Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 13 juni 2020, nr. WJZ/ 20084109, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 in verband met de invoering en openstelling van een subsidiemodule betreffende brongerichte verduurzaming van stal- en managementmaatregelen ten aanzien van de investering in bewezen brongerichte innovaties

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Gelet op de artikelen 2, tweede lid, 4, aanhef en onderdelen a, b, c, d en h, 5, eerste en tweede lid, 15, 16, 17 eerste lid, onderdeel b, en derde lid, 19, tweede en derde lid, 23, onderdeel b, 25, 34, eerste lid, 44, tweede lid, en 50, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.2.1 wordt in de alfabetische volgorde de volgende begripsbepaling ingevoegd:

pluimveehouderijonderneming:

veehouderijonderneming waarin kippen, kalkoenen of eenden worden gehouden voor de primaire productie van vlees, consumptie-eieren of broedeieren;.

B

In de artikelen 2.2.6, onderdeel a, onder 2°, en 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, wordt ‘bijlage 2.2’ telkens vervangen door ‘bijlage 2.2.1’.

C

Paragraaf 2.2.3 komt als volgt te luiden:

§ 2.2.3. Investering in bewezen brongerichte innovaties

Artikel 2.2.27. Subsidieverstrekking
  • 1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een pluimveehouderijonderneming voor de uitvoering van een investeringsproject betreffende een investering of combinatie van investeringen die bestemd is respectievelijk zijn voor de inrichting of herinrichting van een stalsysteem op een veehouderijlocatie en waarvan de toepassing leidt tot brongerichte verduurzaming.

  • 2. Een investering betreft de aanschaf en het gebruiksklaar maken van één of meer technieken, installaties, apparatuur, machines of uitrusting die zijn opgenomen in bijlage 2.2.2.

  • 3. Een pluimveehouderijonderneming dient per veehouderijlocatie één aanvraag om subsidie in.

Artikel 2.2.28. Hoogte subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten.

  • 2. Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met 20 procentpunten indien:

    • a. subsidie wordt verstrekt aan jonge landbouwers of landbouwers die zich hebben gevestigd in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. subsidie wordt verstrekt voor de extra kosten voor investeringen om het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn te verbeteren om een hoger niveau dan de geldende normen van de Europese Unie te halen, en die niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit, bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 3. De subsidie bedraagt ten hoogste € 500.000 per pluimveehouderijonderneming.

  • 4. Onverminderd het derde lid bedraagt de subsidie ten hoogste:

    • a. € 140.000 per veehouderijlocatie;

    • b. € 35.000 per stalsysteem.

Artikel 2.2.29. Subsidiabele kosten
  • 1. Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdelen a tot en met d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2. Voor subsidie komen niet in aanmerking de kosten die gemaakt worden om te voldoen aan wettelijke verplichtingen, waaronder verplichtingen ingevolge het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij.

Artikel 2.2.30. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.2.31. Start- en realisatietermijn
  • 1. Indien de opschortende voorwaarde, bedoeld in artikel 2.2.34, eerste lid, op de subsidieverlening van toepassing is, wordt met de uitvoering van het op grond van deze paragraaf gesubsidieerde investeringsproject gestart direct na de verstrekking van de bescheiden, bedoeld in artikel 2.2.34, derde lid.

  • 2. De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is twee jaar.

Artikel 2.2.32. Afwijzingsgronden
  • 1. De minister besluit afwijzend op een aanvraag voor subsidie, indien:

    • a. een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, niet past binnen ten minste een van de doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen a, b en d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, niet in overeenstemming is met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving, als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • c. de verlening van subsidie in strijd zou zijn met de verboden of beperkingen, bedoeld in artikel 14, elfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • d. de te verlenen subsidie lager is dan € 4.000;

    • e. op basis van de projectomschrijving, bedoeld in artikel 2.2.35, derde lid, onderdeel a, aannemelijk is dat door het investeringsproject, bedoeld in artikel 2.2.27, eerste lid, de totale reductie van emissie van fijnstof vanuit het desbetreffende type stalsysteem lager is dan 45% ten opzichte van de situatie waarin geen fijnstofreducerende techniek toegepast zou worden.

  • 2. In de berekening van de totale reductie van emissie van fijnstof, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kunnen niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende technieken worden meegenomen, indien deze technieken tijdens het investeringsproject toegepast worden of blijven worden en die zijn opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend.

Artikel 2.2.33. Rangschikkingscriteria
  • 1. De minister kent aan een aanvraag van een investeringsproject:

    • a. drie punten toe, in het geval een investering bestemd is voor een veehouderijlocatie die zich bevindt in een pluimveedicht gebied als bedoeld in bijlage 2.2.3;

    • b. per stalsysteem van een veehouderijlocatie:

      • 1°. één punt toe, in het geval een investering bestemd is voor een nieuw te bouwen type stalsysteem;

      • 2°. twee punten toe, in het geval een investering bestemd is voor een bestaand type stalsysteem.

  • 2. Het aantal punten dat op grond van het eerste lid, onderdeel b aan een investeringsproject wordt toegekend, wordt gedeeld door het aantal stalsystemen waarop de aanvraag voor subsidie betrekking heeft.

  • 3. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan een aanvraag van een investeringsproject zijn toegekend.

Artikel 2.2.34. Subsidievoorwaarde
  • 1. Indien voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt de subsidie verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening via bescheiden aantoont dat deze beoordeling is uitgevoerd of de benodigde vergunning voor het betrokken investeringsproject is verleend.

  • 2. De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3. De subsidieontvanger verstrekt de bescheiden, bedoeld in het eerste lid, binnen één maand na de uitvoering van de milieueffectbeoordeling of ontvangst van de benodigde vergunning, bedoeld in het eerste lid, aan de minister.

Artikel 2.2.35. Informatieverplichtingen
  • 1. Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2. Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres.

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van

    • a. een projectomschrijving;

    • b. offertes behorend bij de kosten voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid;

    • c. een onderbouwing waaruit blijkt hoe een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, wordt gefinancierd;

    • d. voor zover van toepassing, bescheiden waaruit blijkt welke niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende technieken, bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, worden toegepast.

  • 4. De projectomschrijving, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, bevat in ieder geval:

    • a. de benaming van een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, en bijbehorende code zoals deze is opgenomen in bijlage 2.2.2;

    • b. voor zover van toepassing, voor welk type bestaand stalsysteem op de veehouderijlocatie een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, bestemd is;

    • c. voor zover van toepassing, de benaming en het reductiepercentage van een niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende techniek als bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, die zijn opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend;

    • d. een berekening van de verwachte reductie van de emissie van fijnstof die met één of meerdere investeringen als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, en, voor zover van toepassing, in combinatie met niet-gesubsidieerde technieken als bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, behaald wordt.

  • 5. Voor de berekening van de verwachte reductie van emissie van fijnstof, bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, wordt gebruik gemaakt van het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend.

Artikel 2.2.36. Aanvraag subsidievaststelling

Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

  • a. een afschrift van de factuur en het betalingsbewijs voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid;

  • b. een document waaruit blijkt of een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, in gebruik is genomen.

Artikel 2.2.37. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.27 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

D

Na paragraaf 2.2.3 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2.2.4. Slotbepaling

Artikel 2.2.38. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 20 mei 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

E

Het opschrift van bijlage 2.2. komt te luiden:

Bijlage 2.2.1, behorende bij de artikelen 2.2.6, onderdeel a, onder 2°. en 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (minimale reductiepercentages en streefwaarden voor broeikasgasemissies of stalemissies per dierlijke sector of diercategorie vanuit het stalsysteem).

F

Na bijlage 2.2.1 (nieuw) worden de in de bijlage van deze regeling opgenomen bijlagen ingevoegd.

ARTIKEL II

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK-en LNV-subsidies 2020 wordt onder de laatste rij van titel 2.2 een rij ingevoegd, luidende:

Titel 2.2: brongerichte verduurzaming van stallen

2.2.27, tweede lid

§ 2.2.3. Investering in bewezen brongerichte innovaties

Pluimveehouderijondernemingen

01-07-2020 t/m 31-08-2020

€ 7.500.000

ARTIKEL III

De Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 19 mei 2020, houdende de subsidie voor pluimveevaccinatie ter voorkoming van salmonella (Stcrt. 2020, 26441) wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel D wordt in het in te voegen artikel 2.9.6a ‘artikel 2.12.2’ vervangen door ‘artikel 2.13.2’.

2. Onderdeel F wordt als volgt gewijzigd:

a. In het opschrift van de toe te voegen titel wordt ‘Titel 2.12’ vervangen door ‘Titel 2.13’;

b. In het opschrift van de toe te voegen artikelen wordt ’Artikel 2.12.1’, ‘Artikel 2.12.2’, ‘Artikel 2.12.3’, ‘Artikel 2.12.4’, ‘Artikel 2.12.5’, ‘Artikel 2.12.6’, ‘Artikel 2.12.7’ en Artikel ‘2.12.8’ vervangen door respectievelijk ‘Artikel 2.13.1’, ‘Artikel 2.13.2’, ‘Artikel 2.13.3’, ‘Artikel 2.13.4’, ‘Artikel 2.13.5’, ‘Artikel 2.13.6’, ‘Artikel 2.13.7’ en ‘Artikel 2.13.8’;

c. In artikel 2.13.7 (nieuw) wordt ‘artikel 2.12.2’ vervangen door ‘artikel 2.13.2’.

