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA), bestaande uit dertien Meerjarige Missiegedreven Innovatie Programma’s (MMIP’s), beschrijft de benodigde kennis en innovatie voor de maatschappelijke opgave van het Klimaatakkoord. Een daarvan is MMIP13 ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’. De hieronder beschreven programmalijnen hebben betrekking op de paragraaf ‘Systeemintegratie’ uit het Klimaatakkoord.

Programmalijn 1: Multi-modelling voor integrale besluitvorming

Aanleiding en probleemstelling

Binnen MMIP13 is expliciet de problematiek van besluitvorming over het Nederlandse energiesysteem geadresseerd. Deze besluitvorming vindt momenteel plaats via verschillende typen1 besluitvormingstrajecten. Zonder integrale besluitvorming is er een grote kans dat voor het Nederlandse energiesysteem niet functionele, suboptimale of juist geen keuzes worden gemaakt. Dit kan leiden tot niet-functionele of suboptimale investeringen, instabiele energienetten, vergrote kans op storingen, hoge energieprijzen, verlies aan draagvlak in de maatschappij en wellicht het niet behalen van afgesproken klimaatdoelen. Het is daarom nodig om op integrale wijze keuzes te maken. De keuzes betreffen hier: keuzes over (p) de inrichting, (q) de ontwikkeling en (r) het beheer van het energiesysteem. Integraal betekent hier: (a) op verschillende schaalniveaus (nationaal, regionaal en lokaal), (b) vanuit verschillende perspectieven (technisch, sociaal, economisch, ruimtelijk, klimaat), (c) vanuit verschillende domeinen (industrie, energiesector, gebouwde omgeving, mobiliteitssector en de landbouw) en (d) over verschillende energiedragers (elektriciteit, warmte, gassen).

Modellen en simulaties zijn belangrijke en krachtige hulpmiddelen om deze besluitvorming te ondersteunen. Voor het analyseren van de complexe situaties die aan deze besluitvorming ten grondslag liggen, zijn echter vaak meerdere, aan elkaar gekoppelde, modellen nodig, waarbij zogenaamde ‘multi-modellen’ ontstaan. Voor het ontwikkelen en onderhouden van multi-modellen is een flexibel en eenduidig framework met koppelingsgereedschappen voor energiemodellen nodig. Dit deelprogramma subsidieert het ontwikkelen en aanzetten tot het gebruiken van een dergelijk framework waarmee in beginsel alle soorten rekenmodellen (bijvoorbeeld ongeacht Data Definition Language (DDL)) aan elkaar gekoppeld kunnen worden.

Doelstelling

De doelstelling van de programmalijn ‘multi-modelling voor integrale besluitvorming’ is het ontwikkelen van een framework2 dat minimaal vijf wezenlijk verschillende energietransitierekenmodellen aan elkaar koppelt tot multi-modellen, waarmee integrale(re) besluitvorming plaats gaat vinden. De rekenmodellen moeten onderling verschillen op zaken als werkingsprincipe (beschrijvend, statistisch, optimalisatie, simulatie), schaal (tijd, ruimte), resolutie, nauwkeurigheid, energiedragers, toepassingsdomeinen en gebruikte software tools (inclusief Data Definition Languages (DDL)). Het framework dient het mogelijk te maken om met vele betrokkenen fact-based en transparant integrale besluiten te nemen over inrichting en beheer van het toekomstige energiesysteem. Het framework moet de volgende eigenschappen hebben:

  • er is communicatie tussen aangesloten modellen met open interfaces en structuren, zodat altijd eenvoudig navolgbaar kan worden gemaakt welke inwendige processtappen worden gemaakt en de uitkomsten eenduidig zijn;

  • een gebruiksvriendelijke user-interface;

  • uitbreidbaar met nieuwe en nieuwe soorten modellen;

  • koppeling kunnen leggen met modellen die gebaseerd zijn op verschillende software tools (inclusief Data Definition Languages (DDL));

  • de performance wordt slechts gelimiteerd door de limieten van de individuele modellen en niet door de overkoepelende infrastructuur of andere zaken.

Het framework moet toepasbaar zijn op actuele en toekomstige praktijksituaties. Daarom moet zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van relevante en karakteristieke praktijkcases (‘learning by doing’). Activiteiten binnen het project moeten erop gericht zijn om tijdens de looptijd van het project al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten op te leveren.

Subsidiabele thema’s

Projecten in de zin van de programmalijn ‘multi-modelling voor integrale besluitvorming’ dienen te vallen binnen de hieronder aangegeven subsidiabele thema’s.

  • Het combineren/aansluiten van verschillende modellen in een framework, bestaande uit een I/O bus en user interface, tot een multi-model waarbij de aangesloten modellen in stand blijven.

  • Het ontwikkelen van een interactieve en makkelijk aanpasbaar en uitbreidbare gebruikersinterface.

  • Het ontwikkelen van methodieken om de propagatie van onzekerheden, ruis, onnauwkeurigheden en eventuele fouten te beheersen.

  • Het ontwikkelen van nieuwe methodieken en modelinterfaces om een snelle, goede, en betrouwbare interactie tussen modellen te waarborgen ongeacht de gebruikte software tools bij individuele energiemodellen (bijvoorbeeld DDL). Het gaat hier om zaken zoals ontologie, formalisme, specificatie, stroomlijning, synchronisatie, borging betrouwbaarheid, resolutie en precisie, snelheid.

  • Het ontwikkelen van methodieken om belangrijke zaken te optimaliseren of om er mee om te gaan. Het gaat hierbij om:

    • automatische data- en berichten uitwisseling;

    • constraint management. Daaronder vallen vraagstukken als mogelijkheden, onmogelijkheden en punten van aandacht bij het combineren van verschillende soorten modellen; wat mag wel en wat niet, onder welke voorwaarden kunnen combinaties wel of niet;

    • hoe om te gaan met verschillende systeemgrenzen van modellen;

    • methodieken voor het generaliseren van modelresultaten;

    • privacy en security van deze open infrastructuren.

  • Het optimaliseren van performance, het ontwikkelen van model control mechanismen en vinden van oplossingen voor specifieke model aansturings-deamons.

  • Het ontwikkelen van methodieken om cloud-based en niet-cloud-based modellen te koppelen.

Overige projectactiviteiten op de subsidiabele thema’s

Naast de hiervoor beschreven onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten zijn er binnen de subsidiabele thema’s ook enkele ‘overige activiteiten’ subsidiabel die bijdragen aan de doelstelling van de programmalijn ‘multi-modelling voor integrale besluitvorming’. Het betreft:

  • Netwerkvorming

    Het opzetten van een ecosysteem van stakeholders. Hiermee wordt bedoeld het opzetten van een structurele samenwerking tussen partijen die actief werken met energietransitie-rekenmodellen, om er voor te zorgen dat partijen elkaar weten te vinden en elkaars gedachten uitwisselen en er voor te zorgen dat men elkaar begrijpt (bijvoorbeeld in elkaars overwegingen en belangen). Voor deelnemers is het belangrijk zowel horizontaal relaties te kunnen leggen (met vakgenoten in vrijwel dezelfde positie, bijvoorbeeld twee betrokken ambtenaren van twee gemeentes) als verticaal relaties te kunnen leggen (met vakgenoten op verschillende niveaus, bijvoorbeeld tussen beleidsbeslissers en modelleurs, tussen modelleurs en bronhouders van informatie, kortom tussen alle soorten stakeholders onderling). Het is wenselijk dat het ecosysteem inzet op participatie van een significant aandeel van de relevantie stakeholders.

  • Kennisoverdracht

    Het opzetten van een kennisplatform dat kennismanagement en kennisuitwisseling rond het onderwerp ‘energietransitierekenmodellen’ organiseert in een goed onderhoudbare openbare (multi)-modelling kennisvoorziening. Deze organisatie moet twee doelgroepen aanspreken: ontwikkelaars van energiemodellen en gebruikers van deze energiemodellen.

    • Het kennisplatform zorgt er voor dat beschikbare kennis op praktische en gebruiksvriendelijke wijze onder eigen regie beschikbaar en ontsloten wordt en blijft. Gedacht kan worden aan een modellen catalogus met metadata van modellen of andere disseminatievormen zoals keuzehulpen, kompassen, ruimtelijke visualisaties, voorbeeldcases, vuistregels of producten van/voor voorpraktijkdoelgroepen en vakonderwijs Het gaat hier niet alleen om kennis relevant voor of voortvloeiend uit deze regeling maar algemener: om kennis rond het onderwerp ‘energierekenmodellen’.

    • Het kennisplatform maakt informatie en kennis over energiemodellen op een gebruikersvriendelijke en gestructureerde wijze beschikbaar en bruikbaar voor besluitvormers en anderen die in de praktijk energiesysteemkeuzes maken en doorvoeren en wel op een dusdanige wijze dat ook niet-professionals ook modellen en/of modelresultaten kunnen gebruiken. Het betreft hier niet alleen informatie en kennis die door het platform zelf is gegenereerd, maar ook informatie van externe bronnen over bijvoorbeeld systemische, economische en sociale aspecten. Dit betekent: overzicht en inzicht krijgen in de vragen die er spelen en de modellen die kunnen bijdragen aan de beantwoording van deze vragen en zorgen dat het mogelijk wordt om een (integrale) vraag te beantwoorden met behulp van een of een combinatie van modellen.

Programmalijn 2: Smart-multi commodity energy system (SMCES)

Aanleiding en probleemstelling

Het toekomstige energiesysteem is niet vergelijkbaar met het huidige. Er zijn meer energiedragers met onderlinge, soms sterke, afhankelijkheden (hybridisering), er is minder voorspelbaarheid van de energieproductie (bijvoorbeeld door weersafhankelijke productie), de vraag naar elektriciteit is sterk gegroeid (bijvoorbeeld door elektrificatie) en individuele consumenten spelen een veel meer actieve en invloedrijke rol dan vandaag de dag (bijvoorbeeld door eigen opwek en demand-side respons). Naast vraagstukken rond het ontwerp van dit toekomstige energiesysteem ontstaan er nieuwe uitdagingen rondom het operationeel regelen van het energiesysteem. Hoe zorgen we ervoor dat in het licht van deze ontwikkelingen op een gecontroleerde manier het energiesysteem ‘up-and-running’ gehouden kan worden en leidt tot een robuust, betrouwbaar, veilig, betaalbaar en acceptabel energiesysteem? Hiervoor zijn nieuwe producten, diensten en procedés voor aansturing nodig. Digitalisering is hierbij een belangrijke ‘enabler’.

Een multi-commodity energy system is een energiesysteem met verschillende onderling afhankelijke energiedragers, waarbij verschillende schaalniveaus interacteren, waarvan de besturing (binnen en tussen die schaalniveaus) verschillend, ontkoppeld of zelfs autonoom kan zijn. Een smart multi-commodity energy system (SMCES) is een dergelijk multi-commodity energy system dat op een slimme wijze operationeel robuust bestuurd wordt. Deze slimheid zit hem op twee vlakken. Ten eerste wordt er gebruik gemaakt van digitalisering, artificiële intelligentie (AI) en/of nieuw te ontwikkelen algoritmen om vraag en aanbod real-time op elkaar af te stemmen. Ten tweede wordt er, met deze technieken, slim gebruik gemaakt van de nieuwe mogelijkheden die een multi-commodity energy system biedt. Bijvoorbeeld door te schakelen tussen energiedragers (hybridisering) en/of door het systeem te optimaliseren3 door te schakelen tussen, of binnen een of meer delen van het energiesysteem.

