Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media van 20 mei 2020, KO/24488749, houdende regels voor subsidieverstrekking voor inhaal- en ondersteuningsprogramma’s om leerlingen en deelnemers extra ondersteuning te bieden vanwege leer- en ontwikkelachterstanden of studievertraging, veroorzaakt door de sluiting van scholen of instellingen als gevolg van de uitbraak van COVID-19 (Subsidieregeling inhaal- en ondersteuningsprogramma’s onderwijs 2020–2021)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,

Gelet op de artikelen 4 en 5 van de Wet overige OCW-subsidies en de artikelen 1.3 en 2.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

Besluiten:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

aoc:

agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

deelnemer:

deelnemer aan een instelling;

DUS-I:

Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen;

inhaal- en ondersteuningsprogramma:

facultatief onderwijsaanbod, aansluitend op maar buiten het reguliere onderwijsprogramma, met als doel leerlingen of deelnemers extra ondersteuning te bieden vanwege leer- en ontwikkelachterstanden of studievertraging, veroorzaakt door de geheel of gedeeltelijke sluiting van scholen of instellingen als gevolg van de uitbraak van COVID-19;

instelling:
  • a. instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor zover die uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleidingen en opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs verzorgt;

  • b. Scholengemeenschap Bonaire, voor zover die uit ’s Rijks bekostigde beroepsopleidingen verzorgt; of

  • c. instelling als bedoeld in artikel 1.4.a1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of artikel 1.4.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, die een opleiding overige educatie verzorgt;

leerling:

leerling aan een school of een leerling in het voorbereidend beroepsonderwijs binnen een aoc;

Kaderregeling:

kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media;

overige educatie:

overige educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met f, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met d, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES;

school:
  • a. uit ’s Rijks kas bekostigde school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs BES, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs; of

  • b. Scholengemeenschap Bonaire, voor zover die uit ’s Rijks kas bekostigd voortgezet onderwijs verzorgt en Saba Comprehensive School en Gwendoline van Putten School, voor zover die uit ’s Rijks kas bekostigd CXC-onderwijs verzorgen;

subsidieontvanger:

bevoegd gezag dat ten behoeve van een of meerdere van zijn scholen of instellingen subsidie ontvangt.

Artikel 2. Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

De Kaderregeling is van toepassing op subsidies die op grond van deze regeling worden verstrekt.

Artikel 3. Te subsidiëren activiteiten

  • 1. De minister verstrekt subsidie aan een bevoegd gezag dat in 2020 en 2021 een inhaal- en ondersteuningsprogramma organiseert voor:

    • a. leerlingen in een kwetsbare positie met een onderwijsachterstand of een vergroot risico op leer- en ontwikkelachterstanden, veroorzaakt door de gehele of gedeeltelijke sluiting van scholen als gevolg van de uitbraak van COVID-19;

    • b. deelnemers in een kwetsbare positie met studievertraging of een vergroot risico op studievertraging, veroorzaakt door de gehele of gedeeltelijke sluiting van instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs als gevolg van de uitbraak van COVID-19;

    • c. deelnemers met studievertraging in de beroepspraktijkvorming, bedoeld in artikel 7.2.8 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, veroorzaakt door de gehele of gedeeltelijke sluiting van instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs als gevolg van de uitbraak van COVID-19;

    • d. deelnemers met studievertraging, veroorzaakt door de gehele of gedeeltelijke sluiting van instellingen als gevolg van de uitbraak van COVID-19, aan een uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs;

    • e. deelnemers aan een opleiding overige educatie met studievertraging, veroorzaakt door de gehele of gedeeltelijke sluiting van instellingen als bedoeld in artikel 1.4a.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs als gevolg van de uitbraak van COVID-19; of

    • f. alle leerlingen en deelnemers op Bonaire, Sint Eustatius of Saba die onderwijs volgen aan een school of instelling.

  • 2. De minister verstrekt subsidie met als doel dat de leerlingen of deelnemers die het inhaal- en ondersteuningsprogramma volgen, een reëel perspectief hebben op het wegwerken dan wel inhalen van de opgelopen onderwijsachterstanden, leer- en ontwikkelachterstanden dan wel studievertraging.

  • 3. Op grond van deze regeling wordt geen subsidie verstrekt voor:

    • a. activiteiten die reeds worden bekostigd uit de rijksbijdrage; of

    • b. activiteiten waarvoor de minister reeds op grond van een andere regeling subsidie heeft verstrekt.

Artikel 4. Subsidieaanvraag

  • 1. Een subsidieaanvraag kan in de volgende tijdvakken worden ingediend:

    • a. van 2 juni 2020 tot en met 21 juni 2020;

    • b. van 18 augustus 2020 tot en met 18 september 2020; of

    • c. indien na het aanvraagtijdvak, bedoeld onder b, het subsidieplafond, bedoeld in artikel 5, nog niet is bereikt, van 19 oktober 2020 tot en met 1 november 2020.

  • 2. Aanvragen die na de einddatum van het desbetreffende aanvraagtijdvak worden ingediend, worden afgewezen.

  • 3. Voor de subsidieaanvraag wordt gebruik gemaakt van het digitale aanvraagformulier dat is te vinden op de website www.dus-i.nl.

  • 4. In afwijking van de artikelen 3.4 tot en met 3.7 van de Kaderregeling bevat de aanvraag:

    • a. een vermelding van de scholen of instellingen, die het inhaal- en ondersteuningsprogramma, waarvoor subsidie wordt aangevraagd, zullen aanbieden;

    • b. een prognose van het aantal leerlingen of deelnemers per school of instelling dat zal deelnemen aan het inhaal- en ondersteuningsprogramma;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop het inhaal- en ondersteuningsprogramma wordt vormgegeven;

    • d. een prognose van het aantal klokuren dat het inhaal- en ondersteuningsprogramma omvat per groep leerlingen of deelnemers;

    • e. indien van toepassing een vermelding en beschrijving van derde partijen waarmee wordt samengewerkt en een beschrijving van de aard van de samenwerking; en

    • f. indien van toepassing de naam van de gemeente waarmee wordt samengewerkt.

  • 5. Een bevoegd gezag kan per aanvraagtijdvak ten hoogste één aanvraag indienen. Deze aanvraag kan evenwel op meerdere inhaal- en ondersteuningsprogramma’s en meerdere scholen of instellingen van het bevoegd gezag betrekking hebben.

Artikel 5. Subsidieplafonds

  • 1. Voor de subsidieverstrekking op grond van deze regeling zijn voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, in 2020 ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

    • a. voor uit ’s Rijks kas bekostigde scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra en artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs BES: € 51.000.000,–;

    • b. voor uit ’s Rijks kas bekostigde scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs binnen een aoc, het voortgezet onderwijs aan Scholengemeenschap Bonaire en het CXC-onderwijs aan de Saba Comprehensive School en Gwendoline van Putten School: € 32.500.000,–;

    • c. voor instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Scholengemeenschap Bonaire, voor zover die uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleidingen verzorgen: € 64.050.000,–;

    • d. voor instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor zover die uit ’s Rijks kas bekostigde opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs verzorgen: € 1.075.000,–;

    • e. voor instellingen als bedoeld in artikel 1.4.a1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en artikel 1.4.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, die een opleiding overige educatie verzorgen: € 900.000,–.

  • 2. Voor de subsidieverstrekking op grond van deze regeling zijn voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, in 2020 ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

    • a. voor uit ’s Rijks kas bekostigde scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra en artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs BES: € 51.000.000,–;

    • b. voor uit ’s Rijks kas bekostigde scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs binnen een aoc, het voortgezet onderwijs aan Scholengemeenschap Bonaire en het CXC-onderwijs aan de Saba Comprehensive School en Gwendoline van Putten School: € 32.500.000,–;

    • c. voor instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Scholengemeenschap Bonaire, voor zover die uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleidingen verzorgen: € 0,–;

    • d. voor instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor zover die uit ’s Rijks kas bekostigde opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs verzorgen: € 1.075.000,–;

    • e. voor instellingen als bedoeld in artikel 1.4.a1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en artikel 1.4.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, die een opleiding overige educatie verzorgen: € 900.000,–.

  • 3. Indien één van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, niet volledig wordt benut, wordt het resterende bedrag toegevoegd aan het beschikbare bedrag voor de desbetreffende sector of onderwijssoort, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Indien één of meer van de bedragen, bedoeld in het tweede lid, al dan niet vermeerderd met een bedrag als bedoeld in het derde lid, niet volledig wordt benut, is het resterende bedrag voor de desbetreffende sector of onderwijssoort beschikbaar voor subsidieverstrekking voor het derde aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c.

