Beleidsregel ter uitvoering van artikel 6 van het Loodsplichtbesluit 1995

De Havenmeester van Rotterdam, werkzaam bij het Havenbedrijf Rotterdam N.V., de Rijkshavenmeester Westerschelde, het algemeen bestuur van het openbaar lichaam Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied en de hoofdingenieur-directeur van de Directie Noord-Nederland van het directoraat-generaal Rijkswaterstaat;

allen handelend als regionale autoriteit in de zin van het Loodsplichtbesluit 1995;

gelet op artikel 10 van de Scheepvaartverkeerswet, de artikelen 1, onderdelen j en k, en 6 van het Loodsplichtbesluit 1995 en artikel 3 juncto artikel 1, onderdeel a, onder 2°, 3°, 4° en 5°, van de Regeling bevoegde en regionale autoriteiten Loodsplichtbesluit 1995;

na consultatie en instemming van de regionale autoriteiten, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van het Loodsplichtbesluit 1995;

Besluiten vast te stellen:

Beleidsregel ter uitvoering van artikel 6 van het Loodsplichtbesluit 1995

Artikel 1.

Met deze beleidsregel wordt nadere invulling gegeven aan de begrippen “constructie” en “gebruikt of zal worden gebruikt”, als bedoeld in artikel 1, onderdelen j en k, van het Loodsplichtbesluit 1995. Bij beoordeling door de regionale autoriteit van aanvragen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het Loodsplichtbesluit 1995 om als lage kruiplijn-coaster of binnen/buiten-schip te worden ingeschreven in het Register loodsplicht kleine zeeschepen worden bij toetsing de navolgende criteria aangehouden:

Binnen/buiten-schip (Loodsplichtbesluit 1995, artikel 1, onder j):

  • 1. Lengte over alles van minder dan 115 meter;

  • 2. Blijkens zijn constructie vergelijkbaar is met een binnenschip;

    • a. geringe diepgang: zomerdiepgang van minder dan of gelijk aan 5,5 meter;

    • b. lage opbouw (airdraft): hoogte van minder of gelijk aan 18 meter, gemeten van de kiel tot het hoogste vaste punt van het schip;

    • c. relatief lang en slank schip: verhouding lengte/breedte is groter of gelijk aan 6,0.

  • 3. Aangetoond wordt dat het schip gebruikt wordt of zal worden gebruikt voor de vaart op de binnenwateren die niet zijn opgenomen in de bijlage bij de Scheepvaartverkeerswet (dus op niet-loodsplichtige binnenwateren) en in een beperkt vaargebied op zee, in het bijzonder de kustwateren (binnen 200 nautische mijlen uit de kust).

Lage kruiplijn-coaster (Loodsplichtbesluit 1995, artikel 1, onder k):

  • 1. Lengte over alles van minder dan 115 meter;

  • 2. een zodanige vorm of constructie heeft dat het geschikt is voor de vaart op niet-loodsplichtige binnenwateren en daarvoor wordt gebruikt of zal worden gebruikt:

    • a. geringe diepgang: zomerdiepgang van minder dan of gelijk aan 5,5 meter;

    • b. lage opbouw (airdraft): hoogte van minder of gelijk aan 9,1 meter, gemeten van de kiel tot het hoogste vaste punt van het schip.

Artikel 2.

Deze beleidsregel wordt met toelichting in de Staatscourant geplaatst en treedt in werking op de dag na die waarop deze in de Staatcourant is geplaatst.

Artikel 3.

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel ter uitvoering van artikel 6 van het Loodsplichtbesluit 1995.

Aldus vastgesteld op 16 februari 2018.

De hoofdingenieur-directeur Zee en Delta van het directoraat-generaal Rijkswaterstaat, tevens Rijkshavenmeester Westerschelde: T. van de Gazelle

Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied, namens deze: M. van de Kerkhof, (Rijks)havenmeester

De hoofdingenieur-directeur van de Directie Noord-Nederland van het directoraat-generaal Rijkswaterstaat: E. Slump

Namens dezen, De Havenmeester van Rotterdam, werkzaam bij Havenbedrijf Rotterdam N.V.: R.J. de Vries

TOELICHTING

In het Loodsplichtbesluit 1995 zijn de criteria voor een binnen/buiten-schip en lage kruiplijn-coaster omschreven.