Onderdelen van het systeem kunnen daarmee (tijdelijk) ‘zelfregelend’ worden, waarmee de omvangrijke regel-uitdaging wordt opgedeeld in behapbare stukken en de robuustheid van het geheel toeneemt. In een SMCES wordt optimaal omgegaan met beschikbare assets en infrastructuur. Daardoor is het te verwachten dat in een SMCES verzwaringen van infrastructuur beperkter kunnen blijven.

Doelstelling

De doelstelling van de programmalijn ‘smart multi-commodity energy systems’ binnen de subsidiemodule Systeemintegratie is het ontwerpen, ontwikkelen en experimenteel toetsen van vernieuwende slimme aansturingssystemen die aantoonbaar de robuuste en efficiënte operationele werking van smart multi-commodity energy systems (SMCES) waarborgen of verbeteren. Aansturingssystemen zijn producten, diensten of procedés waarmee belangrijke sturingsparameters van het energiesysteem dusdanig beïnvloed worden dat het systeem binnen een operationeel wenselijk regime kan blijven functioneren. Hierbij kan gedacht worden aan zaken zoals het op elkaar afstemmen van vraag en aanbod, het in lijn brengen van belasting en capaciteit van infrastructuur, het inzetten van energieopslag.

Bij het ontwerpen en ontwikkelen van deze aansturingssystemen dient, naast het adresseren van knelpunten, ook ingespeeld te worden op de kansen die het toekomstige multi-commodity energiesysteem biedt. Zo dient er expliciet aandacht te worden besteed aan de operationele inzet en aansturing van verschillende energiedragers en de interactie tussen energie(deel)systemen op verschillende schaalniveaus.

De te ontwikkelen slimme aansturingssystemen dienen getoetst te worden op effect en haalbaarheid. Daartoe dienen van de aansturingssystemen werkende prototypes gebouwd te worden, inclusief de bijbehorende informatie(overdracht) en ICT. Daarnaast dienen deze prototypes (of onderdelen daarvan) waar mogelijk gevalideerd te worden in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Dat betekent dat de activiteiten erop gericht moeten zijn om tijdens de looptijd van het project al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten op te leveren.

Subsidiabele thema’s

Activiteiten binnen de programmalijn ‘smart multi-commodity energy systems’ dienen onderstaande elementen te bevatten. Onderdelen 1 en 2 dienen daarbij in één project te worden geadresseerd.

  • 1. Het ontwerpen en ontwikkelen van slimme aansturingssystemen voor SMCES

    • Er wordt expliciet aandacht besteed aan de operationele inzet en aansturing van flexibiliteit geredeneerd vanuit een systeemperspectief.

    • De te ontwerpen aansturingssystemen worden integraal vormgegeven. Er wordt aandacht besteed aan de breedte (overall systeemniveau) én de diepte (oplossingen in specifieke situaties of onderdelen) van het Nederlandse energiesysteem. Aansturingssystemen die ingezet kunnen worden in delen van het energiesysteem dienen tevens toepasbaar te zijn in situaties die relevant zijn of worden voor andere delen van het energiesysteem. De te ontwerpen systemen dragen daarmee bij aan het robuust functioneren en aansturen van het Nederlandse energiesysteem.

    • Er dienen werkende prototypes te worden gebouwd van de te ontwerpen aansturingssystemen, inclusief de bijbehorende informatie(overdracht) en ICT. Dit mag deels in de vorm van ‘stubs’ en ‘mock-ups’ mits aannemelijk gemaakt kan worden dat het aansturingssysteem daadwerkelijk praktisch geïmplementeerd kan worden. Er wordt op nieuwe/andere manieren gebruik gemaakt van slimme nieuwe technologieën (digitalisering, algoritmen, enzovoort).

    • De te ontwerpen aansturingssystemen moeten het mogelijk kunnen maken om via het stimuleren of ontmoedigen van gedrag de beoogde operationele doelstelling (een robuust, betrouwbaar, veilig, betaalbaar en acceptabel energiesysteem) te behalen. Dit kan bijvoorbeeld via incentives (bonus/malus) en/of drivers (bijvoorbeeld business case). Hiertoe worden de economische afwegingen (business case) en eventuele andere doelstellingen van betrokken partijen bij het Nederlandse energiesysteem meegenomen.

  • 2. Experimentele toetsing van de werking en effecten van slimme aansturingssystemen, waarbij:

    • toetsing plaatsvindt vanuit twee perspectieven:

      • Incentives, drivers en effecten:

      • Van een aansturingssysteem moet getoetst worden of het mogelijk is om met bovengenoemde incentives en drivers, los van de precieze technische invulling van het concept, de beoogde operationele doelen ingevuld kunnen worden.

      • Technische haalbaarheid:

      • Er dient getoetst te worden of een dergelijk aansturingssysteem ook daadwerkelijk technisch geïmplementeerd kan worden in het energiesysteem. Hiervoor dient de technische werking van het aansturingssysteem (in de vorm van het prototype of onderdelen daarvan (zie 1)) waar mogelijk gevalideerd te worden in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden.

Het is aan de deelnemende partijen om te bepalen hoe en in welke experimenteeromgeving(en) deze toetsing het best kan plaatsvinden. Voorbeelden voor de invulling van een dergelijke experimenteeromgeving zijn (een combinatie van):

  • Digital twin:

  • het gedrag van het energiesysteem wordt daarbij op een representatieve en correcte manier nagebootst met digitale replica’s (modellen, simulaties) van een SMCES. Slimme nieuwe aansturingssystemen worden dan uitgeprobeerd in quasi-real time simulaties van het systeem (gedrag van assets en stakeholders) en van externe factoren.

  • Real-life experimenteeromgeving:

  • een omgeving die representatief is voor het functioneren onder reële omstandigheden. Bijvoorbeeld dat relevante delen van het (huidige of toekomstige) energiesysteem in het echt realistisch, maar ‘in het klein’ worden opgebouwd. Onderdelen van zo’n experimenteeromgeving kunnen bijvoorbeeld zijn: technische onderdelen, zoals infrastructuren (energie en ICT), conversie-assets (bijv. electrolyzers), opslag (bijv. batterijen), maar ook ‘sector-specifieke’ onderdelen, zoals een huis of elektrisch voertuig.

De resultaten van de toetsing moeten zoveel mogelijk invulling geven aan de volgende karakteristieken:

  • de omgeving waarbinnen de experimenten uitgevoerd worden moet in staat zijn om verschillende invalshoeken van het energiesysteem in samenhang op een (voldoende) representatieve manier adresseren:

    • verschillende schaalniveaus – van (inter)nationale markten en infrastructuren tot aan individuele assets. Daarbij is het mogelijk zijn om de onderlinge samenhang en afhankelijkheden van deze schaalniveaus te simuleren – dus van het ‘geneste’4 energieniveau;

    • verschillende tijdschalen – van jaar tot (sub-)seconde5;

    • verschillende energiedragers (elektriciteit, aardgas, waterstof, warmte, …);

    • aspecten van verschillende domeinen (gebouwde omgeving, mobiliteit, industrie, energieproductie);

    • verschillende perspectieven – economisch, technisch, sociaal;

  • het moet mogelijk zijn om verschillende (gecombineerde) experimenten uit te voeren, zoals:

    • technische werking van AI, algoritmes;

    • experimenten met verschillende scenario’s (bijvoorbeeld veel hernieuwbare energie/weinig hernieuwbare energie, veel conversie/weinig conversie, vrachtvervoer overwegend met biobrandstof/waterstof/elektrisch);

    • verschillende markt- en businessmodellen, verschillende regelgeving en beleidskeuzes;

    • sociale innovaties en gedrag van consumenten;

  • de experimenten moeten in staat zijn om het gedrag van assets en stakeholders van het energiesysteem en de omgeving van het energiesysteem quasi-real-time te simuleren en/of na te bootsen, alsmede de werking van de gebruikte besturingsmechanismen.

Het moet in de experimenten mogelijk zijn om prestaties van aansturingssystemen te toetsen op hun operationele prestaties. Daarbij is het mogelijk om de effecten op meerdere niveaus van het ‘geneste’ energiesysteem te bepalen.

Programmalijn 3: Besluitvormingstools flexibiliteit

Aanleiding en probleemstelling

Door de energietransitie verandert het evenwicht tussen vraag en aanbod van energie. Hierdoor komt de leveringszekerheid van energie (elektriciteit, warmte, moleculen) in het geding. Aan de aanbodkant komt dit door het gebruik van intermitterende duurzame energiebronnen. Aan de vraagkant ontstaat dit door een groeiende energievraag (elektriciteit, warmte, moleculen), elektrificatie middels groene elektriciteit. Om leveringszekerheid van energie te kunnen realiseren moeten vraag en aanbod van energie in balans zijn en moet congestie worden vermeden. Oftewel het energiesysteem vereist meer flexibiliteit, het vermogen om zo snel als nodig in te spelen op fluctuaties in aanbod en/of vraag naar energie.

Om individuele actoren binnen het energiesysteem adequaat besluiten te laten nemen over op welke locatie welke vorm van flexibiliteit het meest kostenefficiënt en vanuit integraal oogpunt wenselijk is, zijn specifieke besluitvormingsinstrumenten nodig. Deze moeten in staat zijn om op basis van het flexibiliteitsaanbod en de flexibiliteitsvraag inzicht te bieden ten behoeve van robuuste investeringsplannen voor infrastructuur en verduurzamingsmaatregelen, rekening houdend met onzekerheden van toekomstige ontwikkelingen, met beschikbare handelingsperspectieven en te behalen maatschappelijke en economische doelstellingen. Een dergelijk instrumentarium is echter niet beschikbaar en vraagt om nieuwe kennis en innovaties.

Met name de, in potentie zeer grote, capaciteit aan flexibiliteit bij de industrie wordt (nog) niet benut. Dit heeft verschillende oorzaken. Op de eerste plaats is het (1) onbekend hoeveel flexibiliteit er vanuit een technisch oogpunt beschikbaar gemaakt kan worden. Deze potentiele beschikbare capaciteit wordt daarnaast beperkt door: (2) juridische haalbaarheid (regelgeving, vergunningen, bestemmingsplannen en andere juridische randvoorwaarden), (3) economische barrières (hoge investeringen in infrastructuur en verduurzamingsmaatregelen, geen of slechte businessmodellen) en (4) maatschappelijke barrières (bereidheid bij bedrijven om flexibiliteit beschikbaar te stellen of te gebruiken).

Er zijn beslissingsondersteunende instrumenten nodig, die duidelijk maken wat de consequenties zijn van het beschikbaar maken en gebruiken van flexibiliteit van en voor verschillende stakeholders. Partijen nemen immers pas besluiten als de consequenties bekend zijn. Het onderkennen van economische consequenties, met name wat betreft investeringen, is hierbij cruciaal.

In algemenere zin speelt deze problematiek breder: niet alleen bij het industriedomein, maar ook bij en tussen andere domeinen (gebouwde omgeving, mobiliteit en de agrosector).

