Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 24 mei 2019, nr. WJZ/18322739, tot wijziging van de Tijdelijke regeling implementatie artikelen 8 en 14 Richtlijn energie-efficiëntie met betrekking tot de energie-audit

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op artikel 8, vierde lid, van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PbEU 2012, L 315) en de artikelen 21.6, zesde lid, jo. 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

Besluit:

ARTIKEL I

De Tijdelijke regeling implementatie artikelen 8 en 14 Richtlijn energie-efficiëntie wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. de onderneming een energie-audit ondergaat, uiterlijk vier jaar nadat de vorige energie-audit is uitgevoerd,

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, draagt degene die een onderneming drijft er zorg voor dat uiterlijk op 31 december 2020 de onderneming een energie-audit ondergaat indien de onderneming niet voor 31 december 2016 een energie-audit heeft ondergaan.

3. In het vierde lid wordt de zinsnede ‘het bevoegd gezag’ vervangen door ‘de Minister van Economische Zaken en Klimaat’

4. Het vijfde lid vervalt.

B

Na artikel 2 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

  • 1. Het verslag van een energie-audit bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. een korte algemene beschrijving van de onderneming, de bedrijfsvoering en de uitgevoerde energie-audit;

    • b. een schematisch overzicht met een korte algemene beschrijving van alle binnen de onderneming bestaande processen, installaties, gebouwen en het vervoer;

    • c. een overzicht van het totaal gemeten energieverbruik van de onderneming over het meest recente boekjaar in gigajoule;

    • d. de totaalverbruiken aan elektriciteit, aardgas, warmte, autobrandstof en alle andere energiedragers, opgegeven in de gebruikelijke energie-eenheden;

    • e. het energieverbruiksprofiel in de vorm van: een tabellarisch of grafisch weergegeven gekwantificeerde onderverdeling van de energieverbruiken van de processen, gebouwen, installaties en vervoer;

    • f. voor de processen, gebouwen, installaties en vervoer van de onderneming een uitsplitsing van het energieverbruik naar deelverbruiken voor zover elk van die deelverbruiken individueel meer dan 5% van het energieverbruik van het afzonderlijke onderdeel uitmaakt;

    • g. een belastingprofiel van het elektriciteitsverbruik waaruit blijkt hoe het elektriciteitsverbruik gedurende de dag en nacht en gedurende werkdagen en niet-werkdagen verloopt;

    • h. een opgave van het kosteneffectieve energiebesparingspotentieel waarin is opgenomen:

      • 1°. het totaal aan kosteneffectief energiebesparingspotentieel in gigajoule en als percentage van het totaalverbruik;

      • 2°. het totaal van het kosteneffectief potentieel aan elektriciteitsbesparing in kWh en als percentage van het totaal verbruik;

      • 3°. indien aardgasverbruik aanwezig: het totaal van het kosteneffectief potentieel aan aardgasbesparing in m3 en als percentage van het totaal verbruik;

      • 4°. indien warmteverbruik aanwezig: het totaal van het kosteneffectief potentieel aan warmtebesparing in gigajoule en als percentage van het totaal verbruik;

      • 5°. en indien autobrandstof aanwezig: het totaal van het kosteneffectief potentieel aan autobrandstofbesparing in liter en als percentage van het totaal verbruik;

    • i. een overzicht van alle mogelijke kosteneffectieve besparingsmaatregelen, gecategoriseerd in procesmaatregelen, gebouwgebonden maatregelen, maatregelen voor installaties en maatregelen voor vervoer;

    • j. per besparingsmaatregel, bedoeld in onderdeel h, een duidelijke omschrijving van de maatregel, het besparingspotentieel, de benodigde investering en de kosteneffectiviteit.

  • 2. De kosteneffectiviteit wordt zo veel mogelijk voortbouwend op een analyse van de levenscycluskosten bepaald.

