Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 25 oktober 2015, nr. WJZ/761523 (10589), houdende wijziging van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid in verband met het vaststellen van de criteria voor vierjaarlijkse subsidiëring in de periode 2017–2020 (Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017–2020)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid en artikel 4 van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid;

Besluit:

ARTIKEL I WIJZIGING REGELING OP HET SPECIFIEK CULTUURBELEID

De Regeling op het specifiek cultuurbeleid wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsbepaling van ‘jaarlijkse instellingssubsidie’ vervalt.

2. In de begripsbepaling van ‘vierjaarlijkse instellingssubsidie’ vervalt ‘vierjaarlijkse’.

B

Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt ‘jaarlijkse instellingssubsidies en vierjaarlijkse’ en ‘tenzij in een artikel anders is bepaald’.

2. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

3. In het tweede lid (nieuw) vervalt ‘vierjaarlijkse’.

C

Artikel 2.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid en derde lid vervallen alsmede de aanduiding ‘2.’ voor het tweede lid.

2. In de tekst vervalt ‘vierjaarlijkse’.

D

In artikel 2.5, derde lid, vervalt ‘vierjaarlijkse’ en wordt ‘in kort bestek een’ vervangen door ‘een beknopt’.

E

Artikel 2.6 komt te luiden:

Artikel 2.6. Aanvullende bescheiden

  • 1. De aanvraag gaat voorts vergezeld van een document waaruit de financiële positie van de aanvrager blijkt alsmede een afschrift van de oprichtingsakte van de rechtspersoon dan wel van de statuten zoals deze laatstelijk zijn gewijzigd.

  • 2. Een document als bedoeld in het eerste lid is de laatst opgemaakte jaarrekening als bedoeld in artikel 361 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of, indien geen jaarrekening voor handen is, een verslag over de financiële positie van de aanvrager op het moment van de aanvraag.

  • 3. Documenten als bedoeld in het eerste lid gaan niet bij de aanvraag voor zover de aanvrager er redelijkerwijs van uit kan gaan dat deze reeds in het bezit zijn van de minister.

F

Artikel 2.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid vervallen alsmede de aanduiding ‘3.’ voor het derde lid.

2. In de tekst vervalt ‘vierjaarlijkse’.

G

Artikel 2.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt ‘vierjaarlijkse’.

2. In het tweede lid vervalt ‘vierjaarlijkse’.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Aan de bedragen van de subsidies die worden verleend op grond van hoofdstuk 3 kan bij de verlening, al dan niet in afwijking van de desbetreffende subsidieplafonds, een bedrag worden toegevoegd, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil en met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden in het jaar 2015 onderscheidenlijk 2016.

H

Artikel 2.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De subsidieontvanger bewaart de administratie en de daartoe behorende documenten gedurende zeven jaren.

2. Het vierde lid vervalt.

I

Artikel 2.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na ‘begrote baten en lasten’ een komma geplaatst.

2. Het vierde lid vervalt.

J

Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt ‘vierjaarlijkse’.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het bestuursverslag geeft in ieder geval toelichting op:

    • a. het exploitatieresultaat van de subsidieontvanger;

    • b. de financiële positie van de subsidieontvanger, waarbij tevens wordt ingegaan op het beleggingsbeleid, voor zover de instelling of de gelieerde instelling beleggingen heeft;

    • c. het al dan niet realiseren van de voorgenomen activiteiten;

    • d. de zaken die nu en in de toekomst van invloed kunnen zijn op het functioneren van de subsidieontvanger;

    • e. de specifieke aandachtspunten die in de beschikking tot subsidieverlening zijn vermeld;

    • f. de samenstelling van het bestuur, de directie en, indien van toepassing, van de Raad van Toezicht, inclusief data van aan- en aftreden;

    • g. voor zover de verplichting tot het aansluiten bij een code als bedoeld in artikel 2.21 aan de subsidie is verbonden: de wijze waarop het bestuur toepassing heeft gegeven aan die code;

    • h. de uitvoering van de Wet normering topinkomens;

    • i. de educatieve activiteiten;

    • j. ondernemerschap en in het bijzonder de samenstelling van de eigen inkomsten en de strategie bij tegenvallende inkomsten; en

    • k. indien van toepassing de activiteiten op het gebied van talentontwikkeling en internationaal belang.

3. In het derde lid wordt ‘een inzichtelijke kwalitatieve beschrijving in kort bestek’ vervangen door ‘een beknopte inzichtelijke kwalitatieve beschrijving’.

K

In artikel 2.16, vijfde lid, vervalt de zinsnede ‘of op een subsidie die minder dan € 125.000 bedraagt’.

L

Artikel 2.23 komt te luiden:

Artikel 2.23. Aanvraag voor vaststelling van subsidie

  • 1. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie gaat vergezeld van een jaarrekening en een bestuursverslag als bedoeld in artikel 2.15. Het bestuursverslag geeft een toelichting op het vierde jaar van de subsidie.

  • 2. Op het bestuursverslag is artikel 2.15, tweede tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

M

De artikelen 2.24 en 2.25 vervallen.

N

Artikel 2.26 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid vervalt ‘vierjaarlijkse’ en wordt ‘een inzichtelijk kwantitatief overzicht in kort bestek vervangen door ‘een beknopt inzichtelijk kwantitatief overzicht’.

2. In het zesde lid vervalt ‘vierjaarlijkse’.

O

Artikel 2.27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt ‘vierjaarlijkse’.

2. In het derde lid wordt de zinsnede ‘opgenomen in de bij deze regeling gevoegde bijlagen IIA onderscheidenlijk IIB met gebruikmaking van de bij die bijlagen opgenomen modellen voor accountantsverklaringen’ vervangen door: gepubliceerd op de website www.cultuursubsidie.nl met gebruikmaking van de daarbij opgenomen modellen voor accountantsverklaringen.

3. Het vijfde lid vervalt.

P

Artikel 2.28 komt te luiden:

Artikel 2.28. Modellen voor in te dienen documenten

De minister kan modellen vaststellen voor het bestuursverslag en de jaarrekening, waaronder de prestatieverantwoording. De modellen worden gepubliceerd op de website www.cultuursubsidie.nl.

Q

Hoofdstuk 3 komt te luiden:

HOOFDSTUK 3. SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR VERSTREKKING VAN VIERJAARLIJKSE INSTELLINGSSUBSIDIES OP GROND VAN ARTIKEL 4A VAN DE WET VOOR DE PERIODE 2017–2020

AFDELING 3.1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 3.1. Definities
  • 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    Brabantstad:

    gemeente Den Bosch, gemeente Eindhoven of gemeente Tilburg;

    grote gemeente:

    gemeente Amsterdam, gemeente Rotterdam of gemeente Den Haag;

    kernpunt:

    gemeente Groningen, gemeente Arnhem, gemeente Utrecht, gemeente Maastricht, gemeente Den Haag, gemeente Rotterdam, gemeente Amsterdam of Brabantstad;

    podium:

    voorziening in een gebouw die bestemd of geschikt is voor de presentatie van podiumkunsten;

    Regio Noord:

    provincies Groningen, Friesland en Drenthe;

    Regio Oost:

    provincies Overijssel en Gelderland;

    Regio Midden:

    provincies Flevoland en Utrecht;

    Regio Zuid:

    provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg;

    standplaats:

    gemeente waar de instelling haar huisvesting heeft en in de lokale culturele infrastructuur is ingebed.

  • 2. Onder eigen inkomsten worden in dit hoofdstuk de volgende baten, welke terug te vinden zijn in de jaarrekening aan de batenkant van de exploitatierekening, verstaan:

    • a. publieksinkomsten; en

    • b. overige inkomsten zijnde:

      • 1°. directe opbrengsten: sponsorinkomsten en overige inkomsten;

      • 2°. indirecte opbrengsten; en

      • 3°. overige bijdragen.

  • 3. Onder eigen inkomsten worden in elk geval niet begrepen de volgende baten:

    • a. subsidies die zijn verstrekt door een bestuursorgaan;

    • b. overige bijdragen uit publieke middelen;

    • c. rentebaten;

    • d. bijdragen in natura;

    • e. kapitalisatie van vrijwilligers;

    • f. waardering vrijkaarten; en

    • g. overige baten die geen relatie hebben met cultureel ondernemerschap.

Artikel 3.2. Indieningstermijn aanvraag en in te dienen bescheiden
  • 1. Een aanvraag voor instellingssubsidie voor de jaren 2017 tot en met 2020 op grond van dit hoofdstuk wordt ontvangen na 30 november 2015 en uiterlijk ontvangen op 1 februari 2016 om 17:00 uur.

  • 2. Onverminderd de artikelen 2.3 en 2.6 dienen instellingen, bedoeld in artikel 3.5, eerste en tweede lid, tevens de jaarrekeningen van de instelling over de jaren 2013, 2014 en 2015 in. Deze zijn voorzien van een accountantsverklaring als bedoeld in artikel 2.27.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt de jaarrekening over het jaar 2015 voor 1 april 2016 door de minister ontvangen.

  • 4. De jaarrekeningen over de jaren 2013 en 2014 gaan niet bij de aanvraag voor zover de instelling er redelijkerwijs van uit kan gaan dat deze al in het bezit van de minister zijn.

Artikel 3.3. Wijze van indiening
  • 1. Voor de indiening van een aanvraag voor een instellingssubsidie wordt gebruik gemaakt van het hiervoor bestemde aanvraagformulier dat wordt bekend gemaakt op de website www.cultuursubsidie.nl.

  • 2. Een subsidieaanvraag voor een instellingssubsidie wordt bij voorkeur elektronisch ingediend. De elektronische indiening geschiedt via de website www.cultuursubsidie.nl. Bij verzending van de aanvraag per post wordt de aanvraag gestuurd naar postbus 16375, 2500 BJ Den Haag.

  • 3. Een aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, kan tevens worden aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 3.8, derde lid.

Artikel 3.4. Wijze verdeling beschikbare middelen
  • 1. De minister beslist gelijktijdig op alle aanvragen op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de bij of krachtens de wet gestelde regels.

  • 2. Indien na beoordeling van alle aanvragen een bepaald beschikbaar bedrag niet geheel wordt verleend, kan de minister het resterende bedrag toevoegen aan een ander subsidieplafond binnen die paragraaf onderscheidenlijk afdeling.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op paragraaf 3.2.3.

Artikel 3.5. Weigeringsgronden
  • 1. Aan een instelling als bedoeld in afdeling 3.2 – met uitzondering van de artikelen 3.9, 3.11 en 3.17, – en artikel 3.35 wordt geen subsidie op grond van dit hoofdstuk verleend indien de eigen inkomsten van de instelling gemiddeld over de jaren 2013, 2014 en 2015 minder dan 23,5 procent bedragen van het totaal aan structurele subsidies van bestuursorganen ten behoeve van de exploitatie van die instelling, met uitzondering van:

    • a. subsidies verstrekt op grond van de Kaderregeling exploitatiesubsidies onderzoek en wetenschap; en

    • b. het deel van de subsidie van een orkest dat verhoudingsgewijs bestemd is voor begeleidende activiteiten om niet.

  • 2. Aan een instelling als bedoeld in de artikelen 3.9, 3.11, 3.26 en 3.31 wordt geen subsidie op grond van dit hoofdstuk verleend indien de eigen inkomsten van de instelling gemiddeld over de jaren 2013, 2014 en 2015 minder dan 19,5 procent bedragen van het totaal aan structurele subsidies van bestuursorganen ten behoeve van de exploitatie van die instelling, met uitzondering van subsidies verstrekt op grond van de Kaderregeling exploitatiesubsidies onderzoek en wetenschap.

  • 3. Indien een instelling die subsidie aanvraagt de rechtsopvolger of feitelijke opvolger is van een instelling die in de jaren 2013, 2014 en 2015 subsidie van bestuursorganen ontving ten behoeve van de exploitatie van die instelling, wordt het percentage eigen inkomsten van de aanvrager vastgesteld aan de hand van de gegevens van die verdwenen onderscheidenlijk aanvankelijk gesubsidieerde instelling.

  • 4. Indien bij een instelling die subsidie aanvraagt sprake is van fusie van twee of meer instellingen die in de jaren 2013, 2014 en 2015 subsidie voor de exploitatie van bestuursorganen ontvingen, wordt het percentage eigen inkomsten van de aanvrager vastgesteld aan de hand van het totaal van eigen inkomsten in verhouding tot het totaal van ontvangen subsidies van bestuursorganen ten behoeve van de exploitatie van die gefuseerde instellingen in 2013, 2014 en 2015.

  • 5. Van fusie als bedoeld in het vierde lid is sprake indien de te fuseren instellingen bij de aanvraag om subsidie een voorstel tot fusie als bedoeld in artikel 312 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek overleggen en de fusie voor 1 september 2016 tot stand is gekomen en uiterlijk van kracht wordt met ingang van 1 januari 2017.

  • 6. De minister kan bij het vaststellen van het percentage eigen inkomsten:

    • a. bepaalde eigen inkomsten buiten beschouwing laten, indien deze door de instelling in de jaarrekening zijn verantwoord op een wijze die het karakter vertoont van oneigenlijk gebruik van deze regeling; of

    • b. bepaalde bedragen beschouwen als onderdeel van de subsidies ten behoeve van de exploitatie van die instelling, indien die bedragen onderdeel uitmaakten van een beschikking tot subsidieverlening ten behoeve van die exploitatie en deze beschikking later is ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger is gewijzigd op grond van artikel 4:48 of artikel 4:50 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 7. Indien een instelling in het jaar 2013, 2014 of 2015 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid grotendeels niet in staat is geweest publieksactiviteiten te ontplooien, kan de minister in ieder geval het eerste of het tweede lid buiten toepassing laten als bedoeld in artikel 6.1.