Doelstelling

De doelstelling de programmalijn ‘Besluitvormingstools Flexibiliteit’ binnen de subsidiemodule Systeemintegratie is het ontwikkelen van een (software)tool, die besluitvormers over investeringen in de industrie sector en energie infrastructuur helpt om onderbouwde robuuste investeringsbeslissingen te nemen, waarbij flexibiliteit optimaal wordt benut. Deze programmalijn richt zich specifiek op het aanbod van flexibiliteit vanuit de industrie. De inzet van deze flexibiliteit wordt breder in beschouwing genomen, ook buiten de industrie.

‘Robuust’ betekent in dit geval een beslissing met minimale onzekerheden voor individuele bedrijven en/of maatschappelijk belangen, omdat risico’s op externe factoren klein zijn of gemitigeerd kunnen worden en systeemverstoringen opgevangen kunnen worden en geen of relatief weinig negatieve impact hebben. ‘Optimaal’ betekent in dit geval minimale maatschappelijke en/of individuele kosten, maximale baten bij maximale stabiliteit van het energiesysteem, goede aansluiting bij de infrastructurele benodigdheden en CO2 reductie.

De tool moet oplossingen leveren voor huidige en toekomstige praktijksituaties. Daarom is het belangrijk dat de tool al tijdens de looptijd van het project wordt toegepast binnen ten minste één volwaardige praktijkcase, karakteristiek voor Nederlandse situaties, gericht op industrie/industriële clusters (‘learning by doing’). De praktijkcase kan bijvoorbeeld gaan om één van de vijf industriële clusters, gezien de in potentie grote hoeveelheid aan beschikbare flexibiliteit waarover nog weinig informatie beschikbaar is. Activiteiten binnen het project moeten erop gericht zijn om tijdens de looptijd van het project al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten op te leveren (bijvoorbeeld ‘minimal viable product’).

Binnen de tool moeten zowel technisch potentieel, juridische haalbaarheid en maatschappelijke beschikbaarheid als economische beschikbaarheid in ogenschouw worden genomen. De tool moet ook tenminste met twee verschillende energiedragers om kunnen gaan. Mogelijkheden om de tool (in een later stadium) uit te breiden voor het analyseren van het flexibiliteitaanbod uit andere sectoren (zoals de gebouwde omgeving en mobiliteit) worden als positief beoordeeld onder het rangschikkingscriterium ‘bijdrage aan de doelstelling’.

Subsidiabele thema’s

Projecten in de zin van de programmalijn ‘Besluitvormingstools Flexibiliteit’ dienen elk van de volgende drie subsidiabele thema’s in onderlinge samenhang op te pakken.

  • 1. Ontwikkelen van producten, diensten of procedés voor het kwantificeren van potentiele ontsluitbare flexibiliteit

    Hiermee wordt flexibiliteitsaanbod voor alle vormen van energie (moleculen, elektronen, warmte) kwantitatief in kaart gebracht, voor relevante locaties en tijdschalen. Flexibiliteitsvraag wordt breder in beschouwing genomen, ook buiten de industrie. Het gaat hierbij om zowel technisch als juridisch beschikbare flexibiliteit. Er kan worden voortgeborduurd op eerder uitgevoerde inventarisaties.

  • 2. Ontwikkelen van producten, diensten of procedés voor het matchen van aanbod met vraag naar flexibiliteit

    Het gaat hier zowel om de aanbodzijde van flexibiliteit (benutten overschotten aan duurzame energie/afschalen bij tekorten) als aan de vraagzijde van flexibiliteit (behoefte aan energie bij tekorten). Bij het matchen worden zoveel mogelijk realistische (tijd, locatie) combinaties van de vraag naar flexibiliteit met het aanbod van flexibiliteit gemaakt, bijvoorbeeld middels een optimalisatie algoritme.

  • 3. Ontwikkelen van producten, diensten of procedés voor het maken van robuuste investeringsanalyses

    De combinaties van de kwantitatieve inventarisatie (1) en matchen van aanbod en vraag (2) zijn input voor een analyse op basis van een robuust besluitvormingsmethode zoals bijvoorbeeld middels een XLRM framework. Deze te ontwikkelen producten, diensten of procedés moeten een overzicht geven van robuuste (adaptieve) investeringsscenario’s; getoetst op een afwegingskader bestaande uit verschillende van belang zijnde afwegingscriteria zoals: investeringskosten, vermeden kosten van netverzwaring, klimaatdoelen, welke relevant zijn voor de scope, de schaal en/of de geografische afbakening van de gekozen toepassing. Het kan dus gaan om industrieclusters, maar ook, indien gevraagd, om individuele bedrijven. De resultaten van de analyses kunnen aanleiding zijn om geïdentificeerde combinaties van vraag/aanbod (zie 2) van flexibiliteit aan te passen, zodat iteratief duidelijk wordt wat de daadwerkelijke flexibiliteit is.

    Het is belangrijk dat de tool die binnen deze programmalijn wordt ontwikkeld (na afronding van het project) gebruikt kan worden in combinatie met modellen en tools die buiten dit project zijn of worden ontwikkeld; dan wel in een multi-model omgeving. Op deze wijze nemen de gebruiksmogelijkheden van het instrument fors toe. Het instrument moet daarom voldoende open zijn, zodat (technische) integratie met andere instrumenten en modellen mogelijk zal zijn. Daartoe dient deze zo veel mogelijk modulair te worden opgebouwd en waar mogelijk via bruikbare en goed-gedefinieerde interfaces aanroepbaar zijn. De ontwikkelaars van de tool dienen zeer zorgvuldig en vertrouwelijk om te gaan met bedrijfsvertrouwelijke informatie zodat er voldoende betrokkenheid en draagvlak is van/bij eindgebruikers.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding en doel

Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020. Met deze wijzigingsregeling wordt de subsidiemodule Systeemintegratie op de Noordzee aangepast en opengesteld, het subsidieplafond voor Topsector Energiestudies Industrie opgehoogd en de subsidiemodule ERA-NET energieprojecten opengesteld voor de ERA-NET energie-call ACT. Deze subsidiemodules maken onderdeel uit van het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten (titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies).

2. Topsector Energieprojecten

Titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies voorziet in subsidiëring van projecten die (kunnen) bijdragen aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord6. Te denken valt aan verschillende energieprojecten op het gebied van energiebesparing en hernieuwbare energie, waaronder bio-energie, wind op zee, smart grids, zonne-energie, energiebesparing in de gebouwde omgeving, groen gas en energiebesparing in de industrie. De (aangepaste) subsidiemodules komen voort uit of zijn onderdeel van de doorontwikkeling van het Topsector Energie-instrumentarium en leveren dus ook een bijdrage aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord. Als onderdeel van het klimaatakkoord zijn inhoudelijke innovatiesporen vastgelegd in de Integrale Kennis en Innovatie Agenda Klimaat en Energie (IKIA). Deze zijn nader vorm gegeven in Meerjarig Missiegedreven Innovatie Programma’s (MMIP’s). Voor de uitvoering van de MMIP’s wordt op grond van titel 4.2 subsidie verstrekt.

2.1. Subsidiemodule Systeemintegratie

De subsidiemodule Systeemintegratie, die onderdeel uitmaakt van titel 4.2, komt voort uit de doorontwikkeling van het Topsector Energie-instrumentarium naar missiegedreven innovatie-inzet, en levert dus een bijdrage aan de innovatieopgave van het Klimaatakkoord. Deze subsidiemodule werd voorheen Systeemintegratie op de Noordzee genoemd. De naam van deze subsidiemodule, is aangepast naar Systeemintegratie, omdat voor deze subsidiemodule in 2020 gekozen is voor een bredere focus op systeemintegratie. De achtergrond hiervan is de volgende.

Door de energietransitie verandert het energiesysteem fundamenteel, met name door de productie van grote hoeveelheden weersafhankelijke (en daardoor intermitterende) hernieuwbare energie, een veranderende vraag naar energie (bijvoorbeeld door elektrificatie) en veranderende rollen (bijvoorbeeld een grotere rol voor prosumenten). Huidige besluitvorming en planvorming over het energiesysteem is echter diffuus, afstemming tussen vraag en aanbod wordt complexer en de vraag naar flexibiliteit neemt sneller toe dan het aanbod. Zonder innovatie leidt deze situatie tot een verminderde betaalbaarheid, betrouwbaarheid en veiligheid van het energiesysteem. Daarom richt deze subsidiemodule zich op de ontwikkeling van 1) multi-modelling tools: afstemmingsmogelijkheden tussen de verduurzamingsbesluiten van verschillende systeemonderdelen (bijvoorbeeld industrieclusters, regio’s), 2) slimme aansturingssystemen voor een Smart Multi-Commodity Energiesysteem: nieuwe aansturingssystemen voor het balanceren van vraag en aanbod in een flexibel multi-stakeholder systeem, en 3) besluitvormingstools flexibiliteit ten behoeve van integraal inzicht in kosten en baten van flexibiliteitsaanbod door bedrijven. Deze onderdelen dragen bij aan inzicht in en sturingsmogelijkheden voor een duurzaam energiesysteem als geheel. Dit is van belang voor bijvoorbeeld besluitvormers in de energietransitie (zoals overheden en netbeheerders), maar tevens ook voor private partijen (zoals investeerders in aanbod van flexibiliteit).

Op grond van de subsidiemodule Systeemintegratie komen onderzoek en ontwikkeling van producten en diensten voor subsidie in aanmerking, indien deze passen binnen de beschrijvingen die zijn opgenomen in bijlage 4.2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Er komen projecten voor subsidie in aanmerking die invulling geven aan MMIP 13: ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’. Dit MMIP is een doorsnijdend programma dat kennis en innovaties levert voor systeemvraagstukken die zijn verbonden aan de overgang naar een betaalbaar, betrouwbaar, veilig en geaccepteerd hybride energiesysteem in 2030 en een volledig duurzaam systeem in 2050. Daarnaast komen ook andere activiteiten (in beperkte mate) voor subsidie in aanmerking, voor zover deze een bijdrage aan het project kunnen leveren. Omdat voor de realisatie van de subsidiedoelstellingen het vormen van een goed samenwerkingsverband essentieel is, is hier een apart rangschikkingscriterium voor opgenomen. Hierbij is samenwerking door de waardeketen heen van belang om de slaagkans en praktische toepassing van innovaties te vergroten. Daarnaast is aan de subsidieverlening ook de verplichting gekoppeld om tussentijds inzichten te delen die gebruikt kunnen worden voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met de projecten worden opgedaan. Deze snelle verspreiding van informatie moet leercurves versnellen.

De subsidiemodule systeemintegratie wordt opengesteld van 15 oktober tot en met 15 december 2020 17.00 uur. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 3.800.000.