C

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

Van de verplichtingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is vrijgesteld degene die een onderneming drijft en die een energiebeheersysteem als bedoeld in artikel 2, onder 11, van de richtlijn toepast dat volgens Europese of internationale normen is gecertificeerd en dat een energie-audit omvat die voldoet aan de minimum-criteria, bedoeld in bijlage VI bij de richtlijn.

D

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De Minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeelt of aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 2 en 3, is voldaan.

2. Onder vernummering van het tweede tot derde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Het bevoegd gezag beoordeelt of aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 4, is voldaan. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dient het bevoegd gezag hierbij zo nodig van advies.

3. In het derde lid (nieuw) vervalt de zinsnede ‘verslagen van de energie-audit en’.

4. Er wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De Minister van Economische Zaken en Klimaat stuurt een afschrift van de verslagen die voldoen aan de eisen, gesteld in de artikelen 2 en 3, aan het bevoegd gezag voor de inrichtingen die onderdeel uitmaken van de onderneming.

E

Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7a

Indien een onderneming het verslag van een energie-audit voor 1 juli 2019 heeft toegestuurd aan het bevoegd gezag, gelden voor de beoordeling van die energie-audit de bepalingen van deze regeling zoals deze golden voor 1 juli 2019.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2019.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 24 mei 2019

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

TOELICHTING

1. Inleiding

De Tijdelijke regeling implementatie artikelen 8 en 14 Richtlijn energie-efficiëntie (verder: de regeling) bevat de implementatie van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PbEU 2012, L 315, verder: de richtlijn).

Uit contact met de Europese Commissie is gebleken dat de implementatie kan worden verbeterd. De richtlijn schrijft in artikel 8, eerste lid, voor dat de lidstaten op basis van bijlage VI van de richtlijn transparante, niet-discriminerende minimumcriteria voor energie-audits opstellen. In de regeling werd in artikel 2.2 verwezen naar de minimum-criteria bijlage VI van de richtlijn en werd in artikel 2.3 verplicht dat het auditverslag bepaalde gegevens dient te bevatten. Een verdere uitwerking van de minimum-criteria sluit beter aan op de richtlijn. Met deze wijzigingsregeling worden de minimum-criteria verder uitgewerkt.

Ondernemingen waren verplicht uiterlijk voor 5 december 2015 een energie-audit uit te voeren. Dit wordt aangeduid als de eerste ronde energie-audits. Aangezien de energie-audit iedere vier jaar moet worden uitgevoerd nadert voor de meeste bedrijven de tweede ronde audit.

Deze wijziging bevat naast de uitwerking van de minimum-criteria nog twee punten die relevant zijn voor deze tweede ronde energie-audits. De datum waarop deze energie-audits uiterlijk uitgevoerd worden, wordt aangepast en de taak om de audits te beoordelen wordt verlegd naar de Minister van Economische Zaken en Klimaat.

Naast voorliggende wijziging loopt een traject voor een wettelijke grondslag voor de energie-audit. Deze grondslag wordt voorgesteld omdat het verplichtstellen van de energie-audit per ‘onderneming’ in plaats van ‘activiteit’ niet past in de systematiek van de Omgevingswet. In het komende jaar zullen veel ondernemingen voor de tweede maal een audit indienen. Het is wenselijk dat zij daarvoor de nieuwe criteria gebruiken. Om ondernemingen de gelegenheid te geven zich hier op aan te passen worden deze wijziging vooruitlopend op de wettelijke regeling al in deze wijziging opgenomen. Met deze regeling wordt vooruit gelopen op de uitwerking van voorstellen voortkomend uit het ontwerp Klimaatakkoord die pas na vaststelling van het akkoord hun beslag kunnen krijgen. Voorgenomen wordt om, waar dit mogelijk en nuttig kan zijn, beleidsinstrumenten voortkomend uit het Klimaatakkoord te harmoniseren met het instrument energie-audit om onnodige administratieve lasten te voorkomen.