  • 8. Aan een instelling wordt tevens geen subsidie verleend op grond van dit hoofdstuk, indien aan de instelling voor het jaar 2014 subsidie is verstrekt voor de exploitatie van die instelling en subsidie uitsluitend is verstrekt afkomstig uit middelen van de begrotingsstaat, met uitzondering van de artikelen 14 en 15, behorende bij de Wet van 10 december 2014, houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2015 (Stb. 2015, 4).

  • 9. Een instelling maakt bij de aanvraag om subsidie in het activiteitenplan en de begroting aannemelijk dat zij gedurende de periode 2017–2020 aan het eigen inkomstenpercentage, bedoeld in het eerste of tweede lid, blijft voldoen.

Artikel 3.6. Algemene beoordelingscriteria

Bij de beoordeling van aanvragen voor subsidie houdt de minister in ieder geval rekening met:

  • a. artistieke kwaliteit;

  • b. bevordering van educatie en participatie;

  • c. maatschappelijke waarde; en

  • d. geografische spreiding.

Artikel 3.7. Afwijking in verband met geografische spreiding
  • 1. Indien in de navolgende afdelingen een maximum is gesteld aan het aantal instellingen waaraan per regio of kernpunt subsidie kan worden verstrekt, en geen van de subsidieaanvragen ingediend voor die regio of dat kernpunt voldoet aan alle daarvoor in deze regeling gestelde vereisten, kan de minister niettemin aan ten hoogste het voor de betreffende regio of kernpunt gestelde aantal instellingen subsidie verstrekken, voor zover het met deze regeling te dienen doel van geografische spreiding naar zijn oordeel in onvoldoende mate zou worden bereikt ingeval van het niet verstrekken van subsidie.

  • 2. Het eerste lid vindt in ieder geval geen toepassing, voor zover een aanvraag naar het oordeel van de minister in onvoldoende mate beantwoordt aan het criterium, bedoeld in artikel 3.6, onderdeel a.

AFDELING 3.2. PODIUMKUNSTEN
§ 3.2.1. Theater
Artikel 3.8. Algemeen theater
  • 1. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van theatervoorstellingen, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium, dat meer dan 400 zitplaatsen heeft in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van theater; en

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert.

  • 2. De minister kan op grond van het eerste lid aan ten hoogste vier grote instellingen in de kernpunten subsidie verstrekken, waarvan ten hoogste twee instellingen hun standplaats hebben in de grote gemeenten, voor zover de instelling:

    • a. per jaar ten minste drie producties bestemd voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen uitvoert; en

    • b. een beleid voert dat doorstroming van talent naar de grote zaal bevordert.

  • 3. De minister kan op grond van het eerste lid aan ten hoogste vier middelgrote instellingen in de kernpunten subsidie verstrekken, waarvan niet meer dan één instelling haar standplaats heeft in de grote gemeenten, voor zover de instelling ten minste per jaar één productie bestemd voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen uitvoert.

  • 4. De minister kan op grond van het eerste lid subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Noord en haar theatervoorstellingen in de Friese taal verzorgt.

  • 5. Per kernpunt verstrekt de minister op grond van dit artikel aan niet meer dan één instelling subsidie.

Artikel 3.9. Jeugdtheater
  • 1. De minister kan aan een instelling een instellingssubsidie of een aanvullend bedrag naast subsidie op grond van artikel 3.8 verstrekken voor het verzorgen van repertoire op het terrein van de podiumkunsten voor de jeugd tot 18 jaar, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium; en

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert.

  • 2. Voor subsidie op grond van dit artikel komen ten hoogste negen instellingen in aanmerking, met dien verstande dat er per regio aan tenminste één instelling en aan ten hoogste één instelling per gemeente subsidie wordt versterkt.

  • 3. Indien een instelling een subsidieaanvraag indient voor zowel subsidie op grond van artikel 3.8 als op grond van dit artikel dan wordt dit duidelijk in de aanvraag vermeld.

Artikel 3.10. Subsidieplafonds
  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.8 en 3.9 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

    • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid: € 2.670.000;

    • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.8, derde en vierde lid: € 1.600.000; en

    • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.9: € 585.000.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is ten hoogste 110 procent van het daar genoemde bedrag beschikbaar voor ten hoogste één instelling die zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau.

§ 3.2.2. Productiehuizen
Artikel 3.11. Productiehuizen

De minister kan aan een instelling met als kernactiviteit de ontwikkeling en presentatie door makers van vernieuwende of experimentele activiteiten op het terrein van de podiumkunsten niet zijnde festivals en concoursen, een instellingssubsidie verstrekken, indien de instelling:

  • a. beschikt over voorzieningen die geschikt zijn om makers van podiumkunsten te begeleiden;

  • b. de presentatie van de te verrichten activiteiten op een podium kan garanderen;

  • c. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert; en

  • d. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders en structureel samenwerkt met professionele podiumkunstinstellingen aan begeleiding en ontwikkeling van talenten.

Artikel 3.12. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.11 is voor instellingen gezamenlijk jaarlijks ten hoogste € 1.600.000 beschikbaar, met een maximum van € 533.000 per instelling.

§ 3.2.3. Dans
Artikel 3.13. Dans
  • 1. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van dansrepertoire, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium, dat meer dan 400 zitplaatsen heeft in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van dans; en

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert.

  • 2. Aan ten hoogste vier instellingen wordt subsidie verstrekt, waarvan:

    • a. één instelling voorziet in een voor Nederland onderscheidend grootschalig repertoire op het gebied van ballet in een internationale context en zich richt op een groot landelijk publieksbereik;

    • b. één instelling voorziet in de verzorging van grootschalig, onderscheidend modern dansaanbod in een internationale context;

    • c. één instelling voorziet in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod en in de productie en distributie van jeugddans; en

    • d. één instelling die voorziet in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod.

  • 3. Per kernpunt verstrekt de minister op grond van dit artikel aan niet meer dan één instelling subsidie.

Artikel 3.14. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.13 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, onder a: € 6.950.000;

  • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, onder b: € 6.510.000;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, onder c: € 2.810.000; en

  • d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, onder d: € 1.650.000.

§ 3.2.4. Muziek en muziektheater
Artikel 3.15. Symfonieorkesten
  • 1. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van symfonisch aanbod, indien de instelling:

    • a. een breed repertoire aanbiedt;

    • b. haar activiteiten geografisch op een geconcentreerde wijze spreidt in de regio of het verzorgingsgebied waarin zij haar standplaats heeft;

    • c. ten minste eenmaal per jaar om niet beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een instellingssubsidie ontvangt op grond van artikel 3.20 of 3.21;

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert; en

    • e. een beleid voert dat samenwerking met andere orkesten en derden bevordert.

  • 2. De minister kan op grond van het eerste lid aan ten hoogste zeven instellingen subsidie verstrekken, waarbij in de regio Noord, de regio Oost, de regio Zuid, de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam en de gemeente Den Haag er telkens tenminste één instelling haar standplaats heeft.

Artikel 3.16. Symfonieorkest met begeleidingsactiviteiten primair voor opera

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteiten het begeleiden van operaproducties en het verzorgen van symfonisch aanbod, indien de instelling:

  • a. voldoet aan artikel 3.15, eerste lid, onderdelen a en d;

  • b. in aanvulling op haar activiteiten een relevante seizoensprogrammering aanbiedt van symfonische concerten in het verzorgingsgebied van de gemeente Haarlem; en

  • c. ten minste zes maal per jaar om niet beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een instellingssubsidie ontvangt op grond van artikel 3.20.

Artikel 3.17. Subsidie symfonieorkest met begeleidingsactiviteiten voor dans

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het begeleiden van dansproducties, indien de instelling:

  • a. beschikbaar is voor de begeleiding van de producties van een instelling die een instellingssubsidie ontvangt op grond van artikel 3.13, tweede lid, onder a; en

  • b. ten minste eenmaal per jaar beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een instellingssubsidie ontvangt op grond van artikel 3.13, tweede lid, onder b;

voor zover de begeleiding in de basisbezetting van haar orkest om niet plaatsvindt, en niet meer dan een redelijke prijs in rekening wordt gebracht voor de kosten die verband houden met een aanvullende bezetting bij repertoire waarbij een basisbezetting naar algemeen gangbare artistieke maatstaven niet volstaat.

Artikel 3.18. Subsidie symfonieorkest met aanbod van pop en jazz muziek

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één pop en jazz orkest met een symfonische bezetting, indien de instelling voldoet aan artikel 3.15, eerste lid, onderdelen a en d.

Artikel 3.19. Subsidieplafonds symfonieorkesten
  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.15 tot en met 3.18 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

    • a. voor een instelling, bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, in de regio Noord: € 6.090.000;

    • b. voor een instelling, bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, in de regio Oost, gemeente Den Haag en de gemeente Rotterdam gezamenlijk en de regio Zuid: € 7.110.000;

    • c. voor een instelling, bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, in de gemeente Amsterdam: € 6.320.000;

    • d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.16: € 10.160.000;

    • e. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.17: € 3.550.000; en

    • f. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.18: € 3.000.000.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder a, b of c, is ten hoogste 110 procent van het daar genoemde bedrag beschikbaar voor ten hoogste één instelling die zich:

    • a. internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau; en

    • b. profileert op de relevante internationale concertpodia.

Artikel 3.20. Grootschalig opera-aanbod

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van grootschalig opera-aanbod, indien de instelling:

  • a. een breed repertoire aanbiedt;

  • b. zich richt op een groot landelijk publieksbereik;

  • c. een beleid voert dat, in samenwerking met de instellingen, bedoeld in artikel 3.21, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert en coördinerende activiteiten op dit gebied uitvoert; en

  • d. zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau.

Artikel 3.21. Overig opera-aanbod
  • 1. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Oost en met als kernactiviteit het verzorgen van opera-aanbod, indien de instelling:

    • a. voldoet aan artikel 3.20, onderdelen a en b;

    • b. haar activiteiten geografisch op een geconcentreerde wijze spreidt; en

    • c. een beleid voert dat, in samenwerking met de instelling, bedoeld in artikel 3.20, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert.

  • 2. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Zuid en met als kernactiviteit het verzorgen van opera-aanbod, indien de instelling:

    • a. voldoet aan artikel 3.20, onderdeel a;

    • b. haar activiteiten geografisch in ieder geval in haar regio op een geconcentreerde wijze spreidt;

    • c. samenwerkt met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen; en

    • d. een beleid voert dat, in samenwerking met een instelling als bedoeld in artikel 3.20, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert.

Artikel 3.22. Subsidieplafonds opera

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.20 en 3.21 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.20: € 24.420.000;

  • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid: € 3.550.000; en

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.21, tweede lid: € 1.020.000.

§ 3.2.5. Festivals
Artikel 3.23. Festivals podiumkunsten
  • 1. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats in de regio Noord heeft en als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend, grootschalig aanbod in een internationale context op het terrein van locatietheater, dans, opera en muziek, indien de activiteiten van de instelling:

    • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten;

    • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en

    • c. niet zijn aan te merken als activiteiten van één specifieke schouwburg, concertzaal of andere organisatie die zich primair richt op de presentatie van cultuuruitingen.

  • 2. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in een kernpunt, en als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend, grootschalig aanbod in een internationale context op het terrein van theater, dans, opera en muziek, waaronder symfonisch repertoire, indien de activiteiten van de instelling voldoen aan het eerste lid, onderdelen a, b en c.

  • 3. De minister kan een instellingsubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling in de regio Zuid met als kernactiviteit de presentatie van actueel en vernieuwend aanbod op het gebied van dans, indien de activiteiten van de instelling voldoen aan het eerste lid, onderdelen a, b en c.

Artikel 3.24. Festival oude muziek

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in zowel een nationale als een internationale context op het terrein van oude muziek, indien de activiteiten van de instelling:

  • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor nationale en internationale uitwisseling tussen vakgenoten en het stimuleren van nieuwe en innovatieve ontwikkelingen op het gebied van oude muziek;

  • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en

  • c. niet zijn aan te merken als activiteiten van één specifieke schouwburg, concertzaal of andere instantie die zich primair richt op de presentatie van cultuuruitingen.

Artikel 3.25. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.23 en 3.24 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid: € 500.000;

  • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.23, tweede lid: € 3.180.000;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.23, derde lid: € 200.000; en

  • d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.24: € 650.000.

AFDELING 3.3. MUSEA
Artikel 3.26. Musea
  • 1. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken voor publieksactiviteiten en andere activiteiten – niet behorende tot beheer van de collectie in de zin van de Erfgoedwet – aan een instelling met als kernactiviteit het beheer van een collectie van cultureel erfgoed.

  • 2. De minister kan een aanvullend bedrag verstrekken aan één instelling die op grond van het eerste lid subsidie ontvangt voor het bevorderen van de bescherming en kennis van immaterieel erfgoed.

Artikel 3.27. Ondersteunende instelling

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het beheren van een collectie van cultureel erfgoed op het gebied van kunsthistorische documentatie.

Artikel 3.28. Subsidieplafonds
  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.26 en 3.27 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

    • a. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, gezamenlijk: € 58.600.000;

    • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.26, tweede lid: € 790.000; en

    • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.27: € 1.490.000.

  • 2. Aan een instelling aan welke een vierjaarlijkse instellingssubsidie is verleend voor de jaren 2013 tot en met 2016, verleent de minister op grond van artikel 3.26, eerste lid, niet minder dan 90% van de subsidie voor de activiteiten, genoemd in artikel 3.26, eerste lid, die aan de instelling is verleend in die periode.

Artikel 3.29. Specifieke weigeringsgrond
  • 1. Een instelling komt niet voor een instellingssubsidie op grond van deze afdeling in aanmerking indien de instelling in de vier jaar voorafgaand aan de periode waarvoor subsidie wordt gevraagd, subsidie voor het beheer en behoud van haar collectie van cultureel erfgoed ontvangt of heeft ontvangen en subsidie uitsluitend verstrekt is door een ander bestuursorgaan dan de minister.