3. In onderdeel G wordt ‘Artikel 2.12.2’ vervangen door ‘Artikel 2.13.2’.

B

In artikel II, onderdeel B, wordt de in te voegen rij als volgt gewijzigd:

1. In de eerste kolom wordt ‘Titel 2.12’ vervangen door ‘Titel 2.13’.

2. In de tweede kolom wordt ‘2.12.2’ wordt vervangen door ‘2.13.2’.

ARTIKEL IV

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2020.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 13 juni 2020

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

BIJLAGEN, BEHOREND BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL E

BIJLAGE 2.2.2, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 2.2.27, TWEEDE LID, VAN DE REGELING NATIONALE EZK- EN LNV-SUBSIDIES (SUBSIDIABELE INVESTERINGEN)

Op grond van de subsidiemodule Investering in bewezen brongerichte innovaties (hierna, de investeringsmodule), opgenomen in paragraaf 2.2.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, wordt subsidie verstrekt aan een pluimveehouderijonderneming voor de uitvoering van een investeringsproject. Het investeringsproject betreft één of meerdere investeringen die bestemd zijn voor de inrichting of herinrichting van een stalsysteem op een pluimveehouderijlocatie en waarvan de toepassing leidt tot brongerichte verduurzaming hiervan. Een investering betreft de aanschaf en het gebruiksklaar maken van één of meer technieken om fijnstof brongericht te reduceren. De subsidiabele investeringen, bijbehorende codes en reductiepercentages, zijn opgenomen in onderstaande lijst met investeringen (tabel 1). Deze limitatieve lijst bevat investeringen waarvan het bewezen is dat deze zullen leiden tot brongerichte reductie van de emissie van fijnstof op een veehouderijlocatie van een pluimveehouderijonderneming. Deze investeringen komen voor subsidie in aanmerking, indien voldaan wordt aan alle voorwaarden van de investeringsmodule.

Tabel: lijst met subsidiabele investeringen

Code

Investeringen voor emissie reductie van fijnstof

Reductiepercentage fijnstof

E 7.2

Ionisatiesysteem met negatieve coronadraden 49% fijnstofemissiereductie (BWL 2009.18.V1)

49%

E 7.10

Strooiselschuif bij volièrehuisvesting; 20% emissiereductie ammoniak en fijnstof (BWL 2017.02)

20%

E 7.15

Positieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes; 31% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.03)

31%

E 7.16

Negatieve ionisatie d.m.v. coronadraden met 40 emitters per meter (prikkeldraad); 52% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.04)

52%

E 7.17

Positieve ionisatie d.m.v. ionisatie-units met ingebouwde coronadraden en collectoroppervlak; 16% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.05)

16%

F 6.11

Positieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes; 31% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.03)

31%

BIJLAGE 2.2.3, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 2.2.33, EERSTE LID, ONDERDEEL A, VAN DE REGELING NATIONALE EZK- EN LNV-SUBSIDIES (PLUIMVEEDICHTGEBIED)

In deze bijlage is bepaald wat moet worden aangemerkt als pluimveedichtgebied, bedoeld in artikel 2.2.33, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Met het begrip pluimveedichtgebied wordt gedoeld op de top 15% gemeenten in Nederland waarbinnen de concentratie van fijnstof (de fijnstof die in de lucht zit) hoog is en de aanwezige pluimveehouderijlocaties in het gebied een substantiële bijdrage leveren aan die concentratie van fijnstof in de lucht. De desbetreffende gemeenten staan in onderstaande lijst.

Lijst met gemeenten die kwalificeren als pluimveedichtgebied:

Asten

Barneveld

Bergeijk

Bernheze

Best

Bladel

Boekel

Boxmeer

Cuijk

Dalfsen

De Wolden

Deurne

Druten

Ede

Eersel

Gemert-Bakel

Gilze en Rijen

Grave

Hardenberg

Harderwijk

Heeze-Leende

Helmond

Horst aan de Maas

Laarbeek

Landerd

Leudal

Leusden

Loon op Zand

Meierijstad

Mill en Sint Hubert

Neder-Betuwe

Nederweert

Nijkerk

Oirschot

Oisterwijk

Overbetuwe

Peel en Maas

Putten

Raalte

Renswoude

Rhenen

Scherpenzeel

Sint Anthonis

Someren

Son en Breugel

Uden

Utrechtse Heuvelrug

Veenendaal

Venray

Wageningen

Weert

West Maas en Waal

Woudenberg

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Met deze wijzigingsregeling wordt een subsidiemodule Investering in bewezen brongerichte innovaties ingevoerd en opengesteld. Met een eerdere wijzigingsregeling1 (hierna: de invoeringsregeling) is titel 2.2 Brongerichte verduurzaming van stal- en managementmaatregelen (hierna: Sbv of titel 2.2) in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES) ingevoegd. In deze titel dienden uiteindelijk twee subsidiemodules opgenomen te worden ten behoeve van brongerichte verduurzaming van de veehouderijsector, die verder gaat dan de maatregelen die op dit moment beschikbaar zijn. De voormelde invoeringsregeling voorzag uitsluitend in de invoering van algemene bepalingen (paragraaf 2.2.1) en de eerste van twee subsidiemodules in paragraaf 2.2.2 van titel 2.2 van de RNES. Dit betrof de invoering van de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties (hierna: de innovatiemodule) die zich richt op onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten waarbij op representatieve schaal en onder representatieve omstandigheden proof of principle concepten ontwikkeld en getest worden. Met de onderhavige wijzigingsregeling wordt de tweede subsidiemodule opgenomen in paragraaf 2.2.3 van titel 2.2 van de RNES. Dit betreft de subsidiemodule Investering in bewezen brongerichte innovaties (hierna: de investeringsmodule), die zich richt op de investering in de aanschaf- en het gebruiksklaar maken van (nieuwe) bewezen brongerichte innovaties ten behoeve van de inrichting en herinrichting van stalsystemen. In bijlage 1 van deze toelichting is een schematische weergave van de Sbv opgenomen.

2. Beleidscontext

De achtergrond van de invoering van titel 2.2. van de RNES is te vinden in het zogenaamde Hoofdlijnenakkoord (Kamerstukken II 2017/2018, 28 973, nr. 200), naar aanleiding van het Regeerakkoord (Kamerstukken II 2017/18, 34 700, nr. 34), en het Klimaatakkoord (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 32 813, nr. 342) zoals omschreven in paragrafen 1.1 en 1.2 van het algemene deel van de toelichting bij de invoeringsregeling. Vanuit het Hoofdlijnenakkoord zijn doelen opgenomen voor het verbeteren van de leefomgeving. Hiervoor zijn financiële middelen beschikbaar gesteld, specifiek voor de varkens-, pluimvee- en melkgeitenhouderijsector. Vanuit het Klimaatakkoord worden financiële middelen beschikbaar gesteld voor het verminderen van de uitstoot van met name broeikasgassen voor de gehele veehouderijsector. Dit heeft geresulteerd in een innovatie- en investeringsmodule die voor de gehele veehouderijsector beschikbaar komt. Voor een uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord per dierlijke sector en het Klimaatakkoord wordt verwezen naar paragrafen 2.1 en 2.2 van het algemene deel van de toelichting bij de invoeringsregeling.

Vanuit de samenleving is er behoefte aan vermindering van gezondheids- en leefomgevingsrisico’s, geuroverlast, milieubelasting en bijdrage aan klimaatverandering door de vestigingen van veehouderijondernemingen (hierna: veehouderijlocaties). Met de innovatie- en de investeringsmodule wordt financiële ondersteuning geboden om toe te werken naar een duurzame(re) veehouderijsector die maatschappelijk geaccepteerd en gewaardeerd wordt.

3. Doel van de Sbv

Het doel van de Sbv is het ontwikkelen en uitrollen van integrale, brongerichte emissie-reducerende maatregelen in zowel bestaande als nieuwe stalsystemen, gericht op broeikasgas- en stalemissies. Dit draagt zowel bij aan een verbeterde gezondheid en welzijn van mens en dier als aan realisatie van klimaat- en milieudoelen. In de veehouderijsector zorgen verschillende emissies uit het stalsysteem voor overlast van geur, negatieve effecten op de volksgezondheid, de milieu- en natuurkwaliteit en het klimaat. Dit zijn zowel emissies van broeikasgassen, zoals koolstofdioxide, methaan en lachgas (broeikasgasemissies) als emissies van ammoniak, endotoxinen, fijnstof en geur (stalemissies) vanuit het stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving. Met het stalsysteem wordt de mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie en het dierenverblijf/stal bedoeld.

De Sbv draagt op de middellange en lange termijn bij aan het verminderen van overlast voor omwonenden van veehouderijen, het verminderen van de milieu- en klimaatbelasting door veehouderijbedrijven naar de leefomgeving én het verbeteren van de kwaliteit van de lucht in stalsystemen voor mens en dier. Hier ligt een taak voor de Rijksoverheid om de integrale brongerichte verduurzaming te ondersteunen. Daarnaast zijn koplopers onmisbaar voor het in de praktijk ontwikkelen, bouwen en testen van innovaties op het gebied van stalinrichting en nieuwe stalconcepten.

In Nederland gelden luchtkwaliteitsnormen die hun oorsprong vinden in EU-regelgeving2. De investeringsmodule is niet bedoeld om aan deze (wettelijke) normen te voldoen, maar juist om een hoger (bovenwettelijk) niveau van fijnstofreductie te behalen. Gestreefd wordt naar de advieswaarden van de World Health Organization (WHO) voor fijnstofconcentratie in de lucht, van maximaal 20 µg/m3 PM10. In sommige gebieden in Nederland ligt de concentratie fijnstof boven de WHO advieswaarde. Verschillende sectoren, waaronder de veehouderijsector, hebben invloed op de fijnstofconcentratie in de lucht. In 2019 hebben de Minister voor Milieu en Wonen en provincies en gemeenten het Schone Lucht Akkoord (SLA, Kamerstukken II 2019/20, 30 175, nr. 343) gesloten om in alle relevante sectoren (waarvan de landbouwsector er één is) een dalende trend in te zetten van emissies naar de lucht. Hiermee wordt toegewerkt naar de WHO advieswaarden.