  • 5. Indien een subsidieaanvraag op meerdere sectoren of onderwijssoorten betrekking heeft, zijn meerdere subsidieplafonds van toepassing.

Artikel 6. Subsidiebedrag

  • 1. Het subsidiebedrag wordt berekend door het aantal leerlingen of deelnemers dat volgens de prognose, bedoeld in artikel 4, vierde lid, onder b, naar verwachting zal deelnemen aan het inhaal- en ondersteuningsprogramma, te vermenigvuldigen met € 900,–, met dien verstande dat het resulterende subsidiebedrag wordt verlaagd voor zover dat bedrag een maximumbedrag als bedoeld in artikel 7 overschrijdt.

  • 2. Voor subsidieontvangers op Bonaire, Sint Eustatius of Saba wordt het in het eerste lid bedoelde subsidiebedrag omgerekend in dollars tegen de vastgestelde wisselkoers.

Artikel 7. Maximumbedrag per school en instelling

  • 1. Per school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs of artikel 1 van de Wet op de expertisecentra kan in 2020 voor ten hoogste 10% van het aantal bekostigde leerlingen dat op 1 oktober 2019 stond ingeschreven op de school subsidie worden aangevraagd. Indien die school een positieve achterstandsscore heeft in het kader van de bekostiging onderwijsachterstandenbestrijding, blijkend uit de door het Centraal Bureau voor de Statistiek op basis van artikel 27 van het Besluit bekostiging WPO op 6 februari 2020 aan de minister verstrekte gegevens, mag per school voor ten hoogste 20% van het aantal bekostigde leerlingen dat op 1 oktober 2019 stond ingeschreven op de school subsidie worden aangevraagd.

  • 2. Per school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs kan in 2020 voor ten hoogste 10% van het aantal bekostigde leerlingen dat op 1 oktober 2019 stond ingeschreven op de school subsidie worden aangevraagd. Indien die school in 2020 in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging uit de Regeling leerplusarrangement vo, kan per school voor ten hoogste 20% van het aantal bekostigde leerlingen dat op 1 oktober 2019 stond ingeschreven op de school subsidie worden aangevraagd.

  • 3. Per instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs kan in 2020 voor de bekostigde deelnemers in het middelbaar beroepsonderwijs voor ten hoogste 8% van het aantal bekostigde deelnemers dat op 1 oktober 2019 stond ingeschreven aan de instelling, plus het aantal bekostigde deelnemers dat op 1 oktober 2019 stond ingeschreven aan de instelling dat afkomstig is uit een armoedeprobleemcumulatiegebied, subsidie worden aangevraagd. In het eerste aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, kan voor ten hoogste 50% van het bedrag, wat volgt uit de berekening in de eerste volzin, subsidie worden aangevraagd.

  • 4. Per instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs kan in 2020 voor ten hoogste 50% van het aantal bekostigde deelnemers aan een uit ’s Rijks bekostigde opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs dat op 1 oktober 2019 stond ingeschreven aan de instelling subsidie worden aangevraagd.

  • 5. Voor een instelling als bedoeld in artikel 1.4.a1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of artikel 1.4.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES die een opleiding overige educatie verzorgt, kan voor alle deelnemers subsidie worden aangevraagd.

  • 6. Voor een school op Bonaire, Sint Eustatius of Saba en voor de beroepsopleidingen van Scholengemeenschap Bonaire, kan voor alle bekostigde leerlingen en deelnemers die op 1 oktober 2019 stonden ingeschreven subsidie worden aangevraagd.

Artikel 8. Verdeling subsidiebedragen funderend onderwijs

  • 1. Indien de middelen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a of b, of tweede lid, onder a of b, ontoereikend zijn om alle daarvoor in aanmerking komende aanvragen toe te wijzen, wordt voor de desbetreffende sector voorrang verleend aan scholen die een positieve achterstandsscore hebben, bedoeld in artikel 7, eerste lid, scholen en afdelingen voorbereidend beroepsonderwijs van een aoc die in aanmerking komen voor aanvullende bekostiging uit de Regeling leerplusarrangement vo en scholen op Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

  • 2. Indien de middelen, bedoeld in het eerste lid, ontoereikend zijn om alle aanvragen van de scholen en afdelingen voorbereidend beroepsonderwijs van een aoc met voorrang toe te wijzen, worden de desbetreffende aanvragen door middel van loting gerangschikt.

  • 3. Indien de toekenning van subsidie voor ten minste 90% van het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, een overschrijding van het desbetreffende subsidieplafond zou voorkomen, laat de minister de loting, bedoeld in het tweede lid, achterwege. In dat geval wordt binnen de grenzen van het desbetreffende subsidieplafond voor ten minste 90% van het aantal leerlingen waarvoor subsidie is aangevraagd de subsidie toegekend, met dien verstande dat de maximumbedragen per school, bedoeld in artikel 7, onverkort in acht worden genomen.

  • 4. Indien na toepassing van het eerste lid binnen het desbetreffende subsidieplafond nog middelen resteren, worden de aanvragen voor de overige scholen door middel van loting gerangschikt.

  • 5. Indien de toekenning van subsidie voor ten minste 90% van het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, een overschrijding van het desbetreffende subsidieplafond zou voorkomen, laat de minister de loting, bedoeld in het vierde lid, achterwege. In dat geval wordt binnen de grenzen van het desbetreffende subsidieplafond voor ten minste 90% van het aantal leerlingen waarvoor subsidie is aangevraagd de subsidie toegekend, met dien verstande dat de maximumbedragen per school, bedoeld in artikel 7, onverkort in acht worden genomen.

Artikel 9. Verdeling subsidiebedragen mbo

  • 1. Indien de middelen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder c, ontoereikend zijn om alle daarvoor in aanmerking komende aanvragen toe te wijzen, wordt voorrang verleend aan instellingen die geen aanvraag hebben ingediend in het eerste aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a.

  • 2. Indien de middelen, bedoeld in het eerste lid, ontoereikend zijn om alle aanvragen van de instellingen met voorrang toe te wijzen, worden de desbetreffende aanvragen door middel van loting gerangschikt.

  • 3. Indien de toekenning van subsidie voor ten minste 90% van het aantal deelnemers, bedoeld in artikel 6, eerste lid, een overschrijding van het desbetreffende subsidieplafond zou voorkomen, laat de minister de loting, bedoeld in het tweede lid, achterwege. In dat geval wordt binnen de grenzen van het desbetreffende subsidieplafond voor ten minste 90% van het aantal deelnemers waarvoor subsidie is aangevraagd de subsidie toegekend, met dien verstande dat de maximumbedragen per instelling, bedoeld in artikel 7, onverkort in acht worden genomen.

  • 4. Indien na toepassing van het eerste lid binnen het desbetreffende subsidieplafond nog middelen resteren, worden de aanvragen voor de overige instellingen door middel van loting gerangschikt.

  • 5. Indien de toekenning van subsidie voor ten minste 90% van het aantal deelnemers, bedoeld in artikel 6, eerste lid, een overschrijding van het desbetreffende subsidieplafond zou voorkomen, laat de minister de loting, bedoeld in het vierde lid, achterwege. In dat geval wordt binnen de grenzen van het desbetreffende subsidieplafond voor ten minste 90% van het aantal deelnemers waarvoor subsidie is aangevraagd de subsidie toegekend, met dien verstande dat de maximumbedragen per instelling, bedoeld in artikel 7, onverkort in acht worden genomen.

Artikel 10. Verdeling subsidiebedragen vavo en overige educatie

  • 1. Indien de middelen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder d of e, of tweede lid, onder d of e, ontoereikend zijn om alle daarvoor in aanmerking komende aanvragen toe te wijzen, worden de aanvragen door middel van loting gerangschikt.

  • 2. Indien de toekenning van subsidie voor ten minste 90% van het aantal deelnemers, bedoeld in artikel 6, eerste lid, een overschrijding van het desbetreffende subsidieplafond zou voorkomen, laat de minister de loting, bedoeld in het tweede lid, achterwege. In dat geval wordt binnen de grenzen van het desbetreffende subsidieplafond voor ten minste 90% van het aantal deelnemers waarvoor subsidie is aangevraagd de subsidie toegekend, met dien verstande dat de maximumbedragen per instelling, bedoeld in artikel 7, onverkort in acht worden genomen.

Artikel 11. Verdeling derde aanvraagtijdvak

Indien sprake is van een derde aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c, en artikel 5, vierde lid, worden de aanvragen per sector en onderwijssoort op volgorde van binnenkomst gerangschikt.