  • 2. Onder subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan subsidie voor een afgerond geheel van activiteiten, dat beperkt is in de tijd.

Artikel 3.30. Rangorde
  • 1. Ten behoeve van de beslissing aan welke instellingen instellingssubsidie wordt verleend, maakt de minister een rangorde van de instellingen die voor subsidie in aanmerking komen op grond van artikel 3.26, eerste lid.

  • 2. In de rangorde hebben instellingen die op grond van artikel 2.8 van de Erfgoedwet zijn belast voorrang.

AFDELING 3.4. BEELDENDE KUNST
Artikel 3.31. Presentatie-instellingen
  • 1. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een grote gemeente of een regio heeft en als kernactiviteit de presentatie van een vernieuwend of experimenteel aanbod van hedendaagse beeldende kunst in een internationale context, indien de instelling:

    • a. beschikt over een ruimte die geschikt is voor het tonen van de presentaties;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. een toonaangevende programmering verzorgt;

    • d. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders; en

    • e. niet overwegend gericht is op het beheer van een collectie van cultureel erfgoed.

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zes instellingen subsidie.

  • 3. Op grond van dit artikel wordt aan ten hoogste één instelling per grote gemeente subsidie verstrekt.

Artikel 3.32. Subsidieplafond presentatie-instellingen
  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.31 zijn voor instellingen als bedoeld in het tweede lid gezamenlijk jaarlijks ten hoogste € 2.560.000 beschikbaar, met een maximum van € 530.000 per instelling.

  • 2. Aan een instelling als bedoeld in het eerste lid en indien de instelling in de periode 2013 tot en met 2016 subsidie heeft ontvangen, verleent de minister niet minder dan 90% van de subsidie zoals die was verleend in de genoemde periode.

Artikel 3.33. Postacademische instellingen

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van een begeleidingsprogramma op het terrein van beeldende kunst, dat een vervolg is op een bachelor- of masteropleiding op het gebied van de kunst, indien de instelling een internationaal toonaangevend programma verzorgt en ten minste tien deelnemers begeleidt.

Artikel 3.34. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.33 is jaarlijks voor een instelling per deelnemer ten hoogste € 50.000 beschikbaar en is in totaal jaarlijks ten hoogste een bedrag van € 4.300.000 beschikbaar.

AFDELING 3.5. FILM
Artikel 3.35. Festivals
  • 1. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van art housefilms en aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van documentaires, indien de activiteiten van de instelling:

    • a. een groot publiek bereiken;

    • b. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten;

    • c. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en

    • d. een aantoonbare impuls leveren aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële en niet-commerciële bioscoopcircuit.

  • 2. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de Nederlandse film, indien de activiteiten van de instelling:

    • a. een groot publiek bereiken;

    • b. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor uitwisseling tussen vakgenoten; en

    • c. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.

  • 3. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de jeugdfilm, indien de activiteiten van de instelling voldoen aan de onderdelen a, b en c van het tweede lid.

Artikel 3.36. Ondersteunende instelling

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van de film, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. publieksactiviteiten voor het beheer van een collectie van cultureel erfgoed op het gebied van film;

  • b. ontwikkelen en delen van kennis op het gebied van filmeducatie en mediawijsheid; en

  • c. internationale promotie en versterken van de internationale marktpositie van de Nederlandse filmsector.

Artikel 3.37. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.35 en 3.36 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.35, eerste en tweede lid, gezamenlijk: € 2.570.000;

  • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.35, derde lid € 910.000; en

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.36: € 5.150.000.

AFDELING 3.6. LETTEREN
Artikel 3.38. Ondersteunende instellingen
  • 1. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke coördinatie van de leesbevordering en literatuureducatie.

  • 2. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke bemiddeling tussen schrijvers, scholen en bibliotheken voor het geven van lezingen over en rond het werk van die schrijvers ter bevordering van het lezen.

  • 3. De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke ondersteuning van bijzondere journalistieke projecten die leiden tot journalistieke producten of andere non-fictie werken.

Artikel 3.39. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.38 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in het eerste lid: € 1.870.000;

  • b. voor een instelling als bedoeld in het tweede lid: € 650.000; en

  • c. voor een instelling als bedoeld in het derde lid: € 400.000.

AFDELING 3.7. CREATIEVE INDUSTRIE (ARCHITECTUUR, VORMGEVING EN NIEUWE MEDIA)
Artikel 3.40. Ondersteunende instelling

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van architectuur, vormgeving en e-cultuur, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. publieksactiviteiten voor het beheer en behoud van een collectie van cultureel erfgoed op het gebied van architectuur;

  • b. bevorderen van culturele, maatschappelijke en economische meerwaarde van de architectuur-, vormgeving- en e-cultuursector in samenwerking met de sector;

  • c. coördinatie van internationale promotie en versterking van de internationale marktpositie van de Nederlandse architectuur-, vormgeving- en e-cultuursector;

  • d. hebben van overzicht van het aanbod en van de ontwikkelingen in de architectuur-, vormgeving- en e-cultuursector, zowel binnen de discipline als discipline-overstijgend en het verspreiden van die kennis, zowel binnen als buiten die sectoren; en

  • e. kennisontwikkeling en kennisdeling op het gebied van educatie op het terrein van architectuur, vormgeving en e-cultuur.

Artikel 3.41. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van deze afdeling is jaarlijks ten hoogste een bedrag van € 5.640.000 beschikbaar.

AFDELING 3.8. BOVENSECTORALE ONDERSTEUNENDE INSTELLINGEN
Artikel 3.42. Amateurkunst en Cultuureducatie

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van amateurkunst en cultuureducatie, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. professionalisering van de educatiefunctie in de culturele sector;

  • b. landelijke informatie- en netwerkfunctie voor zowel amateurkunst als cultuureducatie; en

  • c. onderzoek en monitoring voor zowel amateurkunst als cultuureducatie.

Artikel 3.43. Internationaal cultuurbeleid

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit coördinatie van de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid en het stimuleren van de uitwisseling van kennis en ervaring op het gebied van erfgoed tussen organisaties en landen, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. de coördinatie van internationale sectoroverschrijdende activiteiten;

  • b. het stimuleren van de mobiliteit van kunstenaars en instellingen; en

  • c. voorlichting over en ondersteuning van subsidieprogramma's van de Europese Unie.

Artikel 3.44. Digitalisering

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het ontwikkelen en verspreiden van kennis over digitalisering en beheer en het digitaal beschikbaar stellen van culturele informatie, indien de activiteiten van de instelling bijdragen aan:

  • a. een duurzame nationale ICT-infrastructuur voor culturele informatie; en

  • b. een samenwerking tussen culturele sectoren en tussen collectiebeheerders en gebruikers.

Artikel 3.45. Onderzoek en statistiek

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verzamelen en verspreiden van kennis en informatie over kunst en cultuur in beleid en praktijk, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het bevorderen en faciliteren van onderzoek over de productie, distributie en afname van kunst en cultuur en over het nationale en internationale kunst- en cultuurbeleid; en

  • b. het bevorderen en faciliteren van meningsvorming over de productie, distributie en afname van kunst en cultuur en over het nationale en internationale kunst- en cultuurbeleid.

Artikel 3.46. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.39 tot en met 3.42 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.42: € 5.060.000;

  • b. voor een instelling als bedoel in artikel 3.43: € 930.000;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.44: € 580.000; en

  • d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.45: € 720.000.

R

In artikel 5.7, eerste lid, wordt ‘vierde lid’ vervangen door: derde lid.

S

Artikel 5.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, aanhef, vervalt ‘jaarlijkse of vierjaarlijkse’.

2. In het tweede lid, onderdeel a, vervalt ‘jaarlijkse instellingssubsidie of vierjaarlijkse’.

3. In het derde lid vervalt ‘vierjaarlijkse’.

T

Artikel 5.11, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Het activiteitenverslag beschrijft de aard, duur en omvang van de activiteiten waarvoor subsidie werd verleend. De minister kan een model vaststellen voor het activiteitenverslag op de website www.cultuursubsidie.nl.

U

Paragrafen 6.2 en 6.3 vervallen.

V

De bijlagen IIa en IIb vervallen.

ARTIKEL II INWERKINGTREDING

Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

ARTIKEL III CITEERTITEL

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017–2020.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Met deze regeling worden de voorschriften vastgelegd voor de verstrekking door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van vierjaarlijkse instellingssubsidies in het kader van de culturele basisinfrastructuur (hierna: basisinfrastructuur). Deze voorschriften vinden hun grondslag in artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Wsc). In die bepaling is voorgeschreven dat bij ministeriële regeling eenmaal per vier jaar regels worden vastgesteld voor de verstrekking van subsidies in de op die periode volgende periode van vier kalenderjaren. Deze regeling strekt daartoe en voorziet aldus in de criteria voor de subsidieperiode 2017–2020.

2. Subsidieperiode 2013–2016

De vorige regeling voor de subsidieperiode 2013–2016 stond in het teken van de bezuinigingen. De cultuursector maakt als gevolg van onder meer deze bezuinigingen een transitie door. Het is van belang dat de sector in dit proces niet wederom met grote veranderingen wordt geconfronteerd. In deze regeling voor de subsidieperiode 2017–2020 zijn dan ook geen fundamentele wijzigingen opgenomen ten opzichte van de regeling voor de subsidieperiode 2013–2016.

In de voorgaande periode hebben veel instellingen gekozen voor nieuwe werkwijzen en organisatievormen, nog meer dan voorheen zoeken instellingen de samenwerking en ze zijn op zoek naar nieuwe financieringsbronnen en verdienmodellen. De Raad voor Cultuur pleit er in de Agenda Cultuur 2017–2020 en verder voor om instellingen de ruimte te geven hun eigen profiel te kiezen, zodat hun plannen en activiteiten optimaal aansluiten op hun eigen kracht.

In de subsidieperiode 2017–2020 krijgen instellingen de ruimte voor de verdere ontwikkeling van hun eigen profiel. Er is in de cultuursector behoefte aan stabiliteit. Voor de achtergrond hiervan wordt verwezen naar de hooflijnenbrief.

3. Criteria voor subsidieverstrekking

De criteria kwaliteit en spreiding blijven ten opzichte van de vorige subsidieperiode gehandhaafd. Net als in de subsidieperiode 2013–2016 is het uitgangspunt dat in alle regio’s van het land een hoogwaardig kwalitatief aanbod aanwezig is. Kwaliteit – in artistieke zin, of afgemeten aan het algehele niveau van prestaties of activiteiten van de instelling – blijft een absolute voorwaarde voor het ontvangen van subsidie. Daarnaast worden de volgende criteria gehanteerd bij de beoordeling van aanvragen voor subsidie in het kader van de basisinfrastructuur 2017–2020:

  • Bevordering van educatie en participatie

  • Maatschappelijke waarde

  • Geografische spreiding

Deze criteria, die als algemene beoordelingscriteria zijn opgenomen in de Regeling op het specifiek cultuurbeleid (Rsc) ingevoegde artikel 3.6, vloeien voort uit hetgeen in artikel 2 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid als opdracht aan de bewindspersoon voor Cultuur is geformuleerd:

Onze Minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.

Hoewel een beoordeling van subsidieaanvragen aan de hand van het criterium van (artistieke) kwaliteit reeds zit opgesloten in deze wettelijke bepaling, is gemeend het belang ervan nogmaals te onderstrepen door het criterium expliciet te benoemen in artikel 3.6 van de Rsc. De kernactiviteit die door de instelling wordt uitgeoefend dient dan ook van kwaliteit te zijn om in aanmerking te komen voor subsidie.

De andere criteria om voor subsidie in aanmerking te komen worden hieronder nader toegelicht. De gehanteerde criteria voor de subsidieperiode 2017–2020 sluiten goed aan bij het advies van de Raad voor cultuur. Ten opzichte van de subsidieperiode 2013–2016 is het criterium ‘ondernemerschap’ nu ondergebracht in het criterium ‘maatschappelijke waarde’.

I. Bevordering van Educatie en Participatie

Dit criterium is ten opzichte van de vorige subsidieperiode verbreed. Elke instelling in de basisinfrastructuur moet toegankelijk zijn door middel van educatie- en participatieprojecten voor verschillende doelgroepen (bijvoorbeeld kinderen en jongeren, ouderen). De maatschappelijke verantwoordelijkheid van culturele instellingen reikt verder dan het onderwijs. Instellingen krijgen de ruimte om zelf te bepalen hoe zij invulling geven aan hun inzet op het gebied van participatie en educatie: op een manier die bij hun eigen profiel past. Als er in een stedelijke regio al voldoende schoolgebonden educatie-aanbod van een bepaald type instellingen is, kan een instelling een ander accent in haar educatieve aanbod leggen. Educatieve activiteiten kunnen ook gericht zijn op het hoger onderwijs, of op andere sociale domeinen, zoals zorg en welzijn, bijvoorbeeld voor ouderen.

II. Maatschappelijke Waarde

Het is belangrijk dat instellingen werk blijven maken van het vergroten van hun maatschappelijk draagvlak, daarbij gaat het ook om de financiële positie van de instelling. Om voor subsidie in aanmerking te komen geldt het uitgangspunt dat de instelling een gezonde financiële positie moet hebben.

Het gaat niet alleen om een financieel-economische kwestie, maar ook om het vermogen van kunstenaars en makers om mensen en middelen te bewegen om een artistiek project mogelijk te maken. De belangstelling van het publiek voor de activiteiten van een culturele instelling is een belangrijke graadmeter voor maatschappelijk draagvlak. Publieksbereik en -binding spelen dus een grote rol bij de beoordeling van de subsidieaanvragen. Daarbij telt niet alleen de grootte, maar ook de samenstelling van het publiek. Het is van belang dat instellingen een breed samengesteld publiek bereiken: breed in achtergrond, interesse, leeftijd en opleiding. Van instellingen wordt verwacht dat zij daarop een duidelijke visie en actief beleid hebben en blijven ontwikkelen, en dat zij met hun activiteiten zichtbaar in de maatschappij zijn. Daarbij zou het beleid van de instelling gericht moeten zijn op vergroting van het bereik met het aanbod van cultuuruitingen of al hetgeen daar dienstig aan is, door het ter beschikking stellen of anderszins verspreiden van haar product via daartoe geschikte media.