Een hoge fijnstofconcentratie in de lucht heeft negatieve invloed op onder andere de volksgezondheid. Daarnaast heeft een grote hoeveelheid fijnstof in pluimveestallen negatieve effecten op het welzijn en de gezondheid van pluimvee, de pluimveehouder en zijn of haar werknemers. Ook zorgt de emissie van fijnstof uit het stalsysteem voor hoge fijnstofconcentraties in de lucht in de nabijheid van veehouderijlocaties van pluimveehouderijondernemingen.

4. Financiering en opbouw van de investeringsmodule

4.1 Opbouw en maximum subsidiebedragen van de investeringsmodules

De investeringsmodule heeft betrekking op de eerste marktintroductie (first movers) en praktijktoepassing van investeringen in (nieuwe) brongerichte en erkende emissiebeperkende maatregelen in stalsystemen. Met deze brongerichte investeringen wordt het stalklimaat en daarmee de luchtkwaliteit in de stal verbeterd.

De eerste openstelling van de investeringsmodule is gericht op investeringen betreffende fijnstofreductie op veehouderijlocaties van pluimveehouderijondernemingen en zal voornamelijk betrekking hebben op de aanschaf en het gebruiksklaar maken van deze investeringen (in casu fijnstofreducerende technieken) in het stalsysteem (lees: in dit geval het dierenverblijf/stal). Voor andere veehouderijsectoren wordt op dit moment nog gewerkt aan de ontwikkeling van bewezen brongerichte en integrale investeringen. Deze innovaties dienen eerst verder ontwikkeld en doorgemeten te worden, voordat ze als erkende investeringen kunnen worden gebruikt. Wanneer de investeringsmodule ook voor andere sectoren wordt opengesteld, zullen ook voor deze sectoren subsidiabele investeringen worden opgenomen, die mogelijk (naast het dierenverblijf) op het gehele stalsysteem of (andere) onderdelen daarvan van toepassing zullen zijn, zoals een mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie of combinatie hiervan.

De investeringsmodule heeft bij de eerste openstellingsperiode betrekking op een aantal investeringen die als fijnstofreducerende techniek aangemerkt worden. Welke investeringen dit precies betreft (benaming en reductiepercentage), volgt uit artikel 2.2.27, tweede lid, en bijhorende bijlage 2.2.2 van de RNES. Dezelfde benamingen en reductiepercentages zijn ook opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie kan worden ingediend. Deze investeringen komen voor subsidie in aanmerking, indien voldaan wordt aan alle voorwaarden van de investeringsmodule. Een en ander wordt hierna en in de artikelsgewijze toelichting nader toegelicht.

Het maximale subsidiebedrag per pluimveehouderijonderneming is € 500.000. De subsidie wordt aangevraagd per veehouderijlocatie. Per veehouderijlocatie is het maximum subsidiebedrag € 140.000 en per stalsysteem (lees: dierenverblijf/stal) is het maximale subsidiebedrag € 35.000.

4.2 Gefaseerde openstellingen en budgetverdeling

Voor de verschillende diercategorieën (of een combinatie daarvan) zijn in het Hoofdlijnenakkoord en het Klimaatakkoord afzonderlijke budgetten vastgesteld voor de innovatiemodule en investeringsmodule van de Sbv (zie ook bijlage 1 bij deze toelichting).

Het budget uit het Hoofdlijnenakkoord is al vastgesteld per diercategorie. Voor de pluimveesector is vanuit het Hoofdlijnenakkoord € 15 miljoen gereserveerd, waarvan € 14,5 voor de investeringsmodule en € 500.000 voor onderzoek (bijvoorbeeld op grond van de innovatiemodule) voor de periode van 2020–2021 (Bijlage 1:3a2). Vanuit het Klimaatakkoord is € 60 miljoen beschikbaar, waar alle veehouderijsectoren gebruik van kunnen maken (Bijlage 1:3b). Het gereserveerde bedrag voor alle veehouderijsectoren is gefaseerd beschikbaar tussen 2020 en 2030. Er wordt binnen de Sbv gebruik gemaakt van afzonderlijke subsidieplafonds voor de verschillende veehouderijsectoren. Deze worden per openstelling vastgesteld.

Voorzien is om de Sbv – en dus zowel de innovatiemodule als investeringsmodule – twee keer per jaar open te stellen, waarbij per openstelling wordt bezien voor welke diercategorieën die openstelling geldt. Bij de eerste openstelling wordt de investeringsmodule opengesteld voor de pluimveehouderijsector. De brongerichte fijnstofreducerende investeringen die gesubsidieerd worden, zijn te vinden in bijlage 2.2.2 van de RNES. Deze limitatieve lijst bevat investeringen waarvan het bewezen is dat deze zullen leiden tot de reductie van de emissie van fijnstof door middel van brongerichte verduurzaming. Wanneer de investeringsmodule ook voor andere sectoren wordt opengesteld, zullen ook voor deze sectoren (verwijzingen naar) subsidiabele investeringen worden opgenomen.

5. Afwijzingsgronden, rangschikkingscriteria en termijnen

5.1 Afwijzingsgronden

In artikel 2.2.32 is een aantal afwijzingsgronden opgenomen voor gevallen waarin geen subsidie wordt verstrekt. Hierbij is een onderscheid te maken tussen Europeesrechtelijke afwijzingsgronden die ervoor moeten zorgen dat voldaan wordt aan de voorwaarden uit de groepsvrijstellingsverordening landbouw (eerste lid, onderdelen a, b en c) en nationale afwijzingsgronden die verband houden met de investering (eerste lid, onderdelen d en e). Een toelichting op de Europese afwijzingsgronden is opgenomen in het artikelsgewijze deel van deze toelichting. De nationale afwijzingsgronden hebben specifiek betrekking op pluimveehouderijondernemingen. Deze worden hieronder toegelicht. Wanneer de investeringsmodule ook voor andere type veehouderijondernemingen wordt opengesteld, zullen de afwijzingsgronden worden aangevuld met specifiek op die veehouderijondernemingen toegespitste gronden.

Een subsidieaanvraag wordt afgewezen indien de te verlenen subsidie lager is dan € 4.000 (onderdeel d). De reden hiervoor is dat bij een subsidie van € 4.000 of minder de administratieve lasten in verhouding met het subsidiebedrag te hoog worden.

Daarnaast wordt een subsidieaanvraag afgewezen wanneer door de toepassing van de subsidiabele investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, van de RNES het totale reductiepercentage van fijnstof vanuit het desbetreffende type stalsysteem lager is dan 45% ten opzichte van de situatie waarin geen fijnstofreducerende techniek toegepast zou worden.

Wanneer in het desbetreffende stalsysteem (lees: dierenverblijf/stal) op een veehouderijlocatie tijdens het investeringsproject een andere fijnstofreducerende techniek toegepast wordt (die dus niet in de bijlage is opgenomen), kan deze op grond van artikel 2.2.32, tweede lid, worden meegeteld om te voldoen aan de eis van in totaal minimaal 45% fijnstofreductie. Het gaat hierbij om een fijnstofreducerende techniek die al voorafgaand aan het investeringsproject toegepast werd en toegepast blijft worden tijdens het investeringsproject enerzijds en/of een fijnstofreducerende techniek die tijdens het investeringsproject voor het eerst toegepast gaat worden. Deze fijnstofreducerende technieken worden niet gesubsidieerd. Het uitgangspunt van de Sbv – en dus ook van de investeringsmodule – is emissiereductie door middel van brongerichte verduurzaming (lees: het zo veel mogelijk voorkomen van de vorming van broeikasgasemissies of stalemissies op een veehouderijlocatie). Naast de subsidiabele investeringen mogen ook zogenaamde end of pipe technieken in een investeringsproject gebruikt worden om te voldoen aan de beoogde reductie van 45% fijnstof. End of pipe technieken zijn gericht op het zoveel mogelijk reduceren van gevormde broeikasgasemissies of stalemissies op een veehouderijlocatie door middel van het reinigen van de lucht die het stalsysteem verlaat. Binnen de investeringsmodule worden alleen de brongerichte investeringen gesubsidieerd. Onder fijnstofreducerende technieken worden verstaan technieken die tot fijnstofreductie leiden en die zijn opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend.

5.2 Rangschikkingscriteria

De subsidieaanvragen worden op basis van twee criteria gerangschikt. Per criterium is een verschillend aantal punten te behalen. Het minimum totaal aantal te behalen punten is één en het maximum aantal te behalen punten is vijf. De subsidieaanvragen met het hoogste aantal punten, komen als eerste voor subsidie in aanmerking. Bij een gelijk aantal punten wordt, indien het subsidieplafond wordt overschreden, gebruik gemaakt van loting. Het moment van indienen is niet bepalend, mits de subsidieaanvraag binnen de openstellingsperiode wordt ingediend.

Het belangrijkste criterium om in aanmerking te komen voor subsidie, is dat de veehouderijlocatie zich bevindt binnen het aangewezen ‘pluimveedichtgebied’. Hiermee wordt gedoeld op de top 15% gemeenten waarbinnen de concentratie van fijnstof (de fijnstof die in de lucht zit) hoog is en de pluimveehouderijlocaties in het gebied een substantiële bijdrage leveren aan die concentratie van fijnstof in de lucht. De gemeenten die kwalificeren als pluimveedichtgebied zijn in bijlage 2.2.3 van de RNES opgenomen. Aanvragen voor pluimveehouderijen die zijn gelegen in deze gebieden worden dus hoger gerangschikt. Indien een pluimveehouderijlocatie een aanvraag voor subsidie indient en zich bevindt in een ‘pluimveedichtgebied’, worden drie punten toegekend. Wanneer de pluimveehouderijlocatie buiten een ‘pluimveedichtgebied’ ligt, worden nul punten toegekend.