Voor een binnen/buiten-schip geldt dat deze qua constructie vergelijkbaar moet zijn met een binnenschip en gebruikt wordt, of zal worden gebruikt voor de vaart op de binnenwateren die niet zijn opgenomen in de bijlage bij de Scheepvaartverkeerswet (dus op niet-loodsplichtige vaarwateren) en in een beperkt vaargebied op zee, in het bijzonder de kustwateren.

Een lage kruiplijn-coaster dient een zodanige vorm of constructie te hebben dat het geschikt is voor de vaart op niet-loodsplichtige binnenwateren en daarvoor wordt gebruikt of zal worden gebruikt.

In deze beleidsregel wordt uitleg en invulling gegeven aan de wettelijke voorschriften die in het Loodsplichtbesluit 1995 zijn opgenomen met betrekking tot de definitie van een binnen/buiten-schip of een lage kruiplijn-coaster. Voor wat betreft de constructie van binnen/buitenschepen is daarbij aangesloten bij de Nota van toelichting van de betreffende voorschriften uit het Loodsplichtbesluit 1995. Hierin wordt aangegeven dat het moet gaan om «tweeslachtige» schepen die gebouwd zijn om zowel op de binnenwateren, als op zee (in het bijzonder de kustwateren) te varen, maar desalniettemin naar hun constructie vergelijkbaar zijn met binnenschepen. Tevens zijn deze schepen (ook) geschikt om op verder landinwaarts gelegen (niet-loodsplichtige) scheepvaartwegen te varen.

De definitie gaat er verder van uit dat deze schepen meestal, in vergelijking met een schip dat als «echt» zeeschip is gebouwd, lichter zijn geconstrueerd. Ook qua vorm zijn zij vergelijkbaar met een binnenschip, dat wil zeggen een relatief lang, slank schip, met een stomp voorschip, een geringe diepgang en een lage opbouw.

Voor verdere concretisering wordt tevens aangesloten bij de veiligheidseisen voor binnenwateren, zoals geadresseerd in het CEMT-classificatiesysteem (Conférence Européenne des Ministres des Transports).

Los daarvan geldt dat schepen die zijn ingeschreven in het Register loodsplicht kleine zeeschepen (verder: het Register) – als de veiligheidssituatie daartoe noopt – te allen tijde ad-hoc loodsplicht opgelegd kunnen krijgen.

De in artikel 6, eerste lid, van het Besluit genoemde Rijnschepen behoeven geen nadere uitleg. De definitie biedt geen ruimte voor interpretatie.

Rijkswaterstaat heeft in het kaderstellende document “Richtlijnen Vaarwegen 2017” maximale afmetingen van schepen gedefinieerd voor de verschillende vaarwegklassen. In Europees verband zijn sinds 1954 alle vaarwegen geclassificeerd volgens het CEMT-classificatiesysteem. Uitgangspunt voor het systeem zijn de afmetingen van scheepstypen die in West-Europa veel voorkomen. Rijkswaterstaat heeft specifiek voor de Nederlandse vaarwegen de CEMT-tabel met maatgevende scheepsafmetingen aangepast naar Nederlandse maatstaven en deze gelden voor de nationale vaarwegen. Het maatgevende schip per vaarwegklasse is het grootste schip dat de betreffende vaarweg vlot en veilig kan passeren.

De doelgroep van schepen die in het Register kan worden opgenomen moet voor wat hun constructie betreft daadwerkelijk op niet-loodsplichtige binnenwateren kunnen varen. Nadere invulling van de criteria volgens het Loodsplichtbesluit 1995 is dan ook gerelateerd aan de maximale afmetingen van schepen die zonder vergunning of extra voorwaarden op de binnenwateren van CEMT-klasse V en VI (grootste klassen) kunnen varen.

Voor lage kruiplijn-coasters is het van de binnen/buiten-schepen afwijkende criterium een maximale kruiphoogte (airdraft) op zomerdiepgang van 9,1 meter gesteld. Hiermee is het schip in staat om op alle vaarwegen van CEMT-klasse V en VI onder de meeste vaste bruggen door te varen. Een lage kruiplijn-coaster moet immers qua constructie en vorm geschikt zijn om al deze binnenwateren te kunnen bevaren.

De criteria ter beoordeling van binnen/buiten-schepen zijn – in lijn met het Loodsplichtbesluit 1995 en de toelichting daarop – gebaseerd op lengte, kruiphoogte (airdraft), diepgang en lengte/breedte verhouding:

  • 1. De maximale lengte van minder dan 115 meter over alles behoeft geen toelichting.