2.2 Topsector Energiestudies Industrie

Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie is het subsidieplafond aangepast. Deze subsidiemodule is er op gericht om milieu- en haalbaarheidsstudies, alsook vergelijkbare studies, te faciliteren die direct verbonden zijn aan potentiële pilot- en demonstratieprojecten. De voormelde 3 typen studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk pilot- of demonstratieproject dat bijdraagt aan de doelen uit het klimaatakkoord. Hiermee wordt bijgedragen aan de intensieve voorbereiding die dergelijke projecten vergen in de industrie. De subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie was opengesteld vanaf 15 januari 2020 tot en met 1 september 2020. Het subsidieplafond was vastgesteld op € 6.000.000. Omdat de vraag bij de gebruikers van deze subsidiemodule groter is dan verwacht, is het subsidieplafond met € 2.000.000 opgehoogd. Op deze wijze kan een groter aantal kwalitatief goede projecten gehonoreerd worden die voldoen aan de doelstelling van deze subsidiemodule.

2.3 ERA-NET energieprojecten

De subsidiemodule ERA-NET energieprojecten wordt opnieuw opengesteld. Deze subsidiemodule ziet op ERA-NETten rondom het thema energie. Het doel van ERA-NET is bevordering van de samenwerking van nationale en regionale onderzoeks- en innovatieprogramma’s binnen Europa. Een groep van landen kan een aanvraag voor een ERA-NET indienen bij de Europese Commissie. Dit gebeurt door gezamenlijk een strategische onderzoeksagenda op te stellen rondom een bepaald thema, om zo synergievoordelen te creëren. Indien de Commissie het ERA-NET-voorstel goedkeurt, breidt zij het gezamenlijke budget van de Europese lidstaten uit met 50%. De belangrijkste activiteit die binnen ERA-NETten doorgaans wordt ontplooid, is de organisatie van gezamenlijke calls voor onderzoeksvoorstellen gericht op een specifiek thema, in dit geval dus ERA-NETten rondom het thema energie. ERA-NET energieprojecten die ingediend worden bij een gezamenlijke call (hierna: ERA-NET energiecall) worden beoordeeld door een internationale expertcommissie. Als een projectvoorstel positief beoordeeld wordt door deze commissie, dienen de projectdeelnemers ieder in hun eigen land de financiering te regelen. Bij voorkeur worden deze gefinancierd uit algemene subsidiemodules uit de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies die gericht zijn op energie-innovatie, bijvoorbeeld uit het (standaard) subsidie-instrumentarium van de Topsector Energie uit titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Voor de gevallen waarin dit niet mogelijk bleek, is de subsidiemodule ERA-NET energieprojecten in titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies opgenomen. In de subsidiemodule wordt met dynamische verwijzingen telkens de koppeling gemaakt met de voorwaarden en criteria uit de ERA-NET energiecall die is opgenomen in de openstellingsregeling op grond van artikel 16 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (in dit geval de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020). Hierdoor kan, indien de minister subsidie beschikbaar wil stellen voor een nieuwe ERA-NET energiecall, volstaan worden met een wijziging van de openstellingsregeling, waarin de naam van en een link naar de desbetreffende ERA-NET energiecall wordt opgenomen.

Via deze wijzigingsregeling wordt deze subsidiemodule opengesteld voor een ERA-NET energiecall voor ACT (Accelerating CCS Technologies). De openstellingsperiode loopt vanaf 20 december 2020 tot en met 18 maart 2021. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 4.000.000. Bovenop deze nationale middelen komt een aanvullend budget van de Europese Commissie van circa 50%, waardoor het totale budget dat gecommitteerd kan worden voor de ACT-projecten uitkomt op circa € 6.000.000.

3. Staatssteun

3.1 Subsidiemodule systeemintegratie

Op grond van de subsidiemodule Systeemintegratie wordt subsidie verleend voor een systeemintegratieproject. Binnen een systeemintegratieproject wordt een onderscheid gemaakt tussen de (reguliere) projectactiviteiten en overige projectactiviteiten. De (reguliere) projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling. Dit kunnen zowel (economische) activiteiten van ondernemingen betreffen als niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, waarvoor een begripsbepaling is opgenomen in artikel 4.1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. De toepasselijke maximale steunpercentages voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dat uitgevoerd wordt door ondernemingen zijn opgenomen in artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De regeling is in overeenstemming met deze percentages. De subsidie voor de niet-economische (reguliere) projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, die ook bestaan uit industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, bevat geen staatsteun. Hierop is dus geen steunkader en ook geen maximum steunintensiteit van toepassing. Er is evenwel voor gekozen de steunintensiteit te maximeren op een percentage van 80%, hetgeen overeenkomt met de steunintensiteit die in andere subsidiemodules voor dergelijke activiteiten gehanteerd wordt.

Bij de overige projectactiviteiten wordt ook een onderscheid gemaakt tussen (economische) activiteiten van ondernemingen en niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties. De subsidie voor overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door ondernemingen bevat staatssteun die door de algemene de-minimisverordening wordt gerechtvaardigd. De regeling is in overeenstemming met de voorwaarden van deze verordening en het gehanteerde de-minimisplafond. De algemene de-minimisverordening bevat geen maximum steunintensiteiten. De subsidie voor de overige projectactiviteiten die niet-economisch van aard zijn en worden uitgevoerd door onderzoeksorganisaties bevat geen staatssteun. Het gaat hier om kennisoverdracht over de resultaten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling. Hierop is dus geen steunkader of maximum steunintensiteit van toepassing. Om die reden is ervoor gekozen om voor beide soorten overige projectactiviteiten dezelfde steunintensiteit van 50% van de subsidiabele kosten te hanteren. In de subsidiemodule Systeemintegratie wordt, waar nodig, verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening of de algemene de-minimisverordening. Voorts is de steun transparant en heeft een stimulerend effect.

3.2 Topsector Energiestudies

Op grond van deze subsidiemodule wordt subsidie verleend voor milieustudies, haalbaarheidsstudies en vergelijkbare studies. De subsidie bevat staatssteun en wordt voor milieustudies gerechtvaardigd door artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor de haalbaarheidsstudies door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en voor vergelijkbare studies door de algemene de-minimisverordening (zie artikel 4.2.119 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). De ophoging van het subsidieplafond brengt geen verandering in de staatsteunaspecten.

3.3 ERA-NET energieprojecten

De subsidie die op grond van de subsidiemodule ERA-NET energieprojecten verleend wordt, bevat staatssteun, die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 (steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten), 38 (investeringssteun ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen) en 41 (investeringssteun ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen) van de algemene groepsvrijstellingsverordening (zie artikel 4.2.127 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). Omdat deze subsidiemodule ongewijzigd wordt opengesteld, veranderd er niets in de staatssteunaspecten.

3.4 Kennisgeving

Van de nieuwe openstelling van de subsidiemodules Systeemintegratie en ERA-NET energieprojecten zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

4. Regeldruk

Alle aanvragers van subsidie moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting indienen. Alle ontvangers van subsidie zijn daarna met de gebruikelijke taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld. Nieuw in de subsidiemodule Systeemintegratie is een de-minimisverklaring, indien een onderneming overige projectactiviteiten wil uitvoeren, en een openbare voortgangsrapportage. Deze voorwaarden zijn te rechtvaardigen, omdat ze noodzakelijk zijn voor het doel van de subsidie. Zie voor meer toelichting de toelichtingen bij artikelen 4.2.71, 4.2.76 en 4.2.77b. Op grond van de aangepaste subsidietitel worden circa 9 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting 3 aanvragen gehonoreerd zullen worden. De administratieve lasten voor ondernemingen worden geschat op 76 duizend euro. Dit is 2,01% van het totale subsidiebedrag van 3,8 miljoen euro. De hieraan verbonden administratieve lasten, zoals het aanleveren van controleverklaringen bij de aanvraag om subsidievaststelling, komen voort uit het Kaderbesluit.

Voor de subsidiemodule ERA-NET ACT worden circa 12 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting circa 3 tot 6 aanvragen gehonoreerd kunnen worden. De administratieve lasten voor ondernemingen worden geschat op 88.848 euro. Dit is 2,22% van het totale subsidiebedrag van 4 miljoen euro. De berekening is gedaan voor de informatie-verplichtingen die de Nederlandse overheid stelt en uitgaande van 6 te honoreren aanvragen. Er komt aanvullend maximaal circa 2 miljoen euro beschikbaar vanuit de Europese Commissie voor de Nederlandse deelnemers. Ten opzichte van het totale subsidiebedrag van 6 miljoen euro, bedragen de administratieve lasten 1,11%.

Voor de budgetophoging van de Topsector Energiestudies Industrie geldt dat de informatieverplichtingen niet veranderen. Het extra budget verandert de administratieve lasten wel omdat er meer aanvragen gehonoreerd kunnen worden. Met het extra budget van 2 miljoen euro worden 10 extra aanvragen en 5 extra verleningen verwacht. Het administratieve lastenpercentage verandert daarmee van 2,61% (€ 156.705) naar 2,59% (€ 207.480).

Een concept van de regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk en is niet geselecteerd voor formele advisering.

5. Uitvoering

De uitvoering van dit subsidie-instrumentarium is in handen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. RVO heeft de regeling getoetst op de doelmatigheid en de gebruiksvriendelijkheid voor subsidie- Deze wijzigingsregeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A, B en C (artikel 4.1.1)

Artikel 4.1.1 bevat begripsbepalingen die van toepassing zijn op hoofdstuk 4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. In dit artikel is de definitie van een kennisinstelling geschrapt, omdat deze begripsbepaling niet meer gehanteerd wordt in de diverse subsidiemodules van hoofdstuk 4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Er is een vergelijkbare definitie opgenomen voor onderzoeksorganisatie, in plaats van kennisinstelling, die betrekking heeft op de subsidiemodule systeemintegratie, opgenomen in paragraaf 4.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Voor de achtergrond wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.2.71.

Ook wordt beoogd dat de begripsbepaling van onderzoeksorganisatie van toepassing is op de komende openstelling van alle overige subsidiemodules van de Topsector Energie, opgenomen in titel 4.2. Het is echter niet de bedoeling dat deze begripsbepaling, die (mogelijk) een beperking van het begrip onderzoeksorganisatie inhoud, van toepassing wordt op lopende openstellingen voor de Topsector energie (in casu de openstelling van de subsidiemodules Hernieuwbare energietransitie (HER+) en Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.3 respectievelijk 4.2.10. Om die reden is er een tweede lid aan artikel 4.1.1 toegevoegd dat bepaalt dat deze begripsbepaling niet van toepassing is op deze subsidiemodules. Op het moment dat de lopende openstellingsperiodes van de HER+ en DEI+ afgelopen zijn, dan wordt het tweede lid ook van toepassing op deze subsidiemodules. Om die reden vervalt de niet-van-toepassing-verklaring uit het tweede lid dan ook op 8 januari 2021 voor de DEI+ en op 1 april 2021 voor de HER+.

Onderdeel D (paragraaf 4.2.11)

In paragraaf 4.11 was de subsidiemodule Systeemintegratie op de Noordzee opgenomen. Het opschrift van deze paragraaf, en daarmee de naam van deze subsidiemodule, is aangepast naar Systeemintegratie. Elk jaar worden binnen de Topsector Energie de prioriteiten van de verschillende innovatieprogramma’s van de Topsector Energie vastgesteld en worden de bijhorende subsidiemodules van de Topsector Energie daarop aangepast. Voor deze subsidiemodule is in 2020 gekozen voor een bredere focus op systeemintegratie, omdat de prioriteiten van het bijhorende programma zijn verschoven naar zaken die vanuit integraal perspectief (over de verschillende missies van het Klimaatakkoord heen) bijdragen aan het functioneren van het energiesysteem als geheel. Daarbij wordt al op grond van de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (Hierna: MOOI), opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, ondersteuning gegeven voor de vraagstukken rondom systeemintegratie op de Noordzee.

Onderdeel E (artikel 4.2.71. Begripsomschrijvingen)

In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor de subsidiemodule Systeemintegratie. De begripsomschrijvingen geven een nadere invulling aan de subsidiabele activiteiten. Van belang is dat in het vervolg binnen een systeemintegratieproject een onderscheid wordt gemaakt tussen (reguliere) projectactiviteiten en overige projectactiviteiten. De reden daarvoor is dat ook ondersteuning voor overige projectactiviteiten nodig blijkt te zijn om de doelstellingen van de subsidiemodule Systeemintegratie te realiseren.

Systeemintegratieproject

Op grond van de subsidiemodule systeemintegratie wordt subsidie verstrekt aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een systeemintegratie-project. Een systeemintegratieproject is een project dat past binnen de in bijlage 4.2.10 opgenomen programmalijnen, bestaande uit (a) industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling en /of (b) overige projectactiviteiten.

(Reguliere) projectactiviteiten

De (reguliere) projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling. Voor een definitie van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

De (reguliere) projectactiviteiten kunnen bestaan uit zowel (economische) activiteiten van ondernemingen als niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties. Op grond van artikel 1 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, waaronder de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, en dus ook de subsidiemodule Systeemintegratie valt, is een onderneming iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent. In het geval er dus economische activiteiten uitgevoerd worden door bijvoorbeeld verenigingen, stichtingen en onderzoeksorganisaties zullen deze organisaties onder de subsidiemodule Systeemintegratie ook als onderneming aangemerkt worden.

Een onderzoeksorganisatie wordt vanzelfsprekend niet als onderneming beschouwd als er sprake is van niet-economische activiteiten van die onderzoeksorganisatie. Op grond van artikel 4.1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies kunnen niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties bestaan uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten. Bij de subsidiemodule Systeemintegratie zullen de niet-economische activiteiten (in lijn met de begripsbepaling van systeemintegratieproject) uitsluitend bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, uitgevoerd door onderzoeksorganisaties.

Op grond van artikel 1 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. is een onderzoeksorganisatie een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader. Omdat in de praktijk blijkt dat het niet altijd duidelijk is welke organisaties hieronder vallen, en het type onderzoeksorganisaties dat voor subsidie in aanmerking komt te beperken, is in artikel 4.2.71 voor de subsidiemodule systeemintegratie voormelde definitie uit het kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies nader ingevuld. Zo is verduidelijkt dat een onderzoeksorganisatie een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding is als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ee, van het O&O&I-steunkader. Ook is aangegeven welke organisaties specifiek bedoeld worden. Dit zijn kortgezegd onderzoeksorganisaties die kwalificeren als een kennisinstelling. Er is een ontwikkeling zichtbaar dat allerlei organisaties als onderzoeksorganisatie aangemerkt willen worden (in verband met het hogere subsidiepercentage dat voor dergelijke organisatie voor de uitvoering van projecten beschikbaar is). Omdat de primaire doelgroep de universiteiten, hogescholen en organisaties voor toegepast onderzoek (TO2-instellingen) zijn, is dit geëxpliciteerd in de begripsomschrijving van een onderzoeksorganisatie.

Overige projectactiviteiten

Daarnaast besteden de begripsomschrijvingen nog aandacht aan overige projectactiviteiten, die in aanmerking komen voor subsidie. Dit zijn activiteiten die programmalijn 1. (Multi-modelling voor integrale besluitvorming), opgenomen in bijlage 4.2.10, betreffen en die niet als zelfstandige activiteiten voor subsidie in aanmerking kunnen komen, maar wel bijdragen aan het doel van een – te subsidiëren – systeemintegratieproject. Het gaat hierbij om kennisoverdracht of het vormen en in stand houden van een netwerk waarbinnen kennis en ervaring over programmalijn 1 aanwezig is en wordt uitgewisseld. Deze activiteiten vallen niet onder de definities van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie, maar zijn wel van belang voor het behalen van de doelstellingen van de subsidie. In bijlage 4.2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies worden naast de reguliere projectactiviteiten ook de overige projectactiviteiten beschreven.

Net zoals bij de (reguliere) projectactiviteiten wordt bij de overige projectactiviteiten een onderscheid gemaakt tussen (economische) activiteiten van ondernemingen en niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties. De subsidie voor de overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door ondernemingen bevat staatsteun die door de algemene de-minimisverordening wordt gerechtvaardigd. Om aan deze verordening te kunnen voldoen zijn in de artikelen 4.2.72, tweede lid, 4.2.73, vijfde lid, 4.2.76, onderdeel g, en 4.2.77a, eerste lid, onderdeel b, (aanvullende) bepalingen opgenomen over de hoogte van de subsidie, afwijzingsgronden en informatieverplichtingen.

Omdat onder de overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties iets anders wordt verstaan dan onder de voormelde niet-economische (reguliere) projectactiviteiten is hiervoor ook een begripsomschrijving aan artikel 4.2.71 toegevoegd.

Onderdeel F (artikel 4.2.72. Subsidieverstrekking)

Uit dit artikel volgt dat op aanvraag een subsidie verstrekt wordt aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een systeemintegratie-project. Dit samenwerkingsverband dient op grond van het tweede lid van dit artikel minimaal één onderneming te bevatten. Hieraan is toegevoegd uit welke type ondernemingen het samenwerkingsverband al dan niet mag bestaan. Voor zover deze ondernemingen overige projectactiviteiten uitvoeren, worden er namelijk aanvullende voorwaarden gesteld, zodat de subsidie voor deze overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door ondernemingen daadwerkelijk gerechtvaardigd wordt door de algemene de-minimisverordening. Uit artikel 1, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene de-minimisverordening volgt dat de de-minimisverordening niet van toepassing is op de sectoren van de primaire productie van landbouwproducten, de visserij en de aquacultuur. Wat in de zin van de algemene de-minimisverordening onder landbouwproducten wordt verstaan, staat in bijlage I van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Op de ondernemingen die zich bezighouden met de verwerking en de afzet van landbouwproducten en niet-landbouwproducten is de algemene de-minimisverordening slechts van toepassing indien is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening. Indien de subsidieaanvragers actief zijn in de sectoren van de primaire productie van landbouwproducten, de visserij en aquacultuur of de verwerking en afzet van landbouwproducten, en in dat laatste geval niet aan voormelde voorwaarden is voldaan, kan geen subsidieaanvraag worden ingediend voor overige projectactiviteiten.

Onderdeel G (artikel 4.2.73. Steunintensiteit)

In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten en welk maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden. In artikel 4.2.77, tweede, derde, vierde, en vijfde lid (oud), zijn enkele technische aanpassingen doorgevoerd die te maken hebben met vormgeving en consistent gebruik van begrippen. Zo werden de begrippen onderneming en ondernemers in het derde en vierde lid (oud) van deze artikelen abusievelijk door elkaar gebruikt. In het tweede lid (nieuw), waarin het tweede en vervallen derde lid (oud) thans zijn opgenomen, is dan ook verduidelijkt dat deze bepalingen betrekking hebben op ondernemingen. Naar aanleiding van deze aanpassing zijn ook de overige leden van dit artikel vernummerd en de verwijzingen naar voormelde leden aangepast. Ook zijn enkele aanpassingen doorgevoerd die verband houden met de voorwaarden uit het toepasselijke Europese staatssteunkader die van belang zijn bij de uitbreiding van de projectactiviteiten.

(Reguliere) projectactiviteiten (artikel 4.2.73, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid)

Artikel 4.2.73, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, bepalen in het vervolg het percentage dat de steunintensiteit voor projectactiviteiten van het systeemintegratieproject ten hoogste kan bedragen voor zover deze projectactiviteiten betrekking hebben op (a) industrieel onderzoek, (b) experimentele ontwikkeling en (c) niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties. De percentages voor (economische) projectactiviteiten die betrekking hebben op industrieel onderzoek (50 procent van de subsidiabele kosten) en experimentele ontwikkeling (25 procent van de subsidiabele kosten) vallen binnen de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Daarbij kunnen (overeenkomstig voormeld artikel van de algemene groepsvrijstellingsverordening) deze percentages van de steunintensiteit voor kleine of middelgrote ondernemingen met 20 procentpunten respectievelijk 10 procentpunten worden opgehoogd. Middelgrote en kleine ondernemingen komen in aanmerking voor een verhoging van het subsidiepercentage, wanneer de noodzakelijke gegevens over de bedrijfsgrootte bij de subsidieaanvraag worden overgelegd (zie de toelichting op artikel 4.2.77a inzake informatieverplichtingen).

Voorheen werden de voormelde percentages voor ondernemingen ook nog eens met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betrof, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten zou dragen en de onderzoeksorganisatie het recht had de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig waren van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek. Deze extra ophoging, die was opgenomen in het vierde lid (oud), is geschrapt, omdat het stimuleren van samenwerking met onderzoeksorganisaties in deze subsidiemodule geen doel op zich is. Er wordt juist actieve participatie van ondernemingen verlangd en de competenties van het samenwerkingsverband als geheel voor de uitvoering van het project staan centraal. De bijdrage van onderzoeksorganisaties wordt (waar nodig) waardevol gewaardeerd onder het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het samenwerkingsverband’. Op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, die dus ook betrekking hebben op industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, is geen steunkader van toepassing. Voor deze activiteiten wordt een steunintensiteit van 80 procent van de subsidiabele kosten gehanteerd, omdat dit aansluit bij de percentages die op andere subsidiemodules, opgenomen in titel 4.2 (Topsector energieprojecten) van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, van toepassing zijn.

Overige projectactiviteiten (artikel 4.2.73, eerste lid, onderdeel d, en vijfde lid (nieuw))

In artikel 4.2.73, eerste lid, onderdeel d, en vijfde lid (nieuw), zijn in het vervolg de maximum steunintensiteiten en bedragen voor overige projectactiviteiten opgenomen.

Uit het eerste lid, onderdeel d, volgt dat op overige projectactiviteiten een steunintensiteit van 50 procent van toepassing is. Voor de overige projectactiviteiten is het niet noodzakelijk om op grond van een Europees steunkader een maximum steunintensiteit te hanteren, omdat overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen onder de algemene de-minimisverordening vallen, die geen maximum steunintensiteit bevat, en op overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties geen steunkader van toepassing is. Er is evenwel gekozen voor voormelde steunintensiteit van 50 procent van de subsidiabele kosten, omdat dat voor dit type ondersteunende activiteiten voldoende stimulans zou moeten zijn om deze activiteiten in het systeemintegratieproject mee te nemen.

Ook is in het vijfde lid (nieuw) geregeld dat voor overige projectactiviteiten van ondernemingen de maximaal te verstrekken subsidie per deelnemer in een samenwerkingsverband niet meer is dan het de-minimisplafond (€ 200.000 over een periode van drie jaar). Dit plafond ziet op alle vormen van steun die op grond van de desbetreffende de-minimisverordening verleend kan worden. Op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zal een aanvraag om subsidie worden afgewezen indien dit zou leiden tot overschrijding van het de-minimisplafond.