Het tweede criterium waarop een subsidieaanvraag wordt gerangschikt maakt een onderscheid in het stalsysteem waarvoor de investering is bestemd. Onder een stalsysteem wordt bij de eerste openstelling het dierenverblijf/stal verstaan (zie paragraaf 4.1 van deze algemene toelichting). Het kan gaan om een bestaand stalsysteem of nieuw te bouwen type stalsysteem (hierna: nieuw stalsysteem). Investeringen in bestaande stalsystemen leveren een grotere bijdrage aan fijnstofemissie dan investeringen in nieuwe stalsystemen. Voor nieuwe stalsystemen gelden namelijk wettelijke vereisten voor fijnstofreductie. Om deze reden krijgen aanvragen betreffende een veehouderijlocatie met verhoudingsgewijs meer bestaande stalsystemen voorrang op aanvragen met betrekking tot nieuwe stalsystemen. In het geval een investering bestemd is voor een bestaand stalsysteem worden twee punten toegekend en in het geval een investering bestemd is voor een nieuw stalsysteem wordt één punt toegekend. Bij een aanvraag die ziet op meerdere stalsystemen wordt het aantal punten dat aan de aanvraag wordt toegekend, gedeeld door het aantal stalsystemen waarop de aanvraag betrekking heeft. Hierdoor ligt het aantal te behalen punten tussen één en twee voor dit criterium, en krijgt een veehouderijlocatie die verhoudingsgewijs meer bestaande stalsystemen bevat (ten opzichte van nieuwe stalsystemen) een hoger gemiddeld aantal punten toegekend. In tabel 1 is de puntentelling uiteengezet.

Tabel 1: Rangschikkingscriteria en puntenverdeling.
 

Binnen pluimveedichtgebied

Buiten pluimveedichtgebied

Bestaand stalsysteem

5 punten

(3+2=5)

2 punten

(0+2=2)

Nieuw stalsysteem

4 punten

(3+1=4)

1 punt

(0+1=1)

Aanvraag met een combinatie van bestaande en nieuwe stalsystemen

4-5 punten

(3+1=4 of 3+2=5

of bij een combinatie van bestaande en nieuwe stalsystemen een puntenaantal tussen 4 en 5 punten)

1-2 punten

(0+1=2 of 0+2=2

of bij een combinatie van bestaande en nieuwe stalsystemen een puntenaantal tussen 1 en 2 punten)

5.3 Termijnen

De start- en realisatietermijnen zijn afhankelijk van de eventuele aanvraag of wijziging van vergunningen (bijvoorbeeld een omgevingsvergunning milieu).

Indien er voor een investering een zogenaamde milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd, dan geldt een bepaalde starttermijn. De subsidie wordt in dat geval verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger in ieder geval binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening aantoont dat deze beoordeling is uitgevoerd of de vergunning voor het betrokken investeringsproject is verleend. De subsidieontvanger krijgt één jaar de tijd om de milieueffectbeoordeling uit te (laten) voeren en/of benodigde vergunningen te regelen. Bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Minister van LNV) kan (via Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO)) een aanvraag worden ingediend tot verlenging van deze termijn tot maximaal twee jaar. De Minister van LNV zal beoordelen of verlenging wordt toegekend. Binnen één maand nadat de milieueffectbeoordeling is uitgevoerd en de benodigde vergunning is verleend, zal de subsidieontvanger de relevante bescheiden (via RVO) aan de Minister van LNV moeten verstrekken die dit aantonen. Nadat de milieueffectbeoordeling en/of vergunning verstrekt zijn, moet het investeringsproject direct van start gaan en gaat de realisatietermijn lopen.

De realisatietermijn van het investeringsproject is twee jaar. Dat betekent in dit geval dat het investeringsproject afgerond moet zijn binnen twee jaar na de datum waarop de Milieueffectbeoordeling en/of vergunning bij de Minister van LNV aanwezig zijn. In het geval het bij de beoordeling van de subsidieaanvraag op voorhand niet aannemelijk is dat het project binnen de realisatietermijn afgerond zal worden, dan zal de subsidieaanvraag worden afgewezen.

In de overige gevallen is de starttermijn afhankelijk van de tijdsplanning die is opgenomen in de projectomschrijving van de subsidieaanvrager. Op deze wijze kan de subsidieaanvrager zelf aangeven binnen welke tijd een start zal worden gemaakt met het investeringsproject, zodat rekening gehouden kan worden met de specifieke relevante omstandigheden met betrekking tot (de uitvoering van) het investeringsproject (op de desbetreffende veehouderijlocatie). Mogelijk is er extra tijd nodig om te starten, bijvoorbeeld wanneer het nodig is om de desbetreffende vergunning (milieuneutraal) te wijzigen. Nadat deze wijziging gerealiseerd is, kan de subsidieaanvrager van start gaan met het investeringsproject. Een ander voorbeeld is dat er extra tijd nodig kan zijn in geval het een onderneming betreft waar leghennen worden gehouden, vanwege langere legrondes (die meer dan een jaar in beslag kunnen nemen). De investeringen worden doorgaans geïnstalleerd in een leeg stalsysteem (lees: dierenverblijf/stal). Door het all-in all-out principe kan benodigde tijd voor implementatie van de investeringen oplopen.

Wel is van belang dat er een realistische startermijn in het projectplan opgenomen wordt, omdat de realisatietermijn van het investeringsproject twee jaar is. Dat betekent in dit geval dat het investeringsproject afgerond moet zijn binnen twee jaar na de datum van subsidieverlening (lees: binnen twee jaar na de datum waarop het toekenningsbesluit is genomen)3. In het geval het bij de beoordeling van de subsidieaanvraag op voorhand niet aannemelijk is dat het project binnen de realisatietermijn afgerond zal worden (bijvoorbeeld omdat in de projectomschrijving een bepaalde (lange) starttermijn is opgenomen), dan zal de subsidieaanvraag worden afgewezen.

Tot slot is van belang dat tijdens de looptijd van het project (vanwege onvoorziene omstandigheden) (via RVO) een aanvraag tot verlenging van de realisatietermijn kan worden ingediend bij de Minister van LNV die zal beoordelen of verlenging wordt toegekend.

Voor de achtergrond en details van het voorgaande wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting op artikelen 2.2.31 en 2.2.34.

6. Hoogte subsidie

6.1 Voorbeeldberekening hoogte subsidie

In artikel 2.2.28 is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten en maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden. Aan de hand van onderstaand voorbeeld wordt toegelicht op welke manier de hoogte van de subsidie voor de investeringsmodule wordt berekend. Het gaat hierbij om een fictief voorbeeld.

In onderstaand voorbeeld (in tabel 2) wordt uitgegaan van een investeringsproject waarbij een brongerichte subsidiabele investering aan een bestaand stalsysteem (in casu en hierna: stal) met vleeskuikens wordt toegevoegd. In de bestaande stallen (twee stallen) zijn reeds niet-subsidiabele warmtewisselaars geïnstalleerd met 37%. De subsidieaanvraag betreft de brongerichte fijnstofreducerende investering ‘negatieve ionisatie’, met een fijnstofreducerend percentage van 49%. Deze wordt in twee stallen toegepast op één pluimveehouderijlocatie. De reeds aanwezige warmtewisselaar en de nieuwe investering ‘negatieve ionisatie’) leveren samen een fijnstofreductie van 68% op. De reductiepercentages worden opgeteld en voorzien van een correctie door de Rekentool Vee-combistof (bijlage 2 bij deze toelichting). In het investeringsproject wordt in totaal een fijnstofreductiepercentage van 68% behaald. Het totale reductiepercentage is hoger dan 45% en de subsidieaanvraag betreft één van de brongerichte investeringen, zoals bedoeld in bijlage 2.2.2 van de RNES, waardoor het project in aanmerking komt voor subsidie.

Het basis subsidiepercentage van 40% geldt bij alle aanvragen die aan de voorwaarden voldoen. Dit investeringsproject komt in aanmerking voor ophoging van het subsidiepercentage. Het subsidiepercentage wordt opgehoogd met 20%, omdat de subsidiabele brongerichte fijnstofreducerende investering bijdraagt aan verbetering van het natuurlijke milieu en dierenwelzijn. De reden hiervoor is dat deze investering invloed heeft op het stalklimaat, de luchtkwaliteit in de stal. Daarnaast hebben de subsidiabele investeringen geen invloed op de productiecapaciteit. Er wordt nogmaals een ophoging van 20% toegepast, omdat de aanvrager een jonge landbouwer is. Dit brengt het totale subsidiepercentage op (40%+20%+20%=) 80%.

Het investeringsbedrag voor de subsidiabele brongerichte fijnstofreducerende investeringen (ionisatie techniek) zijn € 60.000 voor twee bestaande stallen. Hiervan wordt 80% gesubsidieerd, waardoor het te ontvangen subsidiebedrag € 48.000 is. Per stalsysteem (lees: stal) is dit € 24.000. De subsidieaanvraag valt binnen de minimale en maximale subsidie per veehouderijonderneming (minimaal € 4.000 en maximaal € 500.000), per veehouderijlocatie (maximaal € 140.000) en per stalsysteem (lees: stal) (maximaal € 35.000).