  • 2. Voor de hoogte is de maximale hoogte van de onderkant van de kiel tot het hoogste vaste punt van het schip op 18 meter gesteld. Dit is de hoogte bij een maximale diepgang van 4 meter waarbij de kruiphoogte 14 meter is. Voor de grootste klasse vaarwegen (klasse VI) op de corridor Rotterdam – Duisburg is met deze kruiphoogte onder normale omstandigheden (waterstand) te varen. De Rijnvaarthoogte van 9,1 meter hoogte op de Duitse Rijn is de minimale doorvaarthoogte van de vaste bruggen op het moment dat de scheepvaart nog niet is gestremd door hoog water. Nederland heeft de Rijnvaarthoogte (doorvaarthoogte 9,1 meter) gesteld voor alle hoofdtransportassen (CEMT-klasse Va en hoger). Voor de overige klassen is de norm nog lager. Het vaargebied waar een binnen/buiten-schip kan varen met een kruiphoogte van 14 meter is echter beperkter dan dat van een lage kruiplijn-coaster, maar voldoende om in aanmerking te komen voor opname in het Register. Schepen met maximale hoogte kiel – vaste punt van 18 meter kunnen in feite alleen varen op het traject Gorinchem – Duisburg, de hoogte van vaste bruggen over de grotere niet-loodsplichtige vaarwateren is 9,1 meter. Voor overige vaarwegen 7,6 meter, of nog lager.

  • 3. Voor de vaarwegen van CEMT-klasse V en VI geldt een maximale diepgang van 4 meter voor de grootste binnenschepen. Aangezien schepen niet altijd vol beladen hoeven te zijn om economisch rendabel te varen is er voor gekozen om een diepgang van 70% van de zomerdiepgang aan te houden als maximum van 4 meter. Dit komt neer op een maximale zomerdiepgang van circa 5,8 meter. De grens van 70% beladingsgraad heeft een relatie met de minimale belading van een binnenschip tijdens de manoeuvreertesten van binnenschepen (minimaal 70% beladen). Er is uiteindelijk gekozen voor een diepgang van 5,5 meter. Dit criterium sluit namelijk aan bij de maximale diepgang voor schepen die in aanmerking komen voor een vrijstelling van loodsplicht volgens artikel 2bis van het Besluit vrijstelling loodsplicht Scheldereglement. Nu een inschrijving in het Register ook geldt in andere regio’s zou het opnemen van een diepgang groter dan 5,5 meter in strijd zijn met het Besluit vrijstelling loodsplicht Scheldereglement.

  • 4. In de Nota van toelichting op het Loodsplichtbesluit 1995 wordt gesproken over een “relatief lang, slank schip” als een criterium voor het qua vorm vergelijkbaar zijn met een binnenschip. Binnenvaartschepen zijn voor het overgrote deel gebouwd volgens standaard afmetingen behorende bij een specifiek vaargebied waarvoor zij geschikt zijn. Deze standaard afmetingen vormen ook de basis van de CEMT-klasse indelingen beginnend van een spits tot aan het Rijnmax-schip. Als van al deze type schepen de verhouding tussen lengte en breedte berekend wordt dan loopt dit van L/B is 7,6 voor een Kempenaar met afmetingen 50 meter lang bij 6,6 meter breed tot 9,6 voor een Rijnschip met lengte 110 meter bij 11,4 meter breed. Alle overige standaard afmetingen van binnenschepen vallen binnen deze range. Om enige ruimte te creëren in de definitie “vergelijkbaar met” is gekozen voor een minimale L/B-verhouding van 6,0.

  • 5. Het beperkt vaargebied, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, sub 3, van het Loodsplichtbesluit 1995 is voor Nederlandse schepen vastgelegd in de Safe Manning (IMO code 2) en voor buitenlandse schepen in het klassencertificaat van het betreffende classificatiebureau, op basis waarvan een schip niet verder mag varen dan 200 nautische mijlen buiten de kust. De intentie om het schip te zullen gebruiken op de niet-loodsplichtige binnenwateren en een beperkt vaargebied op zee zal door de aanvrager moeten worden aangetoond.

De inhoud van deze beleidsregel is vastgesteld in overleg met -en met instemming van de overige regionale autoriteiten en het loodswezen. Tevens zijn de (vertegenwoordigende organisaties van) reders en agenten geconsulteerd.

Naar boven