Maximum subsidiebedrag (artikel 4.2.73, derde en vierde lid)

Artikel 4.2.73, vijfde lid (oud), dat thans vernummerd is tot derde lid (nieuw), bepaalde dat de subsidie ten hoogste € 350.000 per systeemintegratieproject zou bedragen. Dit bedrag is verhoogd naar € 1.200.000, omdat de doelstellingen van de (nieuwe) programmalijnen, opgenomen in bijlage 4.2.10, (alleen) gerealiseerd kunnen worden door het uitvoeren van meer omvangrijke projecten waaraan hogere kosten gekoppeld zullen zijn.

Verder is er een vierde lid (nieuw) aan artikel 4.2.73 toegevoegd waarin een afwijkend maximumsubsidiebedrag is opgenomen voor een systeemintegratieproject dat valt onder programmalijn 2 (Smart multi-commodity energy system (SMCES)), opgenomen in bijlage 4.2.10. In dat geval bedraagt de subsidie ten hoogste € 1.400.000, omdat de verwachting is dat deze projecten qua omvang nog groter zullen zijn dan de overige systeemintegratieprojecten.

Er is gekozen voor voormelde maximumsubsidiebedragen om ervoor te zorgen dat hiermee in voldoende mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund kunnen worden, zonder dat bijvoorbeeld één project het subsidieplafond grotendeels gebruikt.

Onderdeel H (artikel 4.2.73a. Subsidiabele kosten)

Voor de subsidiemodule Systeemintegratie zijn in dit nieuwe artikel, voor zover relevant, bepalingen over de subsidiabele kosten opgenomen. Hiermee is geëxpliciteerd welke kosten voor de (reguliere) projectactiviteiten voor subsidie in aanmerking komen. Dit zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling. Ook de kosten voor niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, die dus bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, komen voor subsidie in aanmerking. Omdat het hier dus feitelijk dezelfde soort kosten betreft, komen ook voor deze activiteiten de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor subsidie in aanmerking.

Daarnaast is voor overige projectactiviteiten van ondernemingen van belang dat geen specifieke regels over subsidiabele kosten gesteld zijn in de algemene de-minimisverordening. Welke kosten voor subsidie in aanmerking komen volgt uit het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Hierbij is van belang dat artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bepaalt dat alleen de redelijk gemaakte kosten in aanmerking komen voor subsidie die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit.

Ook volgt uit artikel 4.2.73a dat binnenlandse reiskosten niet voor subsidie in aanmerking komen. De reden hiervoor is dat kosten voor reizen binnen Nederland zogenaamde indirecte kosten zijn die vallen in het uurtarief dat gehanteerd wordt, zowel bij de integrale kostensystematiek, de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek als de vaste-uurtarief-systematiek. Daarom is geëxpliciteerd dat deze kosten niet als aparte kostenpost op de begroting in aanmerking komen voor subsidie.

Onderdeel I (artikel 4.2.75. Realisatietermijn)

In artikel 4.2.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald dat met de uitvoering van op grond van titel 4.2 gesubsidieerde projecten (en dus ook op grond van deze subsidiemodule gesubsidieerde projecten) moet worden gestart binnen zes maanden na de subsidieverlening. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het desbetreffende project spoedig van start zal gaan.

Aanvullend hierop was in artikel 4.2.75 de realisatietermijn vastgesteld op vier jaar. Deze realisatietermijn is aangepast naar twee jaar. Dit betekent dat het desbetreffende project in het vervolg twee jaar na de subsidieverlening gerealiseerd moet zijn. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het project niet uiterlijk binnen twee jaar gerealiseerd zou kunnen worden, wordt de subsidie afgewezen. De grondslag om deze subsidie af te wijzen, bevindt zich in artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er is voor deze aangepaste termijn gekozen, omdat in het klimaatakkoord met grote urgentie om plannen wordt gevraagd, zoals de regionale energiestrategieën. Met projecten die onder de subsidiemodule Systeemintegratie vallen, kunnen oplossingen gevonden worden die de ontwikkeling van deze plannen, en aanverwante besluitvorming, ondersteunen. Daarbij is de verwachting dat een systeemintegratieproject binnen deze realisatietermijn kan worden afgerond.

Van belang is nog dat artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit de bevoegdheid aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft om in geval van vertraging van de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het projectplan van de subsidieontvanger uit te voeren.

Onderdeel J (artikel 4.2.76. Afwijzingsgronden)

Voor de subsidiemodule Systeemintegratie bevat dit artikel de afwijzingsgronden die, in aanvulling op de afwijzingsgronden uit artikel 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, van toepassing zijn. Deze afwijzingsgronden zijn aangepast en uitgebreid.

Aanpassing afwijzingsgronden (artikel 4.26, onderdelen a en c (oud))

De afwijzingsgronden die waren opgenomen in de onderdelen a en c (oud) van artikel 4.2.76 zijn aangepast.

Op grond van onderdeel a werd een subsidieaanvraag afgewezen indien er in het kader van de rangschikking van de aanvragen in totaal minder dan 9 punten aan het project waren toegekend. De achterliggende gedachte van de minimale score was, dat alleen projecten die voldoende goed scoorden op de rangschikkingscriteria gehonoreerd zouden worden, ook als het subsidieplafond niet bereikt werd. Met drie rangschikkingscriteria en een schaal van één tot en met vijf punten werd een score van 9 punten als voldoende beschouwd. Dit betekende dat ook een subsidieaanvraag die op grond van twee criteria meer dan negen punten scoorde ook al voor subsidie in aanmerking kwam. Omdat in het vervolg op grond van artikel 4.2.77, eerste en tweede lid, per rangschikkingscriterium ten minste één en ten hoogste tien punten worden toegekend en om ervoor te zorgen dat in het vervolg op elk criterium voldoende gescoord moet worden, is voormelde afwijzingsgrond aangepast. Een subsidieaanvraag wordt in het vervolg afgewezen indien na toepassing van artikel 4.2.77, eerste en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium zijn toegekend. Met een schaal van één tot en met tien punten per rangschikkingscriterium wordt een score van 6 punten als kwalitatief voldoende beschouwd.

Op grond van onderdeel c (oud) werd een subsidieaanvraag afgewezen indien na toepassing van artikel 4.2.77, eerste lid, een project lager was gerangschikt dan een soortgelijk project. Deze afwijzingsgrond is geschrapt en verplaats naar artikel 4.2.77 dat betrekking heeft op de rangschikkingscriteria. Op deze wijze wordt namelijk beter aangesloten bij de vormgeving van de overige subsidiemodules uit titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Toegevoegde afwijzingsgronden (artikel 4.2.76, onderdelen c (nieuw), d, e, f en g)

Er zijn vijf nieuwe afwijzingsgronden toegevoegd aan artikel 4.2.76. Zo wordt in het vervolg op grond van onderdeel c (nieuw) een subsidie afgewezen indien aan het samenwerkingsverband ook een onderzoeksorganisatie deelneemt of meerdere onderzoeksorganisaties deelnemen en de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie(s) en andere ondernemingen binnen het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is. Het is namelijk van belang dat de samenwerking tussen ondernemingen en een onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties in voldoende mate evenwichtig is. Hierdoor kunnen met deze subsidiemodule de juiste prikkels gegeven worden aan samenwerkingsverbanden waarvan verwacht wordt dat deze op een juiste wijze invulling zouden kunnen geven aan de doelstellingen van deze subsidiemodule, opgenomen in bijlage 4.2.10. Deze doelstellingen vragen erom dat ondernemingen aan de slag gaan en inzet tonen op het gebied van innovatie en doorontwikkeling. Zij zijn het immers die ervoor moeten zorgen dat er producten en systemen ontwikkeld worden die toegepast kunnen gaan worden om het energiesysteem robuust, veilig en betaalbaar te houden. Onderzoeksorganisaties spelen weliswaar een belangrijke rol bij de kennisontwikkeling, maar zonder de inzet van ondernemingen zal doorontwikkeling en implementatie niet succesvol kunnen zijn. De mate waarin ondernemingen zich inzetten, zal moeten blijken uit de kostenverdeling tussen de betrokken ondernemingen en de onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties. In het geval een onderzoeksorganisatie (of de onderzoeksorganisaties) meer dan 65 procent van de subsidiabele kosten zou(den) maken, wordt de samenwerking als onvoldoende evenwichtig beschouwd en de aanvraag derhalve afgewezen. Opgemerkt wordt dat onderzoeksorganisaties zich kunnen laten inhuren door ondernemingen. De kosten hiervoor worden beschouwd als kosten die door ondernemingen gemaakt worden. Dit is vanzelfsprekend anders voor de kosten die onderzoeksorganisaties voor eigen rekening en risico maken met betrekking tot het systeemintegratieproject. Verder is van belang dat cash-bijdragen door ondernemingen bij voormelde beoordeling over de verdeling van de kosten niet meetellen, omdat dit geen subsidiabele kosten zijn.

Daarnaast wordt op grond van onderdeel d in het vervolg een subsidieaanvraag afgewezen indien in geval gebruik wordt gemaakt van een ICT-voorziening als bedoeld in programmalijn 1 (Multi-modelling voor integrale besluitvorming) of programmalijn 3 (Besluitvormingstools flexibiliteit), opgenomen in bijlage 4.2.10, deze voorziening niet werkt op basis van open standaarden. ICT-voorzieningen zijn informatiesystemen (hardware) of toepassingen (software) die gebruikmaken van ICT-standaarden. Onder ICT-standaarden wordt verstaan afspraken over de vorm van elektronische uitwisseling van gegevens. Door gebruik te maken van open standaarden in ICT-producten en ICT-diensten wordt gegevensuitwisseling tussen informatiesystemen eenvoudiger (interoperabiliteit), wordt gegevensopslag meer duurzaam en wordt de afhankelijkheid van ICT leveranciers verminderd. Op termijn zal dit leiden tot hogere kwaliteit van dienstverlening, efficiënter beheer van ICT-systemen en daardoor besparing van kosten. Interoperabiliteit zorgt voor effectieve en efficiënte samenwerking in de keten. Omdat samenwerking tussen organisaties en informatie-uitwisseling tussen systemen en modellen een belangrijk onderwerp binnen de subsidiemodule Systeemintegratie is, is het gebruik van open Standaarden dus een belangrijke randvoorwaarde. Van belang is dat niet alleen interoperabiliteit binnen de scope van systemen van de partijen binnen het consortium plaatsvindt, maar dat ook derde partijen gebruik kunnen maken van deze interoperabiliteit. Open standaarden behelzen daarom geen opslag, verwerking en verspreiding van persoonsgegevens.

Ook wordt een subsidieaanvraag afgewezen op grond van onderdeel e indien het samenwerkingsverband onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat andere partijen na afloop van het project toegang zullen hebben tot de projectresultaten zonder belemmerende of discriminerende voorwaarden. In deze subsidiemodule wordt per programmalijn subsidie verstrekt aan ten hoogste één samenwerkingsverband (zie artikel 4.2.77, vierde lid). In programmalijn 1 van bijlage 4.2.10 wordt beoogd een koppelingsinfrastructuur te ontwikkelen waarmee meerde energietransitiemodellen gekoppeld kunnen worden en tezamen integrale besluitvorming over investeringen in het energiesysteem mogelijk maken. Van belang om tot die integrale besluitvorming te komen is dat ook modeleigenaren die niet vanaf het begin mee (kunnen) doen, na afloop van het project de kans krijgen om met hun model op deze koppelingsinfrastructuur aan te sluiten. In programmalijn 2 gaat het om slimme aansturingssystemen voor Multi-commodity energiesystemen. Het na afloop van het project inzicht kunnen krijgen in de werking van de systemen is daarin van belang omdat andere partijen die energiesystemen aansturen op verschillende niveaus (zoals initiators van smart-grids, andere netbeheerders, programmaverantwoordelijken) deze systemen verder kunnen doorontwikkelen voor toepassing in de praktijk. In programmalijn 3 gaat het om de ontwikkeling van een flexibiliteitstool. Het gedurende of na afloop van het project gebruik kunnen maken van de tool is daarin van belang omdat nieuwe bedrijven gebruik kunnen maken van de tool en daarmee de betrouwbaarheid van de uitkomsten voor alle partijen kunnen vergroten (meer gegevens betekent een beter beeld van de businesscases). Inzage in de werking van de tool kan van belang zijn voor de ontwikkeling van vergelijkbare tools voor andere sectoren.

Verder wordt een subsidieaanvraag op grond van onderdeel f afgewezen indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat met het project ontwikkelde producten na afloop van het project zonder subsidie, zo nodig na doorontwikkeling, aangeboden gaan worden op een markt. Deze subsidiemodule stimuleert de ontwikkeling van een aantal producten: slimme aansturingssystemen, een infrastructuur om verschillende energietransitiemodellen aan elkaar te koppelen en flexibiliteitstools. Voor de slaagkans in de markt is het van essentieel belang dat het samenwerkingsverband aantoont op welke wijze het beoogt om het ontwikkelde product, zo nodig na door ontwikkeling, op de markt aan te bieden (lees: in de markt te implementeren en in stand te houden). Omdat voor die fase geen overheidssteun beschikbaar zal zijn, is het van belang dat het samenwerkingsverband de levensvatbaarheid van de projectresultaten na afloop van het project goed onderbouwt en daar een visie en strategie voor ontwikkeld heeft.

Ten slotte is er in onderdeel g een afwijzingsgrond opgenomen met betrekking tot overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door ondernemingen. Deze afwijzingsgrond zorgt ervoor dat de subsidie voor deze activiteiten gerechtvaardigd wordt door de algemene de-minimisverordening. Er is geëxpliciteerd dat geen subsidie wordt verleend voor activiteiten die direct verband houden met: 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen; 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer. Dit is in lijn met artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de algemene de-minimisverordening.

Onderdeel K (artikel 4.2.77. Rangschikkingscriteria)

In dit artikel zijn criteria opgenomen op basis waarvan de aanvragen gerangschikt worden. Een subsidieaanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het project meer bijdraagt aan bepaalde criteria. De rangschikkingscriteria bevinden zich in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, van artikel 4.2.77. Per rangschikkingscriterium werd op grond van artikel 4.2.77, tweede lid, voorheen ten minste één en ten hoogste vijf punten toegekend. Het tweede lid is aangepast, zodat in het vervolg per rangschikkingscriterium ten minste één en ten hoogste tien punten worden toegekend. De reden hiervoor is dat met deze verdeling beter inzichtelijk kan worden gemaakt in welke mate een project voldoet aan een criterium. Daarmee kan er ook beter onderscheid gemaakt worden tussen de projecten in de rangschikking. Dit is van belang omdat een subsidie op grond van artikel 4.2.76, onderdeel a, in het vervolg wordt afgewezen indien op een criterium onvoldoende (dat wil zeggen minder dan zes punten) is gescoord. Van belang is ook nog dat op grond van het vierde lid (nieuw) een project wordt afgewezen indien de aanvraag lager in de rangschikking staat dan een soortgelijk project, ongeacht haar plaats in de rangschikking. Een soortgelijk project is een project dat in doel en activiteiten veel overlap vertoont met het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd en waarvan de toegevoegde waarde dus erg gering is. Deze afwijzingsgrond, die voorheen was opgenomen in artikel 4.2.76, onderdeel c (oud), is thans in artikel 4.2.77, vierde lid (nieuw) opgenomen, omdat dit beter aansluit bij de gebruikte vormgeving in alle subsidiemodules voor de Topsector energieprojecten, opgenomen in titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. De aangepaste rangschikkingscriteria worden hierna achtereenvolgens beschreven.

Aangepaste rangschikkingscriteria (artikel 4.2.77, eerste lid, onderdelen a en c)

De onderdelen a en c van het eerste lid zijn aangepast. Op grond van onderdeel a werd een project hoger gerangschikt naar mate het project meer zou bijdragen aan de doelstellingen van het programma, genoemd in bijlage 4.2.10. Voormelde bijlage bevat echter thans meerdere programmalijnen met ieder een eigen doelstelling, in plaats van slechts één programma met één overkoepelende algemene doelstelling. Om die reden wordt een project in het vervolg dus hoger gerangschikt naar mate het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de programmalijnen, genoemd in bijlage 4.2.10.

Op grond van onderdeel c wordt een project hoger gerangschikt naar mate de kwaliteit van het project beter is. Hierbij wordt gekeken naar diverse aspecten, waaronder voor heen ook het aspect van ‘de deelnemende partijen’. In het vervolg wordt dit aspect niet meer meegenomen bij de toepassing van dit rangschikkingscriterium, omdat dit aspect in het nieuwe rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het samenwerkingsverband’ meegenomen wordt. Dit rangschikkingscriterium gaat vanaf nu over wat de deelnemers in het samenwerkingsverband gaan doen, hoe ze dat willen gaan doen en hoe uitvoerbaar dat is. Een project scoort hoger naarmate de onderzoeksmethode en inhoudelijke aanpak beter is en het projectplan de achtergrond van het te onderzoeken probleem, de probleemdefinitie (‘probleemanalyse’), het verrichte vooronderzoek, de doelen, de inhoudelijke aanpak, de per partner uit te voeren activiteiten, de projectfases inclusief mijlpalen met meetbare indicatoren en go/no go momenten, de te gebruiken middelen en de resultaten, beter beschrijft, en de kwaliteit van de inventarisatie en analyse van de risico’s en mitigerende maatregelen beter is.

Ook wordt gekeken naar de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet. Een voorstel scoort hierop beter als de financiële middelen effectiever worden ingezet met het oog op de te bereiken doelen van het voorstel. De financiële middelen betreffen zowel de gevraagde subsidie als andere middelen waarmee het voorstel gefinancierd wordt. Om te voorkomen dat er onnodig veel kosten opgevoerd worden, wordt bij de beoordeling meegewogen welke impact het voorstel kan hebben op de doelstellingen gerelateerd aan de totale subsidiabele kosten die opgevoerd worden. Voorstellen die meer impact zullen hebben ten opzichte van de totale opgevoerde kosten scoren hoger dan voorstellen die met dezelfde kosten minder impact hebben.

Toegevoegde rangschikkingscriteria (artikel 4.2.77, eerste lid, onderdelen d en e)

Aan het eerste lid van artikel 4.2.77 zijn twee rangschikkingscriteria toegevoegd in onderdelen d en e. Het betreft de volgende rangschikkingscriteria.

Kwaliteit van het samenwerkingsverband (onderdeel d)

Er wordt in het vervolg aan een systeemintegratieproject een hoger aantal punten toegekend naarmate de kwaliteit van het samenwerkingsverband beter is, blijkend uit de samenstelling en de projectorganisatie. Hiervoor wordt beoordeeld wie de activiteiten gaan uitvoeren en wat de toegevoegde waarde van die partijen binnen het samenwerkingsverband is. Hierbij gaat het dus om de beoordeling van de subsidieaanvrager(s) en de belanghebbenden bij het project. Het voorstel scoort hoger naarmate:

  • het samenwerkingsverband alle voor het voorstel noodzakelijke partijen bevat (betrokkenheid bij functioneren van het energiesysteem, in ieder geval de netwerkbedrijven), producenten/gebruikers van energie, technologieleveranciers en aggregators);

  • het samenwerkingsverband de directe belanghebbenden bij de voorgestelde oplossingen, zoals in ieder geval de systeemverantwoordelijke overheden, maar ook producenten/gebruikers van energie, technologieleveranciers en aggregators, beter betrekt en de (eind)gebruiker van de beoogde producten, processen en diensten actiever wordt betrokken in het innovatieproces;

  • de kwaliteit van de samenwerkingspartners om de beoogde activiteiten uit te voeren hoger is (beschikbaarheid van benodigde kennis en capaciteiten, blijkend bijvoorbeeld uit referenties en de CV’s van de betrokken personen) en de inbreng van elke deelnemer helder is; het gaat hierbij zowel om de kennis en capaciteiten ten aanzien van de inhoudelijke activiteiten, als om de kennis en capaciteiten ten aanzien van het management van het geheel van de activiteiten;

  • MKB-ondernemingen in het samenwerkingsverband meer activiteiten uitvoeren; missiegedreven innovatiebeleid vergt een aanpak die niet alleen de technologie en de gevestigde orde van vandaag als vertrekpunt neemt, maar die nadrukkelijk ook vernieuwers en uitdagers betrekt;7

  • de belanghebbende partijen (‘stakeholders’) beter betrokken zijn, die bij succesvolle ontwikkeling de resultaten snel toepassen en waar zinvol opschalen;

  • het samenwerkingsverband slagvaardiger is, blijkend uit de omvang en de projectorganisatie. Daarbij wordt opgemerkt dat het geen doel is om een samenwerkingsverband zo groot mogelijk te maken; het gaat erom dat de relevante kennis en vaardigheden in het project aanwezig zijn. Ook wordt benadrukt dat het partijen is toegestaan om aan meerdere samenwerkingsverbanden deel te nemen.

Mate van vernieuwing (onderdeel E)

Tenslotte wordt een project hoger gerangschikt naar mate het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt. Dit rangschikkingscriterium onderstreept het belang van innovatie in de voorgestelde oplossingen. Niet elk model, elke software of hardware die ontwikkeld wordt, behelst automatisch onderzoek en ontwikkeling zoals bedoeld in de definities van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling. Voor de innovatieopgaven in deze subsidiemodule zijn innovatieve oplossingen noodzakelijk. Dit criterium heeft betrekking op de innovatieaspecten van het project. Een voorstel scoort hoger op dit criterium naarmate de voorgestelde oplossingen vernieuwender zijn. Het kan daarbij gaan om een nieuwe technologie met betrekking tot producten, processen of diensten, of om wezenlijke vernieuwingen of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie. Voor technologisch georiënteerde activiteiten is de internationale stand der techniek de maatstaf. De aanvrager dient een beschrijving te geven van de huidige stand van onderzoek en techniek, welke knelpunten er nog zijn en wat de toegevoegde waarde van het project is (welke stap in onderzoek en ontwikkeling er door het project gezet wordt). Er wordt hoger gescoord op dit criterium naarmate er meer sprake is van technologische vernieuwing, Hierbij scoren voorstellen die een marginaal technische verbetering laten zien lager dan voorstellen die een technologische doorbraak kunnen laten zien.