Artikel 12. Subsidieverplichtingen

  • 1. Voor deelname aan een inhaal- en ondersteuningsprogramma wordt aan de deelnemende leerlingen, deelnemers of ouders of verzorgers geen vergoeding gevraagd.

  • 2. Onverminderd de verplichtingen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Kaderregeling, voert de subsidieontvanger een overzichtelijke, controleerbare en doelmatige administratie die zo is ingericht dat daaruit te allen tijde kan worden afgeleid hoeveel leerlingen of deelnemers aan het inhaal- en ondersteuningsprogramma hebben deelgenomen en hoeveel leerlingen of deelnemers het programma hebben afgerond.

  • 3. Indien de activiteiten geheel of gedeeltelijk door een derde partij worden uitgevoerd, bedingt de subsidieontvanger bij deze partij dat zij meewerkt aan een mogelijke evaluatie als bedoeld in artikel 5.4 van de Kaderregeling.

  • 4. Inhaal- en ondersteuningsprogramma’s waarvoor subsidie is aangevraagd in het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, worden uitgevoerd van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020.

  • 5. Inhaal- en ondersteuningsprogramma’s waarvoor subsidie is aangevraagd in het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, kunnen worden uitgevoerd van 1 oktober 2020 tot en met 31 augustus 2021.

  • 6. Inhaal- en ondersteuningsprogramma’s waarvoor subsidie is aangevraagd in het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c, worden uitgevoerd van 1 december 2020 tot en met 31 augustus 2021.

  • 7. Na afronding van de activiteiten meldt de subsidieontvanger tussen 1 december 2020 en 31 augustus 2021 het aantal leerlingen of deelnemers dat het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond aan de minister.

Artikel 13. Subsidievaststelling, betaling en verantwoording tot € 125.000,– voor bekostigde onderwijsinstellingen

  • 1. Een subsidie die minder dan € 125.000,– bedraagt, wordt direct vastgesteld op uiterlijk:

    • a. 3 juli 2020, indien het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a;

    • b. 16 oktober 2020, indien het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b; of

    • c. 1 december 2020, indien het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c.

  • 2. De minister betaalt het subsidiebedrag in een keer.

  • 3. De verantwoording van de subsidie geschiedt overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs of Regeling jaarverslaglegging onderwijs BES in de jaarverslaggeving met model G, onderdeel 1.

  • 4. De subsidieontvanger toont op verzoek van de minister aan dat:

    • a. de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt, zijn verricht;

    • b. minimaal 85% van het aantal leerlingen of deelnemers waarvoor subsidie is verstrekt het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond; en

    • c. is voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidie zijn verbonden.

  • 5. Indien de activiteiten volledig zijn uitgevoerd en aan alle verplichtingen is voldaan, kan het niet aangewende deel van de subsidie worden besteed aan andere activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt.

  • 6. De activiteiten worden aangemerkt als zijnde volledig uitgevoerd indien ten minste 85% van het aantal leerlingen of deelnemers waarvoor subsidie is verstrekt het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond.

  • 7. De subsidieontvanger maakt er bij de minister melding van indien het aantal leerlingen of deelnemers dat het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond, minder is dan 85% van het aantal leerlingen of deelnemers waarvoor subsidie is verstrekt. In dat geval stelt de minister de subsidie naar evenredigheid lager vast.

Artikel 14. Subsidieverlening, betaling en verantwoording vanaf € 125.000 voor bekostigde onderwijsinstellingen

  • 1. Een subsidie die € 125.000,– of meer bedraagt, wordt verleend op uiterlijk:

    • a. 3 juli 2020, indien het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a;

    • b. 16 oktober 2020, indien het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b; of

    • c. 1 december 2020, indien het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c.

  • 2. De minister verleent een voorschot van 100% en betaalt het subsidiebedrag in een keer.

  • 3. De verantwoording van de subsidie geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs of Regeling jaarverslaglegging BES met model G, onderdeel 2, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving.

  • 4. De vaststelling vindt plaats binnen een jaar na de indiening van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding.

  • 5. De verleende subsidie wordt lager vastgesteld voor zover:

    • a. de totale kosten lager zijn dan het verleende subsidiebedrag van € 900,– per leerling of deelnemer;

    • b. de subsidie niet is besteed aan de activiteiten waarvoor deze wordt verleend; of

    • c. minder dan 85% van het aantal leerlingen of deelnemers waarvoor subsidie is verstrekt het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond.

  • 6. De subsidieontvanger maakt er bij de minister melding van indien het aantal leerlingen of deelnemers dat het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond, minder is dan 85% van het aantal leerlingen of deelnemers waarvoor subsidie is verstrekt.

Artikel 15. Subsidieverstrekking, betaling en verantwoording voor niet-bekostigde onderwijsinstellingen

  • 1. In afwijking van artikel 13 en 14 wordt een subsidie aan een instelling als bedoeld in 1.4a.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of artikel 1.4.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, die een opleiding overige educatie verzorgt, verleend op uiterlijk:

    • a. 3 juli 2020, indien het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a;

    • b. 16 oktober 2020, indien het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b; of

    • c. 1 december 2020, indien het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c.

  • 2. De minister verleent een voorschot van 100% en betaalt het subsidiebedrag in een keer.

  • 3. Voor een subsidie tot € 25.000,– is artikel 7.4 van de Kaderregeling van toepassing. Artikel 13, vierde, zesde en zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Voor een subsidie van € 25.000,– tot € 125.000,– is artikel 7.6 van de Kaderregeling van toepassing. Artikel 13, vierde, zesde en zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Voor een subsidie vanaf € 125.000,– is artikel 7.8, met uitzondering van het derde lid, van de Kaderregeling van toepassing. Artikel 14, vijfde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16. Evaluatie

De minister evalueert de subsidieregeling uiterlijk in 2021.

Artikel 17. Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2022.

Artikel 18. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling inhaal- en ondersteuningsprogramma’s onderwijs 2020–2021.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap I.K. van Engelshoven

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob

TOELICHTING

Algemeen

Aanleiding

Op 15 maart 2020 besloot het kabinet dat scholen en mbo-instellingen met ingang van 16 maart 2020 fysiek zouden worden gesloten in het kader van het tegengaan van de verspreiding van het coronavirus. Scholen en instellingen zijn sinds die sluiting aan de slag gegaan met het organiseren van onderwijs op afstand. Vanaf 11 mei 2020 zijn de scholen in het basisonderwijs en het speciaal onderwijs weer geopend, maar in het basisonderwijs gaan kinderen dan nog maar de helft van de gebruikelijke onderwijstijd naar school. Stap voor stap wordt dit uitgebreid, ook naar het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Ondanks alle inspanningen van scholen en instellingen om onderwijs op afstand mogelijk te maken, zijn er voor bepaalde leerlingen en studenten grote risico’s op leer- en ontwikkelachterstanden en studievertraging doordat fysiek onderwijs niet mogelijk is, stagemogelijkheden voor studenten zijn beperkt en niet alle onderdelen van het curriculum digitaal kunnen worden aangeboden.1

Onderwijsachterstanden en kansengelijkheid voor leerlingen en studenten in een kwetsbare positie

Ondanks de inzet voor onderwijs op afstand zijn er zorgen over toenemende verschillen tussen leerlingen en studenten in hun voortgang. Vooral voor leerlingen die thuis niet over de juiste faciliteiten beschikten om het onderwijs op afstand te volgen (door gebrek aan een goede internetverbinding, apparatuur of rustige werkplek), die thuis niet de juiste begeleiding konden krijgen (doordat ouders onvoldoende begeleiding konden bieden of de leerling een zeer specifieke ondersteuningsbehoefte heeft) of die thuis in een onveilige situatie verkeren, is de periode van sluiting van scholen en instellingen ingrijpend geweest. Leerlingen en studenten zijn hierdoor kwetsbaar geworden voor (grotere) onderwijsachterstanden en studievertraging. Het gebrek aan contactonderwijs versterkte zo de risico’s op kansenongelijkheid in het onderwijs: door de sluiting van de scholen en instellingen viel het compenserende effect weg dat de schoolsituatie kan hebben ten opzichte van de thuissituatie voor kwetsbare leerlingen en (thuiswonende) studenten.