Tabel 2: Berekening voor het te verlenen subsidiebedrag

Berekening voor het te verlenen subsidiebedrag voor de investering van € 60.000

Subsidiepercentage: basis subsidiepercentage (40%), totaal reductiepercentage fijnstof > 45%, verbetering van het natuurlijke milieu en dierenwelzijn indien geen toename productiecapaciteit (+20%), jonge landbouwer (+20%)

80%

   

Aanschafkosten/ investeringsbedrag voor brongerichte fijnstofreducerende investeringen voor twee stalsystemen (lees: stallen) op één veehouderijlocatie

€ 60.000,00

   

Voorlopig berekende subsidie

€ 48.000,00

Voorlopig berekende subsidie per stalsysteem (lees: stal)

€ 24.000,00

   

Maximale subsidie per veehouderijlocatie

€ 140.000,00

Maximale subsidie per stalsysteem (lees: stal)

€ 35.000,00

   

Te ontvangen subsidiebedrag

€ 48.000,00

6.2 Subsidiabele brongerichte fijnstofreducerende investeringen

De subsidiabele brongerichte fijnstofreducerende investeringen zijn opgenomen in bijlage 2.2.2 van de RNES. Er zijn verschillende mogelijkheden om tot een minimaal reductiepercentage van 45% fijnstof te komen. Alleen de brongerichte fijnstofreducerende investeringen worden gesubsidieerd. Andere niet-subsidiabele fijnstofreducerende technieken mogen meegerekend worden om aan het minimumpercentage van 45% te voldoen. Zie hierover ook paragraaf 5.1 van het algemene deel van deze toelichting.

Investeringen voor de legsector

Investeringen die toepasbaar zijn voor de legsector, en die voor subsidie in aanmerking komen, zijn de strooiselschuif en positieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes. De strooiselschuif levert een fijnstofreductie op van 20% en de positieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes een reductie van 31% fijnstof. Indien deze twee investeringen beiden toegepast worden in het stalsysteem, dan is het bij elkaar opgetelde en afgeronde reductiepercentage fijnstof 45% ten opzichte van een stal zonder fijnstofreducerende technieken.

Investeringen voor de vleeskuikensector

Voor de vleeskuikensector komen de volgende brongerichte fijnstofreducerende investeringen in aanmerking voor subsidie:

  • ionisatiesysteem met negatieve coronadraden 49% fijnstofemissiereductie;

  • negatieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes 31% fijnstofemissiereductie;

  • negatieve ionisatie d.m.v. coronadraden met 40 emitters per meter (prikkeldraad) 52% fijnstofemissiereductie;

  • positieve ionisatie d.m.v. ionisatie-units met ingebouwde coronadraden en collectoroppervlak 16% fijnstofemissiereductie.

Het is technisch gezien (nog) niet mogelijk om verschillende ionisatietechnieken met elkaar te combineren binnen een stalsysteem. Bij een subsidieaanvraag voor technieken die minder dan 45% fijnstofemissiereductie behalen, wordt alleen subsidie verstrekt wanneer er gebruik gemaakt wordt van een aanvullende (niet subsidiabele) techniek voor fijnstofreductie.

Investeringen voor de kalkoensector

Voor de kalkoensector komt één brongerichte fijnstofreducerende investering in aanmerking voor subsidie: positieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes; 31% fijnstofemissiereductie. Om het minimale reductiepercentage van 45% te behalen is een combinatie met een niet subsidiabele techniek vereist.

Om het reductiepercentage fijnstof aan te tonen wordt uitgegaan van de, door de aanvrager, ingevulde gegevens in het Rekenmodel Vee-combistof. Een kopie van de ingevulde Rekentool dient aangeleverd te worden bij de subsidieaanvraag. Tevens wordt er bij het indienen van de aanvraag gevraagd om aanvullende documenten, zoals vergunningen en offertes.

6.3 Niet subsidiabele kosten

Op grond van artikel 2.2.29, tweede lid, komen voor subsidie niet in aanmerking de kosten die gemaakt worden om te voldoen aan wettelijke verplichtingen, waaronder verplichtingen ingevolge het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij (Beh). Bij de niet-subsidiabele kosten kan onder meer gedacht worden aan de kosten die gemaakt worden om ervoor te zorgen dat er geen overschrijding plaatsvindt van de op grond van het Beh van toepassing zijnde maximale emissiewaarde. Dit zijn waardes waar veehouderijen op dit moment reeds aan moeten voldoen. De wettelijke emissiegrenswaardes verschillen per veehouderijsector. Op het moment dat emissiearme huisvestingssystemen beschikbaar zijn, bepaalt het Beh dat dierenverblijven/stallen bij oprichting (oprichting, vervanging of uitbreiding van een dierenverblijf) emissiearm moeten zijn. In het Beh staan maximale emissiewaarden, waarbij alleen huisvestingssystemen zijn toegestaan met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde. De maximale emissiewaarden (ammoniak/fijnstof) gelden voor melkvee, vleeskalveren, varkens, kippen, kalkoenen en eenden. Omdat de voormelde waarde op grond van het Beh hoe dan ook niet overschreden mogen worden, komen kosten die hiervoor worden gemaakt niet voor subsidie in aanmerking. Ook volgen uit het Beh voor pluimveehouderijondernemingen verschillende maximale emissiewaarden voor fijnstof voor stalsystemen voor 1 juli 2015 of op of na 1 juli 2015 gebouwd zijn. Er worden geen technieken gesubsidieerd die benodigd zijn om het wettelijke reductiepercentage fijnstof te behalen (ook niet een deel van deze techniek).

6.4 Fiscale aspecten

De subsidie die in het kader van deze subsidieregeling wordt verkregen, behoort in zijn algemeenheid tot de winst. De regeling leidt niet tot heffing van btw over beide subsidiemodules. Zowel de innovatiemodule als de investeringsmodule richt zich op het verminderen van gezondheids- en leefomgevingsrisico’s, geuroverlast, milieubelasting en bijdrage aan klimaatverandering door veehouderijondernemingen. Uit de regeling is geen verbruik bij wie dan ook, anders dan de samenleving in algemene zin, vast te stellen dan het bieden van financiële ondersteuning om toe te werken naar een duurzame veehouderijsector.

7. Staatssteun

7.1 Vormgeving investeringsmodule

De investeringsmodule richt zich op de investering in de aanschaf- en het gebruiksklaar maken van nieuw bewezen innovaties ten behoeve van de nieuwbouw, verbouwing en inrichting van stalsystemen. De subsidie die op grond van deze subsidiemodule verstrekt wordt, is staatsteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Van belang is dat de investeringsmodule gefaseerd van toepassing zal worden voor de verschillende veehouderijsectoren. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Het tiende lid van dit artikel bepaalt namelijk dat de steun niet mag worden beperkt tot specifieke landbouwproducten en dat de steun dus ter beschikking moet worden gesteld aan alle sectoren van de primaire landbouwproductie, van de hele sector plantaardige productie of van de hele sector dierlijke productie. Met de gefaseerde invoering van de voormelde investeringsmodule voor de hele sector dierlijke productie wordt invulling gegeven aan deze bepaling (zie voor de wijze waarop de gefaseerde invoering plaatsvindt ook paragraaf 4.3 van het algemene deel van de toelichting van de invoeringsregeling). Ook wordt met de gefaseerde aanpak invulling gegeven aan de ambities en afspraken uit het Klimaatakkoord. Van belang is dat in het Klimaatakkoord voor de veehouderij diverse emissiereducties zijn opgenomen en is afgesproken dat zowel door de zuivelsector als door de varkenshouderijsector plannen van aanpak zullen komen voor reductie van emissies. Voor de overige veehouderijsectoren zijn in het Klimaatakkoord geen concrete afspraken gemaakt. Wel is aan de overige sectoren verzocht om aan te geven op welke wijze zij een bijdrage zullen leveren aan de klimaatdoelen voor de veehouderij. Deze sectoren werken aan een verduurzamingsaanpak, waarin ook de bijdrage aan de klimaatdoelstellingen zullen worden uitgewerkt. Aan de hand van de verduurzamingsaanpak wordt duidelijk naar welke emissiereducties de overige sectoren toewerken. Er zijn reeds plannen voor de innovatiemodule uitgewerkt die daarom al voor diverse sectoren wordt opengesteld. Zodra er nog meer plannen door de sectoren ontwikkeld zijn en/of uitkomsten van de op grond van de innovatiemodule gesubsidieerde onderzoeken bekend zijn, kan de investeringsmodule uitgebreid worden bij een volgende openstelling.

7.2 Aanmeldingsdrempels, steunintensiteit, transparantie, stimulerend effect en cumulatie

De voor de investeringsmodule toepasselijke maximale steunpercentages zijn opgenomen in artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. De gestelde eisen in titel 2.2 van de RNES, alsook de algemene eisen uit het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zorgen ervoor dat de subsidie verleend wordt in overeenstemming met de eisen uit voormeld artikel van de groepsvrijstellingsverordening landbouw en dat wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot transparantie, stimulerend effect en cumulatie. Ook blijft voormelde investeringsmodule binnen de daarvoor geldende drempels voor aanmelding van de steun en maximum steunintensiteiten. In de investeringsmodule wordt verwezen naar de relevante basis in de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

7.3 Kennisgeving en openbare bekendmaking van gegevens inzake steunverlening

Van de publicatie en openstelling van de investeringsmodule zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 9, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Indien een subsidie die op grond van de investeringsmodule wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

    • 1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

    • 2°. € 500.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten, de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

Hierbij gaat het om onder andere de volgende gegevens indien de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000: naam van de begunstigde, soort onderneming, steunelement (uitgedrukt in hele bedragen), steuninstrument, datum van toekenning, doel van de steun en de steunverlenende autoriteit.

8. Regeldruk

In de toelichting bij de regeling waarmee de investeringsmodule wordt geïntroduceerd wordt ingegaan op de administratieve lasten waarmee die module gepaard gaat. Om in aanmerking te komen voor een subsidie, worden door de subsidieaanvragers administratieve handelingen verricht. Een concept van de investeringsmodule is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk en is niet geselecteerd voor formele advisering.

Veehouderijondernemingen die gebruik willen maken van de innovatiemodule moeten administratieve handelingen verrichten om in aanmerking te komen voor een subsidie en, in geval een subsidie wordt toegekend, om verantwoording af te leggen over de verplichtingen die verbonden zijn aan de subsidie. In deze paragraaf worden uitsluitend de administratieve lasten meegenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de regeling. Het indienen van een subsidieaanvraag is vrijwillig en kan gedaan worden tijdens nader te bepalen openstellingsperioden.

Ten behoeve van de vaststelling van de administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling wordt uitgegaan van 1000 subsidieaanvragen in de periode 2020–2030. Vanwege de onzekerheid van dit aantal worden de administratieve lasten in deze paragraaf zowel voor het totaal van 1000 aanmeldingen als per individuele subsidieaanvraag weergegeven (tabel 3).

Ingeschat wordt dat, binnen het beschikbare budget van € 84,5 miljoen, er ruimte is om aan circa 500 veehouderijondernemingen een subsidie te verstrekken voor het investeren in nieuwe effectieve en erkende emissiebeperkende maatregelen. De administratieve lasten die voortvloeien uit de verplichtingen die aan subsidieverlening zijn verbonden worden weergegeven per bedrijf en voor dit aantal van 500 (tabel 4).

Tabel 3: Administratieve lasten verbonden aan de aanvraag van een investeringssubsidie, per aanvraag en in totaal, onder de aanname van 1000 aanvragen.

Handeling/verplichting

Uitgangspunt berekening

Administratieve last per aanvraag

Administratieve last bij 1.000 aanvragen

Kennisneming/ zich op de hoogte stellen van de verplichting

2 uur * € 54,00

€ 108,00

€ 108.000

Gegevens verkrijgen

2 uur * € 54,00

€ 108,00

€ 108.000

Formulieren invullen, tabelleren, classificeren

0,5 uur * € 54,00

€ 27,00

€ 27.000

Totaal per aanvraag

 

€ 243,00

 

Totaal per 1.000 aanvragen

   

€ 243.000

Tabel 4: Administratieve lasten na toekenning van een investeringssubsidie, per aanvraag en in totaal, onder de aanname van 500 toegekende subsidies.

Handeling/verplichting

Uitgangspunt berekening

Administratieve last per aanvraag

Administratieve last bij 500 aanvragen

Formulieren invullen, tabelleren, classificeren

0,5 * € 54,00

€27,00

€ 13.500

Totaal per aanvraag

 

€ 27,00

 

Totaal per 500 aanvragen

   

€ 13.500

De totale administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling, onder de aanname van 1000 aanvragen en 500 toegekende subsidies, worden daarmee ingeschat op € 256.500,–

Het indienen van een aanvraag ‘kost’ € 243,00. Indien het project wordt goedgekeurd moet er (voor de vaststelling) nog eens € 27,– aan kosten gemaakt worden. De totale administratieve lasten voor een aanvrager bedragen daarmee € 270,–. Er is een budget van 84,5 miljoen en daarmee kunnen ongeveer 500 projecten worden gefinancierd. Dat betekent een gemiddeld subsidiebedrag van € 169.000. De verhouding tussen de administratieve last en de subsidie is daarmee 0,16%. Aanvragen die worden afgewezen hebben dus wel kosten gemaakt van € 243,– euro.

Nalevingskosten zijn de kosten die veehouderij ondernemingen moeten maken om te voldoen aan inhoudelijke eisen uit wet- en regelgeving. Aan deze regeling zijn geen nalevingskosten verbonden.

9. Uitvoering en handhaving investeringsmodule

De Sbv investeringsmodule wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Na het sluiten van de openstelling worden de subsidieaanvragen getoetst op volledigheid. Vervolgens worden de subsidieaanvragen beoordeeld. Met behulp van het ‘Rekenmodel Vee-combistof’ dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) beschikbaar heeft gesteld op www.infomil.nl wordt vastgesteld of met de subsidiabele investeringen, eventueel in combinatie met niet-subsidiabele technieken, minimaal 45% emissie van fijnstof (PM10) wordt gereduceerd. De subsidieaanvragen die aan de voorwaarden voldoen worden gerangschikt. Het aantal toe te kennen punten is afhankelijk van twee criteria. Ten eerste het criterium of de pluimveelocatie in een pluimveedichtgebied ligt. Er wordt daarbij door RVO namens de Minister van LNV gebruik gemaakt van de lijst van gemeenten die zijn opgenomen in bijlage 2.2.3 van de RNES. Bij het tweede criterium wordt gekeken of de investeringen in een nieuw te bouwen type stalsysteem plaatsvinden of in bestaande stalsystemen. Als na het rangschikken meerdere aanvragen evenveel punten scoren en het subsidiebudget onvoldoende is om deze aanvragen te honoreren, dan zal door middel van loting bepaald worden welke aanvragen subsidie krijgen. De controle op realisatie van het investeringsproject wordt tevens uitgevoerd door RVO. Wanneer de pluimveehouder de investering heeft gedaan en de geïnstalleerde techniek(en) operationeel is, dan wordt de aanvraag tot subsidievaststelling (vaststellingsaanvraag) ingediend. De vaststellingsaanvraag dient gepaard te gaan van een bewijs van ingebruikname van de investering en facturen en betaalbewijzen. Op deze manier vindt verantwoording plaats van de subsidiabele activiteit en de kosten.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Met dit artikel is een nieuwe paragraaf toegevoegd aan titel 2.2 (Brongerichte verduurzaming van stallen en managementmaatregelen) van de RNES. Deze titel bestond uit algemene bepalingen (paragraaf 2.2.1) en de subsidiemodule investering in niet-bewezen innovaties (paragraaf 2.2.2) (hiervoor in de algemene toelichting ook al aangeduid als de innovatiemodule). Met deze wijzigingsregeling is hieraan de subsidiemodule investering in brongerichte innovaties toegevoegd (hiervoor in de algemene toelichting al aangeduid als investeringsmodule). Met deze wijzigingsregeling is de voormalige slotparagraaf betreffende de vervaltermijn van titel 2.2 RNES (paragraaf 2.2.3 (oud)) vervangen door twee nieuwe paragrafen, namelijk door de voornoemde investeringsmodule (in paragraaf 2.2.3 (nieuw)) en een gelijkluidende nieuwe slotbepaling betreffende de vervaltermijn van titel 2.2 RNES (in paragraaf 2.2.4 (nieuw)).

Onderdeel A (artikel 2.2.1. Begripsbepalingen)

In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor heel titel 2.2. Zo wordt omschreven wat onder een veehouderijonderneming wordt verstaan en worden voor zover relevant ook de verschillende type veehouderijondernemingen omschreven. Omdat de investeringsmodule bij de eerste openstelling gericht is op pluimveehouderijondernemingen is ook voor dit type veehouderijonderneming een begripsbepaling toegevoegd aan artikel 2.2.1.

Onderdelen B, E en F (de artikelen 2.2.6, onderdeel a, onder 2°, en 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, en bijlagen 2.2.1 (nieuw), 2.2. en 2.2.3)

De bijlage 2.2.2 en 2.2.3 zijn in de RNES ingevoegd. In bijlage 2.2.2 bevindt zich de lijst van subsidiabele investeringen waarnaar artikel 2.2.27, tweede lid verwijst. In bijlage 2.2.3 zijn de zogenaamde ‘pluimveedichte gebieden’ opgenomen waarnaar artikel 2.2.33, eerste lid, onderdeel a, verwijst. Omdat bijlage 2.2.2 en 2.2.3 aan de RNES zijn toegevoegd, is bijlage 2.2 (oud) vernummerd tot bijlage 2.2.1 (nieuw). Om die reden is ook de verwijzing naar deze bijlage aangepast in de artikelen 2.2.6, onderdeel a, onder 2°, en 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1°.

Onderdeel C (paragraaf 2.2.3. Investering in bewezen brongerichte innovaties)

In deze paragraaf is de tweede subsidiemodule van titel 2.2 (de investeringsmodule) opgenomen. Deze subsidiemodule richt zich op de investering in de aanschaf- en het gebruiksklaar maken van nieuw bewezen innovaties ten behoeve van de inrichting en herinrichting van stalsystemen. Deze subsidiemodule zal in de loop van de tijd gefaseerd van toepassing worden op alle sub-sectoren die zich bezighouden met dierlijke productie en beoogt zowel de eerste marktintroductie (‘first movers’) als praktijktoepassing van investeringen in nieuwe effectieve en erkende emissiebeperkende maatregelen in stalsystemen te stimuleren in de vorm van een gedeeltelijke subsidiëring van de onrendabele top hiervan. Bij de eerste openstelling richt deze subsidiemodule zich op de praktijktoepassing van brongerichte investeringen door pluimveehouderijondernemingen.

Artikel 2.2.27. Subsidieverstrekking

Dit artikel bepaalt dat er op aanvraag subsidie verstrekt wordt aan een pluimveehouderijonderneming voor de uitvoering van een investeringsproject betreffende een investering of combinatie van investeringen die bestemd is respectievelijk zijn voor de inrichting of herinrichting van een stalsysteem op een veehouderijlocatie en waarvan de toepassing leidt tot brongerichte verduurzaming. Een stalsysteem is een mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie of dierenverblijf, of een combinatie hiervan, die zich bevindt respectievelijk die zich bevinden op een veehouderijlocatie (zie artikel 2.2.1 RNES). Een investering betreft de aanschaf en het gebruiksklaar maken van één of meer technieken, installaties, apparatuur, machines of uitrusting. De eerste openstelling van de investeringsmodule is gericht op investeringen betreffende fijnstofreductie op veehouderijlocaties van pluimveehouderijondernemingen en zal voornamelijk betrekking hebben op de aanschaf en het gebruiksklaar maken van technieken in het dierenverblijf (lees: stal). Wanneer de investeringsmodule ook voor andere sectoren wordt opengesteld, zullen ook voor deze sectoren subsidiabele investeringen worden opgenomen, die mogelijk (naast het dierenverblijf) op het gehele stalsystemen of (andere) onderdelen daarvan van toepassing zullen zijn, zoals een mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie of combinatie hiervan.

De investeringsmodule heeft bij de eerste openstellingsperiode betrekking op een aantal investeringen die als fijnstofreducerende techniek vermeld staan in bijlage 2.2.2. Deze limitatieve lijst bevat investeringen, met bijbehorende reductiepercentages, waarvan het bewezen is dat deze zullen leiden tot reductie van de emissie van fijnstof op een veehouderijlocatie van een pluimveehouderijonderneming. Dezelfde benaming en reductiepercentages van deze investeringen zijn ook opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie kan worden ingediend. Deze investeringen komen voor subsidie in aanmerking, indien voldaan wordt aan alle voorwaarden van de investeringsmodule.

Verder is in dit artikel bepaald dat een pluimveehouderijonderneming slechts één aanvraag per veehouderijlocatie mag indienen. Deze aanvraag kan uiteraard wel op verschillende investeringen betrekking hebben. Het is ook mogelijk dat een veehouderijonderneming voor verschillende veehouderijlocaties (afzonderlijk) een aanvraag indient voor hetzelfde type investering. Op deze wijze wordt een efficiënte afhandeling van de subsidieaanvraag bevorderd en wordt bevorderd dat meerdere veehouderijlocaties in Nederland gebruik kunnen maken van de openstelling van de onderhavige subsidiemodule.

Artikel 2.2.28. Hoogte subsidie

In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten en maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden. Het eerste en tweede lid geven aan welke percentages aan steunintensiteit vallen binnen de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw). Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de steunintensiteit voor de investering in ieder geval 40% van de subsidiabele kosten bedraagt.

Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat het voormelde percentage van de steunintensiteit (afhankelijk van de situatie) maximaal met 40 procentpunten kan worden opgehoogd.

Allereest kan de subsidie met 20 procentpunten worden opgehoogd indien de subsidie wordt verstrekt aan jonge landbouwers of landbouwers die zich hebben gevestigd in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 14, dertiende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Daarnaast geldt er ook een ophoging van 20 procentpunten indien subsidie wordt verstrekt voor de extra kosten voor investeringen om het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn te verbeteren om een hoger niveau dan de geldende normen van de Europese Unie te halen, en die niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit, bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Opgemerkt wordt dat met de thans gesubsidieerde investeringen de productiecapaciteit niet verhoogd wordt. Om die reden zal de ophoging van de steunintensiteit bij de eerste openstelling van deze subsidiemodule mogelijk zijn als aan de overige voorwaarden is voldaan. De voorwaarde dat de investeringen niet mogen leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit zal mogelijk wel van belang zijn voor investeringen die in de toekomst aan de investeringsmodule worden toegevoegd.

Verder bevatten het derde en vierde lid de maximum subsidiebedragen die gehanteerd worden. De subsidie kan ten hoogste € 140.000 per veehouderijlocatie en € 35.000 per stalsysteem (lees: stal) bedragen. Er is gekozen voor deze maximumsubsidiebedragen om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk geschikte projecten ondersteund kunnen worden. De verwachting is dat met dit subsidie maximum voldaan wordt aan de financieringsbehoefte van de meeste voor deze subsidiemodule in aanmerking komende investeringsprojecten. Ook is een maximum subsidiebedrag van € 500.000 per pluimveehouderijonderneming opgenomen, omdat een pluimveehouderijonderneming ook voor meerdere veehouderijlocaties subsidie kan aanvragen. Hiermee wordt er voor gezorgd dat een groot aantal veehouderijondernemingen gebruik kunnen naken van het subsidieplafond. Ook wordt hiermee gebleven binnen het drempelbedrag voor individuele steun die op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw van toepassing is op steun voor met de primaire landbouwproductie verband houdende investeringen in materiële activa of immateriële activa op landbouwbedrijven.

Artikel 2.2.29. Subsidiabele kosten

Uit het eerste lid van dit artikel volgt welke kosten uitsluitend voor subsidie in aanmerking komen. Dit zijn de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdelen a tot en met d, van de

groepsvrijstellingsverordening landbouw. Het gaat hierbij om de volgende kosten: (a) de kosten van de bouw, verwerving, inclusief leasing, of verbetering van onroerende goederen, waarbij grond alleen in aanmerking komt voor zover de kosten daarvan niet hoger zijn dan 10% van de totale in aanmerking komende kosten van de betrokken concrete actie, (b) de kosten van de koop of huurkoop van machines en uitrusting, tot maximaal de marktwaarde van de activa, (c) de algemene kosten in verband met de onder (a) en (b) bedoelde uitgaven en (d) de aankoop of ontwikkeling van computersoftware en de verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en handelsmerken.

Voor subsidie komen niet in aanmerking de kosten die gemaakt worden om te voldoen aan wettelijke verplichtingen, waaronder verplichtingen ingevolge het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij (Beh). Zie voor de achtergrond hiervan paragraaf 6.4 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 2.2.30. Verdeling subsidieplafond

Dit artikel bepaalt op welke wijze het subsidieplafond voor pluimveehouderijondernemingen verdeeld wordt. Dat gebeurt op volgorde van rangschikking van de aanvragen. Op deze wijze zullen projecten die in hogere mate aan de doelstellingen van deze subsidiemodule kunnen bijdragen, eerder voor subsidie in aanmerking komen. Alleen aan de projecten die na de rangschikking binnen het subsidieplafond passen, zal dus subsidie verleend worden. Op het moment dat het subsidieplafond wordt overschreden, wordt de rangschikking van de subsidieaanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt, vastgesteld door middel van loting. Op het moment dat de investeringsmodule ook voor andere sectoren wordt opengesteld, zal bezien worden wat de meest geschikte vorm van verdeling van het subsidieplafond is.

Artikel 2.2.31. Start- en realisatietermijn

Indien de opschortende voorwaarde, bedoeld in artikel 2.2.34, eerste lid, op de subsidieverlening van toepassing is, volgt uit artikel 2.2.31, eerste lid, dat met de uitvoering van de op grond van deze subsidiemodule gesubsidieerde investeringsprojecten wordt gestart direct na de ontvangst van de bescheiden, bedoeld in artikel 2.2.34, derde lid. In artikel 2.2.34, eerste lid, wordt bepaald dat de subsidie verleend wordt onder de opschortende voorwaarde dat de benodigde milieueffectbeoordeling en vergunningen binnen een bepaalde termijn aanwezig moeten zijn. De subsidieontvanger krijgt één jaar de tijd om de milieueffectbeoordeling uit te voeren of benodigde vergunningen te regelen (en op verzoek maximaal twee jaar). Binnen één maand nadat de milieueffectbeoordeling is uitgevoerd en de benodigde vergunning is verleend, zal de subsidieontvanger de relevante bescheiden moeten verstrekken die dit aantonen. Met de bepaling in artikel 2.2.31 wordt gewaarborgd dat het investeringsproject direct van start zal gaan nadat de benodigde milieueffectbeoordeling en vergunningen aanwezig zijn.

In het geval de voormelde opschortende voorwaarde niet van toepassing is (en er dus geen milieueffectbeoordeling of vergunning nodig is), moet met de uitvoering van het gesubsidieerde investeringsproject worden gestart binnen in de projectomschrijving opgenomen termijn, zodat rekening gehouden kan worden met de specifieke relevante omstandigheden met betrekking tot (de uitvoering van) het investeringsproject (op de desbetreffende veehouderijlocatie).

Na de start van het investeringsproject start de realisatietermijn. De realisatietermijn is vastgesteld op twee jaar. Dit betekent dat het investeringsproject twee jaar na de start van het investeringsproject gerealiseerd moet zijn. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het investeringsproject niet uiterlijk binnen twee jaar gerealiseerd kan worden, zal de subsidie afgewezen worden. De grondslag om deze subsidie af te wijzen, bevindt zich in artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Volgens dit artikel kan een subsidie worden afgewezen indien het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn (in dit geval van twee jaar) kunnen worden voltooid. Er is voor deze termijn gekozen, omdat de verwachting is dat alle soorten investeringsprojecten binnen de realisatietermijn kunnen bijdragen aan de doelstelling van de investeringsmodule.

Van belang is nog dat artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies de bevoegdheid aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geeft om in geval van vertraging van de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het projectplan van de subsidieontvanger uit te voeren. De realisatietermijn zou in voorkomend geval dus ook verlengd kunnen worden.