Bij de beoordeling van de aanvragen zullen in ieder geval (ook) de volgende aspecten worden meegewogen:

  • Wie is de doelgroep van de instelling? Hoe is de doelgroep samengesteld, in termen van achtergrond, leeftijd, opleiding en interesse?

  • Wat is het bereik van de instelling, zowel fysiek als virtueel, en hoe heeft dit publieksbereik zich de afgelopen drie jaar ontwikkeld, zowel kwantitatief als kwalitatief? Hoe verhoudt dit zich tot de plannen van de instelling?

  • Welke maatregelen worden genomen om het publieksbereik te verbreden en te verstevigen?

  • Hanteert de instelling een prijsstrategie, en zo ja, hoe ziet deze eruit?

Alle instellingen die in aanmerking willen komen voor een subsidie van het rijk moeten ook voldoen aan de eigeninkomsteneis. De eigeninkomsteneis heeft zich in de subsidieperiode 2013–2016 bewezen als een goede indicator van het maatschappelijk draagvlak en daarom is deze eis gehandhaafd. Instellingen krijgen in de periode 2017–2020 meer ruimte om te innoveren en experimenteren met nieuwe vormen. Deze leveren niet direct meer eigen inkomsten op. De groeinorm van 1% per jaar zoals deze gold voor de periode 2013–2016 komt dan ook te vervallen.

III. Geografische spreiding

Net als in de subsidieregeling voor de periode 2013–2016 is er voor de nieuwe basisinfrastructuur een indeling in regio’s gemaakt. Het gaat om dezelfde regio’s: Noord, Oost, Midden en Zuid. De regio Noord omvat de provincies Groningen, Friesland en Drenthe, de regio Oost de provincies Overijssel en Gelderland, de regio Midden de provincies Flevoland en Utrecht, en de regio Zuid de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. De regio West wordt niet apart genoemd, aangezien daarin reeds de drie grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zijn gelegen. Deze steden maken deel uit van de kernpunten, maar zijn in deze regeling omwille van de structuur overigens gedefinieerd als ‘grote gemeente’. Naast de eerder genoemde gemeenten zijn ook de volgende gemeenten kernpunten in de basisinfrastructuur (en worden als zodanig aangeduid in deze regeling): −gemeente Groningen; −gemeente Arnhem; −gemeente Utrecht; −gemeente Maastricht; −Brabantstad. Voor de toepassing van deze regeling vallen onder Brabantstad de gemeenten Tilburg, Eindhoven en Den Bosch. Indien een instelling haar standplaats in het kernpunt Brabantstad dient te hebben, dan kan zij dus haar standplaats in één van die drie gemeenten hebben. Niet in elk kernpunt hoeft hetzelfde aanbod van cultuurinstellingen aanwezig te zijn. Dat is afhankelijk van het regionale profiel, de reisbereidheid van het publiek en van sectorspecifieke kenmerken. Deze regeling voorziet in spreidingscriteria voor de sectoren Theater, Dans, Muziek en Muziektheater en Beeldende kunst.

4. Erfgoedwet

Met de toekomstige Erfgoedwet vormen de kosten die de instellingen maken voor het zorgdragen voor het beheer van de collectie niet langer een integraal onderdeel van de vierjarige subsidiecyclus van de Rsc. Die kosten worden op grond van de Erfgoedwet gesubsidieerd. Voor de publieksactiviteiten en de overige activiteiten die niet op grond van de Erfgoedwet voor subsidiering in aanmerking komen, kunnen instellingen nog wel een aanvraag indienen op grond van deze regeling.

5. Advies Raad voor Cultuur

Voorafgaand aan de totstandkoming van deze regeling is aan de Raad voor Cultuur advies gevraagd over de inrichting van de basisinfrastructuur 2017–2020 binnen de kaders van de beschikbaarheid van financiële middelen op de rijksbegroting. Aan de Raad is een zodanig gerichte adviesaanvraag voorgelegd, dat zijn aanbevelingen reeds bij het opstellen van de regeling als concrete input konden dienen, en een concept van de regeling niet nog een keer apart advies behoefde. Ten opzichte van de Basisinfrastructuur 2013–2016 heeft de Raad een gering aantal wijzigingen ten aanzien van de regeling voorgesteld. De Raad heeft in zijn Agenda Cultuur 2017–2020 wel de zogenaamde witte vlekken benoemd en gericht aangegeven welke wijzigingen er ten opzichte van de subsidieperiode 2013–2016 volgens dit adviescollege moeten worden doorgevoerd. In deze toelichting zal niet puntsgewijs worden ingegaan op het advies van de Raad. Daarvoor wordt verwezen naar de hoofdlijnenbrief.

6. Aanvraagprocedure

Nadat deze regeling in werking is getreden, kunnen instellingen een aanvraag voor subsidie indienen. Aanvragen moeten uiterlijk op 1 februari 2016 om 17.00 uur zijn ontvangen. Hoe instellingen een aanvraag in kunnen dienen en waarmee zij daarbij rekening moeten houden, wordt nader beschreven in de toelichting op de artikelen 3.2 en 3.3. hieronder. Verder wordt op www.cultuursubsidie.nl alle relevante informatie over de aanvraagprocedure gepubliceerd.

7. Administratieve lasten

Er is geen sprake van een verzwaring van de administratieve lasten die reeds voortvloeiden uit de Rsc. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat er sprake kan zijn van een toename van de administratieve lasten als gevolg van de Regeling beleggen en belenen.

8. Uitvoering en handhaafbaarheid

Het directoraat-generaal Cultuur en Media (DGCM) voert de regeling uit en zal de aanvragen volgens een standaardprocedure in behandeling nemen. De omvang van de regeling is zodanig, dat dit geen problemen in de uitvoering en handhaving zal opleveren.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

Met deze wijziging in hoofdstuk 2 wordt de mogelijkheid om eenjarige instellingssubsidies te verlenen uit de Rsc gehaald. De eenjarige instellingssubsidies werden verleend voor het exploitatietekort van de erfgoedinstellingen. Inmiddels zijn deze subsidies beëindigd en wordt er geen gebruik meer gemaakt van deze subsidiemogelijkheid. De minister behoudt de mogelijkheid om instellingen een vierjaarlijkse instellingssubsidie of een projectsubsidie te verlenen.

Onderdelen B t/m D, F, H, I, K, L, M, N, R, S en U

Het betreffen technische en tekstuele wijzigingen onder meer als gevolg van de wijziging in onderdeel A.

Onderdeel E

De tekstuele aanpassing in artikel 2.6 wordt gedaan, zodat statuten en de oprichtingsakte worden meegestuurd met de subsidieaanvraag. De administratieve lasten blijven beperkt, omdat de informatie niet hoeft te worden meegestuurd als de aanvrager er zeker van is dat de informatie reeds bij de subsidieverstrekker bekend is.

Onderdeel G

Voor iedere sector binnen de culturele basisinfrastructuur zijn in de Rsc een of meerdere subsidieplafonds vastgesteld. Artikel 2.11, vijfde lid, maakt het mogelijk om, voor zover de rijksbegroting daarvoor ruimte biedt, subsidiebedragen zoals die kunnen worden verleend binnen de vastgestelde plafonds op te hogen in verband met correctie voor loon- en prijsbijstellingsontwikkelingen over de jaren 2015 en 2016.

Onderdeel J

In verband met de beoogde inwerkingtreding van de Erfgoedwet op 1 januari 2016 is artikel 2.15, tweede lid, waar het gaat om het verschaffen van informatie in het bestuursverslag, daaraan aangepast. Met het oog op de monitor die instellingen kunnen hanteren bij het indienen van de subsidieaanvraag, zijn de onderdelen die zijn gericht op publieksonderzoek en samenwerking met het scholen uit dit artikel verwijderd. Dit is gedaan om te voorkomen dat instellingen dubbele informatie verschaffen. Het vijfde lid van artikel 2.15 was overbodig en is daarom geschrapt. Op grond van de Wet normering topinkomens zijn publiekrechtelijke instellingen verantwoordelijk om melding te doen bij het ministerie van Binnenlandse Zaken van een overschrijding van de op grond van die wet geldende normen. Op grond van artikel 2.15, tweede lid, onderdeel h, dient de subsidieontvanger expliciet aandacht te besteden aan de uitvoering van deze wet.

Onderdeel O en P

Het vervallen van bijlage IIa en IIb, waarin het controleprotocol en de modellen zijn opgenomen, leidt ertoe dat de artikelen 2.27 en 2.28 worden aangepast.

Onderdeel Q
Artikel 3.1

Voor een toelichting op de begrippen ‘grote gemeente’ en ‘kernpunt’, alsmede op de indeling in regio’s wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.

De begrippen zijn ten opzichte van de Subsidieregeling Basisinfrastructuur 2013–2016 niet gewijzigd. Voor wat betreft het begrip ‘podium’ geldt dat het niet hoeft te gaan om een voorziening die van meet af aan bestemd is geweest voor de presentatie van podiumkunsten. Het kan dus ook gaan om voorzieningen die het naar hun aard mogelijk maken om er podiumkunsten te presenteren. Jeugdtheatergezelschappen kunnen hun gesubsidieerde activiteiten ook in scholen uitvoeren, indien die over een geschikte voorziening daarvoor beschikken. Van instellingen met een podiumeis wordt dus verwacht (ook) een substantieel aantal voorstellingen te produceren die in een volwaardig theater worden uitgevoerd.

Voor wat betreft de definitie van de ‘standplaats’ wordt opgemerkt dat het daarbij niet uitsluitend kan gaan om de gemeente waar de instelling statutair is gevestigd of een administratieadres heeft.

De definitie van het begrip ‘eigen inkomsten’ is inhoudelijk gelijk aan die zoals gebruikt in de Subsidieregeling Basisinfrastructuur 2013–2016. Ter verduidelijking is expliciet aangegeven dat kapitalisatie van vrijwilligers en de waardering van vrijkaarten niet als baten onder de eigen inkomsten worden aangemerkt.

Artikelen 3.2 en 3.3

Deze artikelen regelen het uiterste moment dat de aanvraag voor subsidie moet zijn ontvangen, de in te dienen bescheiden en de wijze van indiening. Voorgeschreven is dat de aanvraag feitelijk moet zijn ontvangen vóór 17:00 uur op 1 februari 2016. Het volstaat dus niet om de aanvraag op 1 februari ter post te doen. In dat geval zal de aanvraag immers pas op zijn vroegst de dag erna worden ontvangen. In verband met de technische verwerking van ingediende aanvragen dienen aanvragen pas vanaf 1 december 2015 ingediend te worden. Naast de bescheiden die in artikel 2.6 zijn vermeld, dient de aanvrager de jaarrekeningen over de jaren 2013, 2014 en 2015 in. Deze indieningseis geldt alleen voor instellingen waarop de eigen inkomsteneis van toepassing is. De jaarrekeningen zijn nodig om te bepalen of de instelling aan de eigen inkomsteneis voldoet. Omdat de jaarrekening over 2015 doorgaans nog niet gereed zal zijn voor de indieningstermijn van de aanvraag, kunnen aanvragers deze jaarrekening later nasturen. Die jaarrekening dient wel voor 1 april 2016 ontvangen te zijn door de minister. Instellingen die reeds een subsidierelatie met de minister hebben en in dat kader de jaarrekeningen over 2013 en 2014 hebben ingediend, hoeven niet nogmaals die jaarrekeningen aan de minister te sturen. Ten behoeve van de aanvraag wordt een formulier bekendgemaakt op www.cultuursubsidie.nl Om een aanvraag te kunnen doen, kan dus alleen van dat formulier gebruik worden gemaakt. Met de invulling van het aanvraagformulier wordt voorzien in een activiteitenplan en een begroting (als bedoeld in artikel 2.3 van de Rsc). Een instelling hoeft dus naast het aanvraagformulier niet afzonderlijk een activiteitenplan en begroting mee te sturen. De enige stukken die nog afzonderlijk worden meegestuurd zijn de jaarrekeningen over de jaren 2013, 2014 en 2015 en de statuten van de instelling (voor zover niet reeds in bezit van de minister). Desgevraagd wordt een afschrift van het digitaal beschikbare formulier verstrekt. De wijze van indiening van aanvragen voor subsidie op grond van artikel 4a van de Wsc is ook overigens nagenoeg gelijk aan hoe dit diende te gebeuren voor de subsidieperiode 2013–2016, alleen hoeft er voor deze periode geen scan meer van de laatste pagina te worden ingediend. Het volledige aanvraagformulier voor deze periode kan in zijn geheel digitaal worden ingediend. Hoewel het om redenen van efficiency de voorkeur heeft om subsidieaanvragen langs elektronische weg in te dienen, mag een subsidieaanvraag ook als geheel in papieren versie worden toegezonden.

Voor de subsidieperiode 2017–2020 heeft het ministerie in samenspraak met de sector een monitor beschikbaar gesteld voor de instellingen en welke als hulpmiddel bij het indienen van een subsidieaanvraag kan dienen. De monitor is een digitale handleiding om instellingen te laten reflecteren op de culturele, maatschappelijke en economische waarden en effecten van hun activiteiten, waarbij stakeholders en publiek betrokken worden. Deze handleiding biedt keuzemogelijkheden voor de instellingen om hun activiteiten en effecten daarvan te beschrijven en daarmee hun profiel helder te schetsen. Daarnaast biedt de monitor methodes om stakeholders en publiek te betrekken en te ondervragen.