We weten dat voor leerlingen met een risico op achterstand een periode niet naar school gaan een negatieve invloed heeft op hun kennis en vaardigheden. We zien dat bijvoorbeeld in de zomervakanties. Voor de zogenoemde ‘summer learning loss’ geldt: hoe langer de vakantie, hoe groter de opgelopen achterstand. In de vakantieperiode zonder school neemt het leerniveau van kinderen met laagopgeleide ouders bijvoorbeeld af, terwijl die van kinderen met hoogopgeleide ouders blijft groeien. De fysieke sluiting van scholen en instellingen betekent voor een deel van de kinderen en jongeren dat de kans toeneemt dat zij een leerachterstand oplopen, of dat een bestaande leerachterstand groeit. Dit heeft effect op de ontwikkeling en het leervermogen van de meest kwetsbare leerlingen en studenten. Op de langere termijn heeft dit ook gevolgen voor de economie. Zittenblijven en studievertraging leiden immers tot hogere onderwijskosten en lagere belastingopbrengsten.

Studievertraging voor mbo-studenten door wegvallen praktijkonderdelen van de opleiding

Voorbereiding op de beroepspraktijk heeft een belangrijke plaats in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). In het mbo bestaat circa 30% van de onderwijstijd in de beroepsopleidende leerling (bol) uit beroepspraktijkvorming (bpv). In de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) is dit zelfs 80%. Circa 70% van de studenten volgt een opleiding in de bol, en 30% in de bbl. Door de maatregelen om de verspreiding van het coronavirus af te remmen, zijn de mogelijkheden voor praktijkgericht onderwijs in een aantal sectoren fors beperkt. In sectoren die veel hinder ondervonden, zoals horeca, toerisme, persoonlijke verzorging en de evenementensector, zijn mogelijkheden voor beroepspraktijkvorming (tijdelijk) geheel of gedeeltelijk vervallen. De stages van studenten zijn daarom stopgezet, uitgesteld of geannuleerd. Naar schatting is zeker 10 tot 20% van de mbo- studenten direct geraakt. Een groter deel van hen zal indirect worden geraakt, doordat het evenwicht tussen vraag en aanbod van stageplekken langduriger verstoord zal zijn. Hierdoor dreigt een stapeling van vertraging bij grotere groepen studenten. Het is op dit moment nog onzeker op welke termijn de mogelijkheden voor stagebegeleiding, zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin, terugkeren op het niveau van vóór de coronacrisis.

Instellingen zetten zich in om hun studenten zo goed mogelijk te ondersteunen bij het zoeken van alternatieve stageplekken. Uitgangspunt is dat alle studenten zoveel mogelijk in staat worden gesteld om bij een erkend leerwerkbedrijf stage te lopen. In diverse sectoren is dit goed mogelijk buiten de reguliere onderwijstijden, bijvoorbeeld in het weekend of de schoolvakanties. In het mbo kunnen instellingen ook extra praktijkonderwijs, begeleiding of vervangende schoolopdrachten ontwikkelen of aanbieden om het wegvallen van mogelijkheden om praktijkervaring op te doen, te ondervangen. Oplossingen zijn maatwerk, maar studievertraging is vaak onvermijdelijk. In afwachting op een plek waar praktijkervaring opgedaan kan worden, kunnen studenten soms niet verder studeren. Uitval is een risico dat moet worden voorkomen door zoveel mogelijk perspectief en begeleiding te bieden. Dit vraagt om een extra inspanning van instellingen, buiten de reguliere onderwijstijd en reguliere onderwijsprocessen om.

Regeldruk

Administratieve lasten als zodanig betreffen de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen

aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. Deze lasten doen zich voor bij de subsidieaanvraag en bij de verantwoording hiervan.

Ook worden scholen en instellingen gevraagd een administratie te voeren waaruit blijkt hoeveel leerlingen of studenten aan het inhaalprogramma hebben deelgenomen en hoeveel daadwerkelijk het programma hebben afgerond. Voor het invullen van het aanvraagformulier wordt geschat dat een tijdsinvestering van vier uur per aanvraag nodig is. In dit formulier wordt alle benodigde informatie in één keer opgevraagd, om de administratieve lasten tot het minimum te beperken.

Voor de registratie van deelnemers en het bijhouden van de administratie wordt 10 minuten per deelnemer gerekend.

Voor de verantwoording ten slotte wordt uitgegaan van gemiddeld 6 uur. Voor overige lasten, waaronder aanvullingen op de subsidieaanvraag of het doen van de melding bij DUS-i van het aantal leerlingen of studenten dat het inhaalprogramma heeft afgerond (zie artikel 13, zesde lid, 14, zevende lid, en 15, zesde lid, van deze regeling) wordt in totaal 10% van de totale administratieve lasten gerekend.

De totale administratieve lasten bedragen daarmee naar schatting:

Sector

Aanvraagformulier

Administratie deelnemers

Verantwoording

Overig (correctie van fouten en steekproef) 10%

PO

12.000 uur (3.000 scholen * 4 uur)

22.222 uur (113.333 leerlingen * 10 minuten)

18.000 uur (3.000 scholen * 6 uur)

5.222 uur

VO

1.200 uur (300 scholen* 4 uur)

12.037 uur

(72.222 leerlingen * 10 minuten)

1.800 uur (300 scholen * 6 uur)

1.504 uur

MBO

240 uur (60 instellingen * 4 uur)

11.851 uur (71.111 studenten * 10 minuten)

360 uur (60 instellingen * 6 uur)

1.245 uur

VAVO

80 uur (20 instellingen * 4 uur)

389 uur (2.333 leerlingen * 10 minuten)

120 uur (20 instellingen * 6 uur)

59 uur

OVERIGE VE

40 uur (10 instellingen * 4 uur)

333 uur (2000 deelnemers * 10 minuten)

60 uur

43 uur

De administratieve lasten zijn beperkt, omdat de verantwoording voor de bekostigde scholen en instellingen via de jaarverslaggeving plaatsvindt. Voor de niet-bekostigde instellingen overige educatie vindt de verantwoording plaats conform artikel 15 van de regeling in samenhang met de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (zie hieronder). Uitgaande van € 45,– per uur bedragen de totale administratieve lasten dus ongeveer:

Sector

Totaal aantal uur adm. lasten

Lasten

Percentage van totaal budget in sector

PO

57.444

€ 2.584.980

2,5%

VO

16.541

€ 744.345

1,14%

MBO

13.696

€ 616.324

0.96%

VAVO

648

€ 29.155

1,39%

OVERIGE VE

476

€ 21.435

1,19%

Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (de Kaderregeling) is van toepassing op subsidies die op grond van deze regeling worden verstrekt. In de Kaderregeling zijn algemene subsidieregels opgenomen over onder andere een aantal algemene subsidieverplichtingen van subsidieontvangers. Eén van die verplichtingen is de meldingsplicht (artikel 5.7 van de Kaderregeling). Subsidieontvangers moeten alle omstandigheden melden die relevant zijn voor de subsidieverstrekking. Dat is bijvoorbeeld het geval zodra aannemelijk is dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht of dat niet, niet tijdig of niet geheel aan de subsidieverplichtingen zal worden voldaan. In dat geval maakt de subsidieontvanger hier onverwijld en schriftelijk melding van. De melding wordt bij DUS-I gedaan.

Caribisch Nederland

De regeling is ook bedoeld voor alle leerlingen en studenten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Artikelsgewijs

Artikel 3. Te subsidiëren activiteiten

Een inhaal- en ondersteuningsprogramma is een voorziening waar leerlingen of studenten onder verantwoordelijkheid van de eigen school buiten het reguliere opleidingsprogramma facultatief extra onderwijs kunnen volgen of extra begeleiding kunnen krijgen, bijvoorbeeld begeleiding bij de beroepspraktijkvorming buiten reguliere schooltijden. Leerlingen en studenten kunnen op grond van de wet- en regelgeving niet worden verplicht een inhaal- of ondersteuningsprogramma te volgen buiten de reguliere schooltijd.

Het inhaal- en ondersteuningsprogramma dat georganiseerd wordt met subsidie uit het eerste tijdvak moet worden aangeboden in de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020. Het inhaal- en ondersteuningsprogramma dat georganiseerd wordt met subsidie uit het tweede tijdvak moet aangeboden worden in de periode van 1 oktober 2020 tot 31 augustus 2021. Indien het derde tijdvak wordt opengesteld, moet dat inhaal- en ondersteuningsprogramma worden aangeboden in de periode van 1 december 2020 tot en met 31 augustus 2021.

Doel A: extra tijd om te leren

Enerzijds is de regeling bedoeld voor scholen en instellingen die extra onderwijs en ondersteuning willen organiseren voor leerlingen in een kwetsbare positie om leer- en ontwikkelachterstanden en studievertraging als gevolg van de coronacrisis in te halen. Dat kan bijvoorbeeld door het aanbieden van een zomerschool, herfstschool, weekendschool, verlengde schooldagen. Het inhaal- en ondersteuningsprogramma kan ook vorm krijgen als extra onderwijs en ondersteuning buiten de reguliere lessen en het reguliere onderwijsprogramma om, zoals in het voortgezet onderwijs bijvoorbeeld in tussenuren. De gekozen interventie moet passen bij de doelgroep en het aangeboden inhaal- en ondersteuningsprogramma en is facultatief en buiten het reguliere onderwijsprogramma. Dat betekent ook dat examinering en diplomering geen onderdeel kan zijn van het inhaal- en ondersteuningsprogramma, maar binnen het reguliere onderwijsprogramma blijft plaatsvinden. De invulling van dit inhaal- en ondersteuningsprogramma kan variëren.

