Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 16 december 2019, nr. WJZ/ 19289420, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 in verband met de wijziging en openstelling van de subsidiemodules Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) en Topsector Energiestudies Industrie

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, 4, onderdelen a en h, 5, eerste en tweede lid, 23, onderdeel b, 25, 34, en 44, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.2.66 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 4°, vervalt de zinsnede ‘energie-infrastructuur als bedoeld in artikel 48 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, of’.

2. In het vierde lid wordt ‘€ 6.000.000’ vervangen door: € 15.000.000.

3. Het vijfde lid vervalt, onder vernummering van het zesde lid tot vijfde lid.

B

Artikel 4.2.67 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt ‘of subthema’.

2. Het tweede en derde lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid vervallen.

C

Artikel 4.2.68 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid is de termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit voor projecten die passen binnen het in paragraaf 3.4 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema en waarvoor een aanvraag om subsidie is gedaan op of na 15 januari 2020, de periode van de datum van aanvang van de activiteiten tot en met 31 december 2020, in het geval de te verlenen subsidie voor deze projecten minder dan € 3.000.000 bedraagt.

2. Het derde en vierde lid vervallen.

D

Artikel 4.2.69 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervallen de onderdelen f, g en i, onder verlettering van de onderdelen h en j tot f en g.

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid vervallen.

E

Artikel 4.2.70 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:

  • 1. Onverminderd artikel 4.2.3 bevat een aanvraag om subsidie een projectomschrijving, een financieringsplan en voor projecten die geen experimentele ontwikkeling betreffen, een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project.

  • 2. Uit de projectomschrijving blijkt de CO2-reductie in kilogrammen die het project realiseert ten opzichte van het gangbare minder milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van de techniek.

2. In het vierde lid wordt ‘paragraaf 3.3’ vervangen door ‘paragraaf 3.6’.

F

Artikel 4.2.70a komt te luiden:

Artikel 4.2.70a. Kennisverspreiding

Onverminderd artikel 4.2.2, tweede en derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het DEI+-project jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

G

Na artikel 4.2.70a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.2.70b. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.65, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 36, 38, 41, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

H

Artikel 4.2.112 komt te luiden:

Artikel 4.2.112. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder Topsector Energiestudie Industrie: binnen de in bijlage 4.2.16 (Programmalijnen Topsector Energiestudies Industrie) opgenomen programmalijnen passende:

  • a. haalbaarheidsstudie;

  • b. milieustudie; of

  • c. vergelijkbare studie die geen haalbaarheidsstudie of milieustudie is.

I

Aan artikel 4.2.114 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Het totale bedrag aan de-minimissteun bedraagt bij een vergelijkbare studie voor een onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of per deelnemer in een samenwerkingsverband maximaal het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

J

Artikel 4.2.116 komt te luiden:

Artikel 4.2.116. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is één jaar.

K

In artikel 4.2.117 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • f. de aanvraag betrekking heeft op een vergelijkbare studie en deze is gedaan door een onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of één of meerdere deelnemers in een samenwerkingsverband die een onderneming in stand houdt dan wel houden, die actief is respectievelijk zijn in:

    • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

    • 2°. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening;

  • g. de aanvraag betrekking heeft op een vergelijkbare studie en deze ziet op activiteiten die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

L

Artikel 4.2.117a wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘2.’ geplaatst.

2. Voor het tweede lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 1. Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie voor een vergelijkbare studie ten minste een verklaring de-minimissteun van een onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of van elke deelnemer in het samenwerkingsverband dat een vergelijkbare studie uitvoert.

M

Aan artikel 4.2.119 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De subsidie voor een vergelijkbare studie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

N

Bijlagen 4.2.9, onderdeel B, en 4.2.16 worden vervangen door de bij deze wijzigingsregeling gevoegde bijlagen 4.2.9, onderdeel B, en 4.2.16.

ARTIKEL II

In de tabel van artikel 1, tweede lid, van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 wordt na de laatste rij betreffende artikel 4.2.65 een aantal rijen ingevoegd, luidende:

Titel 4.2: Topsector energieprojecten

4.2.65

Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+)

3.1 Energie-efficiëntie

3.2 Hernieuwbare energie

3.3 Lokale infrastructuur

3.4 Circulaire economie, voor projecten met een subsidie van € 3 miljoen of meer

3.5 CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage

3.7 Overige CO2-reducerende maatregelen

15-01-2020 t/m 07-01-2021

€ 86.100.000

     

3.6 Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen

15-01-2020 t/m 07-01-2021

€ 9.000.000

 

4.2.113

Topsector Energiestudies Industrie

 

15-01-2020 t/m 01-09-2020

€ 6.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 15 januari 2020.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 december 2019

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

BIJLAGEN BEHOREND BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL N

Bijlage 4.2.9, onderdeel B

B. DEI+-project

1. Doelstelling

Het Klimaatakkoord heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. Door middel van innovatie kunnen nieuwe of verbeterde technologieën versneld bijdragen aan het realiseren van deze doelstelling. Het algemene doel van deze subsidiemodule is het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in Nederland in 2030. Hieronder worden ook pilot- en demonstratieprojecten verstaan die bijdragen aan de flexibilisering van het elektriciteitssysteem en een optimale benutting van het energielandschap (ruimte). De bijdrage mag ook worden gerealiseerd in Caribisch Nederland, te weten Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Als een DEI+ thema een aanvullende, meer specifieke doelstelling heeft, wordt dat in paragraaf 3 bij de beschrijving van dat DEI+ thema’s aangegeven.

2. Soorten DEI+-projecten

Deze subsidiemodule ondersteunt pilotprojecten en demonstratieprojecten. Een project valt in één van beide categorieën.

Pilotprojecten

Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het kan gaan om nieuwe producten, processen, of diensten, of om het aanmerkelijk verbeteren van bestaande producten, processen of diensten. De internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf bij het bepalen van de innovativiteit.

Demonstratieprojecten

Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant, omdat investeringssteun enkel mag worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.

Het betreft investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar wordt van de installatie. Bij een demonstratieproject blijft de installatie ook na het project in gebruik. Is dat niet het geval, omdat de installatie gedemonteerd wordt of stil komt te staan, dan is er mogelijk sprake van een pilotproject.

Als een ontwikkelaar een nieuwe innovatieve techniek of product, of combinatie van technieken of producten wil demonstreren, dan zal deze ontwikkelaar een zogenoemde eerste toepasser in de markt moeten zoeken. Die toepasser, de hiervoor genoemde investeerder, dient te investeren in deze techniek of dit product. De toepasser heeft het milieuvoordeel en financieel voordeel en kan subsidie aanvragen voor een demonstratieproject. De ontwikkelaar kan samen met de investeerder subsidie aanvragen als er binnen het project nog experimentele ontwikkeling plaatsvindt. Dan is er dus sprake van een demonstratieproject in combinatie met experimentele ontwikkeling.

Reikwijdte projecten: wat past niet

Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen, die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten;

  • projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen, bedoeld in artikel 41 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit betreft ook bio-LNG projecten;

  • projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof);

  • projecten die enkel de pre-engineering van een installatie betreffen, aangezien het erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik genomen wordt.

Daarnaast passen de volgende projecten (zowel pilotprojecten als demonstratieprojecten) niet binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:

  • projecten die primair gericht zijn op kostenverlaging van een technologie die in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE+(+)) of op kostenverlaging van windenergie op zee. Deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energie van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land.

  • projecten die primair gericht zijn op verduurzaming van transport of mobiliteit en in aanmerking komen voor de Subsidieregeling Demonstratie Klimaattechnologieën en – innovaties in transport (DKTI-regeling); projecten gericht op de ontwikkeling van biobrandstoffen zijn wel toegestaan;

  • projecten die primair gericht zijn op verduurzaming van de glastuinbouw en in aanmerking komen voor de subsidie op grond van de subsidiemodule Marktintroductie energie-innovaties, opgenomen in titel 2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

3. Thema’s

Voor alle projecten geldt dat ze betrekking moeten hebben op één van de volgende thema’s:

  • Energie-efficiëntie;

  • Hernieuwbare energie (inclusief flexibilisering van het elektriciteitssysteem waaronder waterstof en ruimtelijke inpassing);

  • Lokale infrastructuur;

  • Circulaire economie;

  • CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and Storage);

  • Overige CO2-reducerende maatregelen in de industrie of elektriciteitssector;

  • Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen.