De monitor is bestemd voor (vrijwel) alle instellingen die in de komende subsidieperiode van plan zijn om een instellingssubsidie aan te vragen in het kader van de Rsc voor de periode 2017–2020. Het gaat om presentatie-instellingen beeldende kunst, podiumkunstinstellingen, musea, festivals en ondersteunende instellingen, die in de subsidieperiode 2013–2016 subsidie hebben ontvangen. Ook instellingen die geen subsidie ontvangen in de periode 2013–2016 kunnen gebruik maken van de monitor. Aan de hand van de monitor maken de deelnemende instellingen een rapport, waarin wordt gereflecteerd op de waarde van hun activiteiten en effecten daarvan, waarbij tevens wordt aangegeven hoe stakeholders en publiek betrokken en ondervraagd zijn en hoe deze reflecteren op de activiteiten van de instelling. Het resultaat dat voortkomt uit de monitor zal niet worden beoordeeld door de Raad voor cultuur. Het document wordt ook niet een verplichte bijlage bij de aanvraag voor de komende subsidieperiode. De monitor is een hulpmiddel voor de instellingen die een subsidieaanvraag willen indienen voor de subsidieperiode 2017–2020.

In artikel 3.8 (Algemeen theater) kan op twee gronden subsidie worden gevraagd elk met een afzonderlijk plafond. Het derde lid van artikel 3.3 voorziet er in dat een aanvraag ingediend binnen het hogere subsidieplafond ook kan worden aangemerkt als een aanvraag voor het lagere plafond. Op die manier kan een instelling die een aanvraag indient voor subsidie binnen het hogere plafond, maar die daar niet voor in aanmerking komt, alsnog worden beoordeeld als een instelling die een aanvraag indient voor subsidie binnen het lagere plafond, zonder dat daarvoor een afzonderlijke aanvraag ingediend hoeft te worden.

Artikel 3.4

In dit artikel is geregeld dat sprake is van een zogenoemde ‘tender’-procedure. Onverminderd overige bepalingen in deze regeling en de aspecten die in het algemeen deel van deze toelichting zijn genoemd bij de verschillende criteria voor subsidieverlening, hanteert de minister hierbij de volgende overwegingen:

  • 1) het belang van de activiteiten van de subsidieaanvrager;

  • 2) de positie van de subsidieaanvrager in het cultuurbestel; en

  • 3) de samenhang tussen de subsidieaanvragen.

Voor wat betreft de aanduiding ‘kernactiviteit’, die in de verschillende artikelen van het ingevoegde hoofdstuk 3 wordt gehanteerd, kan nog het volgende worden opgemerkt. Voor de vraag wat de kernactiviteit van een instelling is, zal in ieder geval leidend kunnen zijn wat de instelling blijkens haar statuten als activiteiten uitvoert en wat haar feitelijke activiteiten zijn. Bij fusie van instellingen waarbij uit de nieuwe statuten blijkt dat de instelling verschillende soorten activiteiten uitvoert, kunnen die afzonderlijke activiteiten worden opgevat als verschillende kernactiviteiten in de zin van deze regeling, voor zover die fusie ook daadwerkelijk gericht is op een onderlinge versterking van die afzonderlijke activiteiten. Elke afdeling of paragraaf van hoofdstuk 3 kent subsidieplafonds voor de grondslagen voor subsidie in die afdeling of paragraaf. Indien een plafond niet geheel wordt verleend kan het overgebleven bedrag worden toegevoegd aan een ander plafond in dezelfde paragraaf of afdeling, met uitzondering van paragraaf 3.2.4. Overgebleven middelen ten behoeve van jeugdtheater kunnen bijvoorbeeld alleen worden toegevoegd aan de middelen voor algemene theatergezelschappen, maar niet aan de middelen voor dans of de musea. Hiermee blijven de middelen die voor elke sector beschikbaar zijn gelijk. Het is overigens niet te verwachten dat bij de verdeling van de beschikbare middelen over de in paragraaf 3.2.4 genoemde categorieën van instellingen een situatie van onderuitputting van budget zal ontstaan.

Artikel 3.5

In dit artikel is een formele weigeringsgrond opgenomen voor die gevallen waarin een instelling in voorgaande jaren onvoldoende eigen inkomsten heeft gegenereerd. Gekeken wordt naar het gemiddelde van het percentage aan eigen inkomsten over de jaren 2013, 2014 en 2015. Bij de bepaling van de resultaten over 2013 en 2014 zullen in beginsel de reeds bij het ministerie bekende gegevens worden gebruikt. Instellingen die nog geen subsidierelatie met de minister hebben dienen de jaarrekening over jaren 2013 en 2014 bij de aanvraag te voegen. Zoals hierboven al is aangegeven dienen alle instellingen hun aanvraag voor 1 april 2016 aan te vullen met de jaarrekening over het jaar 2015. De berekening van het percentage eigen inkomsten van een instelling is gelijk aan die in de Subsidieregeling Basisinfrastructuur 2013–2016. De eigen inkomsten van een instelling worden gedeeld door het totaal van structurele subsidie van bestuursorganen aan de instelling in het desbetreffende jaar. Bij structurele subsidies gaat het om subsidies die bestemd zijn voor de exploitatie van de instelling en afkomstig zijn van Rijk, provincies, gemeenten of zbo’s. Projectsubsidies, dat wil zeggen subsidies voor een in de tijd afgerond geheel van activiteiten, tellen hierbij dus niet mee. Daarnaast worden twee soorten exploitatiesubsidies niet mee geteld. Dit zijn ten eerste de subsidies verstrekt op grond van de Kaderregeling exploitatiesubsidies onderzoek en wetenschap en ten tweede gaat het bij de orkesten om het deel van de subsidie dat bestemd is voor een begeleidingstaak om niet. Aan de orkesten wordt deels subsidie verstrekt voor de begeleiding van dans en opera en de instelling kan op dat deel van de activiteiten geen eigen inkomsten behalen. Bij de toepassing van het deel van de subsidie dat niet in de berekening wordt meegenomen, wordt het percentage van de subsidie genomen dat gelijk is aan het percentage van de begeleidende activiteiten ten opzichte van het totaal aan (kern)activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt. Het minimumpercentage eigen inkomsten van 19,5 procent is van toepassing op de cultuurproducerende instellingen. Voor de podiumkunstinstellingen – met uitzondering van de jeugdtheatergezelschappen, de productiehuizen en het symfonieorkest met alleen een begeleidingstaak- en de festivals geldt een minimumpercentage aan eigen inkomsten van 23,5%. Het orkest dat slechts begeleidende activiteiten uitvoert, behoeft niet aan de eigen inkomsten-norm te voldoen, omdat hij niet of nauwelijks in staat is zelfstandig inkomsten te verwerven. De percentages van 19,5 en 23,5 procent vloeien voort uit de Subsidieregeling Basisinfrastructuur 2013–2016. Instellingen die geen exploitatiesubsidie in de jaren 2013, 2014 en 2015 ontvingen en die ook niet de rechtsopvolger of feitelijke opvolger zijn van instellingen die in die jaren subsidie ontvingen, voldoen automatisch aan de eigen inkomsteneis. Bij die instellingen is het percentage eigen inkomsten 100 procent. Het negende lid bepaalt dat instellingen in hun aanvraag aannemelijk moeten maken dat zij in de komende subsidieperiode aan deze verplichting gaan voldoen.

In een rekenvoorbeeld ziet de berekening van het percentage eigen inkomsten er als volgt uit.

Instelling × ontvangt in het jaar 2013 € 1,5 miljoen aan structurele subsidie. In dat zelfde jaar verwerft de instelling € 300.000 eigen inkomsten. 300.000 : 1.500.000 x 100% = 20% eigen inkomsten in 2013. In 2014 ontvangt instelling × € 1,4 miljoen aan structurele subsidie en verwerft de instelling € 320.000 eigen inkomsten. 320.000 : 1.400.000 × 100% = 22,86% eigen inkomsten in 2014. In 2015 ontvangt de instellingen € 1,5 miljoen aan structurele subsidie en verwerft de instelling € 330.000 eigen inkomsten. 330.000 : 1.500.000 × 100% = 22%

Gemiddelde eigen inkomsten over 2013, 2014 en 2015 is dan: (20% + 22,86% + 22) : 3 = 21,62%.

Als een instelling subsidie aanvraagt en deze instelling de rechtsopvolger is van een instelling die in de jaren 2013, 2014 en 2015 subsidie ontving voor de exploitatie van die instelling, dan zijn voor de berekening van het percentage eigen inkomsten de gegevens van de verdwenen instelling van toepassing. Dit geldt ook als de instelling niet zozeer de juridische rechtsopvolger is, maar wel feitelijk de opvolger is van een in de jaren 2013, 2014 en 2015 gesubsidieerde instelling. Van een feitelijke opvolger wordt gesproken als een instelling geheel of vrijwel geheel op dezelfde wijze dezelfde activiteiten uitvoert als een instelling die eerder voor deze activiteiten subsidie ontving of in het geval de instelling vrijwel al haar activiteiten uitvoert door een instelling die in de jaren 2013, 2014 en 2015 subsidie ontving, in te huren. Als de instelling die subsidie aanvraagt een fusie is van twee of meerdere instellingen die in de jaren 2013, 2014 en 2015 subsidie voor de exploitatie ontvingen, dan gelden voor de berekening van het percentage eigen inkomsten het totaal van die instellingen. Uiteraard zijn hierbij alleen de subsidies relevant die bestemd waren voor culturele activiteiten. Het totaal van eigen inkomsten van die instellingen wordt opgeteld en dit wordt dan gedeeld door het totaal aan structurele subsidies van die instellingen. Dit biedt instellingen die niet aan het percentage van eigen inkomsten voldoen de mogelijkheid om samen met een andere instelling toch voor subsidie in aanmerking te komen. Omdat de termijn tot indiening van de aanvraag beperkt is om fusie als bedoeld in artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek te realiseren, hoeft op het moment van aanvraag slechts een duidelijke intentie van de besturen tot fusie kenbaar gemaakt te worden. Deze intentie moet blijken uit een voorstel tot fusie als bedoeld in artikel 312 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Uit dat document blijkt hoe de nieuwe instelling eruit zal zien en de intentie tot fusie van de besturen. Vervolgens hebben de betrokken instellingen tot 1 september 2016 de tijd om de fusie af te ronden en deze moet ten minste op het tijdstip van de nieuwe subsidieperiode van kracht zijn (1 januari 2017). In de situatie van het tweede lid kan overigens ook sprake zijn van een fusie die leidt tot een rechtsopvolger van een in 2013, 2014 en 2015 gesubsidieerde instelling. De fusie bestaat dan echter uit een instelling die exploitatiesubsidie voor culturele activiteiten ontving in 2013, 2014 en 2015 en een instelling die niet een dergelijke subsidie ontving (bijvoorbeeld een instelling die in het geheel geen subsidiabele culturele activiteiten uitvoerde). Deze situatie moet dus onderscheiden worden van de situatie dat twee instellingen die in 2013, 2014 en 2015 subsidie ontvingen een fusie aangaan. Het vijfde lid biedt de minister de mogelijkheid om bepaalde eigen inkomsten buiten toepassing te laten in verband met oneigenlijke toerekening van eigen inkomsten. Voorkomen moet worden dat een instelling louter door boekhoudkundige kunstgrepen eigen inkomsten opvoert. Ongewenst is tevens dat het percentage aan eigen inkomsten van een instelling automatisch wordt verhoogd als onbedoeld neveneffect van bijvoorbeeld een tussentijdse verlaging van de subsidie. Dit kan bijvoorbeeld spelen als een instelling niet heeft voldaan aan een subsidieverplichting, of als een instelling uit eigen beweging bepaalde activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet uitvoert. Rsc kent een algemene hardheidsclausule, waarmee in geval van een onbillijkheid van overwegende aard van de regeling afgeweken kan worden. Ten aanzien van de eigen inkomsteneis is in het zesde lid van dit artikel aangegeven dat van een dergelijk geval in ieder geval sprake kan zijn als een instelling in 2013, 2014 of 2015 grotendeels niet in staat is geweest publieksactiviteiten uit te voeren. In dat geval zou het onverkort toepassen van deze eis onredelijk zijn. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als een instelling geruime tijd in het geheel niet of zo goed als niet toegankelijk is geweest vanwege een grootschalige verbouwing. Tot slot bevat het achtste lid een weigeringsgrond ten aanzien van instellingen die in 2015 subsidie ontvangen voor de exploitatie op grond van een ander begrotingsartikel van het Ministerie van OCW dan de artikelen voor cultuur en media. Gezien het feit dat voor de komende instellingssubsidies nauwelijks extra middelen beschikbaar worden gesteld dan in de daarop voorafgaande periode, is het onwenselijk dat instellingen die op grond van een ander begrotingsartikel dan de artikelen voor cultuur en media voorheen exploitatiesubsidie ontvingen, nu in aanmerking kunnen komen voor subsidie op grond van deze regeling. Het gaat hier om de situatie dat de instelling uitsluitend subsidie heeft ontvangen uit middelen van een ander begrotingsartikel. Het subsidiebegrip wordt in deze bepaling ruim opgevat en hieronder valt ook de bekostiging voor onderwijs. Als ijkpunt wordt de verstrekking van subsidie voor het jaar 2015 genomen als zijnde het meest recente jaar waarvoor de begroting is vastgesteld.