2. Inhoud van de wijziging

2.1 Uitwerking inhoudseisen

In deze wijziging worden uitgewerkte criteria opgenomen voor de inhoud van het verslag van de energie-audit. Deze criteria sluiten aan op de praktijk die is ontstaan op basis van de globale criteria die hiervoor reeds in de regeling waren opgenomen. Vanwege de hoeveelheid inhoudseisen worden deze opgenomen in een nieuw artikel 2a in plaats van het derde lid van artikel 2.

Het eerste lid, onderdeel a schrijft voor dat een korte algemene beschrijving van de onderneming, de bedrijfsvoering en de uitgevoerde energie-audit wordt opgenomen. Hiermee worden algemene bedrijfsgegevens, eventuele doelstellingen ten aanzien van energie-efficiëntie, gehanteerde energiezorgsystemen en een projectaanpak bedoeld.

Het eerste lid, onderdeel b schrijft voor dat een schematisch overzicht wordt opgenomen met een korte algemene beschrijving van alle binnen de onderneming bestaande processen, installaties, gebouwen en het vervoer. Met de term ‘processen’ worden industriële (productie) processen in een onderneming bedoeld. Installaties zijn voorzieningen die dienen voor energieconversie en staan in principe ten dienste van de gehele vestiging. Voorbeelden hiervan zijn persluchtinstallaties, warm water productie en stikstofvoorziening. Onder gebouwen vallen zowel de gebouwschil als de gebouwgebonden installaties. De gebouwschil bevat onder andere wanden, tussenmuren en gevels. De belangrijkste gebouwgebonden installaties zijn doorgaans de voorzieningen voor ventilatie, koeling, verwarming, verlichting, brandveiligheid, warm en koud tapwater. Bij vervoer gaat het om vervoer voor zover de onderneming daar zelf het management over voert en invloed op kan uitoefenen (i.e. vervoer in eigen beheer). Dat betreft bij voorbeeld het vervoer van producten naar klanten, het vervoer van personen naar werkafspraken.

Het eerste lid, onderdeel c, schrijft voor dat het totaal gemeten energieverbruik van de vestiging over het meest recente boekjaar in gigajoule wordt opgenomen. Hierbij kan worden aangesloten bij het boekjaar van de betreffende onderneming en hoeft dus niet een kalenderjaar worden aangehouden.

Het eerste lid, onderdeel d, schrijft voor dat de totaal-verbruiken van verschillende energiedragers wordt opgenomen.

Het eerste lid, onderdeel e en f, schrijven voor dat een energieverbruiksprofiel wordt opgenomen. Het energieverbruiksprofiel bevat de in onderdeel f genoemde informatie. Met een deelverbruik wordt bedoeld de hoeveelheid van een energiedrager die voor een bepaalde functie wordt verbruikt. Voorbeelden hiervan zijn een hoeveelheid elektriciteitsverbruik voor verlichting, of een hoeveelheid elektriciteitsverbruik voor ventilatie.

Het eerste lid, onderdeel g, schrijft voor dat een belastingprofiel wordt opgenomen. Een belastingprofiel is een tabel of grafiek met daarin het elektriciteitsverbruik in de tijd. Het bestuderen van belastingprofielen heeft vooral daar zin waar er op gestuurd kan worden en daar waar met een belastingprofiel onnodig energieverbruik kan worden gesignaleerd. Bijvoorbeeld: voor kantoren kan een te klein verschil in dag- en nachtverbruik duiden op installaties die ’s nachts aan staan terwijl dat niet hoeft (verlichting, ventilatie, koeling). Een belastingprofiel hoeft alleen te worden opgegeven voor elektriciteit.

Voor ondernemingen die gebruik maken van een zogenaamde ‘slimme meter’, is het makkelijk om belastingprofielen te maken of op te vragen bij de energieleverancier.