3.1 Energie-efficiëntie

Bij projecten op het gebied van energie-efficiëntie gaat het erom dat de onderneming die subsidie aanvraagt door de investering minder energie gaat verbruiken binnen (het productieproces van) zijn onderneming. Het gaat hierbij niet om projecten gericht op het aardgasloos maken van woningen, wijken of gebouwen, of om projecten gericht op energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling.

3.2 Hernieuwbare energiebronnen

Wat hernieuwbare energiebronnen zijn, is omschreven in de algemene groepsvrijstellingsverordening. Er kan subsidie worden aangevraagd voor projecten aangaande investeringen in de volgende hernieuwbare energiebronnen: windenergie, zonne-energie, aerothermische (warmte in de omgevingslucht), hydrothermische (warmte in het oppervlaktewater), geothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas. Het gaat hierbij niet om projecten gericht op het aardgasloos maken van woningen, wijken of gebouwen.

Twee specifieke thema’s op het gebied van hernieuwbare energie zijn flexibilisering van het elektriciteitssysteem en de ruimtelijke inpassing van grootschalige elektriciteitsopwekking met zon of wind. Deze worden hieronder nader toegelicht. Op het gebied van biobrandstoffen en flexibilisering van het elektriciteitssysteem zijn vanwege het toepasselijke steunkader alleen pilotprojecten mogelijk.

3.2.1 Flexibilisering van het elektriciteitssysteem (alleen pilots)

Vanwege de verwachte groei van fluctuerende energiebronnen en toenemende fluctuaties in de vraag naar energie wordt een goede balans tussen vraag- en aanbodzijde in het energiesysteem steeds belangrijker. Ook kan flexibiliteit in de vraag naar en/of het aanbod van energie helpen bij het voorkomen van congesties in energienetten. Daarom is er meer flexibiliteit in het energiesysteem nodig.

Onder flexibilisering van het energiesysteem wordt verstaan het vermogen van de partijen in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod van of de vraag naar energie zodanig te vergroten dan wel te verkleinen, dat congesties in energienetten worden voorkomen. En dit pro-actief of real-time te doen op momenten van overschotten of schaarste van energie binnen de grenzen van de aansluiting op het energienet.

Binnen dit thema vallen projecten die een bijdrage kunnen leveren aan flexibilisering van het elektriciteitssysteem.

Doel

Met dit thema wordt meer flexibiliteit in het elektriciteitssysteem beoogd om de leveringszekerheid in 2030 en verder te verzekeren, waarbij de systeemkosten zo laag mogelijk blijven. Daartoe worden innovatieve pilotprojecten ondersteund waarmee technieken of diensten beproefd worden die de flexibiliteit van het elektriciteitssysteem vergroten. Er wordt beoogd praktijkervaring op te doen om tot een optimale, kostenefficiënte mix van flexibiliseringsopties te komen. Voorop staat dat het innovatieve karakter door de aanvrager moet worden aangetoond. Het hoofddoel van de ondersteuning is het opdoen van leerervaring waarbij de omvang van het project in relatie tot dit hoofddoel dient te staan.

Projectonderwerpen

Dit thema richt zich op de volgende mogelijkheden voor meer flexibiliteit:

  • a) stimulering van opslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte elektriciteit;

  • b) stimulering van flexibele vraag (demand side response);

  • c) stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit;

  • d) flexibiliteit van de elektriciteitsnetten.

  • a) stimulering van opslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte elektriciteit

    Binnen het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’ worden primair projecten beoogd die inzetten op grootschalige opslag en conversie vanuit elektriciteit naar andere energiedragers en/of producten. Hierbij wordt expliciet gezocht naar projecten waarbij gebruik wordt gemaakt van groene waterstof (productie van waterstof uit hernieuwbare energie door middel van elektrolyse). De waterstof kan opgeslagen worden om later in te zetten voor elektriciteitsproductie en/of voor mobiliteit, of kan worden ingezet als grondstof in bijvoorbeeld de industrie. Zo kan waterstof een brugfunctie vervullen tussen de elektriciteitssector andere markten, zoals de industrie en de mobiliteit.

    Ook worden off-grid projecten gezocht waarbij potentieel op grote schaal elektriciteit kan worden omgezet in een energiedrager, zoals bijvoorbeeld waterstof, en die daarmee het elektriciteitsnet kunnen ontlasten, bijvoorbeeld rondom wind op zee.

    Naast waterstofprojecten wordt ook gezocht naar projecten op het gebied van andere vormen van opslag en conversie die nog verder van de markt af staan, maar in de toekomst mogelijk goedkoper of beter toepasbaar zijn dan opslagmethoden met waterstof. Te denken valt aan bepaalde innovatieve vormen van opslag (bijvoorbeeld flow batterijen) en ‘power-to-x’ (omzetting naar chemische energiedragers). Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om ammoniak, mierenzuur, methanol of andere chemische componenten.

    Binnen het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’ moet nadrukkelijk niet worden gedacht aan gangbare technieken, zoals klassieke batterijen (bijvoorbeeld loodzuur of li-ion) of de grootschalige opslag van water in pompcentrales.

  • b) stimulering van flexibele vraag (demand side response)

    Flexibiliteit in de vraag houdt in dat gebruikers van elektriciteit de behoefte aan energie binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen in de hoeveelheid of het tijdstip van verbruik (vraagsturing). Als er te weinig aanbod is in het systeem, kunnen zij het verbruik naar beneden aanpassen en vice-versa. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de ontwikkeling of inpassing van elektrische of hybride boilers voor de industrie of het ontwikkelen van innovatieve energiesystemen waarmee de flexibiliteit in de gebouwde omgeving vergroot kan worden.

  • c) stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit

    Hierbij moet gedacht worden aan het ontwikkelen van bijvoorbeeld WKK’s die gebruik maken van groene waterstof of andere synthetische groene brandstoffen of het verbeteren van de stuurbaarheid van hernieuwbare energie-opwekinstallaties. Het gaat hierbij niet om gebruikelijke regelbare eenheden die gebruik maken van fossiele brandstoffen zoals kolen, aardgas, olie en kernenergie.

  • d) flexibiliteit van de elektriciteitsnetten

    Het energiesysteem bestaat uit meer dan alleen het elektriciteitsnetwerk. In Nederland beschikken we ook over een uitgebreide infrastructuur voor gas, en lokaal ook voor warmte. Door het elektriciteitsnetwerk slim en op innovatieve manieren te combineren met de bestaande infrastructuur voor gas en warmte is de flexibiliteit van het gehele energiesysteem in potentie te vergroten. De uitnutting van de bestaande infrastructuur kan hiermee dan ook worden geoptimaliseerd. Denk bijvoorbeeld aan het converteren van elektriciteit naar gas of warmte (power2gas, power2heat), gecombineerd met opslag. Een overschot aan (duurzaam opgewekte) energie kan zo worden omgezet in een andere drager, voor een andere toepassing, tijdelijk worden opgeslagen of geconverteerd. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan innovaties in de infrastructuur en de daarvoor benodigde meet- en regelapparatuur om netcongestie te voorkomen, zoals het slim koppelen en regelen van deelnetten.

Naast de (combinaties van) installaties voor de conversie en/of de opslag van energie en/of sturing van vraag en aanbod kan het gebruik van geavanceerde informatiesystemen nodig zijn om met deze installaties de gevraagde flexibiliteit te laten ontstaan. Deze informatiesystemen combineren software, modellen van de beoogde hardware en monitoring systemen, die enerzijds deze fysieke installaties representeren in een virtuele omgeving en anderzijds vanuit deze virtuele omgeving producten en diensten laten ontstaan om met voldoende impact op het energiesysteem de flexibiliteit met deze installaties te creëren.

Algemeen

Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het van belang dat:

  • de business case niet afhankelijk is van veranderingen in wet- en regelgeving die nog moeten plaatsvinden en dat

  • ICT-architectuur en diensten compatibel zijn met andere ICT-architectuur en diensten; ofwel er is sprake van interoperabiliteit, waarmee organisaties, die een belang hebben bij de flexibiliteit en betrokken marktplaatsen met elkaar kunnen worden verbonden en dat

  • de projectresultaten voldoen aan de (te verwachten) eisen om de bedrijfsvoering van netbeheerders en van partijen op de energiemarkt te beschermen tegen ‘cyber attacks’ en de goede werking van de energie-infrastructuur en van de energiemarkten te beveiligen (‘cyber security’).

Off-grid projecten anders dan bedoeld onder sub a vallen buiten de reikwijdte van dit thema.

3.2.2 Ruimtelijke inpassing grootschalige elektriciteitsopwekking met zon of wind

Aanleiding

De energietransitie zal de komende jaren een steeds groter effect gaan krijgen op de omgeving. Naarmate het aandeel hernieuwbare energie groeit zal ook het beslag op de ruimte groeien. De zonnepanelen en windmolens moeten namelijk ergens worden geplaatst, waardoor er sprake is van steeds grotere effecten op de omgeving. Een deel van de doelstellingen kan ingevuld worden binnen de gebouwde omgeving, maar een belangrijk deel zal wegens ruimtegebrek ook buiten de gebouwde omgeving ingevuld moeten worden. Discussies rond de wenselijkheid van wind en zonneparken in het landelijk gebied zijn actueel. Thema’s als horizonvervuiling, betrokkenheid, cultuurhistorische landschapswaarden, effecten op de voedselzekerheid en de ecologische kwaliteit zijn belangrijke discussiepunten geworden.

Om ook in de toekomst voldoende draagvlak te behouden voor de energietransitie zullen oplossingen gevonden moeten worden voor de grootschalige opwekking van hernieuwbare energie die invulling geven aan de genoemde thema’s. Draagvlak door onder meer het betrekken van omwonenden, het aansluiten bij lokale initiatieven en het economische en ecologisch optimaal benutten van de beschikbare ruimte zijn essentieel.

Algemene doelen

Gezien de toenemende druk op de beschikbare ruimte vraagt dit thema om oplossingen die op relatief korte termijn een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de energietransitie.

Hiertoe geeft dit thema een stimulans aan de ontwikkeling van nieuwe toepassingsvormen en gebieden voor de grootschalige opwekking van elektriciteit met zon en/of windenergie. Draagvlak, landschappelijke waarden, het optimaal benutten van de beschikbare ruimte en het voorkomen van hoge maatschappelijke kosten voor netaansluitingen staan hierbij centraal.

Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen waarin prototypes of demonstraties van enkele of meer innovatieve producten, uitvoeringsvormen en diensten ontwikkeld worden, die bijdragen aan de ruimtelijke inpassing van grootschalig opgewekte hernieuwbare elektriciteit binnen de volgende aandachtsgebieden:

  • land (niet zijnde gebouwde omgeving);

  • verkeersinfrastructuur, binnenwateren en bassins;

  • zee;

  • gebouwde omgeving; het dient te gaan om projecten waarmee een versnelling kan worden ingezet voor grootschalige, projectmatige (>0,3MW) PV projecten in de gebouwde omgeving.

Het gaat om pilot- en demonstratieprojecten die een positieve en vernieuwende bijdrage leveren op onderstaande punten en waarvan de uitkomsten op relatief korte termijn geadopteerd kunnen worden in toekomstige projecten:

  • (landschappelijke) inpassing van zon en of wind, waarbij op een vernieuwende wijze rekening gehouden wordt met bestaande cultuur historische landschapselementen;

  • milieuaspecten als biodiversiteit, bodem kwaliteit (denk aan infiltratie verdamping) en geluid;

  • meervoudig gebruik van ruimte, anders dan reeds toegepaste combinaties van zonne-energie met kleinvee en grasland. Belangrijk hierbij is dat er een aantoonbare meerwaarde behaald kan worden door de combinatie van functies door het optimaal gebruik van de beschikbare ruimte. (hieronder vallen ook toepassingen binnen het agro domein gericht op optimalisatie van landgebruik);

  • verlaging van maatschappelijke kosten voor de netaansluiting en de inpassing op het elektriciteitsnet. Bijvoorbeeld locaties die goede aansluitmogelijkheden bieden of die door slimme combinatie van bijvoorbeeld wind / zon en tijdelijke opslag optimaal gebruik maken van de bestaande infrastructuur.

Aanvullend kan hierbij eveneens gedacht worden aan:

  • acceptatie van omwonenden door het participatief betrekken van omwonenden en betrokkenentoegang bieden aan nieuwe locaties of toepassingsvormen, door procesmatige of technische innovaties (denk hierbij aan eigendomsverhoudingen, bereikbaarheid van de hernieuwbare energieopwekkers bij calamiteiten, bereikbaarheid van ondergrondse (gas)leidingen etc.);

  • projecten die door alternatieve financieringsconstructies of projectvormen nieuwe toepassingsgebieden bloot leggen of tot een wezenlijke versnelling van bestaande markten kunnen leiden (zijnde niet de gebouwde omgeving). Hieronder vallen ook innovatieve constructies, waarmee de lokale economie en het draagvlak van zon en/of wind, versterkt worden.

Aandachtspunten binnen Ruimtelijke inpassing

  • Voor demonstratieprojecten op grond van dit thema geldt, dat op basis van artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening alleen subsidie verstrekt kan worden voor de extra investeringskosten van de productie-installatie waarmee elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd. Kosten die niet rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming komen op grond van dit artikel niet voor subsidie in aanmerking. Voorts kan op grond van artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening subsidie worden verstrekt voor experimentele ontwikkeling.

  • Voor de kwaliteit van een projectvoorstel is het van belang dat:

    • o de aanvrager de claims die in het projectplan gedaan worden goed onderbouwt, inzicht geeft in de kennis die er nu is uit relevante vooronderzoeken en de knelpunten die er nog zijn, en de toegevoegde waarde van dit project duidelijk is;

    • o het project expliciet ingaat op de juridische risico’s ten aanzien van eigenaarschap, beheer, onderhoud en de tegengestelde belangen bij, en binnen, relevante actoren voor verdere opschaling (denk hierbij aan thema’s als inkoop, veiligheid, aanbesteding, voedselproductie/energieopwekking). Het projectplan dient duidelijk te maken welke risico’s en belemmeringen er liggen en hoe het project bijdraagt om deze risico’s weg te nemen.

3.3 Lokale infrastructuur

Energie-infrastructuur, zoals een stoomnetwerk of een warmtenetwerk, komt in aanmerking voor subsidie als er sprake is van lokale infrastructuur. Het moet gaan om een open infrastructuur, dat wil zeggen dat ook andere ondernemingen op de infrastructuur aangesloten kunnen worden. Lokale infrastructuur betreft niet energie-infrastructuur voor elektriciteit, gas of CO2, energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling.

3.4 Circulaire Economie

De circulaire economie heeft tot doel duurzamer met grondstoffen om te gaan door deze langer en hoogwaardiger te blijven gebruiken. Onder het thema Circulaire Economie vallen recycling en hergebruik van afval, reparatie en het gebruik van biobased grondstoffen, waarbij sprake is van CO2-reductie.

Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal.

Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.

Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen geproduceerd is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt. Steun voor nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling, valt hier niet onder. De investering doet niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt.

Bij biobased grondstoffen gaat het om het vervangen van grondstoffen van fossiele en/of minerale oorsprong door grondstoffen van biotische oorsprong (biobased). Biobased toepassingen moeten niet alleen gaan om het vervangen van fossiele of minerale grondstoffen. Het uiteindelijk product moet voldoen aan de voorschriften van de ‘Single Use Plastics’-richtlijn (Richtlijn (EU) 2019/904 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (PbEU 2019, L 155)). Hiermee wordt het ontwikkelen van meervoudig bruikbare (‘multi use’), niet afbreekbare producten gestimuleerd. Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) komen op het gebied van biobased grondstoffen voor zover het geen recycling en hergebruik van afval betreft, alleen pilotprojecten in aanmerking voor subsidie.

Aansluitend bij het uitvoeringsprogramma circulaire economie worden voorstellen op het gebied van recycling, refurbishment en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels en matrassen aangemoedigd en worden ondernemers uit het MKB met name uitgenodigd om voorstellen in te dienen. Dit sluit aan bij de acties die zijn opgenomen in de transitieagenda’s Circulaire Economie (waaronder die voor kunststoffen en die voor consumptiegoederen).

3.5 CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage (alleen pilots)

Om te komen tot een tijdige en kosteneffectieve verduurzaming van de energie-intensieve industrie is CCS een noodzakelijke brugtechnologie. Op de korte en middellange termijn zal dat voornamelijk gebeuren door de afgevangen CO2 permanent op te slaan (CCS). Ook kan de CO2 worden gebruikt voor nieuwe producten of toepassingen (CCU), mits dit leidt tot netto CO2-reductie. Op korte termijn kan dat al door middel van levering aan kassen, op lange termijn kan de afgevangen CO2 vele toepassingen dienen voor het realiseren van een circulaire economie. Daarnaast biedt CCUS op termijn de mogelijkheid tot het realiseren van negatieve emissies door CO2 uit de atmosfeer of biomassa permanent op te slaan.

Doel

Met dit thema wordt beoogd om op de korte termijn grootschalige CC(U)S-pilots te realiseren om hiermee de toepassing van CC(U)S-technologieën in de gehele CC(U)S-keten (afvang, transport, hergebruik en opslag van CO2), of in delen van de keten, te testen in een praktijkomgeving of industriële omgeving. Daarmee wordt inzicht verkregen in onder meer de werkelijke kosten en de effecten van de toepassing op het productieproces en de bedrijfsvoering. Deze ervaring en kennis is nodig om grootschalige uitrol te kunnen realiseren, nieuwe toepassingen verder te ontwikkelen en kostenreducties in de keten te realiseren. Deze pilots zullen tevens informatie aanleveren waarop mogelijk lange termijnbeleid gebaseerd kan worden.

Op de lange termijn zal brede uitrol en toepassing van CC(U)S gerealiseerd moeten zijn om de CO2-reductiedoelstellingen in 2030 en daarna te kunnen realiseren tegen lagere kosten. Deze brede uitrol betreft ook de technieken die nodig zijn voor het realiseren van negatieve emissies, zoals de afvang van CO2 uit de atmosfeer en biomassa.

Het doel is dat door middel van voorbereiding en realisatie van concrete CC(U)S pilotprojecten, zowel de ontwikkelaars van toekomstige CC(U)S projecten als de overheid:

  • inzicht krijgen in de operationele parameters en de effecten van de toepassing van CC(U)S op de operationele en bedrijfsmatige aspecten van het productieproces;

  • inzicht krijgen in de business case van CC(U)S-projecten, met name economische en financiële parameters;

  • inzicht krijgen in technische, institutionele, maatschappelijke en andere knelpunten bij de toepassing van CC(U)S;

  • een eerste stap zetten in de opschaling en op grotere schaal toepassen van de technologie die zonder ondersteuning niet tot stand zou zijn gekomen;

  • adequaat beleid formuleren en de kennis en ervaring te delen met relevante partijen om de ontwikkeling en toepassing van CC(U)S te versnellen;

  • de grootschalige toepassing en brede uitrol van CC(U)S op de lange termijn mogelijk maken tegen lagere (maatschappelijke) kosten.

  • inzicht krijgen in de technieken en potentie tot het realiseren van negatieve emissies op de lange termijn.

Project-onderwerpen

Binnen dit thema wordt de hele CC(U)S keten beschouwd en worden daarin de onderdelen ‘afvang’, ‘transport’, ‘hergebruik’ en ‘opslag’ onderscheiden. Van belang voor projecten onder deze programmalijn is dat deze een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency en betrouwbaarheid van producten en diensten voor CC(U)S mogelijk maken zodat de lange termijndoelen worden gehaald. Voorts is van belang dat er op korte termijn (binnen 5 jaar) opschalingsperspectief is en dat de techniek of toepassing herhaalbaar is in productieprocessen elders. Projecten moeten zijn gericht op de gehele keten, of delen van de keten.

Reikwijdte van de projecten

  • Projecten in de zin van deze subsidiemodule zijn niet projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land.

  • Projecten die zich primair op de productie van waterstof richten en niet op de afvang van CO2 bij de productie van waterstof, zijn onderdeel van het thema Flexibilisering van het elektriciteitssysteem.

  • Installaties die elektriciteit of elektriciteit en warmte produceren uit fossiele brandstoffen (met uitzondering van afvalverbrandingsinstallaties), vallen niet onder dit thema.

3.6 Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen

Aanleiding

Het regeerakkoord geeft aan dat voor het eind van de kabinetsperiode (in 2021) 30.000 tot 50.000 bestaande woningen per jaar aardgasloos gemaakt moeten worden of in ieder geval zodanig worden ingericht en/of energie-efficiënt worden gemaakt dat ze op korte termijn aardgasloos gemaakt kunnen worden, ofwel aardgasloos-ready. Het aardgasloos maken van wijken, woningen en utiliteitsgebouwen vraagt om aanpassingen in de woningen of het gebouw zelf en in de nabij gelegen energie-infrastructuur.

Voorbereidend op aardgasloos kunnen woningen al aardgasloos-ready worden gemaakt. Aardgasloos-ready betekent dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen voor verwarming, warm tapwater en koken gereed zijn voor het zonder grote inspanningen en overlast laten plaatsvinden van; het afkoppelen van het aardgasnet, omschakelen naar een duurzame variant van aardgas, en/of het aansluiten op een alternatieve energie-efficiënte energiestructuur.

Algemene doelen van dit thema

Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen met één of meer innovatieve producten en diensten die bijdragen aan:

  • de transitie naar aardgasloze dan wel aardgasvrij-ready woningen, gebouwen en/of wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke maatschappelijke kosten;

  • het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische, functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het gebouw en/of de wijk;

  • verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen en gebouwen op grote schaal aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.

De overheid streeft ernaar dat de kosten voor het aardgasvrij dan wel aardgasvrij-ready maken en het eventueel voorbereiden op een omschakeling naar een duurzame aardgasvariant, minimaal 30% lager zijn ten opzichte van de huidige technische standaard(en) van producten en diensten die beschikbaar zijn in de markt.

De ontwikkelde producten en diensten moeten uiterlijk aan het eind van de looptijd van dit project als prototype zijn geplaatst of worden gedemonstreerd in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal in een gebouw of in de energie-infrastructuur van de wijk. Daarnaast moeten ze binnen een jaar na afloop van het project beschikbaar zijn voor de markt. De innovatie moet een aanzienlijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van de bestaande bouw.

Aandachtspunten bij de projecten in dit thema

Voor de kwaliteit van het project is het voor alle projecten binnen het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’ van belang:

  • dat de aanvrager de claims die in het projectplan gedaan worden goed onderbouwt, inzicht geeft in de kennis die er nu is uit relevante vooronderzoeken en de knelpunten die er nog zijn, en dat de toegevoegde waarde van dit project duidelijk is. De onderbouwing van de berekening van de kosten voor de eindgebruiker ten opzichte van de huidige (technische) standaard(en) en praktijk van enkele of meer vergelijkbare producten of diensten is eveneens belangrijk;

  • dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten er door verbeteren. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten;

  • wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning, het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten.

3.7 Overige CO2-reducerende maatregelen

Hieronder vallen andere CO2-reducerende maatregelen die genomen worden in de industrie, de gebouwde omgeving of de elektriciteitssector. De sectoren mobiliteit en landbouw vallen buiten de reikwijdte van de overige CO2-reducerende maatregelen. In het geval van demonstratieprojecten gaat het om milieu-investeringssteun. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). Het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken, is niet subsidiabel; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten. Steun wordt niet verleend wanneer de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen.

Bijlage 4.2.16., behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen Topsector Energiestudies Industrie)

1. Inleiding

Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van Topsector Energiestudies voor de industrie. Topsector Energiestudies Industrie kunnen haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare studies zijn. Deze studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk pilot- of demonstratieproject.

Een haalbaarheidsstudie bestaat uit het onderzoek en de analyse van het potentieel van een afgebakend onderzoeks- en ontwikkelingsproject (O&O-project) dat een specifieke technologie of specifiek concept betreft. Deze studie gaat dus vooraf aan een mogelijk O&O-project. Dit valt onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. In deze subsidiemodule gaat het om de haalbaarheid van pilotprojecten, zoals bedoeld in de definitie van experimentele ontwikkeling.1

Een milieustudie is een studie ter voorbereiding op milieu-investeringen in een demonstratieproject. Bij een milieustudie is de vraag welke investeringen nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming te bereiken. Een milieustudie helpt een onderneming de milieu-uitgangssituatie te bepalen en een keuze te maken tussen verschillende opties. Pre-engineering kan daar onderdeel van zijn. Dit type studies valt onder artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (AGV). Dat betekent dat de onderzochte investering in Nederland vrijgesteld moet zijn onder de AGV. Demonstratieprojecten die in aanmerking zouden komen voor de DEI+, zijn dat. Voor studies ter voorbereiding op investeringen in een demonstratieproject waar dat niet het geval is, zoals bijvoorbeeld in het geval van geavanceerde biobrandstoffen, is een de-minimisverklaring vereist. Deze laatste studies worden vergelijkbare studies genoemd.

Voor alle typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen de vraagstukken/onderwerpen voor studies van de programmalijnen, zoals hierna beschreven.

Van belang is dat de studies worden gedaan door een onderneming of een samenwerkingsverband, waarbinnen minimaal één van de partijen een belanghebbende van de resultaten is. De resultaten moeten rechtstreeks toepasbaar zijn binnen of door een van de organisaties in het samenwerkingsverband, zodat deze maximaal worden benut.

Doel

Het Klimaatakkoord2 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. Doel van deze subsidiemodule is het ondersteunen van haalbaarheidsstudies en milieustudies naar pilotprojecten en demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in 2030.

Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden; het gaat bij pilotprojecten om experimentele ontwikkeling.

Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant. De aanvrager van de subsidie voor een milieustudie en een voorbereidende studie dient dan ook de beoogde investeerder te zijn die eigenaar wordt van hetgeen waarin geïnvesteerd gaat worden.

2. Innovatieprogramma en programmalijnen voor deze subsidiemodule

Deze subsidiemodule ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor de industrie. Onder de industrie wordt verstaan: het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie) of E. Projecten gericht op afvang van CO2 uit de atmosfeer of biomassa onder Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen, hoeven niet op deze hoofdgroepen gericht te zijn.

Missie C van het klimaatakkoord en de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA) voor klimaat en energie luidt: In 2050 zijn grondstoffen, producten en processen in de industrie netto klimaatneutraal en voor tenminste 80 procent circulair. Voor de innovatievragen die dat met zich meebrengt, zijn er meerjarig missiegedreven innovatieprogramma’s opgesteld (hierna: MMIPs).3

Studies in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende programmalijnen en vraagstukken. Voor alle onderwerpen onder de hierna genoemde programmalijnen geldt dat de studies moeten bijdragen aan de versnelling van pilots of uitrol.

Programmalijn 1: MMIP 6 – sluiting van industriële ketens

Deze programmalijn richt zich met name op innovaties in industriële ketens waarbij ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen.

MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. De volgende drie deelprogramma’s daaruit zijn onderdeel van programmalijn 1:

  • 1. circulaire kunststoffen;

  • 2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen;

  • 3. circulaire non-ferro metalen.

Programmalijn 2: MMIP7– Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem

Deze programmalijn richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale energie- en warmtesystemen voor en optimale procesefficiëntie van industriële clusters en bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 Peta Jule (PJ) bereikt.

De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie, modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie. Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.

Er zijn vijf deelprogramma’s:

  • 1. maximering van proces-efficiency;

  • 2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;

  • 3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;

  • 4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;

  • 5. systeemconcepten voor warmte en koude.

Programmalijn 3: MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen.

Deze programmalijn is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties voor volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire) grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering van klimaatneutrale secundaire grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag. In 2030 moet de industrie in staat zijn het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig op te nemen.

Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling van de elektrische waterstofproductie en de ontwikkeling van klimaat neutrale brandstoffen en moleculen, primair op basis van elektrochemisch conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden voor elektrificatie. Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen voor decentrale productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.

Er zijn vier deelprogramma’s:

  • 1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen;

  • 2. flexibilisering en digitalisering;

  • 3. (radicale) procesvernieuwing;

  • 4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.

Programmalijn 4: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)

In deze programmalijn staan afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van CO2 centraal. CCUS is ook opgenomen in MMIP 6 – Sluiting van industriële ketens. Naast technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische aspecten en regelgeving van belang. CCUS is een techniek of toepassing die op beperkte schaal is bewezen, maar die nu op grote schaal in Nederland in de praktijk moet worden toegepast. Het realiseren van grootschalige pilots of demo’s door de eerste stappen van deze projecten, de pre-project planning of haalbaarheidsstudies (FEED studies) te ondersteunen, is een belangrijke voorwaarde om de stap naar grootschalige uitrol te kunnen zetten. Met grootschalige pilots wordt beoogd om in de praktijk ervaring op te doen in de gehele of delen van de CCUS keten, kosten te reduceren, juridische en andere knelpunten te identificeren en inzicht in operationele effecten en reële kosten te verkrijgen. Het toepassingsgebied is de energie-intensieve en chemische industrie (incl. de productie van waterstof), afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s of AEC’s) en de glastuinbouw.

Deze programmalijn richt zich uitsluitend op grootschalige toepassingen van de gehele keten van CC(U)S of een deel ervan waarvoor op dit moment geen sluitende businesscase mogelijk is, hetzij als vervolg op deze studie, hetzij via een tussenstap van een pilot. Grootschalig wordt opgevat als gelijk aan of groter dan de afvang, transport of hergebruik van 10 kton/jaar of de permanente opslag van 100 kton.

Binnen deze programmalijn omvatten de haalbaarheidsstudies nadrukkelijk alleen de aspecten of onderdelen van Front End Engineering Design of pre-project planning die nodig zijn om te kunnen besluiten over de haalbaarheid van een pilotproject binnen de periode van 3 jaar na afloop van het project (de studie).

Projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of op permanente opslag van CO2 op land, vallen niet onder deze programmalijn net als projecten gericht op CO2-afvang bij elektriciteitsproductie of elektriciteit en warmteproductie uit fossiele brandstoffen (met uitzondering van AVI’s of AEC’s).

Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn CCUS betreffen alleen haalbaarheidsstudies naar:

  • Haalbaarheid van grootschalige CCUS pilotprojecten in de industrie, inclusief afvalverbrandingsinstallaties, waarbij de gehele keten of delen van deze keten, worden gedemonstreerd.

  • Haalbaarheid van grootschalige pilotprojecten voor hergebruik van CO2 (CCU), met aantoonbare netto CO2 emissiereductie. Haalbaarheid van gebruik van bestaande of nieuw aan te leggen infrastructuur ten behoeve van CCUS.

Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen

Hieronder vallen studies naar pilot- en demonstratieprojecten die andere CO2-reducerende maatregelen in de industrie betreffen dan de maatregelen genoemd in programmalijn 1 tot en met 4.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding en doel

Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES) en Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020. Met deze wijzigingsregeling worden de subsidiemodules Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (paragraaf 4.2.10) (hierna: de DEI+) en Topsector Energiestudies Industrie (paragraaf 4.2.17) (hierna: Topsector Energiestudies) aangepast en opnieuw opengesteld.

De subsidiemodules DEI+ en Topsector Energiestudies maken onderdeel uit van het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten (titel 4.2 van de RNES). Titel 4.2 van de RNES voorziet in subsidiëring van een aantal verschillende soorten energieprojecten op het gebied van energiebesparing en hernieuwbare energie, zoals bio-energie, wind op zee, smart grids, zonne-energie, energiebesparing in de gebouwde omgeving, groen gas en energiebesparing in de industrie. De bijhorende programmalijnen zijn in de bijlagen bij de RNES uitgewerkt.

De DEI+ komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei, waarna deze in 2019 in lijn met het klimaatakkoord is verbreed met een aantal CO2-reducerende maatregelen. De doelstelling van de DEI+ is gericht op de maatschappelijke bijdrage van projecten aan CO2-reductie, oplossingen voor de leveringszekerheid en ruimtelijke knelpunten. Onder de DEI+ kan subsidie worden aangevraagd voor projecten binnen de thema’s Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen, Energie-efficiëntie, Hernieuwbare energie (inclusief flexibilisering van het elektriciteitssysteem waaronder waterstof en ruimtelijke inpassing), Lokale infrastructuur, Circulaire economie, CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and Storage) en Overige CO2-reducerende maatregelen in de industrie of elektriciteitssector.

De voorwaarde die in 2019 gold dat projecten (>125.000 euro subsidie per deelnemer) waarvoor subsidie werd verstrekt nog dat jaar gerealiseerd moesten zijn, is voor aanvragen om subsidie in 2020 komen te vervallen. Daarnaast worden alle thema’s met uitzondering van het thema ‘Aardgasloze woningen wijken en gebouwen’ binnen één subsidieplafond geplaats om de efficiëntie en het gemak voor aanvragers van het subsidie-instrument te vergroten.

De subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie is er op gericht om milieu- en haalbaarheidsstudies te faciliteren die direct verbonden zijn aan potentiële pilot- en demonstratieprojecten. Vanaf de komende openstelling zullen ook vergelijkbare studies onderdeel van deze subsidiemodule uitmaken. De voormelde 3 typen studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk pilot- of demonstratieproject dat bijdraagt aan de doelen uit het klimaatakkoord. Hiermee wordt bijgedragen aan de intensieve voorbereiding die dergelijke projecten vergen in de industrie.

Voormelde subsidiemodules zijn gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen hebben betrekking op:

  • 1. de afbakening van de reikwijdte van de subsidiemodules door aanpassing van definities, afwijzingsgronden, informatieverplichtingen en bijlagen in verband met het toevoegen of schrappen van bepaalde subsidiabele activiteiten of (sub)thema’s van projecten;

  • 2. het aanpassen van de realisatietermijnen in verband met het toepasselijke voorschotregime;

  • 3. het aanpassen van verwijzingen naar bepalingen uit, alsook voorwaarden die van belang zijn voor, het toepasselijk staatssteunkader.

Van belang is dat voor deze subsidiemodules in de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 de nieuwe subsidieplafonds en openstellingsperiodes voor 2020 worden opgenomen.

Verder is van belang dat conform artikel 5.4 RNES op aanvragen om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling, op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld de bepalingen van toepassing blijven zoals deze luidden voor het tijdstip van wijziging. Dit geldt bijvoorbeeld voor de reikwijdte van de subsidiemodules, de realisatietermijn en overige voorwaarden.

2. Staatssteun

De wijzigingsregeling is verenigbaar met de algemene groepsvrijstellingsverordening en de algemene de-minimisverordening.

De voor de subsidiemodules DEI+ en Topsector Energiestudies toepasselijke maximale steunpercentages zijn opgenomen in de artikelen 25 (experimentele ontwikkeling en haalbaarheidsstudies), 36 (overige CO2-reducerende maatregelen), 38 (energie-efficiëntie), 41 (hernieuwbare energie), 47 (recycling en hergebruik van afval), 49 (milieustudies) en 56 (lokale infrastructuur) van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De regeling is in overeenstemming met deze percentages. Voor de vergelijkbare studies binnen de subsidiemodule Topsector Energiestudies is de algemene de-minimisverordening van toepassing. In beide subsidiemodules wordt verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening of de algemene de-minimisverordening. Voorts is de steun transparant en heeft een stimulerend effect. De onderhavige openstellings- en wijzigingsregeling brengt beperkte veranderingen in de staatssteunaspecten. Voor de DEI+ doordat artikel 48 als staatssteungrond vervalt en het maximale subsidiebedrag per project voor alle thema’s verhoogd wordt naar € 15.000.000. Voor de Topsector Energiestudies doordat een vergelijkbare studie wordt toegevoegd die gerechtvaardigd wordt door de algemene de-minimisverordening.

Van de nieuwe openstelling van de DEI+ en Topsector Energiestudies zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op grond van de subsidiemodule DEI+ wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

3. Regeldruk

Alle aanvragers van subsidie zullen een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting moeten indienen. Alle ontvangers van subsidie zullen daarna met de gebruikelijke taken zijn belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld. Op grond van de aangepaste subsidietitel worden circa 260 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting circa 150 aanvragen gehonoreerd zullen worden. De administratieve lasten voor ondernemingen worden geschat op 2,18 miljoen euro. Dit is 2,01% van het totale subsidiebedrag van ruim 100 miljoen euro. In relatieve termen wordt als gevolg van de beoogde wijziging een beperkt effect verwacht op de regeldruk ten opzichte van 2019. De relatieve veranderingen in de regeldruk komen met name voort uit wijzigingen in het aantal te verwachten projecten, de looptijd daarvan en de openbare voortgangsrapportage die gevraagd wordt. De hieraan verbonden administratieve lasten, zoals het aanleveren van voortgangsrapportages en controleverklaringen bij de aanvraag om subsidievaststelling, komen voort uit het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Een concept van de regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk en is niet geselecteerd voor formele advisering.

4. Uitvoering

De uitvoering van dit subsidie-instrumentarium is in handen van RVO.nl, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. RVO.nl heeft de regeling getoetst op de doelmatigheid en de gebruiksvriendelijkheid voor subsidie-aanvragers en RVO.nl. Deze wijzigingsregeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A (artikel 4.2.66, eerste, vierde en vijfde lid)

Voor de subsidiemodule DEI+ wordt in artikel 4.2.66, eerste lid, onderscheid gemaakt tussen de toepasselijke subsidiepercentages voor een DEI+-demonstratieproject en de subsidiepercentages die in algemene zin van toepassing zijn op een DEI+-project. Bepaald is telkens dat de subsidiabele kosten worden berekend overeenkomstig het daarbij vermelde artikel van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 4°, is op een wijze aangepast zodat duidelijk is dat de DEI+ niet meer van toepassing is op ‘energie-infrastructuur als bedoeld in artikel 48 van de algemene groepsvrijstellingsverordening’.

Verder werd in het vierde lid en vijfde lid (oud) van artikel 4.266 een onderscheid gemaakt tussen een maximum subsidiebedrag voor DEI+-projecten en DEI+-projecten die pasten binnen het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’. Voor een DEI+-project gold op grond van het vierde lid in beginsel een maximaal subsidiebedrag van € 6.000.000. Voor DEI+-projecten die pasten binnen het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’ werd op grond van het vijfde lid (oud) een maximaal subsidiebedrag van € 15.000.000 gehanteerd. Met deze wijzigingsregeling is het maximale subsidiebedrag per project voor alle thema’s verhoogd naar € 15.000.000 en is het afwijkende subsidiebedrag voor het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’ vervallen. Om die reden is het vierde lid aangepast en vervalt het vijfde lid (oud).

Onderdeel B (artikel 4.2.67)

Voor de subsidiemodule DEI+ betreft artikel 4.2.67 de verdeling van het subsidieplafond. In het tweede en derde lid van dit artikel werd geregeld dat indien het subsidieplafond van een van de (sub)thema’s niet werd uitgeput, het overgebleven deel na de openstellingsperiode werd toegevoegd aan het subsidieplafond voor het andere (sub)thema. Omdat er bij de komende openstelling alleen een generiek budget beschikbaar zal zijn voor een aantal in bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’s, en niet meer voor (sub)thema’s, komen het tweede en derde lid te vervallen. Daarnaast is om die reden ook in het eerste lid het woord ‘subthema’ geschrapt.

Onderdeel C (artikel 4.2.68, tweede, derde en vierde lid)

Voor de subsidiemodule DEI+ is in artikel 4.2.68 de realisatietermijn voor alle thema’s opgenomen. In het eerste lid bevond zich de algemene realisatietermijn van vier jaar (voor het thema ‘Energie-innovatie’). In het tweede, en derde en vierde lid waren afwijkende realisatietermijnen opgenomen. De achtergrond hiervan was dat er ingevolge het regeerakkoord extra budget beschikbaar was voor de in deze leden genoemde thema’s om de klimaatdoelstelling in 2020 te realiseren, onder de voorwaarde dat de feitelijke betaling van de subsidie (grotendeels) in 2019 en 2020 gedaan zou worden. De feitelijke betalingen worden gedaan door voorschotten te verstrekken per deelnemer aan een samenwerkingsverband of aan een deelnemer die zelfstandig een DEI+-project uitvoert. Wanneer en hoeveel er bevoorschot wordt, is geregeld in de artikelen 45 tot en met 47 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Dat de feitelijke betalingen grotendeels in 2020 gedaan zouden worden, kon alleen geborgd worden door de afwijkende realisatietermijnen te hanteren.

Omdat een afwijkende betalingstermijn niet meer van belang is voor de meeste soorten projecten waarvoor op grond van de DEI+ subsidie verleend kan worden, zal in het vervolg (na inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling) voor vrijwel alle soorten projecten een standaard realisatietermijn van vier jaar van toepassing zijn.

Alleen voor projecten die passen binnen het in paragraaf 3.4 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema Circulaire Economie zal wel een afwijkende realisatietermijn blijven gelden. Deze realisatietermijn houdt verband met voormelde betalingstermijnen die voor het aan deze projecten gekoppelde budget van belang zijn. Wel is als aanvullende voorwaarde toegevoegd dat deze afwijkende realisatietermijn alleen van toepassing is als de te verlenen subsidie minder dan € 3.000.000 bedraagt. De reden hiervoor is dat het niet de verwachting is dat projecten met een grotere omvang nog binnen de initieel gestelde termijn, die vanwege de herkomst van de beschikbare middelen aan deze projecten gesteld is, gerealiseerd kunnen worden. Om deze projecten die qua omvang een langere doorlooptijd kennen toch te kunnen honoreren wordt dit onderscheid gemaakt. Deze (aanvulling op de) afwijkende realisatietermijn zal gelden vanaf het moment van inwerkingtreding van deze regeling, namelijk 15 januari 2020 en heeft daarom betrekking op subsidieaanvragen die zijn ingediend op of na 15 januari 2020. Op aanvragen om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling, op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld, blijft conform artikel 5.4 RNES de realisatietermijn van toepassing zoals deze luidden voor het tijdstip van wijziging.

Onderdeel D (artikel 4.2.69)

Voor de subsidiemodule DEI+ zijn de afwijzingsgronden voor DEI+-projecten, die opgenomen zijn in artikel 4.2.69, aangepast. De afwijzingsgronden in de onderdelen a tot en met e, alsook h, en j (oud) bevatten algemene afwijzingsgronden die van toepassing zijn op alle DEI+-projecten. Onderdelen f, g, en i (oud) bevatten een aantal specifieke afwijzingsgronden voor projecten die passen binnen het thema ‘CO2-reductie in de industrie’ uit bijlage 4.2.9. De onderdelen f, g en i (oud) regelden dat een demonstratieproject respectievelijk een pilotproject dat valt binnen het thema ‘CO2-reductie in de industrie’ uit bijlage 4.2.9, werd afgewezen indien het project niet gericht was op CO2-reductie in een onderneming uit de industrie, en indien de totale subsidies voor een demonstratieproject per vermeden ton CO2 of, in geval van een pilotproject, de verwachte subsidiabele kosten voor de innovatie in 2025 per vermeden ton CO2, een bepaald bedrag zouden overschrijden. Deze onderdelen, alsmede het bijhorende tweede lid dat betrekking had op de wijze van berekening bij demonstratieprojecten, zijn vervallen. De reden hiervoor is dat in de praktijk voor innovatieprojecten deze waarden moeilijk zijn vast te stellen en te onderbouwen bij de aanvang van het project.

Onderdeel E (artikel 4.2.70)

Voor de subsidiemodule DEI+ wordt in dit artikel bepaald welke informatie een subsidieaanvraag moet bevatten. De informatieverplichtingen zijn geactualiseerd. In het eerste lid van dit artikel is de informatieverplichting geschrapt die betrekking had op het niet meer subsidiabele subthema Maatschappelijk vastgoed, dat onderdeel was van het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’.

In het tweede lid is de verplichting geschrapt om voor projecten binnen het DEI+ thema CO2-reductie industrie om de kosten per 1.000 kg CO2-reductie te berekenen ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van de techniek. Deze informatieverplichting is niet meer van belang, omdat de aanverwante afwijzingsgronden in onderdelen f en g (oud) van artikel 4.2.69, waarop deze informatieverplichting betrekking had, zijn vervallen.

Verder is in het vierde lid een verwijzing naar een paragraaf in bijlage 4.2.9 geactualiseerd die verband houdt met herstructurering van de desbetreffende bijlage.

Onderdelen F en G (artikel 4.2.70a en 4.2.70b (nieuw))

Voor de subsidiemodule DEI+ is artikel 4.2.70a opnieuw vastgesteld en is de inhoud van dit artikel verplaatst naar artikel 4.2.70b.

Artikel 4.270a (nieuw) bevat thans een verplichting jaarlijks een voortgangsrapportage aangaande een project aan de minister te verstrekken. Deze verplichting is aanvullend op de in artikel 4.2.2, tweede en derde lid, opgenomen verplichtingen inzake kennisverspreiding. Op grond van artikel 4.2.2, tweede en derde lid, dient de subsidieontvanger op verzoek van de Minister van Economische Zaken en Klimaat mee te werken aan het verspreiden van de resultaten van de gesubsidieerde projecten. Zo dient de subsidieontvanger de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan na afloop van het project openbaar bekend te maken in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag. In artikel 4.2.70a wordt nu geregeld dat de subsidieontvanger daarnaast gedurende de looptijd van het DEI+-project jaarlijks een voortgangsrapportage moet verstrekken die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het DEI+-project worden opgedaan. De minister zal hiervoor een format beschikbaar stellen. Deze rapportage is aanvullend op de rapportages waarvoor op grond van artikel 39, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies in de subsidiebeschikking een verplichting opgenomen moet worden. Het beschikbaar maken van kennis en leerervaringen die in het project opgedaan worden gedurende de looptijd, in plaats van na afloop van een maximaal 4 jaar durend DEI+ project, kan de verdere implementatie van dergelijke projecten versnellen en de kosten voor navolgers verlagen doordat geleerd kan worden van andere projecten. Door de rapportage kan de minister deze informatie centraal beschikbaar stellen en kan de voortgang van de projecten beter gevolgd worden.

In artikel 4.2.70b (nieuw) (voorheen artikel 4.2.70a) wordt voor de subsidiemodule DEI+ aangegeven dat de subsidie op grond van de DEI+, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, staatssteun bevat. Ook wordt naar de artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening verwezen op grond waarvan de staatsteun gerechtvaardigd wordt. De verwijzing naar artikel 48 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (als rechtvaardigingsgrond) is geschrapt, omdat in het vervolg investeringssteun voor energie-infrastructuur niet meer voor subsidie in aanmerking komt (zie toelichting op onderdeel A).

Onderdeel H (artikel 4.2.112)

Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies bevat artikel 4.2.112 relevante begripsbepalingen. Onder een Topsector Energiestudie werd een haalbaarheidsstudie of een milieustudie verstaan. De omschrijving van de begrippen haalbaarheidsstudie en milieustudie zijn opgenomen in artikel 1.1 van de RNES. In het kader van deze subsidiemodule heeft een haalbaarheidsstudie betrekking op onderzoek naar de haalbaarheid van experimentele ontwikkeling in de vorm van pilotprojecten. Dit type studie valt onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Een milieustudie is een studie ter voorbereiding op milieu-investeringen in een demonstratieproject. Bij een milieustudie is de vraag welke investeringen nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming te bereiken. Een milieustudie helpt een onderneming de milieu-uitgangssituatie te bepalen en een keuze te maken tussen verschillende opties. Pre-engineering kan daar onderdeel van zijn. Dit type studies valt onder artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Echter blijken niet alle type milieustudies (niet te onderzoeken investeringen) onder de algemene groepsvrijstellingsverordening te vallen en op grond hiervan dus niet voor subsidie in aanmerking te kunnen komen, bijvoorbeeld als het gaat om de studies naar geavanceerde biobrandstoffen, CCU-projecten, of projecten waarin het milieuvoordeel niet gerealiseerd wordt door de partij die een duurzame investering wil doen. Om deze reden wordt het mogelijk gemaakt om in het vervolg een vergelijkbare studie te doen waarbij ook de investeringen onderzocht kunnen worden waarvoor geen subsidie verleend kan worden op grond van artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De begripsomschrijving van een Topsector Energiestudie is dan ook uitgebreid met voormelde vergelijkbare studie. In de bijhorende bijlage 4.2.9 is de vergelijkbare studie nader afgebakend.

Onderdeel I (artikel 4.2.114)

Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies zijn in artikel 4.2.114 toepasselijke steunintensiteiten en maximumsubsidiebedragen opgenomen.

De steunintensiteiten zijn vooral van belang voor de subsidie voor een Topsector energiestudie die in de vorm van haalbaarheidsstudie of milieustudie plaatsvindt. Indien voor de haalbaarheidsstudie of milieustudie binnen deze in artikel 4.2.114, eerste tot en met derde lid, opgenomen steunintensiteiten gebleven wordt, is er sprake van staatssteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 25 respectievelijk 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

De subsidie voor een Topsector Energiestudie, die in de vorm van een vergelijkbare studie (ten behoeve van een haalbaarheidsstudie of milieustudie) plaatsvindt, bevat ook staatssteun. De steunintensiteiten zijn echter niet van belang om de subsidie voor een vergelijkbare studie te rechtvaardigen. Deze subsidie wordt namelijk door de algemene de-minimisverordening gerechtvaardigd.

Er is echter voor gekozen zowel voor de haalbaarheidsstudie en de milieustudie als voor de vergelijkbare studie dezelfde steunintensiteiten te hanteren. Op deze wijze wordt geen onderscheid gemaakt naar het percentage van de kosten waarvoor subsidie wordt verstrekt. Wel is geregeld dat voor een vergelijkbare studie de maximaal te verstrekken subsidie door een onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of per deelnemer in een samenwerkingsverband niet meer is dan het de-minimisplafond (€ 200.000 over een periode van drie jaar). Dit plafond ziet op alle vormen van steun die op grond van de desbetreffende de-minimisverordening verleend kan worden. Op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zal een aanvraag om subsidie worden afgewezen indien dit zou leiden tot overschrijding van het de-minimisplafond.

Onderdeel J (artikel 4.2.116)

Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies is de realisatietermijn aangepast. In dit artikel waren verschillende realisatietermijnen opgenomen, omdat er op grond van het regeerakkoord extra budget beschikbaar was voor deze subsidiemodule om de klimaatdoelstelling in 2030 te realiseren, onder de voorwaarde dat de feitelijke betaling van de subsidie (grotendeels) in 2019 gedaan zou worden. De feitelijke betalingen worden gedaan door voorschotten te verstrekken per deelnemer aan een samenwerkingsverband of aan een deelnemer die zelfstandig een Topsector Energiestudie uitvoerde. Wanneer en hoeveel er bevoorschot wordt, is geregeld in de artikelen 45 tot en met 47 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Dat de feitelijke betalingen grotendeels in 2019 gedaan zouden worden, kon alleen geborgd worden door de afwijkende realisatietermijnen (die liepen tot uiterlijk 31 december 2020) in artikel 4.2.116 op te nemen. Artikel 4.2.116 wordt nu aangepast om ervoor te zorgen dat voor alle Topsector Energiestudies een realisatietermijn van één jaar gaat gelden. Dit is mogelijk omdat er nu meerjarig kasmiddelen beschikbaar zijn voor het klimaatakkoord (de zogenaamde klimaatenvelop), waarvoor de betalingen niet meer binnen voormelde periode gedaan moeten zijn.

Onderdeel K (artikel 4.2.117)

Voor de subsidiemodule Topsector energiestudies zijn in artikel 4.2.117 de afwijzingsgronden opgenomen. Hieraan worden afwijzingsgronden ten aanzien van een vergelijkbare studie in de nieuwe onderdelen f en g toegevoegd. Deze afwijzingsgronden zorgen ervoor dat de subsidie voor een vergelijkbare studie, die staatssteun is, wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

In artikel 1, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene de-minimisverordening wordt aangegeven dat die de-minimisverordening niet van toepassing is op de sectoren van de primaire productie van landbouwproducten, de visserij en de aquacultuur. Wat in de zin van de algemene de-minimisverordening onder landbouwproducten wordt verstaan is aangegeven in bijlage I van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Op de ondernemingen die zich bezighouden met de verwerking en de afzet van landbouwproducten en niet-landbouwproducten is de algemene de-minimisverordening slechts van toepassing indien aan bepaalde voorwaarden uit die verordening is voldaan. Deze voorwaarden zijn opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening.

Ook is geëxpliciteerd dat geen subsidie wordt verleend voor activiteiten die direct verband houden met: 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen; 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer. Dit is in lijn met wat in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de algemene de-minimisverordening hierover vermeld staat.

Onderdeel L (artikel 4.2.117a)

Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies zijn in artikel 4.2.117a informatieverplichtingen opgenomen. Dat betrof enkel informatieverplichtingen ten aanzien van de aanvraag tot subsidievaststelling. Dit artikel wordt aangepast, zodat dit in het vervolg ook aanvullende informatieverplichtingen bevat voor de aanvraag om subsidieverlening.

In artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, is voor alle subsidiemodules uit titel 4.2. (Topsector Energie) van de RNES onder meer bepaald welke gegevens de aanvraag tot subsidieverlening moet bevatten en van welke documenten deze vergezeld dient te gaan. Aanvullend hierop bepaalt artikel 4.2.117a, eerste lid, in het vervolg voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies dat een aanvraag om subsidie voor een vergelijkbare studie ten minste een verklaring de-minimissteun moet bevatten. Op grond van artikel 1.1. van de RNES gaat het hierbij om een verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening. Deze verklaring is van belang om aan de monitoringsverplichting te voldoen die elke lidstaat van de Europese Unie richting de Europese Commissie heeft.

Onderdeel M (artikel 4.2.119)

Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies wordt subsidie verstrekt voor een haalbaarheidsstudie of een milieustudie dan wel een vergelijkbare studie. Het staatssteunelement voor een haalbaarheidsstudie en milieustudie wordt gerechtvaardigd door artikel 25 respectievelijk 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De vergelijkbare studie omvat activiteiten die niet onder artikel 25 of 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen. Om die reden wordt deze steun gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening. Om een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen de rechtvaardiging van een haalbaarheidsstudie, een milieustudie en een vergelijkbare studie is artikel 4.2.119 in drie leden onderverdeeld.

Onderdeel N (bijlagen 4.2.9 en 4.2.16)

Onderdeel B van bijlage 4.2.9 en bijlage 4.2.16 worden opnieuw vastgesteld.

Artikel II

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt. Voor de subsidiemodules DEI+ en Topsector Energiestudies is in de tabel aangegeven welk type projecten, welke openstellingsperiodes en welke subsidieplafonds in deze tranche worden meegenomen en in welk artikel deze te vinden zijn.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 15 januari 2020. Met deze datum wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Op deze wijze wordt de doelgroep de mogelijkheid geboden op korte termijn subsidieaanvragen in te dienen en te starten met een DEI+-project of Topsector Energiestudie. Daarbij komt dat de doelgroep voldoende tijd heeft om te kunnen anticiperen op de inhoud van deze regeling. Omdat de subsidiemodules opengesteld worden vanaf 15 januari 2020 tot en met 7 januari 2021 voor de DEI+ en 7 september 2020 voor de Topsector Energiestudies heeft de doelgroep (gelet op de verwachte vraag en beschikbare budgetten) voldoende tijd om aanvragen in te dienen en voor te bereiden. Deze regeling bevat bovendien slechts beperkte aanpassingen, die mede ingegeven zijn door de vraag van de gebruikers van deze regeling.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes


X Noot
1

Artikel 2, onder 86, van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

X Noot
2

Tweede Kamer, bijlage bij Kamerstuk 32 813 nr. 263, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-868320

Naar boven