Artikel 3.6

Dit artikel bevat de algemene beoordelingscriteria voor alle aanvragen voor subsidie die op grond van deze regeling worden ingediend. Voor een uitgebreide toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 3.7

Artikel 3.7 van deze regeling heeft betrekking op alle categorieën van instellingssubsidies waaraan in de regeling voorschriften zijn gesteld ten aanzien van regionale spreiding (dus ten aanzien waarvan is bepaald dat een instelling een standplaats moet hebben in een regio of bepaalde gemeente). Zoals ook al was opgemerkt in de toelichting op dit artikel in de Subsidieregeling Basisinfrastructuur 2013–2016 is het denkbaar dat er voor een of meer regio’s of gemeenten geen enkele aanvraag wordt ingediend die aan alle vereisten voldoet. Gelet op het in artikel 2 van de Wsc neergelegde spreidingsdoel, zou het niet verstrekken van subsidie – en het daardoor niet laten opvullen van een ‘vacature’ in de basisinfrastructuur – in voorkomend geval onwenselijk kunnen zijn. Om die reden biedt artikel 3.7 de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de vereisten en toch subsidie te verstrekken. Hiervan kan sprake zijn als er voor een regio of gemeente een of meer aanvragen zijn ontvangen die weliswaar aan één of enkele vereisten voldoen, maar geen van alle aan alle vereisten. Dit alles laat onverlet dat om inhoudelijke redenen besloten kan worden in een bepaalde regio of gemeente geen instelling te subsidiëren op grond van de artikelen van deze regeling waarin een specifieke standplaats is voorgeschreven. Verder past de minister deze uitzonderingsgrond in ieder geval niet toe als de instelling in onvoldoende mate voldoet aan het criterium artistieke kwaliteit. Dit criterium ligt aan de basis van subsidieverstrekking op grond van de Wsc en moet als minimumvereiste worden gezien.

Artikel 3.8

Bij de subsidies aan (algemene) theatergezelschappen wordt onderscheid gemaakt tussen grote en middelgrote instellingen. Er wordt subsidie verleend aan ten hoogste vier grote instellingen en aan ten hoogste vier middelgrote instellingen. Voor beide categorieën gelden een aantal gemeenschappelijke criteria. Allereerst is vereist dat de instelling een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een (eigen) podium met meer dan 400 zitplaatsen. Voor een instelling in de grote gemeenten (Den Haag, Amsterdam of Rotterdam) moet dit podium in de standplaats zijn. Voor de gezelschappen in de kernpunten in de regio’s moeten de standplaats van de instelling en het podium dat de instelling bespeelt, in dezelfde regio vallen.

Ten tweede moet de instelling haar activiteiten verspreid over het jaar realiseren. Er dient dus sprake te zijn van een min of meer constante stroom toneelproducties, die evenredig over het culturele seizoen gespreid is. Deze eis geeft invulling aan het uitgangspunt dat deze instellingen een repertoire-functie hebben. Zij dragen zorg voor een gevarieerd theateraanbod in hun regio of gemeente, waarbij in de programmering rekening gehouden wordt met andere gezelschappen en podia in het land. Instellingen die maar één of tweemaal per seizoen een productie maken, komen niet in aanmerking voor subsidiëring. Tot slot mag een instelling voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk zijn van één maker of een groep van makers van toneel. Een maker is degene uit wiens handen en hoofd een artistiek concept ‘geboren’ wordt. Soms is de bedenker van het concept ook de maker van het eindproduct – bij een schilderij bijvoorbeeld. Degene die het artistieke concept bedenkt is in dat geval ook degene die het eindproduct maakt. Soms is het bedenken en het uitvoeren gescheiden: een toneelschrijver is maker van een toneelstuk, de toneelregisseur (niet zijnde de schrijver) geeft vervolgens leiding aan de wijze waarop het stuk wordt uitgevoerd en ‘maakt’ dus de voorstelling samen met de acteurs die het product op de planken (het podium) brengen. Met instellingen die afhankelijk zijn van één maker of een groep van makers, wordt in het eerste lid, onderdeel c, gedoeld op instellingen die hun bestaansrecht ontlenen aan steeds dezelfde specifieke maker of dezelfde specifieke groep van makers. Een aanwijzing om vast te stellen of hier sprake van is, is het feit dat de feitelijke oprichter(s) nog steeds verantwoordelijk is of zijn voor de artistiek-inhoudelijke koers van de instelling. Vaak zijn dergelijke instellingen ook genoemd naar een specifieke maker of functioneren zij als collectief. Voor grote instellingen geldt aanvullend dat zij per jaar ten minste drie producties uitvoeren die bestemd zijn voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen, en dat zij een beleid voeren dat doorstroming van talent naar de grote zaal bevordert. Voor middelgrote instellingen geldt dat zij per jaar ten minste één productie uitvoeren die bestemd is voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen. Beide categorieën instellingen besteden aandacht aan de ontwikkeling van talent, bij voorkeur in samenwerking met derden. Aan het uitgangspunt van geografische spreiding is in dit artikel invulling gegeven door te bepalen dat per kernpunt steeds voor ten hoogste één instelling subsidie beschikbaar is. In de grote gemeenten (Den Haag, Amsterdam of Rotterdam) wordt aan ten hoogste twee grote instellingen subsidie verleend, en aan ten hoogste één middelgrote instelling. In de overige kernpunten wordt aan ten hoogste twee grote instellingen subsidie verleend. Voor één grote instelling kan een extra budget van ten hoogste 10 procent van het beschikbare subsidiebedrag toegekend worden, indien die instelling zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau. Tot slot biedt het vierde lid ruimte voor een theatergezelschap dat zijn producties in de Friese taal uitvoert. Voor deze instelling gelden dezelfde eisen als voor de middelgrote theatergezelschappen, met uitzondering van de eis dat ten minste eenmaal per jaar een productie voor de grote zaal wordt uitgevoerd. Deze instelling dient haar standplaats in de regio Noorden te hebben.

Artikel 3.9

Subsidie kan worden verstrekt aan ten hoogste negen instellingen voor het verzorgen van repertoire op het gebied van de podiumkunsten dat specifiek bestemd is voor jeugd tot 18 jaar. Daarbij kan de subsidie overigens ook aanvullend worden verstrekt aan een instelling die ook subsidie ontvangt op grond van artikel 3.8. In dat geval hoeft het niet om een kernactiviteit van die instelling te gaan. De betreffende instelling kan bijvoorbeeld samenwerken met instellingen of organisaties die zich specifiek richten op het aanbod van jeugdtheater, om op die manier gezamenlijk tot een volwaardig jeugdrepertoire te komen. Er is dan sprake van slechts één subsidieaanvrager. Als de aanvraag wordt ingediend door een afzonderlijke instelling voor jeugdtheater, dan dient die instelling het verzorgen van het repertoire op het gebied van de podiumkunsten uiteraard wel als kernactiviteit te verrichten. Bij jeugdtheater gaat het om aanbod dat door professionals wordt gerealiseerd, specifiek voor de doelgroep. De passieve kunstbeleving staat hier centraal. Deze instellingen moeten worden onderscheiden van instellingen op het terrein van amateurkunst en cultuureducatie waar actieve participatie van de doelgroep centraal staat. Vereist is dat de aanvrager een substantieel deel van zijn activiteiten realiseert op een podium. In dit verband wordt nadrukkelijk verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de toelichting op artikel 3.1. Verder moet de instelling haar activiteiten gedurende het gehele culturele seizoen realiseren (zie ook de toelichting op artikel 3.8). Aan ten minste één instelling per regio en aan ten hoogste één instelling per gemeente wordt subsidie verstrekt. Op grond van de algemene beoordelingscriteria uit artikel 3.6 zal bij de subsidieverlening rekening worden gehouden met de geografische spreiding. Bij de beoordeling van een aanvraag van een instelling voor jeugdtheater wordt daarbij rekening gehouden met de inhoudelijke relatie die de instelling heeft met de lokale culturele infrastructuur van het meest nabijgelegen kernpunt waar een theatergezelschap zijn standplaats heeft dat op grond van artikel 3.8 wordt gesubsidieerd.

Artikel 3.11

Subsidie kan worden verstrekt aan productiehuizen die zich op een of meer terreinen van de podiumkunsten (dans, theater, muziek en muziektheater) richten. Productiehuizen zijn instellingen die een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van makers of professionele freelance makers, door hen te begeleiden bij het maken van een of meer producties. De ontwikkeling van de maker op artistiek en organisatorisch vlak staat centraal. Om voor subsidie in aanmerking te komen is vereist dat de instelling beschikt over de noodzakelijke faciliteiten. Bijvoorbeeld over studio’s en ondersteunende technische voorzieningen. Verder is het uitgangspunt dat presentatie van de activiteiten plaatsvindt. De wijze waarop is afhankelijk van het traject waar de presentatie de afsluiting van vormt. Vaak zal het gaan om een presentatie op een podium van het productiehuis zelf. Als het productiehuis zelf geen presentatiemogelijkheid heeft, kan worden volstaan met goede afspraken met een of meer andere podia, waardoor feitelijk gegarandeerd is dat activiteiten gepresenteerd worden. Wezenlijk is wel dat alle activiteiten in principe uitmonden in openbare presentaties, zodat belangstellenden kennis kunnen nemen van de activiteiten van de deelnemers. Gelet op het specifieke karakter van de productiehuizen worden er geen andere eisen aan de omvang van de podia gesteld. Inherent aan talentontwikkeling is dat niet is uitgesloten dat een begeleidingstraject uitmondt in een project dat niet geschikt is voor presentatie op een podium. Voor productiehuizen geldt ook dat zij hun activiteiten verspreid over het jaar moeten realiseren. Productiehuizen hebben zelf geen uitgesproken eigen artistiek profiel en de instelling is voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk van één of enkele artistieke leiders. De artistiek leider is degene die verantwoordelijk is voor de artistieke koers van de instelling. In die hoedanigheid selecteert hij de makers waarmee het productiehuis samenwerkt. Op grond van de algemene beoordelingscriteria uit artikel 3.6 zal bij de subsidieverlening rekening worden gehouden met de geografische spreiding. Bij de beoordeling van een aanvraag van een productiehuis wordt eveneens rekening gehouden met een evenwichtige spreiding over de disciplines en interdisciplinaire werking en met de lokale culturele infrastructuur van het meest nabijgelegen kernpunt waar een instelling zijn standplaats heeft dat op grond van afdeling 3.2 wordt gesubsidieerd.

Artikel 3.13

Voor instellingen die dansrepertoire verzorgen geldt, voor wat betreft de criteria die zijn opgenomen in de onderdelen a, b, c en d van het eerste lid, in grote lijnen hetzelfde als voor de toneelgezelschappen. Op dit punt wordt daarom verwezen naar de toelichting op artikel 3.8 hierboven. Wel is het zo dat aan ten hoogste vier instellingen subsidie wordt verleend. Zowel voor het aanbod van ballet als op het gebied van de moderne dans, wordt aan ten hoogste één instelling subsidie verleend. Het moet daarbij steeds gaan om grootschalig repertoire in een internationale context. Daarnaast dient het balletgezelschap de ontwikkeling van talent vorm te geven door samenwerking met andere podiumkunstinstellingen en residencies in een aantal kernpunten gespreid over het land. Van de topinstelling op het gebied van moderne dans wordt verwacht dat zij naast voorstellingen in de standplaats ook voorstellingen elders in het land verzorgt. Ook zal het gezelschap in overleg met de gemeente van haar standplaats, verder vorm moeten geven aan talentontwikkeling. De overige twee plaatsen in de basisinfrastructuur zijn beschikbaar voor instellingen die grootschalig onderscheidend dansaanbod verzorgen. Daarvan wordt aan ten hoogste één instelling subsidie verleend die tevens voorziet in de productie en distributie van jeugddans. Ook deze instellingen dienen een beleid te voeren op het gebied van talentontwikkeling. Alle instellingen waaraan op grond van dit artikel subsidie wordt verleend, moeten hun standplaats hebben in een kernpunt. Bovendien komt per kernpunt slechts één instelling voor subsidie in aanmerking.

Artikel 3.15

Op basis van dit artikel kan subsidie worden verstrekt aan zeven orkesten die gespreid over het land een breed symfonisch aanbod bieden. Dit aanbod bestrijkt het volledige spectrum van het repertoiregebied vanaf de vroeg klassieke periode tot en met repertoire uit de hedendaagse muziekpraktijk. Orkesten in de regio’s Noord, Oost en Zuid spreiden hun concerten op een geconcentreerde wijze over de zalen in het speelgebied. Deze concertzalen zijn in de eerste plaats akoestisch geschikt voor dit type muziekaanbod en voldoen daarnaast uit een oogpunt van publieksbereik aan eisen die in verhouding staan tot de schaal van het aanbod. Naast het bieden van symfonisch aanbod zijn deze orkesten ten minste eenmaal per seizoen beschikbaar voor de begeleiding van een operaproductie. Van de orkesten in de regio vraagt dit ook bereidheid tot het reizen met deze producties (12 tot 15 voorstellingen). De orkesten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam bespelen gezien het bereik voornamelijk de concertzalen in de desbetreffende grote gemeenten. Ook deze orkesten zijn eenmaal per seizoen beschikbaar voor begeleiding van een operaproductie. In samenspraak met de vakopleiding in de standplaats en eventueel ook andere conservatoria wordt aandacht besteed aan het opleiden van jonge dirigenten en componisten. Voor één symfonieorkest is een extra budget beschikbaar voor een actieve internationale speelpraktijk. Dit budget wordt verstrekt aan het orkest dat het best in staat is een internationaal excellent uitvoeringsniveau te realiseren en zich te profileren op relevante internationale podia. De instellingen dienen een beleid te voeren dat samenwerking met andere orkesten en derden bevordert.