Het bevoegd gezag kan naar eigen professioneel oordeel bepalen welke leerlingen en studenten in aanmerking komen voor deelname aan het inhaal- en ondersteuningsprogramma. Het inhaal- en ondersteuningsprogramma moet gericht zijn op leerlingen en studenten die zich thuis niet goed hebben kunnen ontwikkelen tijdens de sluiting van de scholen, bijvoorbeeld omdat zij niet over benodigde apparatuur, een internetaansluiting of rustige werkplek beschikten, omdat zij thuis niet de ondersteuning kregen die ze nodig hadden of omdat zij thuis geen veilige basis hebben. Factoren die hierbij een rol spelen zijn bijvoorbeeld de (onrustige) thuissituatie, de achtergrond en beschikbaarheid van ouders, een taalbarrière, persoonlijke problematiek of doordat beroepsgerichte vakken op afstand niet goed gegeven konden worden.

Doel B: extra ondersteuning of begeleiding bij de beroepspraktijkvorming

In het vmbo en mbo kunnen instellingen ook extra activiteiten, begeleiding of vervangende opdrachten ontwikkelen of aanbieden om het wegvallen van mogelijkheden om praktijkervaring op te doen, te ondervangen. Het kan bijvoorbeeld gaan om inzet van de instelling om een vervangend stagebedrijf te vinden, extra praktijkbegeleiding in de vakanties of vervangende schoolopdrachten. Uitgangspunt is dat, in elk geval in het mbo, beroepspraktijkvorming zoveel mogelijk in de beroepspraktijk plaatsvindt, bij erkende leerwerkbedrijven. Dit kan ook buiten de reguliere werk- of onderwijstijden, bijvoorbeeld in de weekenden, na schooltijd en ’s avonds of tijdens vakanties. Mbo-instellingen kunnen hierbij gebruik maken van ondersteuning vanuit SBB. De begeleiding voor deze activiteiten wordt onder verantwoordelijkheid van de instelling verzorgd (en in de betreffende gevallen dus niet door het stagebedrijf).

Samenhang met andere subsidies

Op grond van deze regeling wordt geen subsidie verstrekt voor activiteiten die reeds worden bekostigd uit de rijksbijdrage of waarvoor de minister reeds op grond van een andere regeling subsidie heeft verstrekt.

Momenteel worden er door scholen, instellingen of gemeenten al initiatieven ontplooid, eveneens gericht op het voorkomen of bestrijden van onderwijsachterstanden. De subsidie die op grond van deze regeling wordt verstrekt, mag gebruikt worden om bestaande initiatieven, die voldoen aan de doelstelling van deze regeling, uit te breiden, zolang de gemaakte kosten niet dubbel gefinancierd worden uit andere (bestaande of nieuwe) subsidies. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de subsidies om de doorstroom tussen sectoren te verbeteren.

Ten aanzien van de samenhang met de Regeling lente- en zomerscholen vo2 het volgende. In het voortgezet onderwijs kunnen scholen sinds 2015 op grond van deze regeling subsidie aanvragen voor een lente- of zomerschool tegen onnodig zittenblijven. Ook dit jaar hebben veel vo-scholen hiervoor subsidie aangevraagd en toegekend gekregen. Bij deze zomerschoolprogramma’s is sprake van een andere doelgroep en een beperktere reikwijdte dan bij onderhavige regeling inzake inhaal- en ondersteuningsprogramma’s het geval is. Het gaat daar in de regel om één of twee vakken waarop leerlingen nét tekort komen voor een voldoende; na het volgen van een zomerschoolprogramma tegen onnodig zittenblijven zijn de meeste deelnemende leerlingen voldoende bijgespijkerd om alsnog een voldoende te halen en zodoende over te kunnen gaan naar het volgende leerjaar. De problematiek die de aanleiding vormt voor de inhaal- en ondersteuningsprogramma’s waarvoor op grond van déze regeling subsidie aangevraagd kan worden is aanzienlijk complexer. Daarom mogen ook scholen die op grond van de regeling lente- en zomerscholen vo 2020 in aanmerking komen voor subsidie voor een lente- of zomerschool tegen onnodig zittenblijven desgewenst op grond van deze regeling voor andere leerlingen subsidie aanvragen voor een inhaal- en ondersteuningsprogramma. Aangezien de te leveren inspanning voor inhaal- en ondersteuningsprogramma’s aanzienlijk groter is dan die voor (lente- en) zomerscholen tegen onnodig zittenblijven en er daarom ook een hogere subsidie voor kan worden aangevraagd, kan financiering van die laatstgenoemde programma’s tegen onnodig zittenblijven op grond van deze regeling niet aan de orde zijn.

Artikel 4. Subsidieaanvraag

Het bevoegd gezag van een school of instelling vraagt de subsidie aan via een online aanvraagformulier dat beschikbaar wordt gesteld op de website van DUS-I. Een bevoegd gezag kan voor één of meerdere scholen of instellingen subsidie aanvragen. Het bevoegd gezag doet alle aanvragen voor de scholen of instellingen voor wie zij subsidie aanvraagt in dat tijdvak tegelijkertijd. De aanvraag kan ook zien op meerdere inhaal- en ondersteuningsprogramma’s.

Een bestuur van een ROC dat bijvoorbeeld zowel voor haar mbo- als vavo-studenten subsidie wil aanvragen, doet dat dus tegelijkertijd.

Het bevoegd gezag kan in alle tijdvakken, zoals genoemd in artikel 4, eerste lid, subsidie aanvragen: het eerste tijdvak staat open van 2 juni 2020 tot en met 21 juni 2020 en het tweede tijdvak staat open van 18 augustus 2020 tot en met 18 september 2020. Een eventueel derde tijdvak staat open van 19 oktober 2020 tot en met 1 november 2020. De subsidie die wordt toegekend in het eerste tijdvak dient uiterlijk besteed te zijn op 31 december 2020 en de subsidie die wordt toegekend in het tweede en derde tijdvak uiterlijk op 31 augustus 2021. Het maximaal aan te vragen budget (zie toelichting op artikel 7) per school of instelling geldt voor het totaal van de aanvragen per school of instelling. Als een school reeds in het eerste aanvraagtijdvak het maximaal aan te vragen budget heeft aangevraagd en heeft toegekend gekregen, dan kan de betreffende school geen budget meer toegekend krijgen in het tweede en/of derde tijdvak.

In het digitale aanvraagformulier komen onder andere de volgende aspecten aan bod:

  • 1. Een prognose van het aantal leerlingen of studenten dat aan het inhaal- en ondersteuningsprogramma zal deelnemen. Het bevoegd gezag dient een inschatting te maken van het aantal leerlingen of studenten dat deel zal nemen aan het programma per school of instelling waarvoor het bevoegd gezag subsidie aanvraagt. Op basis van dit aantal, met een maximum zoals beschreven in artikel 7, wordt de omvang van de subsidie berekend.

  • 2. Een korte omschrijving van de inhoud van het inhaal- en ondersteuningsprogramma (van maximaal 250 woorden, zoals aangegeven op het aanvraagformulier).

  • 3. Indien van toepassing een beschrijving van derde partijen waarmee wordt samengewerkt en een beschrijving van de invulling van de samenwerking. Dit kan gaan om een derde partij waaraan de organisatie en uitvoering van het programma wordt uitbesteed (zoals een huiswerkbegeleidingsdienst) of bijvoorbeeld om samenwerking met de gemeente in het kader van reeds bestaande activiteiten ter bestrijding van onderwijsachterstanden, voortijdig schoolverlaten of laaggeletterdheid. Ook valt bijvoorbeeld te denken aan lerarenopleidingen, sportverenigingen, bibliotheken of culturele instellingen. In het geval de school of instelling een derde inschakelt, blijft de school of instelling echter te allen tijde eindverantwoordelijk.