Artikel 2.2.32. Afwijzingsgronden

In dit artikel is een aantal afwijzingsgronden opgenomen voor gevallen waarin geen subsidie wordt verstrekt. Hierbij is een onderscheid te maken tussen Europeesrechtelijke afwijzingsgronden die ervoor moeten zorgen dat voldaan wordt aan de voorwaarden uit de groepsvrijstellingsverordening landbouw (eerste lid, onderdelen a, b en c) en nationale afwijzingsgronden die verband houden met de investering (eerste lid, onderdelen d en e). Een toelichting op de nationale afwijzingsgronden is opgenomen in paragraaf 5.1 van het algemene deel van deze toelichting. De Europeesrechtelijke afwijzingsgronden geven invulling aan een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet worden op grond van artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Zo is het van belang dat de investering past binnen ten minste een van de doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen a, b en d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Dit betekent dat de investering gericht moet zijn op ten minste een van de volgende doelstellingen: (a) de verbetering van de algehele prestatie en duurzaamheid van het landbouwbedrijf, met name door een verlaging van de productiekosten of de verbetering en omschakeling van de productie, (b) de verbetering van het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn, voor zover de investering verder gaat dan de geldende Unienormen en (d) de verwezenlijking van agromilieuklimaatdoelstellingen, waaronder die in verband met de staat van instandhouding van de biodiversiteit van soorten en habitats, en de vergroting van de maatschappelijke belevingswaarde van een Natura 2000-gebied of van andere systemen met hoge natuurwaarde, als bepaald in de nationale of regionale plattelandsontwikkelingsprogramma's van de lidstaten, voor zover het om niet-productieve investeringen gaat. Verder moet de investering op grond van artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving van de betrokken lidstaat. Ook bepaalt artikel 14, elfde lid, dat de steun niet mag worden toegekend in strijd met de in Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PBEU 2013 L347/671) vastgestelde verboden of beperkingen, ook niet wanneer die verboden of beperkingen uitsluitend betrekking hebben op de steun van de Unie waarin die verordening voorziet.

De voormelde voorwaarden zijn opgenomen in de afwijzingsgronden in artikel 2.2.32, onderdelen a, b en c. De voorwaarden uit artikel 14, vierde en achtste lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw zijn niet in de afwijzingsgronden opgenomen, omdat deze voorwaarden betrekking hebben op investeringen die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van deze subsidiemodule.

Artikel 2.2.33. Rangschikkingscriteria

In dit artikel zijn de criteria opgenomen op grond waarvan de aanvragen van een pluimveehouderijonderneming worden gerangschikt. Voor een uitleg van deze criteria wordt verwezen naar paragraaf 5.2 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 2.2.34. Subsidievoorwaarde

In artikel 2.2.34 is een opschortende voorwaarden voor subsidieverlening opgenomen voor het geval voor een investering een zogenaamde milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. In dat artikel wordt bepaald dat steun voor investeringen waarvoor krachtens Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (codificatie) (PbEU 2012, L 26) een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd slechts mag worden toegekend op voorwaarde dat die beoordeling is uitgevoerd en de vergunning voor het betrokken investeringsproject is verleend vóór de datum van de toekenning van de individuele steun.

Om te borgen dat de benodigde milieueffectbeoordeling uitgevoerd is of de vergunning voor het betrokken investeringsproject verleend is vóór de datum waarop de definitieve toekenning van de steun plaatsvindt, is een opschortende voorwaarde voor subsidieverlening opgenomen. Indien voor een investering een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd wordt de subsidie dan ook verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening via bescheiden aantoont dat deze beoordeling is uitgevoerd of de vergunning voor het betrokken investeringsproject is verleend. De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger voormelde termijn verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening. Om zo spoedig mogelijk op de hoogte te zijn van het feit dat aan de opschortende voorwaarde voldaan is, dienen voormelde relevante bescheiden binnen één maand verstrekt te worden na de uitvoering van de milieueffectbeoordeling of ontvangst van de benodigde vergunning. Vanaf het moment dat is aangetoond dat de subsidieontvanger aan deze voorwaarde voldaan heeft, wordt de steun dus pas feitelijk verleend en zullen de (voorschot) betalingen plaatsvinden conform artikel 45 tot en met 47 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.

Het voorgaande betekent dat in het kader van deze subsidiemodule op het moment van voorwaardelijke en onvoorwaardelijke subsidieverlening getoetst wordt of voormelde milieueffectbeoordeling of vergunning nodig en/of aanwezig zijn, en als gevolg hiervan tot betaling van de subsidie overgegaan kan worden. In het geval geen milieueffectbeoordeling of vergunning vereist is, zal er vanzelfsprekend geen beoordeling uitgevoerd of vergunning aangevraagd hoeven te worden en zal ook niet op de aanwezigheid van dergelijke beoordelingen of vergunningen getoetst worden.

Artikel 2.2.35. Informatieverplichtingen

Het eerste en tweede lid van dit artikel maken duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatievereisten over de subsidieaanvrager en het project, die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Deze vereisten zijn in overeenstemming met de groepsvrijstellingsverordening landbouw en sluiten aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules in de RNES zijn vormgegeven.

Verder bepaalt het derde lid dat de aanvraag vergezeld dient te gaan van een projectomschrijving. Hierin moet in ieder geval de benaming van de desbetreffende gesubsidieerde investering en eventueel een niet-gesubsidieerde techniek vermeld staan waarmee de reductie van fijnstof behaald wordt, als ook bijhorende code respectievelijk reductiepercentage. Dezelfde benaming en reductiepercentages van deze investeringen en niet-gesubsidieerde technieken zijn ook opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie kan worden ingediend. Ook wordt, voor zover van toepassing, informatie gevraagd over het (bestaande) type stalsysteem op de veehouderijlocatie waarvoor een subsidiabele investering bestemd is. Daarbij moet de projectomschrijving een berekening van de verwachte reductie van fijnstofemissie bevatten die behaald wordt met de gesubsidieerde investering, eventueel in combinatie met een andere niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende techniek. Deze reductie moet berekend zijn met de meest recente versie van het Rekenmodel Vee-combistof zoals deze beschikbaar is tijdens de openstellingsperiode van de investeringsmodule. Dit rekenmodel is te vinden op de website van https://www.infomil.nl/.

Verder zullen de kosten voor de investering met offertes onderbouwd moeten worden en moet er een onderbouwing aangeleverd worden waaruit blijkt hoe de investering (verder) wordt gefinancierd. Voor zover van toepassing, moeten ook bescheiden aangeleverd worden waaruit blijkt welke andere niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende techniek toegepast wordt.

Artikel 2.2.36. Aanvraag subsidievaststelling

Voor de RNES zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling opgenomen in artikel 50 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er is evenwel voor gekozen om deze verplichtingen in dit artikel nader in te vullen. Dit artikel bevat een opsomming van documenten waarmee de aanvraag voor subsidievaststelling vergezeld dient te gaan. Deze documenten dienen ervoor om te bezien of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, alsook of de subsidiabele activiteiten tot het gewenste eindresultaat hebben geleid (het aanschaffen en het gebruiksklaar maken van de investeringen). Ook vormen deze documenten het bewijs dat deze activiteiten zijn uitgevoerd en illustreren zij dat bepaalde betalingen zijn gedaan, alsook de aanschaf van bepaalde zaken of inhuur van derde(n) hebben plaatsgevonden.

Artikel 2.2.37. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.27, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Voor een toelichting op de staatssteun aspecten wordt verwezen naar paragraaf 7 van het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel D (paragraaf 2.2.4. Slotbepaling /Artikel 2.2.38. Vervaltermijn)

In paragraaf 2.2.3/artikel 2.2.27 (oud) was de vervaltermijn van titel 2.2 van de RNES opgenomen. Deze bepaling is verplaatst naar paragraaf 2.2.4 (artikel 2.2.38), omdat in paragraaf 2.2.3 (artikel 2.2.27 tot en met 2.2.37) thans bepalingen opgenomen zijn die betrekking hebben op de investeringsmodule. Voor een verdere toelichting op de vervaltermijn wordt verwezen naar de invoeringsregeling.

Artikel II

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de RNES zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt.

Voor de investeringsmodule loopt de periode waarin deze subsidiemodule voor pluimveehouderijondernemingen wordt opengesteld van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020. Aanvragen zijn tijdig ingediend indien zij op de genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 7.500.000.

Artikel III

Met de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van van 19 mei 2020, houdende de subsidie voor pluimveevaccinatie ter voorkoming van salmonella (Stcrt. 2020, 26441) is een nieuwe titel 2.12geïntroduceerd in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Met de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 23 mei 2020, tot wijziging van de RNES in verband met de invoering van een subsidiemodule voor de tijdelijke ondersteuning van nationale parken (Stcrt. 2020/28514) is ook een titel 2.12. geïntroduceerd in de RNES. Om te voorkomen dat hierover verwarring ontstaat en omdat de laatstgenoemde wijzigingsregeling op een eerder moment in werking treedt, wordt in de eerstgenoemde wijzigingsregeling titel 2.12 gewijzigd in titel 2.13.

Artikel IV

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2020. Met de datum van inwerkingtreding wordt aangesloten bij de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden. Wel wordt afgeweken van de regel dat ministeriële regelingen minimaal twee maanden voor inwerkingtreding bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Op deze wijze wordt de doelgroep de mogelijkheid geboden om spoedig subsidieaanvragen in te dienen. Vasthouden aan de systematiek van de vaste verandermomenten en bekendmakingstermijn zou hebben betekend dat subsidieaanvragen pas vanaf het eerstvolgende vaste verandermoment op 1 oktober 2020 ingediend zouden kunnen worden. Ook heeft de doelgroep voldoende tijd om aanvragen in te dienen en voor te bereiden, omdat de subsidiemodule opengesteld wordt vanaf 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

BIJLAGE 1

BIJLAGE 2 - REKENMODEL VEE-COMBISTOF


X Noot
1

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 18 mei 2020, nr. WJZ/ 20022360, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 in verband met de invoering en openstelling van een subsidiemodule betreffende brongerichte verduurzaming van stal- en managementmaatregelen ten aanzien van investeringen in niet-bewezen innovaties, (Stcrt. 2020, 27006).

X Noot
2

Achtergrondinformatie hierover is onder meer te vinden op www.infomil.nl

X Noot
3

Het toekenningsbesluit zal worden genomen binnen 13 weken (of bij verlenging 26 weken) na de einddatum van de openstellingsperiode. Zie artikel 26 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.

Naar boven