Artikelen 3.16 en 3.17

Op basis van de artikelen 3.16 en 3.17 kan subsidie worden verstrekt aan maximaal twee orkesten die primair beschikbaar zijn voor begeleiding van opera- of dansproducties. Deze orkesten hebben een verschillende maatvoering. De formatie en het budget van het orkest voor de operabegeleiding is erop berekend ook volwaardige symfonische activiteiten uit te voeren voor de grote muziekpodia in het verzorgingsgebied van de standplaats van de instelling en het verzorgingsgebied Haarlem. Dit dansgezelschap krijgt voor het overige de beschikking over het begeleidingsorkest dat op grond van artikel 3.17 subsidie ontvangt voor het begeleiden van dansproducties. In tegenstelling tot de subsidie voor een orkest, bedoeld in artikel 3.15, is de subsidie voor een orkest met begeleidingstaak voor dans niet bestemd om als kernactiviteit symfonische concerten te verzorgen. Eenmaal per seizoen is dit dansbegeleidingsorkest beschikbaar voor een productie van het dansgezelschap voor moderne dans, bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, onder b. Budget en maatvoering van het dansbegeleidingsorkest zijn niet berekend op neventaken. In het geval van dansproducties die een verhoudingsgewijs grote orkestbezetting vragen komen de kosten voor orkestversterking voor rekening van het dansgezelschap. Ook voor de beide begeleidingsorkesten geldt dat maatschappelijke activiteiten worden verricht die passen bij profiel en maatvoering van het orkest.

Artikel 3.18

Op basis van dit artikel kan subsidie worden verstrekt aan een orkest dat pop en jazz muziek verzorgt met een symfonische bezetting. Dit orkest speelt ook grootschalige producties, spreidt het aanbod over Nederland en profileert zich internationaal. Dit aanbod bestrijkt het volledige spectrum van het repertoiregebied en wordt aangeboden op daarvoor geschikte podia. Om voor subsidie in aanmerking te komen wordt van het orkest verlangd dat, in samenspraak met derden, zoals vakopleidingen, voldoende ruimte wordt gemaakt voor het opleiden van talenten onder andere door middel van het aanbieden van stageplaatsen.

Artikelen 3.20 en 3.21

In de regeling is een onderscheid gemaakt tussen grootschalig opera-aanbod (artikel 3.20) en overig opera-aanbod (artikel 3.21). Reizen met operaproducties in de eerste categorie, inclusief koor en orkest, is zeer kostbaar en nauwelijks mogelijk. Activiteiten op het terrein van reisopera vallen daarom onder de grondslag die artikel 3.21 biedt. Op grond van dat laatste artikel komen twee instellingen voor subsidie in aanmerking, waarbij één instelling zich door middel van reizen richt op een landelijk publiek en de andere instelling zich voornamelijk richt op het publiek in de regio Zuid. Een instelling voor grootschalig opera-aanbod dient haar standplaats te hebben in een kernpunt. De instellingen voor overig opera-aanbod dienen hun standplaats in de regio Oost of Zuid te hebben. Voor die instellingen hoeft dat dus geen kernpunt te zijn zoals in deze regeling is gedefinieerd. De instelling voor grootschalig opera-aanbod biedt een breed operarepertoire aan van een excellent uitvoeringsniveau, behoort tot de internationale top en heeft de opdracht om publiek uit het hele land te werven. Deze instelling heeft daarnaast een coördinerende rol met betrekking tot talentontwikkeling. Voor de ontwikkeling van de discipline en de toegankelijkheid van opera in de rest van Nederland wordt voorzien door de instelling voor overig opera-aanbod met een reisfunctie (artikel 3.21, eerste lid) en door de instelling voor overig opera-aanbod in de regio Zuid. Beide instellingen dienen een beleid te voeren dat talentontwikkeling bevordert en houden rekening met elkaars programmering. Daarnaast dient de instelling in de regio Zuid vanwege haar kleinere omvang samen te werken met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen. Beide instellingen dienen een beleid te voeren dat talentontwikkeling bevordert. Daarnaast dient de instelling in de regio Zuid vanwege haar kleinere omvang samen te werken met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen.

Artikel 3.23

Het eerste en tweede lid van dit artikel bieden de grondslag voor het verstrekken van subsidie aan twee festivals waar actueel of vernieuwend aanbod wordt gepresenteerd op het terrein van de podiumkunsten. Daarbij gaat het om een volwaardige vertegenwoordiging van alle sectoren, bedoeld in afdeling 3.2 van deze regeling. Uit de aard van de activiteiten van een festival vloeit bovendien voort dat de op grond van dit artikel te subsidiëren kernactiviteit aanvullend behoort te zijn ten opzichte van het reguliere aanbod dat door de instellingen in de betreffende sectoren wordt voortgebracht en getoond. Voorts dient sprake te zijn van activiteiten in een internationale context. Ten aanzien van het eerste lid geldt specifiek, dat het moet gaan om locatietheater in de regio Noord. De instelling die op basis van het tweede lid kan worden gesubsidieerd dient specifiek ook een symfonisch aanbod te voorzorgen. Daarnaast gaat het hierbij eveneens om een festival met een internationale programmering die in de praktijk fungeert als plaats waar internationale uitwisseling tussen en ontmoeting van makers tot stand komt. Als zodanig behoort het festival te functioneren als internationaal platform. Om voor subsidie in aanmerking te komen is verder vereist dat de presentatieactiviteiten van de instelling jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden, en dat de instelling haar standplaats heeft in een kernpunt of de regio Noord. Ook moeten de activiteiten van de instelling niet zijn aan te merken als activiteiten van één specifiek podium (schouwburg, concertzaal) of andere presentatieplek. Een festival dient dus formeel en feitelijk los te staan van het podium waar de activiteiten plaatsvinden. Specifiek voor het derde lid geldt dat activiteiten van deze instelling in de regio Zuid gericht moeten zijn op een actueel en vernieuwend dansaanbod. Het festival dat op grond van het derde lid van dit artikel in aanmerking komt voor subsidie dient mede gericht te zijn op het bieden van een platform voor uitwisseling tussen vakgenoten.

Artikel 3.24

Subsidieverstrekking is mogelijk ten behoeve van een festival waarvan de kernactiviteit is het in een nationale en internationale context presenteren van actueel of vernieuwend aanbod op het gebied van oude muziek. Om voor subsidie in aanmerking te komen is verder vereist dat de presentatieactiviteiten van de instelling jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in tijd beperkte periode plaatsvinden. Ook moeten de activiteiten van de instelling niet zijn aan te merken als activiteiten van één specifiek podium (schouwburg, concertzaal) of andere presentatieplek. Een festival dient dus formeel en feitelijk los te staan van het podium waar de activiteiten plaatsvinden.

Artikel 3.26

Op grond van dit artikel kunnen musea een aanvraag voor instellingssubsidie indienen. Instellingen die op grond van hoofdstuk 2 van de Erfgoedwet zijn belast met de zorg voor het beheer van museale cultuurgoederen van de rijkscollectie of cultuurgoederen of verzamelingen van andere collecties, kunnen een subsidie op grond van de Erfgoedwet ontvangen. Die subsidie is een compensatie voor het verrichten van die wettelijke taak die is geregeld in de Erfgoedwet. Instellingen kunnen op grond van deze subsidieregeling een aanvraag indienen voor het uitvoeren van publieksactiviteiten en overige activiteiten die niet op grond van de Erfgoedwet kunnen worden gesubsidieerd. Deze subsidieaanvraag wordt getoetst aan de algemene criteria uit artikel 3.6 en de specifiek criteria uit artikel 3.26. Indien een subsidieaanvraag hiervoor een positieve beoordeling krijgt, dan wordt aan de instelling tenminste 90% van de subsidie verleend, zoals deze voor publieksactiviteiten en overige activiteiten – niet zijnde activiteiten voor beheer van de collectie – in de subsidieperiode 2013–2016 is verleend. Op grond van het tweede lid wordt er in de subsidieperiode 2017–2020 een aanvullende subsidie verleend aan een instelling die op grond van het eerste lid subsidie ontvangt en die activiteiten uitvoert op het gebied van volkscultuur en internationaal erkend immaterieel erfgoed. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de UNESCO conventie inzake immaterieel erfgoed. Dat wil o.a. zeggen: het coördineren van de Nationale Inventaris Immaterieel Erfgoed, het ontwikkelen van kennis over immaterieel erfgoed, het ondersteunen van immaterieel erfgoedgemeenschappen, en het begeleiden van internationale voordrachten.

Artikel 3.27

In de subsidieperiode 2017–2020 is ruimte voor één ondersteunende instelling op het gebied van de kunsthistorische documentatie. Het gaat om een instelling die een spil-en steunfunctie heeft in het (inter) nationale kunsthistorische veld en zich in hoofdzaak bezig houdt met activiteiten op het gebied van beheer van kunsthistorische documentatie. De instelling opereert zowel binnen het museale als het universitaire veld.

Artikel 3.28

Voor de musea gezamenlijk geldt één subsidieplafond. Voor de instellingen die in de subsidieperiode 2013–2016 subsidie hebben ontvangen en die nu weer in de subsidieperiode 2017–2020 worden gesubsidieerd geldt dat zij minimaal 90% van het in 2013–2016 verleende bedrag voor publieksactiviteiten en overige activiteiten – niet zijnde activiteiten voor beheer van de collectie – ontvangen.

Artikel 3.29

Voor de museale instellingen geldt een bijzondere weigeringsgrond. Een aanvraag van een instelling die in de periode 2013–2016 subsidie voor beheer en behoud van haar collectie ontvangt en deze subsidie of subsidies uitsluitend afkomstig zijn van een ander bestuursorgaan dan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap komt niet voor subsidie in aanmerking. Deze weigeringsgrond houdt verband met de verschillende verantwoordelijkheden tussen bestuursorganen voor collecties. In het erfgoed is het uitgangspunt dat de eigenaar zorg draagt voor beheer en van zijn collecties en de aan hem toevertrouwde bruiklenen. Dit uitgangspunt betekent dat het rijk zorg draagt voor de rijkscollecties, provincie en gemeenten voor de provinciale, respectievelijk de gemeentelijke collecties en universiteiten voor de universitaire collecties.

Artikel 3.30

Ten behoeve van de beslissing op de aanvragen wordt een rangorde gemaakt van de musea die voor subsidie in aanmerking komen. De meest geschikte musea komen hierbij hoger te staan dan de musea die minder voldoen aan de criteria van deze regeling. In verband met de verplichtingen van de Staat der Nederlanden jegens een aantal instellingen die op basis van de Erfgoedwet is belast met de zorg van beheer van de collectie, hebben die instellingen voorrang boven andere instellingen in de rangorde.

Artikel 3.31

Op grond van dit artikel kan subsidie worden verstrekt aan instellingen die presentaties op het gebied van de hedendaagse beeldende kunst verzorgen. Deze instellingen worden ook wel presentatie-instellingen genoemd. Ze stellen presentaties samen die een beeld geven van de actuele ontwikkelingen in de beeldende kunst, met als belangrijkste waarden: onderzoek en ontwikkeling, platform en presentatie en een internationaal netwerk. Om voor subsidie in aanmerking te komen is vereist dat de instelling beschikt over een geschikte presentatieruimte. Er moet sprake zijn van een fysieke ruimte; een virtuele presentatieplek is niet voldoende. Verder dienen presentatie-instellingen verspreid over het jaar presentaties te realiseren. Er moet dus een doorlopende programmering zijn. Bovendien zal die programmering toonaangevend moeten zijn om voor subsidie in aanmerking te komen. Voor wat betreft haar artistieke continuïteit mag de instelling niet afhankelijk zijn van één of enkele artistiek leiders. De artistiek leider is degene die verantwoordelijk is voor de artistieke koers van de instelling. In die hoedanigheid selecteert hij de makers die de instelling presenteert. Kunstenaarsinitiatieven, die als collectief opereren, komen niet voor subsidiëring in aanmerking. Het feit dat wisseling binnen het collectief mogelijk is, verandert dit niet. Tot slot geldt dat de instelling geen instelling mag zijn die overwegend gericht is op het beheer en behoud van cultureel erfgoed. Voor subsidie komen in totaal zes instellingen in aanmerking. Alleen instellingen die hun standplaats hebben in de kernpunten Amsterdam, Rotterdam of Den Haag of in een gemeente in een van de regio’s komen in aanmerking voor subsidie. Voor de drie genoemde grote gemeentes geldt dat niet meer dan één instelling per gemeente subsidie kan ontvangen. Bij de beoordeling van aanvragen op grond van dit artikel wordt mede rekening gehouden met de relatie tussen de presentatie-instelling en musea voor hedendaagse beeldende kunst. Er is jaarlijks ten hoogste € 2.540.000 beschikbaar voor zes instellingen gezamenlijk. De in de subsidieperiode 2013–2016 gehanteerde normbedragen deden geen recht aan de verschillende profielen van de presentatie instellingen en daarom wordt er nu één normbedrag gehanteerd, met dien verstande dat aan instellingen die in de subsidieperiode 2013–2016 op grond van dit artikel subsidie ontvingen, niet minder dan 90% van het in die periode verleende bedrag kunnen ontvangen. Op deze manier wordt de continuïteit gewaarborgd.