Onderdeel L (artikel 4.2.77a. Informatieverplichtingen)

Voor de subsidiemodule Systeemintegratie is een artikel 4.2.77a (nieuw) ingevoegd en het oude artikel 4.2.77a is vernummerd naar artikel 4.2.77c. In artikel 4.2.77a zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die de subsidieaanvraag moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan.

In artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, is voor alle subsidiemodules uit titel 4.2. (Topsector Energieprojecten) van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies onder meer bepaald welke gegevens de aanvraag tot subsidieverlening moet bevatten en van welke documenten deze vergezeld dient te gaan. Aanvullend hierop bepaalt artikel 4.2.77a, eerste lid, voor de subsidiemodule Systeemintegratie dat een aanvraag om subsidie gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager moet bevatten, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.2.73, tweede lid. Ook wordt bepaald dat een aanvraag om subsidie voor overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen ten minste een verklaring de-minimissteun moet bevatten. Op grond van artikel 1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gaat het hierbij om een verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening. Deze verklaring is van belang om aan de monitoringsverplichting te voldoen die elke lidstaat van de Europese Unie richting de Europese Commissie heeft.

Verder bepaalt het tweede lid dat de subsidieaanvraag vergezeld dient te gaan van bepaalde gegevens. Met de gevraagde gegevens zou een goede inschatting gemaakt moeten kunnen worden of het project aan de doelstelling van deze subsidiemodule zou voldoen.

Ten eerste moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de relevante betrokken personen die het systeemintegratieproject uitvoeren. De informatie over deze personen is van belang om de kwaliteit van het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen. De aanwezigheid van voldoende kennis, ervaring en capaciteiten in het samenwerkingsverband is onder meer een randvoorwaarde om hoger te scoren op de kwaliteit van het samenwerkingsverband, omschreven in het rangschikkingscriterium, bedoeld in artikel 4.2.77, eerste lid, onderdeel d.

Ten tweede moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding zal plaatsvinden. Op deze wijze kan onder meer beoordeeld worden in hoeverre de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is, omschreven in het rangschikkingscriterium als bedoeld in artikel 4.2.77, eerste lid, onderdeel b. De kwaliteit van de beoogde kennisverspreiding valt immers onder dat rangschikkingscriterium.

Tot slot zullen door de deelnemers van het project bewijsstukken verstrekt moeten worden die een omschrijving geven van de inbreng van alle deelnemers in het samenwerkingsverband ten behoeve van de uitvoering van het desbetreffende systeemintegratieproject. Het gaat hierbij dus naast de inbreng voor subsidiabele activiteiten van deelnemers in het samenwerkingsverband, zijnde subsidieontvangers, ook om de inbreng voor activiteiten die voor eigen rekening en risico uitgevoerd worden door deelnemers in het samenwerkingsverband, niet-zijnde subsidieontvangers. Omdat het complex zal zijn om deze informatie uit het projectplan en de begroting te verifiëren is onderdeel c betreffende de bewijsstukken toegevoegd. Er zal dus duidelijk moeten worden gemaakt op welke wijze het samenwerkingsverband is vormgegeven en wie wat doet en financiert. Zo zullen er samenwerkingsverbanden zijn waarin partijen deelnemen die geen subsidie mogen ontvangen, zoals gemeentes of provincies, of die geen subsidie willen ontvangen, maar die wel een deel van de subsidiabele kosten voor hun rekening nemen. De inbreng van deze partijen in het project moet worden gestaafd door bewijsstukken, zoals een getekende verklaring over de inbreng qua activiteiten, een begroting en de verklaring (over de reden) dat de desbetreffende partij geen subsidie wil ontvangen. Door het voldoen aan voormelde informatieverplichting wordt het mogelijk de inbreng van deze deelnemers in het samenwerkingsverband mee te laten tellen bij de beoordeling van de kwaliteit van het samenwerkingsverband. Indien de bewijsstukken niet aangeleverd zijn bij de sluiting van de openstellingsperiode, dan is de subsidieaanvraag niet compleet en kan deze mogelijk afgewezen worden, omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarden van de subsidiemodule.

Onderdeel M (artikel 4.2.77b en 4.2.77c)
Artikel 4.2.77b Kennisverspreiding

Voor de subsidiemodule Systeemintegratie bevat het toegevoegde artikel 4.2.77b een verplichting om bepaalde kennis opgedaan tijdens de uitvoering van de activiteiten aan de minister te verstrekken. Deze verplichting is aanvullend op de in artikel 4.2.2, tweede en derde lid, opgenomen verplichtingen inzake kennisverspreiding. Op grond van artikel 4.2.2, tweede en derde lid, dient de subsidieontvanger op verzoek van de Minister van Economische Zaken en Klimaat mee te werken aan het verspreiden van de resultaten van de gesubsidieerde projecten. Zo dient de subsidieontvanger de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan na afloop van het project openbaar bekend te maken in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag. In artikel 4.2.77b wordt nu geregeld dat de subsidieontvanger daarnaast gedurende de looptijd van de project jaarlijks een voortgangsrapportage moet verstrekken die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met de projecten worden opgedaan. De minister zal hiervoor een format beschikbaar stellen. Deze rapportage is aanvullend op de rapportages waarvoor op grond van artikel 39, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies in de subsidiebeschikking een verplichting opgenomen moet worden. Het beschikbaar maken van kennis en leerervaringen die met de projecten opgedaan worden gedurende de looptijd, in plaats van na afloop van een maximaal twee jaar durend systeemintegratieproject, kan de verdere implementatie en toepassing van de projectresultaten versnellen. Door de rapportage kan de minister deze informatie centraal beschikbaar stellen en kan de voortgang van de projecten, alsook de voortgang van de Meerjarig Missiegedreven Innovatieprogramma’s, beter gevolgd worden.

Artikel 4.2.77c Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.72, eerste lid, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door: (a) artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, en (b) de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de overige projectactiviteiten van ondernemingen. De subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (zijnde industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling) of overige projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die kennisoverdracht over de resultaten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling betreffen, bevatten geen staatssteun, omdat deze activiteiten niet-economisch van aard zijn. Voor een uitgebreidere toelichting op de staatssteunaspecten wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel N (Bijlage 4.2.10)

Bijlage 4.2.10 wordt opnieuw vastgesteld.

Artikel II

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt.

De subsidiemodule systeemintegratie wordt opengesteld van 15 oktober tot en met 15 december 2020 17.00 uur. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 3.800.000. Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie is het subsidieplafond aangepast. De subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie was opengesteld vanaf 15 januari 2020 tot en met 1 september 2020. Het subsidieplafond was vastgesteld op € 6.000.000. Omdat de vraag bij de gebruikers van deze subsidiemodule groter is dan verwacht, is het subsidieplafond met € 2.000.000 opgehoogd. Op deze wijze kan een groter aantal kwalitatief goede projecten gehonoreerd worden die voldoen aan de doelstelling van deze subsidiemodule. Tot slot wordt de subsidiemodule ERA-net opnieuw opengesteld voor een ERA-NET energiecall voor ACT (Accelerating CCS Technologies). De openstellingsperiode loopt vanaf 20 december 2020 tot en met 18 maart 2021 17.00 uur. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 4.000.000. Bovenop deze nationale middelen komt een aanvullend budget van de Europese Commissie van circa 50%, waardoor het totale budget dat gecommitteerd kan worden voor de ACT-projecten uitkomt op circa € 6.000.000.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 7 oktober 2020. Met de inwerkingtreding en bekendmaking van deze regeling wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Met deze regeling wordt de subsidiemodule systeem integratie spoedig gewijzigd opengesteld en zal ook spoedig openstelling van de subsidiemodule ERA-net projecten plaatsvinden. Vasthouden aan de systematiek van de vaste verandermomenten zou hebben betekend dat subsidieaanvragen pas bij het eerst volgende vaste verandermoment van 1 januari 2021 ingediend zouden kunnen worden. Daarbij heeft de doelgroep voldoende tijd om subsidieaanvragen in te dienen en voor te bereiden, omdat de openstellingsperiode van de subsidiemodules systeemintegratie en ERA-net projecten loopt tot en met 15 december 2020 respectievelijk 18 maart 2021. Ook is de doelgroep van de subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie gebaat bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling, omdat het subsidieplafond van deze subsidiemodule wordt opgehoogd. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de onverwachte hogere vraag van de gebruikers van deze subsidiemodule, zodat een groter aantal kwalitatief goede projecten gehonoreerd kan worden.

Een uitzondering op voormelde inwerkingtredingsdatum is gemaakt voor de onderdelen B en C van artikel I die in werking treden op 8 januari 2021 respectievelijk 1 april 2021. Deze onderdelen zorgen ervoor dat de niet-van-toepassing-verklaring van het begrip onderzoeksorganisatie vervalt op het moment dat de huidige openstelling van de Dei+ en HER+ zijn afgelopen. Afwijking van de systematiek van de vaste verandermomenten is hier gerechtvaardigd, omdat op deze wijze de (mogelijk) beperktere uitleg van het begrip onderzoeksorganisatie pas de eerstvolgende openstelling (en niet tijdens de lopende openstelling) van toepassing zal worden op de gebruikers van deze subsidiemodules. Voor de achtergrond wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdelen A, B en C.

De Minister van Economische zaken en Klimaat, E.D. Wiebes


X Noot
1

Deze acht trajecten zijn: integrale infrastructuur verkenning, investeringsplannen netbeheerders, regionale systeemstudies, nationale programma laadinfrastructuur, RES-en, transitievisie warmte, uitvoeringsplannen wijken, verduurzamingsplannen industrie

X Noot
2

Een framework is een geheel van softwarecomponenten of afspraken dat gebruikt kan worden bij het programmeren van applicaties, in dit geval verschillende modellen koppelt en laat functioneren als één model. Een framework bevat hiervoor, naast koppelinterfaces, een structuur of systeem voor de noodzakelijk interacties tussen modellen, zonder de originele modellen te wijzigen, zodat eenduidige de gevraagde resultaten en doelen worden gerealiseerd.

X Noot
3

Optimalisering is erop gericht, dat het energiesysteem operationeel robuust, veilig, stabiel en veerkrachtig is en kan omgaan met de normale energiebehoeftes (normale vraag en aanbodprofielen bijvoorbeeld), met buitengewone omstandigheden (bijvoorbeeld buitengewoon veel zon en wind bij relatief weinig vraag), met grote wisselingen in vraag naar energie. Dit alles uiteraard terwijl het energiesysteem radicaal verandert om de CO2-doelstellingen waar te kunnen maken.

X Noot
4

Hiermee wordt bedoeld, dat vanaf het laagste niveau een systeem telkens onderdeel is van een groter systeem dat weer onderdeel is van een nog groter systeem. Of andersom: het energiesysteem bestaat uit deelsystemen die weer uit onderliggende deelsystemen bestaat. Om een realistisch beeld te krijgen van het operationele energiesysteem is het essentieel om deze recursie adequaat te simuleren.

X Noot
5

De aard van de slimme aansturingssystemen bepaalt de kortste tijdschaal die vereist is.

X Noot
7

Kamerbrief: Naar missiegedreven innovatiebeleid met impact, 2018

Naar boven