Artikel 5. Subsidieplafonds

Van het totaal beschikbare subsidiebudget is in het po, vo, vavo en de overige volwasseneneducatie in het eerste tijdvak 50% beschikbaar en in het tweede tijdvak nog eens 50%. Het eerste tijdvak is met name bedoeld voor scholen en instellingen die al in de zomer van 2020 willen starten met een programma. Het tweede en eventueel derde tijdvak is bedoeld voor scholen en instellingen die meer tijd nemen voor het vormgeven en uitvoeren van een programma en dat gedurende schooljaar 2020–2021 willen aanbieden. In het mbo is het totale subsidiebudget in het eerste aanvraagtijdvak beschikbaar, maar kan een instelling in dat tijdvak slechts subsidie aanvragen voor maximaal 50% van het aantal studenten waarvoor in totaal (verdeeld over alle aanvraagperioden) subsidie mag worden aangevraagd. Dit leidt ertoe dat zoveel mogelijk verschillende instellingen subsidie kunnen ontvangen en in het eerste aanvraagtijdvak geen loting nodig is. Er is gekozen voor deze vorm van spreiding van middelen omdat in het mbo de problematiek van kwetsbare studenten en het wegvallen van bpv-plekken voor alle mbo-instellingen in zekere mate geldt, en omdat instellingen op zo kort mogelijke termijn – nog voor het nieuwe studiejaar – achterstanden en vertraging zo veel mogelijk willen kunnen wegwerken.

Voor alle sectoren geldt dat als het subsidiebudget in het eerste tijdvak niet wordt uitgeput, het resterende bedrag wordt toegevoegd aan de subsidiebudgetten voor het tweede tijdvak. Indien na het tweede tijdvak nog middelen resteren, kan daarvoor gedurende een derde tijdvak subsidie worden aangevraagd.

De beschikbare middelen zijn geoormerkt per sector, dit geldt ook in het derde aanvraagtijdvak. Indien na dit derde tijdvak het subsidieplafond nog niet is uitgeput, vloeien de overgebleven middelen terug naar ’s Rijks kas.

Op Sint Eustatius en Saba worden alle leerlingen op vo-scholen als vo-leerlingen beschouwd, ook als zij middelbaar beroepsonderwijs volgen. Dit komt omdat de scholen daar onderwijs verzorgen conform de CXC-systematiek, zonder duidelijk onderscheid tussen vo en mbo. Zij vallen daarom onder het subsidieplafond van vo.

Artikel 6. Subsidiebedrag

Het bevoegd gezag kan voor iedere school of instelling een bedrag aanvragen dat wordt berekend door het aantal geprognosticeerde leerlingen of studenten, zoals opgegeven in artikel 4, vierde lid, onderdeel b, te vermenigvuldigen met € 900,–. Per school of instelling geldt echter een maximumsubsidiebedrag op grond van artikel 7 (zie de toelichting hieronder).

De subsidie mag worden ingezet voor alle kosten die de aanvrager noodzakelijk acht om het extra onderwijsaanbod of de extra begeleiding te organiseren. Het criterium is dat het kosten zijn die redelijkerwijs gemaakt moeten worden om het inhaal- of ondersteuningsprogramma vorm te geven, op een manier die een reëel perspectief biedt op het inhalen van achterstanden of studievertraging bij leerlingen en studenten. Alle typen kosten, zoals voor salariskosten voor degenen die het programma verzorgen, aanschaf van materiaal of methodes die nodig zijn om het programma vorm te geven (zoals extra werkbladen of oefenmateriaal of digitale programma’s) en indien nodig de huur van een ruimte zijn subsidiabel. Scholen kunnen ervoor kiezen om externe docenten in te huren of een derde partij te betrekken die het inhaal- of ondersteuningsprogramma geheel of gedeeltelijk uitvoert, zoals een huiswerkbegeleidingsdienst, een onderwijsadviesbureau of een organisatie die ervaring heeft met de organisatie van zomerscholen om onderwijsachterstanden tegen te gaan Ook kosten voor overhead zijn subsidiabele kosten. Eveneens is het mogelijk om bijvoorbeeld extra remedial teaching in te zetten, zolang dit geen activiteiten betreft die normaal gesproken in het reguliere onderwijs, bekostigd door de lumpsum, zouden worden uitgevoerd. Subsidieaanvragers dienen bij alle gebruik van subsidie de aanbestedingsrichtlijnen, indien van toepassing, na te leven. Uiteraard blijft een subsidieaanvrager altijd eindverantwoordelijk bij inschakeling van een derde. Alleen kosten die gemaakt worden binnen de looptijd van deze subsidieperiode worden gesubsidieerd.

Artikel 7. Maximum bedrag per school en instelling

Het bevoegd gezag kan voor elk van zijn bekostigde scholen in het primair en voortgezet onderwijs of instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs subsidie aanvragen. Iedere school of instelling heeft immers te maken gehad met de beperkingen als onderdeel van de bestrijding van de verspreiding van het coronavirus en dientengevolge met het aanbieden van afstandsonderwijs. Omdat de maatregelen voor sommige leerlingen en studenten een groter effect heeft gehad dan voor anderen, wordt bij de bepaling van het maximaal aan te vragen subsidiebedrag per school of instelling rekening gehouden met de populatie van die school of instelling. Voor het berekenen van het maximale subsidiebedrag per aanvrager wordt gerekend met de leerling- en studentenaantallen per 1 oktober 2019.

Scholen in het primair en voortgezet onderwijs kunnen subsidie aanvragen voor maximaal 10% van het aantal leerlingen en studenten op de school of instelling. Indien een school in het primair onderwijs een positieve achterstandsscore heeft in kader van Onderwijs Achterstanden Beleidsmiddelen (OAB) of een school in het voortgezet onderwijs in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging uit de Regeling leerplusarrangement vo, kan die school in totaal voor 20% van het aantal leerlingen subsidie aanvragen. Het maakt hierbij niet uit wat de hoogte van de aanvullende bekostiging is die scholen ontvangen. Scholen kunnen op de website van DUS-i controleren of zij tot deze groep behoren. Scholen in Caribisch Nederland kunnen voor alle leerlingen en studenten die op 1 oktober 2019 stonden ingeschreven subsidie aanvragen. Een school die in het eerste aanvraagtijdvak voor het maximale aantal leerlingen subsidie aanvraagt en krijgt toegekend, kan in het tweede aanvraagtijdvak geen aanvraag meer toegewezen krijgen.

In het mbo kunnen instellingen met een hoger percentage studenten uit een armoedeprobleemcumulatiegebied (apcg) voor meer studenten subsidie aanvragen dan instellingen met een lager percentage studenten uit een apcg. In het mbo mogen instellingen subsidie aanvragen voor maximaal 8% van de studenten plus het aantal studenten uit een armoedeprobleemcumulatiegebied (apcg). Gemiddeld is 23% van de mbo-studenten afkomstig uit een apcg. Een instelling met 10.000 studenten, waarvan 2.300 (23%) uit een apcg, mag derhalve subsidie aanvragen voor 8% van het totaal aantal studenten (800) plus de 2.300 studenten uit een apcg (23% van het totaal) = 3.100 studenten in totaal. De genoemde plafonds betreffen de plafonds voor beide tijdvakken opgeteld. Een instelling mag in het eerste tijdvak echter voor slechts 50% van dit aantal studenten subsidie aanvragen.

Een school of instelling kan er wel voor kiezen om méér leerlingen of studenten te laten deelnemen aan de activiteiten dan het aantal waarvoor subsidie is aangevraagd, maar het totale subsidiebedrag wordt dan niet hoger (en het gemiddelde bedrag per leerling of student in de praktijk dus lager).

Bijvoorbeeld: een basisschool met 300 leerlingen kan maximaal een subsidie aanvragen van (300 * 10% * € 900) € 27.000,–. Een basisschool met 300 leerlingen en een positieve achterstandsscore kan maximaal een subsidie aanvragen van (300 * 20% * € 900) € 54.000,–. De betreffende scholen kunnen ervoor kiezen om méér dan 10 respectievelijk 20% van hun leerlingen te laten deelnemen, maar de subsidie zal nooit hoger zijn dan de 10 respectievelijk 20% die het plafond vormen.

Een mbo-instelling met 10.000 studenten, waarvan 15% uit een apcg-gebied kan subsidie aanvragen voor (10.000 * 8% * € 900) + (10.000 * 15% * € 900) = € 720.000 + € 1.350.000,– = € 2.070.000,–. Echter, in het eerste aanvraagtijdvak kan deze instelling zoals gezegd voor ten hoogste 50% van dit aantal studenten subsidie aanvragen. De maximale subsidie die deze instelling in het eerste aanvraagtijdvak kan aanvragen, bedraagt dus € 2.070.000 / 2 = € 1.035.000,–. Indien er subsidiebudget in het tweede aanvraagtijdvak beschikbaar is, kan deze instelling in het tweede aanvraagtijdvak subsidie aanvragen tot een bedrag waarmee het de totale hoogte van het aangevraagde bedrag in beide tijdvakken het subsidieplafond van € 2.070.000,– niet overschrijdt. Tevens krijgen subsidieaanvragen van instellingen die in het eerste aanvraagtijdvak geen subsidie hebben aangevraagd voorrang.

Rekenvoorbeeld mbo

In de tabel hieronder is voor twee fictieve mbo-instellingen het maximale aantal studenten berekend waarvoor subsidie kan worden aangevraagd in het eerste tijdvak en in totaal (alle tijdvakken samen).

Aantal studenten

% apcg

Max aantal subsidiabele studenten

Subsidieplafond totaal in euro’s

Max aantal subsi-diabele studenten 1e tijdvak

Subsidieplafond 1e tijdvak

3.000

34%

1.260 (42% van 3.000)

€ 1.134.000

630 (50% van 1.260)

€ 567.000

10.000

20%

2.800 (28% van 10.000)

€ 2.520.000

1.400 (50% van 2.800)

€ 1.260.000

Artikel 8. Verdeling subsidiebedragen funderend onderwijs

Per tijdvak is een subsidieplafond ingesteld. Indien de totale som van alle aanvragen van een specifieke sector dat plafond overschrijdt, vindt een loting plaats tussen alle aanvragen in die sector. Hierbij krijgen de scholen in primair onderwijs met een positieve achterstandsscore, scholen in het voortgezet onderwijs die middelen uit de Regeling leerplusarrangement vo ontvangen en scholen op de BES, voorrang ten opzichte van de andere scholen uit hun sector. Ook scholen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba krijgen voorrang.

Wanneer blijkt dat een loting in een sector nodig is omdat het subsidieplafond wordt overschreden, maar loting niet nodig zou zijn als alle subsidies voor ten hoogste 10% lager zouden worden vastgesteld, dan kiest de minister hiervoor. Per school waarvoor in de betreffende sector subsidie is aangevraagd, wordt dan een subsidie toegekend voor maximaal 10% minder leerlingen dan waarvoor de subsidie is aangevraagd. Het bevoegd gezag dient de subsidieaanvraag in, maar op schoolniveau wordt geloot.

Artikel 9. Verdeling subsidiebedragen mbo

In het eerste aanvraagtijdvak kan het subsidieplafond voor mbo niet overschreven worden. Dit komt doordat instellingen in dat tijdvak voor maximaal 50% van het voor hun geldende subsidieplafond subsidie mogen aanvragen (zie hierboven). Daarom noemt het eerste lid alleen het tweede aanvraagtijdvak.

In het tweede aanvraagtijdvak krijgen instellingen die geen aanvraag hebben gedaan in het eerste aanvraagtijdvak, voorrang. Voor mbo geldt anders dan in het funderend onderwijs echter geen voorrangsregeling op basis van een inhoudelijke indicator. De doelgroep betreft in het mbo namelijk niet alleen studenten in een kwetsbare positie, maar ook studenten die vertraging in de beroepspraktijkvorming hebben opgelopen. Alle instellingen hebben met laatstgenoemde problematiek te maken. Als de middelen in het tweede aanvraagtijdvak ontoereikend zijn om de subsidies van alle instellingen met voorrang toe te kennen, wordt er tussen hen geloot. Wanneer blijkt dat een loting niet nodig zou zijn als alle subsidies voor ten hoogste 10% lager zouden worden vastgesteld, dan kiest de minister hiervoor.

Na toepassing van beschreven voorrangsregeling, is het mogelijk dat er nog middelen resteren voor de instellingen zonder voorrang. Ook dan geldt dat er tussen hen wordt geloot of de minister ervoor kiest de betreffende subsidies voor ten hoogste 10% lager vast te stellen als dat loting voorkomt.

Artikel 11. Verdeling derde aanvraagtijdvak

In een eventueel derde tijdvak wordt geen loting toegepast. Hier geldt voor elke sector de regel ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’.

Artikel 12. Subsidieverplichtingen

Gezien de beschikbare subsidie per leerling of student en de benodigde inhoud van het inhaal- en ondersteuningsprogramma dient het programma een voldoende substantiële omvang te hebben. Daarom worden in beginsel alleen aanvragen voor een programma met een omvang van tenminste 30 klokuren in behandeling genomen. Overigens ziet dit aantal uren op de omvang van het programma waar leerlingen en studenten die dit programma volgen aanspraak op kunnen maken en niet op het aantal uren dat alle leerlingen het programma daadwerkelijk volgen. Daar is maatwerk voor mogelijk, indien dat in het belang van de deelnemer is en de deelnemer een reëel perspectief heeft op het wegwerken dan wel inhalen van de opgelopen onderwijsachterstanden, leer- en ontwikkelachterstanden dan wel studievertraging.

Aanvragers mogen geen vergoeding van de leerling, student of ouder/verzorger vragen voor deelname aan dit extra aanbod. Ook kunnen leraren ingevolge de cao niet worden verplicht om buiten de reguliere schooltijden een inhaal- en ondersteuningsprogramma uit te voeren. Indien zij hier wel toe bereid zijn en zij daarvoor een passende financiële vergoeding ontvangen, zijn dat op grond van deze regeling subsidiabele kosten.

De gesubsidieerde programma’s in het eerste tijdvak moeten worden uitgevoerd in de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020, voor het tweede tijdvak van 1 oktober 2020 tot en met 31 augustus 2021, en voor het eventuele derde tijdvak van 1 december 2020 tot en met 31 augustus 2021.

De aanvrager moet desgevraagd inzichtelijk kunnen maken wat de inhoud van het inhaal- en ondersteuningsprogramma is, en dat de ontvangen subsidie daadwerkelijk is of wordt besteed aan het programma waarvoor subsidie is aangevraagd. Er zijn geen vormvoorschriften ten aanzien van het leveren van de gevraagde informatie, maar het registreren van deelname kan plaatsvinden door het bijhouden van presentielijsten. De aanvrager moet, conform de Kaderregeling, kunnen verklaren en aantonen dat de ontvangen subsidie op een verantwoorde wijze is of wordt besteed, ook in lijn met artikel 3. Door subsidie op grond van deze regeling aan te vragen, committeert de aanvrager zich aan deze bepaling.

Artikel 13 en 14. Subsidieverstrekking, betaling en verantwoording voor bekostigde onderwijsinstellingen

Het bevoegd gezag kan voor meerdere scholen en instellingen subsidie aanvragen, verspreid over twee of drie tijdvakken. De verantwoording dient te gebeuren via het geldende arrangement van de Kaderregeling.

Indien het bevoegd gezag tijdens de uitvoering van het inhaal- en ondersteuningsprogramma al merkt dat veel minder leerlingen of studenten aan het programma deelnemen (en dus afronden) dan waarvoor subsidie is verstrekt, dan moet het bevoegd gezag dat tussentijds aan DUS-I melden. Dit geldt ook voor niet-bekostigde instellingen. Voor de melding van het aantal leerlingen of studenten dat het inhaal- of ondersteuningsprogramma heeft afgerond wordt een formulier beschikbaar gesteld via de website van DUS-I. De subsidieontvanger kan daarbij een toelichting geven.

Subsidies tot € 125.000,–

De subsidie moet worden besteed aan het inhaal- en ondersteuningsprogramma, maar als een inhaal- en ondersteuningsprogramma is ingericht en opgezet en na afronding resteren nog middelen, dan kan een eventueel overschot worden besteed aan andere activiteiten van de instelling waarvoor reguliere bekostiging wordt verstrekt (er wordt dus niet teruggevorderd als de omschreven activiteiten zijn verricht voor een lager bedrag dan was verstrekt en het overschot ook rechtmatig is besteed). Een uitzondering hierop is als minder dan 85% van het aantal leerlingen of studenten waarvoor subsidie is verstrekt het inhaal- en ondersteuningsprogramma afrondt. In dat geval worden de activiteiten geacht niet volledig te zijn uitgevoerd, en wordt een gedeelte van de subsidie teruggevorderd (zulks naar rato van het aantal leerlingen of studenten dat het programma niet heeft afgerond). Dit vraagt dus echt een inspanning van de school of instelling om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk leerlingen en deelnemers waarvoor subsidie is aangevraagd ook het inhaal- en ondersteuningsprogramma afronden. Of een programma is afgerond, is ter beoordeling aan de school of instelling zelf.

De verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving, met model G, onderdeel 1. Het bevoegd gezag meldt bij het onderdeel ‘prestatie afgerond’ het percentage van de leerlingen of studenten dat het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond. Zoals hierboven reeds beschreven wordt, indien dit percentage lager is dan 85%, het verleende bedrag voor die leerlingen of studenten die die het programma niet hebben afgerond teruggevorderd.

Subsidies vanaf € 125.000,–

Voor subsidies vanaf € 125.000 geldt dat de niet-bestede middelen bij de subsidievaststelling worden teruggevorderd. Ook hier geldt dat de activiteiten geacht worden volledig te zijn verricht als ten minste 85% van de leerlingen of studenten, waarvoor de subsidie is verstrekt, het programma hebben afgerond. Indien minder dan 85% van de leerlingen of studenten het programma heeft afgerond, zal naar rato worden teruggevorderd, ook als de middelen volledig zijn besteed. Andersom kan – als bijvoorbeeld blijkt dat 95% van de leerlingen of studenten het programma heeft afgerond, maar daarvoor slechts 70% van het geld is uitgegeven – de subsidie op 70% van het oorspronkelijke bedrag wordt vastgesteld. De activiteiten zijn in dat geval volledig verricht, maar dat staat er niet aan in de weg dat het overschot aan subsidiemiddelen wordt teruggevorderd.

Een rekenvoorbeeld: een school heeft voor 200 leerlingen subsidie ontvangen. Dit betekent dus een bedrag van 200 * € 900,– = € 180.000,–. Uiteindelijk ronden maar 140 leerlingen het inhaal- en ondersteuningsprogramma af. Omdat maar 70% van de leerlingen het programma heeft afgerond, geldt dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, niet volledig zijn verricht. In dit geval wordt derhalve een bedrag van 30 * € 900,– = € 27.000,– teruggevorderd.

Een tweede rekenvoorbeeld: een school heeft voor 200 leerlingen subsidie ontvangen. Dit betekent dus een bedrag van 200 * € 900,– = € 180.000,–. Uiteindelijk ronden 180 leerlingen het programma daadwerkelijk af. Omdat 90% van de leerlingen het programma heeft afgerond, gelden de activiteiten als volledig verricht. De school heeft evenwel een bedrag van € 25.000,– niet besteed. In dit geval worden enkel deze niet-bestede middelen teruggevorderd.

Verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving met model G, onderdeel 2.

Overzicht verantwoording, verlening en vaststelling bekostigde scholen en instellingen:

Maximum bedrag per school of instelling

Verantwoording

Hoogte van het gesubsidieerde bedrag bij verlening

Bedrag subsidievaststelling

Tot € 125.000

Jaarverslaggeving (model G1) + meldingsplicht

Bevoegd gezag meldt bij ‘Prestatie afgerond’ het percentage van de leerlingen of studenten dat het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond. Indien dit lager is dan 85%, dan wordt het verleende bedrag voor die leerlingen of studenten die die het programma niet hebben afgerond teruggevorderd. Vaststelling is dus onafhankelijk van de daadwerkelijke kosten.

€ 900,– per leerling of student.

Subsidiebedrag zoals vastgesteld, tenzij minder dan 85% van de leerlingen of studenten het inhaal- en ondersteuningsprogramma hebben afgerond, dan wordt het verleende bedrag per leerling of student die niet heeft deelgenomen teruggevorderd. Vaststelling is onafhankelijk van de daadwerkelijke kosten.

€ 125.000 of meer

Jaarverslaggeving (model G2) + meldingsplicht

€ 900,– per leerling of student.

Subsidiebedrag bij vaststelling is afhankelijk van de gemaakte kosten per leerling of student en het aantal leerlingen of studenten dat het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond.

Artikel 15. Subsidieverstrekking, betaling en verantwoording voor niet-bekostigde onderwijsinstellingen

Subsidie tot € 25.000,– die ambtshalve wordt vastgesteld

Subsidie tot € 25.000 wordt voorafgaand aan de activiteiten verleend, de vaststelling vindt ambtshalve plaats, dat wil zeggen zonder dat daarvoor een aanvraag is vereist. De vaststelling vindt plaats uiterlijk binnen 22 weken na afloop van de datum waarop de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verleend, zijn verricht.

De subsidie wordt vastgesteld op een bedrag tot ten hoogste het in de verleningsbeschikking genoemde bedrag, tenzij minder dan 85% van het aantal studenten waarvoor subsidie is verstrekt het inhaal- en ondersteuningsprogramma het afgerond. In dat geval gelden de activiteiten als niet-volledig verricht. Een voorbeeld is dat voor 20 studenten subsidie is verleend, maar uiteindelijk maar 10 studenten het inhaal- en ondersteuningsprogramma hebben afgerond. In dat geval wordt de helft van het verleende subsidiebedrag teruggevorderd (€ 9.000,–).

Subsidie van € 25.000,– tot € 125.000,– met verantwoording over activiteiten

Voor subsidies van € 25.000,– tot € 125.000,– wordt de subsidie voorafgaand aan de activiteiten verleend, en vindt – anders dan bij subsidies tot € 25.000,– – geen ambtshalve vaststelling plaats. De aanvrager dient een aanvraag om vaststelling te doen, waarbij een activiteitenverslag wordt overlegd. In dat activiteitenverslag wordt aangetoond dat de activiteiten zijn verricht en dat aan de subsidieverplichtingen is voldaan. Evenals bij de subsidie tot € 25.000,– geldt dat ten minste 85% van het aantal studenten waarvoor subsidie is verleend het inhaal- en ondersteuningsprogramma moet hebben afgerond. Indien de activiteiten zijn verricht, wordt de subsidie vervolgens binnen 22 weken na ontvangst van de aanvraag vastgesteld op het bedrag, genoemd bij de verlening. Kenmerkend voor deze subsidies is dat de subsidie moet worden verantwoord over de activiteiten. De subsidieontvanger moet aantonen dat de activiteiten zijn uitgevoerd. Er wordt geen bijkomende financiële verantwoording of een door een accountant opgesteld stuk gevraagd. De minister stelt de subsidie op een lager bedrag vast indien niet kan worden aangetoond dat ten minste 85% van het aantal studenten waarvoor subsidie is verleend het programma heeft afgerond, of niet kan worden aangetoond dat de gesubsidieerde activiteiten zijn uitgevoerd, en aan de verplichtingen is voldaan.

Subsidie vanaf € 125.000,–

Voor subsidies vanaf € 125.000,– wordt, evenals bij subsidies tot € 125.000,– voorafgaand aan de activiteiten verleend, en vindt ook geen ambtshalve vaststelling plaats. De aanvrager dient een aanvraag om vaststelling te doen, waarbij een activiteitenverslag en een financieel verslag worden overlegd. In dit geval legt de aanvrager derhalve niet louter verantwoording af over het verrichten van de activiteiten, maar ook over de besteding van het ontvangen subsidiebedrag. De subsidie wordt lager vastgesteld als niet alle middelen zijn besteed.

Overzicht verantwoording, verlening en vaststelling niet-bekostigde onderwijsinstellingen:

Maximum bedrag per school of instelling

Verantwoording

Hoogte van het gesubsidieerde bedrag bij verstrekken

Bedrag subsidievaststelling

tot € 25.000

Meldingsplicht en eventueel verantwoorden op verzoek

€ 900,– per student.

Subsidiebedrag zoals verleend, tenzij minder dan 85% van de studenten het inhaal- en ondersteuningsprogramma hebben afgerond, dan wordt het verleende bedrag per student die niet heeft deelgenomen teruggevorderd. Vaststelling is onafhankelijk van de daadwerkelijke kosten die zijn gemaakt voor het inhaal- en ondersteuningsprogramma.

€ 25.000 - € 125.000

Over activiteiten (bv. activiteitenverslag) + meldingsplicht

€  900,– per student.

Subsidiebedrag zoals verleend, tenzij minder dan 85% van de studenten het inhaal- en ondersteuningsprogramma hebben afgerond, dan wordt het verleende bedrag per leerling of student die niet heeft deelgenomen teruggevorderd.

€ 125.000 of meer

Over activiteiten (bv. activiteitenverslag) en financieel verslag + meldingsplicht

€  900,– per student.

Subsidiebedrag bij vaststelling is afhankelijk van de gemaakte kosten per student en het aantal studenten wat het inhaal- en ondersteuningsprogramma heeft afgerond.

Artikel 16 Evaluatie

Uiterlijk in 2021 wordt de subsidieregeling geëvalueerd. Deelnemende scholen en instellingen zijn verplicht om mee te werken aan dit onderzoek.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap I.K. van Engelshoven

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob


X Noot
1

Onderwijsraad, Advies over ondervangen gevolgen Coronacrisis voor het onderwijs, 16 april 2020 (nr. 2020Z06862).

Naar boven