Het eerste lid, onderdeel h, schrijft voor dat het kosteneffectieve energiebesparingspotentieel wordt opgenomen en stelt eisen aan de inhoud daarvan. De energie-audit is gericht op kosteneffectieve energiebesparing. De kosteneffectiviteit wordt zo veel mogelijk bepaald op basis van de een analyse van de levenscycluskosten. Op basis van artikel 2.15, van het Activiteitenbesluit zijn maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder verplicht om te nemen. Maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder zijn ook ‘kosteneffectief’ zoals bedoeld in de richtlijn en deze regeling. Echter omdat deze maatregelen op basis van de artikel 2.15 al genomen dienen te zijn, zullen deze in de audit niet naar voren komen, omdat de audit in kaart brengt welke maatregelen nog genomen zouden kunnen worden. De lijst met alternatieve maatregelen zijn beschikbaar op de website van de RVO.nl.

Het eerste lid, onderdeel i, schrijft voor dat het auditverslag alle mogelijke besparingsmaatregelen bevat, gecategoriseerd in procesmaatregelen, gebouwgebonden maatregelen, maatregelen voor installaties en maatregelen voor vervoer.

2.2 Wijziging datum tweede ronde audit

In de richtlijn is bepaald dat de eerste energie-audit uiterlijk 5 december 2015 wordt uitgevoerd en ten minste om de vier jaar na de voorgaande energie-audit. Dit betekent dat ondernemingen uiterlijk 5 december 2019 een tweede energie-audit moeten indienen. Echter, in verband met aanloopproblemen bij de eerste auditronde heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) per juli 2016 in een brief aan alle volgens haar onder de energie-auditplicht vallende ondernemingen gesteld dat ‘uiterlijk in 2016’ door deze ondernemingen een energie-audit diende te worden opgesteld. Daardoor is door veel ondernemingen na 5 december 2015 een eerste verslag ingediend. Ook op de deadline van eind 2016 waren er veel ondernemingen die nog geen audit hadden uitgevoerd.

Het uiterste moment waarop de tweede ronde energie-audit moet zijn uitgevoerd is gekoppeld aan het moment waarop de eerste ronde audit is uitgevoerd. Daardoor leidt de rommelige aanloop in 2015, 2016 en 2017 tot diverse einddata voor ondernemingen in de tweede ronde. Daarom wordt in het derde lid van artikel 2 een einddatum opgenomen voor ondernemingen die de eerste ronde audit niet voor de verruimde deadline van eind 2016, hebben uitgevoerd. Hiermee wordt voorkomen dat ondernemingen die de norm hebben overtreden ‘profiteren’ doordat zij ook de tweede ronde audits pas veel later kunnen indienen. Bovendien maakt die de uitvoering en handhaving van deze regeling overzichtelijker.

Het ondergaan van een energie-audit binnen een tijdsbestek korter dan vier jaar na de vorige energie-audit is minder effectief. Het bewustwordingseffect is dan gemiddeld gezien namelijk beperkter en er is minder voortgang om in de nieuwe audit te verwerken.

Na overleg met de Europese Commissie is, de einddatum voor ondernemingen die in de eerste ronde audits (veel) te laat waren gezet op 31 december 2020. Hiermee is aangesloten bij de termijn die destijds door RVO.nl is gecommuniceerd als verplichting. Ondernemingen die ook deze deadline niet hebben gehaald worden daardoor verplicht binnen vier jaar een tweede ronde audit uit te voeren.

Voor bedrijven die wel voor 31 december 2016 een eerste ronde audit hebben ingediend blijft de hoofdregel uit de richtlijn gelden. Zij zijn gehouden tot een energie-audit uiterlijk vier jaar na het moment van de eerste energie-audit. Dit moment zal dus voor 31 december 2020 liggen.

2.3 Toezicht en handhaving centraal georganiseerd

De taak om de audits te beoordelen en te handhaven op de auditplicht wordt verlegd van het bevoegd gezag voor de inrichting naar de Minister van Economische Zaken en Klimaat. In 2018 is een evaluatie uitgevoerd naar het functioneren van de auditverplichting. Uit deze evaluatie is naar voren gekomen dat de coördinatie van het toezicht en handhaving van de auditplicht tussen de bevoegde gezagen veel lasten met zich brengt. Dit wordt veroorzaakt doordat veel ‘ondernemingen’ meerdere ‘inrichtingen’ hebben. Deze ondernemingen moeten daardoor aan verschillende bevoegd gezagen rapporteren over de auditplicht. Ook is uit de evaluatie gebleken dat in 2018 een groot aantal bedrijven niet heeft voldaan aan de auditplicht.

Door het toetsings- en handhavingsproces centraal te beleggen wordt dit proces efficiënter ingericht en kan er worden gewerkt met één loket voor ondernemingen. Op deze manier worden de uitkomsten van de evaluatie zo lastenluw mogelijk geïmplementeerd. Door centrale uitvoering van het toezicht en handhaving kan eenvoudiger worden gerapporteerd aan de Europese Commissie over de wijze waarop Nederland voldoet aan de verplichtingen uit de richtlijn.

Tot slot kan de eenduidigheid van de beoordeling van de energieaudits verbeterd worden met de keuze voor een centrale toezichthouder. Uit de evaluatie van de auditplicht is naar voren gekomen dat dit in de afgelopen periode een aandachtspunt was.

De centrale uitvoering van het toezicht en handhaving van energieaudits zal worden verzorgd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Het ligt in de bedoeling dat de Minister de uitvoering zal mandateren aan RVO.nl. De rol van de Minister is in de eerste plaats het ontvangen en beoordelen van de audits. Hiermee wordt gevolg gegeven aan het vereiste uit artikel 8, vierde lid, van de richtlijn die voorschrijft dat de audit wordt uitgevoerd op een onafhankelijke wijze door gekwalificeerde en/of geaccrediteerde deskundigen, of onder supervisie van onafhankelijke instanties wordt uitgevoerd op grond van de nationale wetgeving.

Deze beoordeling ziet zowel op volledigheid als op de correctheid van de informatie in de audit. Als een audit niet voldoet of niet (tijdig) wordt ingediend handelt een onderneming in strijd met artikel 2 en/of 3. De Minister kan als een audit niet voldoet of niet (tijdig) wordt ingediend, een last onder dwangsom opleggen aan een onderneming. De Minister ligt als centrale toezichthouder en handhaver van de auditverplichting voor de hand. RVO.nl heeft de expertise en ervaring sinds 1992 met de toetsing van de energie-efficiëntieplannen in het kader van de Meerjarenafspraken. Bovendien zal RVO.nl een rol spelen rond het innemen van informatie in het kader van de informatieplicht die het kabinet als onderdeel van de energiebesparingsplicht wenst op te nemen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hiermee kan synergie worden gevonden.

In artikel 6, vierde lid wordt bepaald dat de Minister een afschrift van de verslagen die voldoen aan de eisen, gesteld in de artikelen 2 en 3, aan het bevoegd gezag stuurt. Het bevoegd gezag kan de afschriften van de auditverslagen die voldoen aan de eisen gebruiken in het kader van haar taak als handhaver op de energiebesparingsplicht van art 2.15 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Conform het nieuwe lid 2 blijft het bevoegd gezag als bedoeld in de Wet milieubeheer belast met de taak om te beoordelen of aan de verplichtingen ten aanzien van de kostenbatenanalyse bedoeld in artikel 4 is voldaan.

2.4 Opheffen vrijstelling voor deelnemers Meerjarenafspraken energie-efficiëntie

Ondernemingen die zijn toegetreden tot de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001–2020 of de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie ETS-ondernemingen zijn in de regeling vrijgesteld van de verplichtingen ten aanzien van de energie-audit. Deze vrijstelling wordt opgeheven. De vrijstelling was in de regeling opgenomen omdat ondernemingen die zijn toegetreden tot de Meerjarenafspraken als onderdeel van deze afspraken verplicht waren een Energie-efficiëntieplan (EEP) op te stellen voor een periode van vier jaar. Een energie-audit maakte onderdeel uit van dit EEP. De Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001–2020 en de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie ETS-ondernemingen hebben een looptijd tot en met 2020. Het laatste EEP dat toegetreden ondernemingen in beide meerjarenafspraken dienden op te stellen bestrijkt de periode 2017 tot en met 2020. Omdat daarna geen EEP meer gemaakt wordt, is het niet opportuun om voor de tweede ronde in de energie-auditplicht wederom vrijstelling te geven aan ondernemingen die zijn toegetreden tot de meerjarenafspraken.

De vrijstelling voor ondernemingen die een energiebeheersysteem als bedoeld in artikel 2, onder 11, van de richtlijn toepassen dat volgens Europese of internationale normen is gecertificeerd en dat een energie-audit omvat die voldoet aan de minimum-criteria, bedoeld in bijlage VI bij de richtlijn, blijft gehandhaafd.

Door het vervallen van de vrijstelling voor MJA-deelnemers, in samenhang gelezen met het gewijzigde artikel 2, eerste lid, worden alle ondernemingen die toegetreden zijn tot de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001–2020, verplicht om uiterlijk op 31 december 2020 een energie-audit uit te voeren.

3. Consultatie

Bij de uitwerking van de minimum-criteria zijn de belangrijkste stakeholders betrokken in de reguliere afstemmingsstructuur die is ingericht rond de energie-auditplicht. Het betreft hier een representatie van energie-auditplichtige ondernemingen en representatie van partijen die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de regelgeving.

Met deze stakeholders is getoetst of de minimum-criteria uitvoerbaar zijn en doelmatig bij verschillende soorten energie-auditplichtige ondernemingen.

De informele consultatie heeft plaatsgevonden in januari 2019. Hierop zijn 5 brieven gestuurd aan het Ministerie van EZK. De reagerende partijen waren belangenorganisaties, bedrijven en mede-overheden.

In verschillende reacties is ingegaan op de verlegging van de taak om de audits te beoordelen naar de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Bedrijven geven aan zich goed te kunnen vinden in de voorgestelde aanpassing en menen dat het aanwijzen van de Minister van EZK een verbetering is, omdat ondernemers dan slechts één aanspreekpunt hebben en vooral bedrijven met meerdere vestigingen baat hebben bij een eenduidige beoordeling van audits. VNG, IPO en enkele omgevingsdiensten geven aan dat de verschuiving in bevoegdheden en principes niet aansluit bij de taakverdeling tussen Rijk en decentrale overheden bij de uitvoering van energie-regelgeving en dat een oplossing gezocht dient te worden binnen de bestaande kaders.

Zoals in paragraaf 2.3 is toegelicht was in 2018 nog een groot aantal ondernemingen in overtreding. De implementatie en het toezicht op de audit heeft sinds 2015 niet voldoende resultaat opgeleverd. Dit was ook de uitkomst van de evaluatie die in 2018 is uitgevoerd. Nederland was hierdoor in overtreding van de Europeesrechtelijke verplichtingen om uitvoering te geven aan artikel 8 van de Richtlijn energie-efficiëntie.

Een oplossing binnen de bestaande kaders en in de gebruikelijke taakverdeling tussen decentrale overheden en Rijk neemt dit probleem niet weg. Uitvoering door de verschillende bevoegd gezagen van een verplichting die het lokaal niveau overstijgt (de onderneming) levert coördinatieproblemen op. Door een bestuursorgaan de bevoegdheid te geven om audits in heel Nederland te beoordelen worden deze problemen weggenomen. De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft hierdoor een compleet beeld van de hoeveelheid bedrijven die (nog niet) voldoen aan de auditplicht en kan hierop bijsturen als dit achterblijft. Hiermee krijgt de Minister de instrumenten in handen om te verzekeren dat wordt voldaan aan de geldende Europeesrechtelijke verplichtingen.

De handhaving van de auditplicht staat los van de energiebesparingsverplichting uit de Wet Milieubeheer omdat de energie-audit een Europeesrechtelijke verplichting is en de wettelijke grondslag voor de energie-audit gewijzigd zal worden in die zin dat zij wordt gericht op de onderneming. Daarnaast is de energie-audit een stimulerend instrument, waarbij ondernemingen in kaart brengen welke energiebesparende maatregelen zij nog extra kunnen nemen (bovenop de wettelijke) energiebesparingsverplichting). Ondernemingen zijn niet verplicht deze extra maatregelen te implementeren. De audit heeft ook niet als doel om inzicht te krijgen of inrichtingen voldoen aan de energiebesparingsverplichting, daarvoor is de informatieplicht.

Artikel 2a en de toelichting zijn naar aanleiding van de reacties gewijzigd om de auditverslagen voor het bevoegd gezag eenvoudiger te gebruiken in het kader van zijn taak als handhaver op de energiebesparingsplicht van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Om er voor te zorgen dat de informatie op het gebied van energiebesparing niet versnipperd raakt, zullen in de verdere (beleids-)uitwerking afspraken gemaakt worden over het beschikbaar stellen van de informatie uit de audit aan het bevoegd gezagen Wet Milieubeheer en/of Omgevingsdiensten bij het toezicht.

In een reactie is aangegeven dat een groot deel van de bedrijven die de eerste auditrapportage in 2017, 2018 of mogelijk 2019 hebben ingediend op te korte termijn, uiterlijk 31 december 2020, een tweede auditrapport moeten indienen. Dit zou echter neerkomen op een verruiming voor bedrijven die het auditrapport te laat hebben ingediend, hetgeen niet wenselijk is.

Een reactie ziet op de interpretatie van artikel 3, onder d en f, ten aanzien van vervoer, te verwijzen naar de internationale standaard volgens de Green House Gas (GHG) Protocol. Een dergelijke verwijzing maakt de rapportage en toetsing te complex.

4. Regeldruk

De auditplicht voor grote ondernemingen is sinds 2015 opgenomen in Nederlandse wet- en regelgeving. In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, heeft het bureau SIRA Consulting in 2018 een onderzoek gedaan naar de uitvoeringspraktijk van de energie-audit voor grote ondernemingen. In deze evaluatie is aan de hand van de Handleiding meting regeldruk van het ministerie van EZK in kaart gebracht wat de uitvoeringslasten zijn voor ondernemingen. De uitkomsten van deze evaluatie zijn meegenomen om de auditplicht zo lastenluw in te vullen. In de evaluatie komt naar voren dat de uitvoeringslasten van bedrijven bestaan uit tijd en geld om de energie-audits uit te voeren, namelijk externe advieskosten en tijdsbesteding van eigen personeel. De totale uitvoeringslasten van de energie-audits voor ondernemingen bedragen tussen € 66,2 miljoen en € 78,8 miljoen per cyclus van vier jaar. De gemiddelde kosten per jaar bedragen hiermee minimaal € 16,6 miljoen en maximaal € 19,7 miljoen. Hierbij is uitgegaan van een situatie waarin de regelgeving door alle bedrijven wordt nageleefd.1

Met deze wijziging verandert een aantal punten ten opzichte van de evaluatie. De evaluatie gaat namelijk uit van de tot aan deze wijziging vigerende wet- en regelgeving.

De wijziging van de minimum-criteria kan gezien worden als een formalisering van de reeds bestaande uitvoeringspraktijk. In de toelichting op de op 10 juli 2015 gepubliceerde regeling werd aangegeven dat het voor de hand lag dat bij de wijze waarop de energie-audit wordt vormgegeven, wordt aangesloten bij reeds bestaande handreikingen en normen, waarvan de EEP in de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie een voorbeeld zijn. Vervolgens is door de RVO.nl een specifieke handreiking voor energie-audits op de website geplaatst met daarin een geadviseerd voorbeeldformat met een toelichting. Deze handreiking is door ondernemingen en toezichthouders gebruikt. De minimum-criteria die met deze wijziging in de regeling worden opgenomen, bestaan uit de belangrijkste onderdelen uit het format voor EEP, zoals verstrekt door RVO.nl. Deze formats werden al veel gebruikt. De eisen die in deze wijziging worden toegevoegd sluiten daarom aan bij de bestaande praktijk. Daarnaast zijn deze formats besproken met branches met als doel om deze formats zo werkbaar en eenvoudig mogelijk te houden. Er wordt daarom geen toename van de administratieve lasten verwacht. Het formaliseren van deze eisen maakt wel dat scherper kan worden gehandhaafd op energie-audits, die niet voldoen aan de minimumeisen.

Bij de keuze van de datum waarop de volgende audit dient te worden gestuurd is gepoogd de administratieve lasten binnen de mogelijkheden die de richtlijn en de Europese Commissie lijken te bieden zo laag mogelijk te houden door het uitstel tot 31 december 2016 dat door ondernemingen kon worden verondersteld ook door te trekken naar de tweede ronde. Dit is uitgelegd onder het kopje ‘wijziging datum tweede ronde audit’ in deze toelichting.

Aangezien de convenanten rond MJA3 en MEE niet worden verlengd, neemt het aantal audits toe doordat de vrijstelling voor MJA-deelnemers vervalt. In samenhang gelezen met het gewijzigde artikel 2, eerste lid, worden alle ondernemingen die toegetreden zijn tot de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001–2020, verplicht om uiterlijk op 31 december 2020 een energie-audit uit te voeren. Voor deze ondernemingen is de verwachting dat de regeldruk afneemt, aangezien de auditverplichting minder tijdsintensief is dan de MJA3 en MEE.

De evaluatie gaat uit van de gemeenten en provincies als bevoegd gezag. Het toezicht en handhaving verschuift naar EZK en wordt uitgevoerd door RVO.nl. Uit de evaluatie blijkt de verwachting dat deze bevoegdheidsverschuiving leidt tot vermindering van de uitvoeringslasten. Door het toetsings- en handhavingsproces centraal te beleggen wordt dit proces efficiënter ingericht en kan er worden gewerkt met één loket voor ondernemingen.

Al met al, is de verwachting dat de uitvoeringslasten en daarmee de regeldrukkosten, zoals berekend in de evaluatie, op hetzelfde niveau zullen blijven. Het centraal beleggen van het toetsings- en handhavingsproces met één aanspreekpunt voor bedrijven verlaagt aan de ene kant de regeldruk. Aan de andere kant, neemt het aantal bedrijven dat een audit uitvoert toe doordat de vrijstelling voor MJA-deelnemers vervalt.

Zoals benoemd in paragraaf 1, wordt vooruit gelopen op de uitwerking van voorstellen voortkomend uit het ontwerp Klimaatakkoord, die pas na vaststelling van het akkoord hun beslag kunnen krijgen. Voorgenomen wordt om, waar dit mogelijk en nuttig kan zijn, beleidsinstrumenten voortkomend uit het Klimaatakkoord te harmoniseren met het instrument energie-audit om onnodige administratieve lasten te voorkomen.

Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft het voorstel niet geselecteerd voor formele toetsing.

5. Overgangsrecht en inwerkingtreding

Deze wijzigingsregeling treedt in werking op 1 juli 2019. Vanaf die dag worden energie-audits toegezonden aan en beoordeeld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat en gelden de nieuwe inhoudsvereisten.

Artikel 7a bepaalt dat audits die voor deze datum zijn ingediend bij het bevoegd gezag, nog door het bevoegd gezag worden beoordeeld op basis van de voor inwerkingtreding van deze regeling geldende eisen.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

Naar boven