Artikel 3.33

Op grond van dit artikel is subsidieverstrekking mogelijk aan een instelling die haar standplaats heeft in een kernpunt en die als kernactiviteit postacademische programma’s aanbiedt op het terrein van de beeldende kunst. Deze programma’s kunnen worden gezien als voortzetting van een masteropleiding in het hbo op het terrein van de kunst. De postacademische instelling richt zich in eerste instantie (maar niet uitsluitend) op deelnemers met een afgeronde opleiding op het betreffende terrein. Het programma hoeft niet direct aan te sluiten op de opleiding; veelal zullen deelnemers al actief zijn geweest in de kunstpraktijk. Met haar activiteiten draagt deze instelling bij aan het leggen van een verbinding tussen onderzoek, kennis en de toepassing ervan in de kunstpraktijk. In beginsel kan op grond van dit artikel aan meer dan één instelling subsidie worden verstrekt. In totaal wordt ten hoogste een bedrag van € 4,3 miljoen aan subsidie verleend. Het budget per deelnemer is daarbij in deze regeling gemaximeerd op € 50.000. Met dit bedrag per deelnemer zouden de instellingen gezamenlijk voor 86 deelnemers gesubsidieerd kunnen worden. Indien instellingen de opleiding voor een lager bedrag kunnen aanbieden, zou het subsidieplafond aan meer dan 86 deelnemers ten goede kunnen komen. Omdat belang wordt gehecht aan onderlinge kennis- en ervaringsuitwisselingen tussen de verschillende deelnemers aan postacademische programma’s, zal het deelnemersaantal van een dergelijk programma een substantieel ‘volume’ dienen te hebben. Daarom is vereist dat een instelling ten minste tien deelnemers dient te begeleiden om in aanmerking te komen voor subsidie. Uit de benodigde schaalgrootte van een programma vloeit overigens ook voort dat de instelling beschikt over voldoende en adequate voorzieningen die nodig zijn om de deelnemers te begeleiden. Hierbij valt te denken aan atelier- of werkruimte, benodigde apparatuur en dergelijke. Een instelling die op grond van dit artikel subsidie wenst, zal voorts niet louter op grond van nationaal perspectief worden beoordeeld. Er zal met name ook worden gekeken naar de internationale context waarin een instelling functioneert: er moet sprake zijn van een internationaal toonaangevend programma. Net als in de Subsidieregeling Basisinfrastructuur 2013–2016 is in deze regeling een specifieke weigeringsgrond opgenomen voor instellingen die al bekostiging ontvangen op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of van instellingen waarvan de activiteiten een overlap vormen met het initieel onderwijs op grond van die wet (artikel 3.5, achtste lid). Subsidieverlening in die gevallen zou immers niet stroken met het gesloten wettelijke stelsel van de onderwijsbekostiging enerzijds en dat van de cultuursubsidiëring anderzijds. In de periode 2013–2016 zijn middelen aan het Mondriaan Fonds beschikbaar gesteld voor beurzen praktijkverdieping: het fonds werd zo in de gelegenheid gesteld beurzen aan kunstenaars te verstrekken ter deelname aan een instelling ter verdieping van de kunstenaarspraktijk. Echter is gebleken dat het noodzakelijk was dat het Mondriaan Fonds een vooraf vastgesteld aantal beurzen aan deelnemers van de postacademische instellingen beschikbaar moest stellen om de financiële continuïteit van die instellingen te waarborgen. Hieruit volgde een dubbele selectie voor de deelnemers: een door het Mondriaan Fonds en een door de instelling. In enkele gevallen waren instellingen daarnaast ook nog verplicht BTW af te dragen over de door de kunstenaar betaalde deelnamekosten. Om zoveel mogelijk middelen zo volledig mogelijk in te zetten voor talentontwikkeling en om de continuïteit ook de aankomende vier jaar te kunnen waarborgen worden de instellingen vanaf de periode 2017–2020 volledig op grond van de Rsc gesubsidieerd.

Artikel 3.35

Op grond van de eerste twee leden van dit artikel kan subsidie worden verstrekt aan ten hoogste drie festivals waar actueel of vernieuwend aanbod wordt gepresenteerd op het terrein van de film. Er worden twee categorieën van festivals onderscheiden. In de eerste categorie wordt aan ten hoogste twee festivals subsidie verstrekt, en moet sprake zijn van een programmering in een internationale context. Net als bij het podiumkunstenfestival (zie artikel 3.23 en de toelichting daarop) gaat het bij deze twee festivals om internationale platforms; in de praktijk fungeren zij als plaats waar internationale uitwisseling tussen en ontmoeting van makers tot stand komt. Zij dienen bovendien een aantoonbare impuls te leveren aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële en niet-commerciële bioscoopcircuit. Van de twee festivals dient één festival zich te richten op art housefilms en de ander op documentaires. In de tweede categorie wordt aan ten hoogste één festival subsidie verstrekt. Dat derde festival dat op grond van dit artikel in aanmerking komt voor subsidie dient net als de twee internationaal georiënteerde festivals mede gericht te zijn op het bieden van een platform voor uitwisseling tussen vakgenoten. Het gaat bij dit festival echter specifiek om aanbod – en dus om programmering – op het terrein van de Nederlandse film en dus niet zozeer in internationale context. De festivals binnen beide categorieën dienen allen een groot publiek te bereiken. Er dient dus sprake te zijn van een substantieel aantal bezoekers dat deze festivals bezoekt. Tot slot geldt voor beide categorieën ook dat de presentatieactiviteiten van de festivals jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.

De hierboven genoemde criteria zijn ook van toepassing op het festival waaraan op grond van het derde lid subsidie wordt verstrekt, met dien verstande dat dit festival is gericht op jeugdfilm.

Artikel 3.36

Op grond van dit artikel komt één ondersteunende instelling op het terrein van de film voor subsidie in aanmerking. Het gaat om een instelling die zich in hoofdzaak bezig houdt met activiteiten op het gebied van beheer van een culturele collectie op het gebied van film. Daarnaast verricht de instelling activiteiten op het gebied van filmeducatie en mediawijsheid en het versterken van de internationale marktpositie van de Nederlandse film. Dit doet de instelling door zich bezig te houden met kennisontwikkeling en kennisdeling van filmeducatie en mediawijsheid en door bijvoorbeeld het bevorderen van de deelname aan internationale festivals en het verzorgen van promotionele activiteiten tijdens internationale beurzen.

Artikel 3.38

Op grond van dit artikel komen drie ondersteunende instellingen op het terrein van de letteren voor subsidie in aanmerking. Op grond van het eerste lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die activiteiten uitvoert op het terrein van de landelijke coördinatie van de leesbevordering en literatuureducatie. Onder deze coördinatie wordt verstaan het zoveel mogelijk op elkaar afstemmen van alle plannen en activiteiten met een (beoogd) landelijk bereik die in het kader van leesbevordering en literatuureducatie worden ontwikkeld. Op grond van het tweede lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die zorgt voor de bemiddeling tussen schrijvers, scholen en bibliotheken voor het geven van lezingen door schrijvers ter bevordering van het lezen. De bemiddeling ziet op het bij elkaar brengen van schrijvers met scholen of bibliotheken. Op grond van het derde lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die activiteiten uitvoert ter ondersteuning van bijzondere journalistieke projecten die leiden tot journalistieke producten. De ondersteuning dient onder andere te bestaan uit het scheppen van financiële mogelijkheden voor het uitvoeren van die journalistieke producten.

Artikel 3.40

Op grond van dit artikel komt één ondersteunende instelling op het terrein van de creatieve industrie voor subsidie in aanmerking. Het gaat om een instelling die zich onder andere bezig houdt met activiteiten op het gebied van beheer van een rijkscollectie architectuur. Daarnaast dient de instelling zich te richten op ondersteuning van de disciplines architectuur, vormgeving (design inclusief mode) en e-cultuur (inclusief gaming). Doelstelling is de culturele, maatschappelijke en economische meerwaarde van de ontwerpdisciplines te versterken.

De instelling dient zich bezig te houden met het bevorderen van de deelname aan onder andere (inter)nationale festivals, biënnales en beurzen en het verzorgen van promotionele activiteiten tijdens (inter)nationale evenementen. De instelling bevordert kennisverdieping en -spreiding, promotie en presentaties op het terrein van verschillende disciplines. Daarnaast houdt de instelling zich bezig met kennisontwikkeling en kennisdeling op het gebied van educatie door bijvoorbeeld samen te werken met scholen. De ondersteunende instelling dient een goed overzicht te hebben van het aanbod en de ontwikkelingen in de architectuur-, vormgeving- en e-cultuursector, en zal uitwisseling binnen en buiten dit netwerk actief ondersteunen.

Artikel 3.42

Op grond van dit artikel komt één bovensectorale instelling op het terrein van amateurkunst en cultuureducatie voor subsidie in aanmerking. Deze instelling opereert disciplineoverstijgend en draagt bij aan de uitvoering van de overheidsprogramma’s op het gebied van amateurkunst en cultuureducatie. De instelling dient hierbij de volgende activiteiten uit te voeren. Ten eerste gaat het om professionalisering van de educatiefunctie in de cultuursector en deskundigheidsbevordering binnen de amateurkunst. Informatievoorziening, studiedagen en het in kaart brengen van het opleidingenaanbod zijn voorbeelden van activiteiten die culturele instellingen helpen om hun educatieve functie beter vorm te geven. Deze activiteiten dienen afgestemd te zijn op de lokale ondersteuning. Ten tweede heeft de instelling een landelijke informatie- en netwerkfunctie. Voor zowel amateurkunst als cultuureducatie gaat het om het samenbrengen en verspreiden van relevante kennis over actuele ontwikkelingen en kennis die over de sectoren uit onderzoek beschikbaar is. Voor cultuureducatie gaat het om netwerken binnen en tussen cultuur, onderwijs en overheden, zoals de in de afgelopen jaren gevormde netwerken van Interne CultuurCoördinatoren, Pabo’s, lerarenopleidingen voor voortgezet onderwijs en brede scholen. Voor de amateurkunst gaat het om netwerken van amateurkoepels, buitenschoolse kunsteducatie, overheden en het kunstvakonderwijs. Tot slot dient de instelling activiteiten op het terrein van onderzoek en monitoring uit te voeren. Een goede en gedegen opzet en uitvoering van een onderzoeksagenda voor amateurkunst en cultuureducatie vallen hieronder. Deze activiteiten zijn ingebed in kenniskringen van universiteiten, hogescholen, het kunstvakonderwijs en overheden.

Artikel 3.43

Op het gebied van het internationaal cultuurbeleid is een groot aantal partijen werkzaam. Deze opereren veelal ook nog individueel. Om meer samenhang in de Nederlandse internationale activiteiten te krijgen, en daarmee een grotere effectiviteit van het Nederlandse beleid, wordt een aantal kerntaken gebundeld in één organisatie. Daarbij gaat het met name om de coördinatie van internationale manifestaties en het stimuleren van internationale kunstenaars- en collectiemobiliteit en erfgoedactiviteiten. Daarnaast is het verstrekken van informatie over cultuur- en mediasubsidiemogelijkheden bij de Europese Unie van groot belang.

Artikel 3.44

De verantwoordelijkheid van de publieke sector voor de verspreiding van cultuuruitingen en het beheer van culturele collecties wordt steeds meer ook met digitale middelen ingevuld. Culturele producties en producten worden in digitale vorm gemaakt (born digital) en analoge collecties worden gedigitaliseerd om ze duurzaam te kunnen bewaren en (online) beschikbaar te stellen voor (her)gebruik. Culturele instellingen ontwikkelen en beheren hiertoe eigen voorzieningen en dragen bij aan een (inter)nationale infrastructuur door collecties te koppelen, voorzieningen te delen en kennis uit te wisselen. Inspanningen ten behoeve van de digitale zichtbaarheid, bruikbaarheid en houdbaarheid van producties en collecties zullen onderdeel worden van de gewone bedrijfsvoering van instellingen. Dat is een transitie die beter en sneller kan verlopen als (kleinere) instellingen gebruik kunnen maken van specifieke kennis en hulpmiddelen. Gelet op het maatschappelijke waarde van digitale spreiding van cultuur en duurzaam beheer van digitale collecties wordt deze ondersteunende functie voortgezet voor 2017–2020, zoals de Raad voor Cultuur adviseert. Omdat de transitie-opgaven met betrekking tot digitalisering naast erfgoedinstellingen ook de cultuurproducerende instellingen raakt, wordt de taak van de ondersteunende instelling die op grond van dit artikel gesubsidieerd kan worden, verbreed ten opzichte van de basisinfrastructuur 2013–2016.

Artikel 3.45

Op grond van dit artikel komt een instelling op het terrein van onderzoek en statistiek met betrekking tot kunst en cultuur voor subsidie in aanmerking. De instelling dient zich te richten op het verzamelen van kennis en informatie over kunst en cultuur in beleid en praktijk. De instelling maakt daarbij onder meer gebruik van de volgende instrumenten: een relevante bibliotheek (in papieren of digitale vorm), het zelf publiceren van studies en tijdschriften, het organiseren van conferenties en expert meetings, het verzamelen van (statistische) informatie in nauwe afstemming met de initiatieven van het Ministerie van OCW en het proactief agenderen van relevante thema’s. Het verzorgen van onderwijs of het verlenen van diensten aan studenten kan onderdeel zijn van de activiteiten, maar dient niet de kernactiviteit te zijn. Dit is de verantwoordelijkheid van het onderwijs zelf. Om in aanmerking te komen voor subsidie dient de instelling samen te werken met en ten behoeve van alle relevante partijen: het culturele veld, adviesraden, universiteiten, kennisinstellingen (zoals CBS en SCP), publieksorganisaties, bedrijfsleven, politieke partijen en overheden in binnen en buitenland. Zij werkt vanuit een onafhankelijke positie, onthoudt zich van belangenbehartiging en ontleent mede daaraan haar gezag. Internationaal vergelijkend perspectief is belangrijk, maar er dient goed afgestemd te worden met andere relevante (gesubsidieerde) partijen die zich internationaal manifesteren op het terrein van kunst en cultuur.

Onderdeel T

Het activiteitenverslag heeft alleen betrekking op projectsubsidies en met deze wijziging wordt het in hoofdstuk 5 over projectsubsidie ondergebracht.

Onderdeel V

Het controleprotocol en de modellen zijn niet langer in de bijlagen opgenomen, maar deze worden ten behoeve van de informatievoorziening voor subsidieontvangers, worden deze op de website cultuursubsidie.nl gepubliceerd.

Artikel II

Dit artikel regelt de inwerkingtreding.

Artikel III

Omdat naar verwachting in de praktijk veelvuldig zal worden verwezen naar deze wijzigingsregeling, voorziet dit artikel in de toekenning van een citeertitel.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven