Wijziging van de Wet op het financieel toezicht houdende bijzondere voorzieningen met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel (Wet bijzondere maatregelen stabiliteit financieel stelsel)

Voorstel van Wet

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de stabiliteit van het financiële stelsel een aangelegenheid van algemeen belang is, dat de recente financiële crisis heeft uitgewezen dat daartoe in uitzonderlijke omstandigheden maatregelen noodzakelijk kunnen zijn die verder gaan dan de maatregelen waarin de Wet op het financieel toezicht thans voorziet, en dat het om die reden wenselijk is het instrumentarium van die wet aan te vullen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet op het financieel toezicht wordt gewijzigd als volgt:

A

Na hoofdstuk 1.3 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 1.3A BIJZONDERE MAATREGELEN BETREFFENDE DE STABILITEIT VAN HET FINANCIËLE STELSEL
Afdeling 1. Algemeen
Artikel 1:71a
  • 1. Onze Minister kan, indien hij van oordeel is dat de toestand van een financiële onderneming met zetel in Nederland een ernstig gevaar vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel, met het oog op de stabiliteit van dat stelsel onmiddellijke voorzieningen treffen ten aanzien van de betrokken onderneming, zo nodig in afwijking van wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen.

  • 2. Onze Minister raadpleegt de Nederlandsche Bank alvorens een voorziening als bedoeld in het eerste lid te treffen. Het besluit wordt genomen in overeenstemming met Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken.

  • 3. Onze Minister regelt zo nodig de gevolgen van de door hem getroffen voorzieningen en bepaalt de termijn van die voorzieningen. Onze Minister kan deze termijn bij afzonderlijk besluit verlengen.

  • 4. Een ingevolge het eerste lid getroffen voorziening kan, onverminderd artikel 1:71e, noch door de betrokken onderneming, noch door derden ongedaan worden gemaakt. Een besluit daartoe is nietig.

Artikel 1:71b
  • 1. Onze Minister kan, indien hij van oordeel is dat de toestand van een financiële onderneming met zetel in Nederland een ernstig gevaar vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel, met het oog op de stabiliteit van dat stelsel besluiten tot onteigening van aandelen in het kapitaal van die onderneming of van goederen van die onderneming, zo nodig in afwijking van wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen.

  • 2. Onze Minister raadpleegt de Nederlandsche Bank alvorens een besluit tot onteigening te nemen. Het besluit wordt genomen in overeenstemming met Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken.

  • 3. Een besluit tot onteigening vermeldt het tijdstip waarop het in werking treedt. Van het besluit wordt, onverminderd artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 4. In het besluit tot onteigening kan worden bepaald dat de onteigende aandelen of goederen worden onteigend ten name van een in dat besluit aangewezen privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid.

  • 5. Onze Minister regelt de gevolgen van de onteigening.

  • 6. Een ingevolge het eerste lid onteigend aandeel of goed gaat onbezwaard over op de Staat der Nederlanden of de krachtens het vierde lid aangewezen rechtspersoon. Onteigening krachtens het eerste lid van de aandelen in het kapitaal van een onderneming doet de rechten op nieuw uit te geven aandelen vervallen.

  • 7. De onteigeningswet is niet van toepassing op onteigeningen krachtens het eerste lid.

Artikel 1:71c
  • 1. Onze Minister stelt de Autoriteit Financiële Markten onmiddellijk in kennis van een op grond van artikel 1:71a of 1:71b genomen besluit.

  • 2. Indien de Autoriteit Financiële Markten een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid ontvangt van een besluit tot onteigening van aandelen die zijn toegelaten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt of een in Nederland geëxploiteerde multilaterale handelsfaciliteit, verplicht zij door middel van een aanwijzing de betrokken marktexploitant of de in artikel 4:4b bedoelde beleggingsonderneming om de handel in die aandelen of certificaten van die aandelen, alsmede de handel in de daaraan gerelateerde financiële instrumenten op te schorten of te onderbreken. De handel in aandelen en certificaten van aandelen wordt vervolgens niet meer hervat.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid worden met aandelen die zijn toegelaten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt of een in Nederland geëxploiteerde multilaterale handelsfaciliteit gelijkgesteld aandelen ten aanzien waarvan in Nederland systematische interne afhandeling plaatsvindt.

Artikel 1:71d

Indien een financiële onderneming een moedermaatschappij met zetel in Nederland heeft, kan ten aanzien van die moedermaatschappij overeenkomstige toepassing worden gegeven aan de artikelen 1:71a en 1:71b. Artikel 1:71c is van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 2. Rechtsbescherming
Artikel 1:71e
  • 1. Tegen een besluit op grond van artikel 1:71a of 1:71b kan een belanghebbende, in afwijking van artikel 1:110, beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

  • 2. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een weigering om toepassing te geven aan artikel 1:71a of 1:71b.

Artikel 1:71f
  • 1. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tien dagen.

  • 2. Artikel 7:1 en titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht blijven buiten toepassing.

  • 3. In afwijking van artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde griffierecht dient plaats te vinden, twee weken. De voorzitter van de Afdeling kan een kortere termijn stellen.

  • 4. De Afdeling behandelt de zaak met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Afdeling 8.2.4 van die wet blijft buiten toepassing.

  • 5. Aan Onze Minister wordt terstond een afschrift van het beroepschrift gezonden. Artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat tot één dag voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend.

  • 6. De Afdeling doet uitspraak uiterlijk op de veertiende dag nadat het beroepschrift is ontvangen. Indien met toepassing van artikel 8.14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht twee of meer zaken gevoegd worden behandeld, doet de Afdeling uitspraak uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het laatst ontvangen beroepschrift. De voorzitter van de Afdeling stelt partijen onverwijld in kennis van de uitspraak.

Afdeling 3. Schadeloosstelling bij onteigening
Artikel 1:71g
  • 1. De rechthebbende ten aanzien van een krachtens artikel 1:71b onteigend aandeel of goed of een krachtens dat artikel vervallen recht op nieuw uit te geven aandelen heeft recht op schadeloosstelling. De schadeloosstelling vormt een volledige vergoeding voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn aandeel of goed lijdt.

  • 2. Vergoed wordt de werkelijke waarde die het onteigende aandeel of goed, onderscheidenlijk het vervallen recht, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt, heeft. Indien een aandeel niet is volgestort, wordt de werkelijke waarde vergoed naar rato van het gestorte bedrag.

  • 3. De rechten van pand of vruchtgebruik en de Onze Minister bekende beslagen gaan op het tijdstip van de onteigening over op het recht op schadeloosstelling. Aan een op een onteigend goed rustend recht van hypotheek komt de werking toe van een pandrecht op het recht op schadeloosstelling.

  • 4. Indien een aandeel wordt onteigend waarvoor met medewerking van de vennootschap een certificaat of een daarmee vergelijkbaar financieel instrument is uitgegeven, komt het recht op schadeloosstelling toe aan de houder van dat certificaat of dat financiële instrument en vervalt het certificaat, onderscheidenlijk het financiële instrument.

Artikel 1:71h
  • 1. Bij het bepalen van de werkelijke waarde van een onteigend aandeel of goed of een krachtens artikel 1:71b, zesde lid, vervallen recht op nieuw uit te geven aandelen wordt uitgegaan van de prijs die op het tijdstip van de onteigening, onder de toen geldende omstandigheden, zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.

  • 2. Indien de onteigening betrekking heeft op aandelen of met medewerking van de vennootschap uitgegeven certificaten van aandelen die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of multilaterale handelfaciliteit of daarmee vergelijkbare systemen in staten die geen lidstaat zijn, bedraagt de in het eerste lid bedoelde prijs het gewogen gemiddelde van de beurskoers tijdens een periode van zeven beursdagen, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van onteigening. In bijzondere gevallen kan Onze Minister de prijs naar een andere maatstaf bepalen.

Artikel 1:71i
  • 1. Onze Minister doet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zeven dagen nadat het besluit tot onteigening onherroepelijk is geworden, een aanbod tot schadeloosstelling.

  • 2. Artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op een aanbod als bedoeld in het eerste lid. Van het aanbod wordt voorts mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 3. Een aanbod als bedoeld in het eerste lid is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1:71j
  • 1. De ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam kan op verzoek van de onteigende partij of de rechthebbende ten aanzien van een krachtens artikel 1:71b, zesde lid, vervallen recht op nieuw uit te geven aandelen een schadeloosstelling vaststellen waarbij wordt afgeweken van het aanbod van Onze Minister.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid is met redenen omkleed en vermeldt in welk opzicht de schadeloosstelling moet worden aangepast. De termijn voor het indienen van het verzoekschrift bedraagt twee maanden, gerekend vanaf de dag waarop het aanbod tot schadeloosstelling is gedaan.

  • 3. De ondernemingskamer kan het verzoek alleen toewijzen, indien de verzoeker aantoont dat het aanbod tot schadeloosstelling geen volledige vergoeding biedt voor de door hem geleden schade.

Artikel 1:71k
  • 1. Na afloop van de termijn, genoemd in artikel 1:71j, tweede lid, stelt de Staat der Nederlanden voor de onteigenden die geen verzoek bij de ondernemingskamer hebben ingediend het aan hen toekomende bedrag aan schadeloosstelling, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van onteigening, onverwijld betaalbaar. Indien de onteigenden onbekend zijn, doet de Staat der Nederlanden het aan deze onteigenden toekomende bedrag consigneren.

  • 2. Het eerste lid vindt ten aanzien van onteigenden die wel een verzoek bij de ondernemingskamer hebben ingediend, overeenkomstige toepassing, nadat de aan hen toekomende schadeloosstelling bij rechterlijk gewijsde is komen vast te staan.

B

Aan artikel 1:89 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Onverminderd het eerste lid verstrekt de toezichthouder eigener beweging of desgevraagd vertrouwelijke gegevens of inlichtingen aan Onze Minister, indien dit met het oog op de toepassing van artikel 1:71a of 1:71b noodzakelijk is. Artikel 1:42, vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

C

Aan artikel 5:71 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Artikel 5:70, eerste lid, is niet van toepassing op de Staat der Nederlanden die in het algemeen belang overwegende zeggenschap in een financiële onderneming verkrijgt.

ARTIKEL II

De Wet giraal effectenverkeer wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 10, onderdeel e, wordt na ‘aandeel’ ingevoegd: , waaronder een recht op schadeloosstelling als bedoeld in artikel 1:71g van de Wet op het financieel toezicht.

B

In artikel 35, onderdeel d, wordt na ‘tegoed’ ingevoegd: , waaronder een recht op schadeloosstelling als bedoeld in artikel 1:71g van de Wet op het financieel toezicht.

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, en werkt terug tot en met het tijdstip waarop het voorstel van deze wet bij Koninklijke boodschap aan de Tweede Kamer van de Staten-Generaal is aangeboden.

ARTIKEL IV

Deze wet wordt aangehaald als: Wet bijzondere maatregelen stabiliteit financieel stelsel.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister van Financiën,

De Minister van Justitie,

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen deel

§ 1. Inleiding

Medio 2007 is een wereldwijde financiële crisis uitgebroken. De gevolgen van deze crisis deden zich in eerste instantie voornamelijk voelen in de Verenigde Staten en slechts in beperkte mate in Europa en de rest van de wereld. Echter, sinds het faillissement medio september 2008 van het internationaal opererende Amerikaanse bedrijf Lehman Brothers zijn de gevolgen wereldwijd merkbaar.

Ook de financiële sector in Nederland heeft zich niet aan de gevolgen van de crisis kunnen onttrekken. Begin oktober 2008 heeft de Nederlandse Staat de Nederlandse delen van Fortis, inclusief het belang van Fortis in ABN Amro, overgenomen. In lijn met begin oktober 2008 gemaakte Europese afspraken heeft de Nederlandse Staat de vermogenspositie van ING, Aegon en SNS Reaal versterkt, een garantieregeling voor bancaire leningen opgezet en het gegarandeerde bedrag van het depositogarantiestelsel naar € 100.000 verhoogd. Eind januari 2009 heeft de Nederlandse Staat een zogenaamde illiquid assets back-up facility aan ING verleend. Deze maatregelen zijn er op gericht het vertrouwen in de financiële sector te herstellen en om de vermogenspositie van betrokken banken en verzekeraars te versterken.

De crisis in het financiële stelsel is mogelijk nog niet afgewend. Dit maakt het noodzakelijk om een zo volledig mogelijk palet aan instrumenten ter bestrijding van een financiële crisis te hebben. In de ons omringende landen zijn reeds stappen gezet om in aanvullende maatregelen te voorzien. Het Verenigd Koninkrijk heeft naar aanleiding van grote problemen bij de bank Northern Rock een tijdelijke nationalisatiewet opgesteld (Banking (Special Provisions) Act 2008). In februari 2009 heeft het Verenigd Koninkrijk vervolgens een permanente mogelijkheid tot nationalisatie in de Banking Act 2009 opgenomen. Oostenrijk heeft in oktober 2008 een wet aangenomen, waarin een pakket crisismaatregelen is opgenomen (Interbankmarktstärkungsgesetz). Onderdeel van deze crisismaatregelen is de mogelijkheid tot nationalisatie. Deze maatregel kan worden toegepast als andere maatregelen niet afdoende zijn. Ierland heeft specifiek met betrekking tot de bank Anglo Irish Bank een nationalisatiewet aangenomen (Anglo Irish Bank Corporation Act 2009). Verder is ook in Duitsland wetgeving in voorbereiding die het mogelijk moet maken om financiële ondernemingen te nationaliseren (Finanzmarktstabilisierungsergänzungsgesetz).

§ 2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel voorziet in een aanvulling van het huidige instrumentarium van de Wet op het financieel toezicht (Wft) met twee bijzondere bevoegdheden voor de Minister van Financiën. In de eerste plaats maakt het wetsvoorstel het mogelijk om ten aanzien van een financiële onderneming onmiddellijke voorzieningen te treffen, indien de toestand van die onderneming een ernstig gevaar vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van aandeelhouders, afwijking van statutaire bepalingen of het ontslaan van een bestuurder of commissaris. Het ligt overigens voor de hand dat een dergelijke voorziening niet op zichzelf zal staan, maar vaak gepaard zal gaan met bijvoorbeeld een kapitaalinjectie of garantstelling door de Staat. De door de minister te treffen voorzieningen strekken er dan toe om die maatregelen te flankeren en maximaal effect te laten sorteren.

De tweede bevoegdheid waarin het wetsvoorstel voorziet, is de bevoegdheid van de Minister van Financiën om met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel tot onteigening over te gaan. De reden voor deze vergaande bevoegdheid is dat er rekening mee moet worden gehouden dat het instrument van de onmiddellijke voorziening niet onder alle omstandigheden een voldoende effectief instrument zal zijn. Ook is het denkbaar dat er in een eerder stadium al onmiddellijke voorzieningen zijn getroffen, die evenwel niet het gewenste effect hebben gehad. In dergelijke gevallen moet, als laatste redmiddel, de minister de bevoegdheid hebben om tot onteigening over te kunnen gaan. Het algemeen belang dat is gemoeid met de stabiliteit van het financiële stelsel, dient in die uitzonderlijke gevallen te prevaleren boven het (eigendoms)recht van de aandeelhouders of eigenaren van een onderneming. Het wetsvoorstel sluit in dit opzicht aan bij de hierboven gesignaleerde ontwikkeling in de ons omringende landen. Van belang is echter dat het wetsvoorstel tevens voorziet in de hierboven reeds genoemde bevoegdheid om minder vergaande maatregelen in de vorm van onmiddellijke voorzieningen te treffen. Hierdoor is het beter mogelijk om in een concreet geval maatwerk te leveren en behoeft niet meteen in termen van wel of niet onteigenen te worden gedacht.

Duidelijk is dat beide bevoegdheden grote consequenties (kunnen) hebben voor de betrokken onderneming. De bevoegdheden dienen met grote terughoudendheid en slechts in uitzonderlijke omstandigheden te worden gebruikt. Meer nog dan bij de bevoegdheid om een onmiddellijke voorziening te treffen, zal bij de bevoegdheid tot onteigening het ultimum remedium-karakter van die maatregel voorop moeten staan. Alleen wanneer de minister, alle relevante belangen afwegende, tot het oordeel komt dat er, mede gelet op de financiële risico’s die voor de Staat aan andere alternatieven verbonden kunnen zijn, met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel redelijkerwijs geen geschikte alternatieven bestaan, mag hij in de eigendomsverhoudingen met betrekking tot een financiële onderneming ingrijpen.

Uit artikel 14 van de Grondwet volgt dat onteigening alleen is toegestaan ‘in het algemeen belang en tegen vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander naar bij of krachtens de wet te stellen voorschriften’. Zoals hierboven is opgemerkt, bestaat het algemeen belang in de stabiliteit van het financiële stelsel. Aan het vereiste van een vooraf verzekerde schadeloosstelling is in dit wetsvoorstel uitvoering gegeven door middel van afdeling 3 van het voorgestelde nieuwe hoofdstuk 1.3A. In die afdeling is vastgelegd dat de onteigende partij recht heeft op schadeloosstelling. Ook is in die afdeling een aantal algemene regels ten behoeve van het bepalen van de omvang van de schadeloosstelling opgenomen. Uitgangspunt daarbij is dat de onteigende partij recht heeft op een volledige vergoeding van de schade die hij door het verlies van het onteigende goed lijdt, te bepalen volgens de regels die in het voorstel worden gesteld.

In dit kader is voorts het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van belang. Onteigening is immers een vorm van eigendomsontneming in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens valt ook een aandeel onder de bescherming van artikel 1 Eerste Protocol. De Staat moet er voor zorgen dat de ene particulier niet ongestraft inbreuk op het eigendomsrecht van een ander kan maken, onder meer door voor een adequate rechtsgang te zorgen. Ook het EVRM staat onder omstandigheden onteigening toe. Op grond van genoemd artikel zijn Staten bevoegd om wetgeving toe te passen die het eigendomsrecht beperkt, indien hiermee het algemeen belang wordt behartigd. Toepassing van deze bevoegdheid vereist echter wel, wederom volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof, een fair balance tussen het algemeen belang en de bescherming van het individuele belang van degene die met een inbreuk wordt geconfronteerd. Daarbij komt de Staat een ‘margin of appreciation’ toe. In de belangenafweging dient ook de aan de onteigende partij te betalen schadevergoeding te worden betrokken, ongeacht of deze in dezelfde of – zoals in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld – in een afzonderlijke procedure wordt vastgesteld.

Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt overigens niet dat deze schadevergoeding steeds een volledige vergoeding van de door de onteigening geleden schade zou moeten zijn. Volgens bedoelde jurisprudentie zou de hoogte van de vergoeding kunnen worden gematigd in het algemeen belang. Het EVRM gaat daarmee minder ver dan (de toepassingspraktijk van) artikel 14 van de Grondwet, waarbij wordt uitgegaan van volledige vergoeding van de schade en waarbij in dit wetsvoorstel wordt aangesloten.

In afdeling 3 wordt verder geregeld dat de minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zeven dagen nadat het onteigeningsbesluit onherroepelijk is geworden, een aanbod tot schadeloosstelling moet doen. Kan de onteigende partij zich in dat aanbod niet vinden, dan kan hij zich tot de ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam wenden. De ondernemingskamer is bevoegd om een andere schadeloosstelling toe te kennen, indien het door de minister gedane aanbod geen volledige vergoeding van de geleden schade zou blijken te zijn.

Naast de mogelijkheid om het bedrag van de schadeloosstelling door een rechter te laten toetsen, voorziet het wetsvoorstel ook in rechtsbescherming tegen de door de minister te nemen besluiten zelf. Zowel tegen een door de minister getroffen onmiddellijke voorziening als tegen een onteigeningsbesluit kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarbij is bepaald dat eventuele beroepen moeten worden behandeld volgens de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen regels voor versnelde behandeling. Gelet op het ingrijpende karakter van de maatregelen die de minister op grond van de in dit wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden kan nemen, is het van het grootste belang dat over die maatregelen met spoed het oordeel van een rechter kan worden verkregen. Om die reden is in het wetsvoorstel bepaald dat de Afdeling uiterlijk 14 dagen na indiening van het beroepschrift uitspraak doet. Deze snelle procedure komt, wanneer er tegen het door de minister genomen besluit beroep is ingesteld, de rechtszekerheid ten goede.

Voor het geval een besluit zou worden vernietigd is nog van belang dat de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Reden kan bijvoorbeeld zijn dat het wenselijk is dat bepaalde op het vernietigde besluit gebaseerde rechtshandelingen hun geldigheid behouden. Ook is denkbaar dat op grond van het besluit feitelijke handelingen zijn verricht, die naar hun aard niet goed ongedaan kunnen worden gemaakt. In dergelijke gevallen kan de Afdeling besluiten de gevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Opgemerkt zij verder nog dat de rechtsgeldigheid van privaatrechtelijke handelingen die rusten op het vernietigde besluit, wordt bepaald door het privaatrecht en dan met name de voorzieningen van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

§ 3. Tijdelijke karakter overheidsingrijpen

Zoals in de brieven aan de Tweede Kamer naar aanleiding van al genomen maatregelen bij financiële ondernemingen is aangegeven, is het uitgangspunt dat de maatregelen met het oog op de financiële stabiliteit een tijdelijk karakter hebben.1 Dit geldt ook voor de maatregelen in dit wetsvoorstel. Hoewel onteigening naar haar aard een permanent karakter heeft, is het de bedoeling dat een nationalisatie in principe tijdelijk is. De bevoegdheid tot onteigening wordt aangewend met het oog op de financiële stabiliteit. Wanneer het gevaar voor de financiële stabiliteit is geweken en de financiële onderneming geen Staatsdeelname meer behoeft, kan de onderneming (eventueel geleidelijk) worden geprivatiseerd. Dit strookt met het in de brief van 21 november 2008 genoemde voornemen om in financiële ondernemingen te participeren totdat een goede mogelijkheid is gevonden om het aandeelhouderschap naar de private sector terug te brengen. De operationele continuïteit van de financiële sector staat daarbij voorop. Met het oog op privatisering is denkbaar dat het aanbod tot schadeloosstelling als alternatief voor een geldelijke vergoeding een combinatie van geld en financiële instrumenten (bijvoorbeeld claimrechten) bevat.

§ 4. Relatie met Wet op het financieel toezicht en onteigeningswet

Voorgesteld wordt om de genoemde bijzondere bevoegdheden in de Wft op te nemen. De Wft biedt immers al het mogelijke toepassingskader: financiële ondernemingen zoals gedefinieerd in artikel 1:1 Wft, waarbij in het licht van het onderhavige wetsvoorstel met name aan systeemrelevante banken en verzekeraars moet worden gedacht. Pensioenfondsen vallen niet onder het toepassingsbereik van de Wft. Daarnaast hoeft bij opname in de Wft het informatieverstrekkingsregime van de Wft slechts beperkt te worden aangevuld.

Vanzelfsprekend is ook gekeken naar de onteigeningswet. Aansluiting bij de onteigeningswet ligt echter minder voor de hand, omdat die wet vooral is geschreven met het oog op de onteigening van onroerende zaken (grond, gebouwen) en als zodanig een minder geschikt kader biedt voor een onteigening van aandelen of goederen van financiële ondernemingen. In de systematiek van de onteigeningswet dient een eventuele onteigening bovendien te worden voorafgegaan door een zogeheten minnelijke fase, waarin eerst moet worden getracht tot een minnelijke overeenkomst te komen. Voor de gevallen waarop het onderhavige wetsvoorstel betrekking heeft, zal een dergelijke procedure vermoedelijk te tijdrovend zijn, terwijl door de langere procedure en de fase waarin naar een minnelijke overeenkomst moet worden gestreefd, de risico’s op ongewenste bekendmakingseffecten aanzienlijk toenemen. Een ander bezwaar tegen opneming in de onteigeningswet is uiteraard dat die wet slechts ten dele als kader voor de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen zou kunnen dienen. In de onteigeningswet zou hoogstens de bevoegdheid tot onteigening een plaats kunnen krijgen; voor de bevoegdheid om onmiddellijke voorzieningen te treffen zou dan een ander kader gezocht moeten worden. Mede gelet op de inhoudelijke samenhang tussen beide bevoegdheden en hun relatie met de Wft, is er dan ook voor gekozen de nieuwe bevoegdheden in de Wft onder te brengen. Dit neemt niet weg dat bij het opstellen van het wetsvoorstel, waar mogelijk, is aangesloten bij de wijze waarop vergelijkbare onderwerpen in de onteigeningswet zijn geregeld.

De Noodwet financieel verkeer biedt evenmin een passend kader voor de bevoegdheden waarin dit wetsvoorstel voorziet. In die wet is weliswaar een scala aan bijzondere bevoegdheden opgenomen, maar die zijn vooral bedoeld voor buitengewone omstandigheden zoals oorlogen of watersnoodrampen. De Noodwet financieel verkeer regelt allerlei praktische zaken om te voorkomen dat in dergelijke buitengewone omstandigheden het betalingsverkeer niet meer zou functioneren. De wet ziet niet op het financiële stelsel als zodanig. Bovendien mist zij de voor het onderhavige wetsvoorstel zo belangrijke aansluiting bij (de systematiek van) de Wft, met inbegrip van de daarin geregelde taken en bevoegdheden van DNB en AFM. Uitbreiding van de Noodwet financieel verkeer met de in dit wetsvoorstel geregelde bevoegdheden (en alle bepalingen die aanvullend nodig zouden zijn om aansluiting bij de Wft te bewerkstelligen) ligt daarom niet voor de hand.

§ 5. Verantwoordelijkheidsverdeling en betrokkenen

De regering stelt zich op het standpunt dat de Minister van Financiën, samen met de Nederlandsche Bank (DNB), verantwoordelijk is voor de stabiliteit van het financiële stelsel. In het wetsvoorstel is de bevoegdheid om maatregelen te treffen als de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig in gevaar is, neergelegd bij de minister. Gelet op de medeverantwoordelijkheid van DNB en de kennis en expertise die deze bezit, dient de minister DNB te raadplegen alvorens zijn bevoegdheden op grond van dit wetsvoorstel aan te wenden. In het wetsvoorstel is dit uitdrukkelijk geregeld. Ook voorziet het wetsvoorstel in een specifieke bevoegdheid van de minister om bij DNB (vertrouwelijke) gegevens en inlichtingen op te vragen, die hij met het oog op zijn (mede)verantwoordelijkheid voor de stabiliteit van het financiële stelsel behoeft.

Het wetsvoorstel laat onverlet de bevoegdheid van DNB om een aanwijzing te geven aan een financiële onderneming, indien zij tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit van die financiële onderneming in gevaar kunnen brengen. Evenmin beoogt het wetsvoorstel af te doen aan de bevoegdheid van DNB om bij een financiële onderneming een curator aan te stellen. De bevoegdheid tot intrekking van het besluit tot benoeming van de curator behoort tot het exclusieve terrein van DNB. De imperatieve intrekkingsgronden zijn opgenomen in artikel 1:76, zevende lid, van de Wft. Wel dient daarbij te worden opgemerkt dat het niet voor de hand ligt dat DNB een curator zou aanstellen, wanneer bij een onderneming op grond van een in dit wetsvoorstel opgenomen bevoegdheid reeds door de minister is geïntervenieerd.

Achterliggende gedachte van dit wetsvoorstel is overigens dat de prudentiële vereisten en de gedragsnormen uit de Wft in beginsel onverkort van toepassing zijn en blijven op de financiële onderneming waarop de minister zijn bevoegdheden ingevolge dit wetsvoorstel richt. Het verschil tussen de aanwijzingsbevoegdheid en de benoeming van een curator door DNB en de bijzondere maatregelen van de minister is vooral gelegen in de veel ingrijpender aard van de maatregelen die de minister kan nemen, en de focus daarbij op de stabiliteit van de financiële stelsel als geheel, terwijl de focus van DNB vooral gericht is op de solvabiliteits- of liquiditeitspositie van individuele financiële ondernemingen.

Met betrekking tot de Autoriteit Financiële Markten (AFM) is van belang dat deze onmiddellijk op de hoogte wordt gesteld van een besluit op grond van artikel 1:71a of 1:71b. De AFM kan dan beoordelen of het besluit aanleiding geeft om de handel te doen stilleggen. In één geval is de AFM daartoe zelfs verplicht. Indien de minister met betrekking tot een financiële onderneming waarvan financiële instrumenten zijn toegelaten tot een gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit heeft besloten tot onteigening van aandelen van die onderneming, is de AFM zodra zij daarvan kennisgeving ontvangt, verplicht om de handel in die aandelen of daaraan gerelateerde financiële instrumenten stil te doen leggen.

In dit wetsvoorstel is voorts uitdrukkelijk voorzien in betrokkenheid van de Minister-President, de Minister van Algemene Zaken, bij de totstandkoming van besluiten op grond van de artikelen 1:71a en 1:71b. De ingrijpendheid van de maatregelen maakt het wenselijk dat bij de beoordeling óf moet worden ingegrepen een andere bewindspersoon nauw betrokken is. De Minister-President ligt, vanwege zijn rol als Minister van Algemene Zaken, voor de hand. Gelet op mogelijke uitstralingseffecten richting het bedrijfsleven, zal ook de Minister van Economische Zaken van een voorgenomen onteigeningsbesluit op de hoogte worden gebracht, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet. Niet ondenkbaar is immers dat een besluit om te onteigenen op zeer korte termijn en dus onder grote tijdsdruk tot stand moet komen. Dit is ook de reden dat in het wetsvoorstel de totstandkoming van het besluit zelf zo eenvoudig mogelijk is gehouden, door te bepalen dat een onteigeningsbesluit door de Minister van Financiën, in overeenstemming met de Minister-President, wordt genomen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I
A
Artikel 1:71a

Uit het eerste lid volgt dat de Minister van Financiën onder bijzondere omstandigheden ten aanzien van een financiële onderneming onmiddellijke voorzieningen kan treffen met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel. Deze omstandigheden bestaan er uit dat een financiële onderneming in een zodanige toestand verkeert dat deze een ernstig gevaar vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Met de bevoegdheid om onmiddellijke voorzieningen te treffen krijgt de minister de mogelijkheid om actief te trachten het gevaar voor het financiële stelsel te keren. Het instrument van de onmiddellijke voorziening is ontleend aan de bevoegdheid die de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam op grond van artikel 2:349a BW toekomt.

Een ernstig gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel kan een financiële onderneming pas vormen wanneer zij een zeker gewicht heeft, mede waardoor zij van wezenlijk belang is voor dat financiële stelsel. Van een toestand die ernstig gevaar oplevert voor de stabiliteit van het financiële stelsel kan sprake zijn wanneer de financiële onderneming dreigt niet meer te kunnen voldoen aan de minimaal vereiste solvabiliteitseisen. Ook een verwacht (acuut) liquiditeitstekort kan een ernstig gevaar vormen voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Een dalende tendens van het algemeen vertrouwen van het publiek in een financiële instelling kan onder omstandigheden ook tot een ernstig gevaar voor het financiële stelsel leiden.

De onmiddellijke voorzieningen die de minister kan treffen, kunnen naar gelang de omstandigheden en de aard van de financiële onderneming verschillen. Doorgaans zal het treffen van onmiddellijke voorzieningen gepaard gaan met of vooraf zijn gegaan door een verschaffing van eigen vermogen (Tier 1 kapitaal) door de Staat aan de financiële onderneming of door een garantstelling door de Staat van onderdelen van de activa of het vermogen van de financiële onderneming. De onmiddellijke voorzieningen kunnen dan deze financiële maatregelen faciliteren. Een voorbeeld van een onmiddellijke voorziening is de benoeming van een commissaris met een doorslaggevende stem ten aanzien van aangelegenheden met betrekking tot de (verbetering van de) financiële toestand van de vennootschap. Een dergelijke commissaris zal uiteraard, evenals de overige commissarissen, het richtsnoer van het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming bij zijn handelen als uitgangspunt dienen te nemen. Ook is het denkbaar dat houders van (prioriteits)aandelen het stem- of goedkeuringsrecht wordt ontnomen ten aanzien van een besluit dat cruciaal is voor de verbetering van de toestand van de vennootschap. Verder zouden ‘change of control’ clausules in overeenkomsten opgeschort kunnen worden. Het treffen van onmiddellijke voorzieningen kan samengaan met een onteigening op grond van artikel 1:71b. De onmiddellijke voorzieningen kunnen zonodig in afwijking van wettelijke of statutaire voorschriften worden getroffen. Wat de wetgeving betreft kan het onder meer gaan om bepalingen van Boek 2 van het Burgerlijk wetboek, de Wft en de Wet giraal effectenverkeer (Wge). Een besluit tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen dient uiteraard deugdelijk te worden gemotiveerd. Onmiddellijke voorzieningen dragen naar hun aard geen permanent karakter. Mede daarom bepaalt het derde lid dat de duur van de voorziening in het besluit moet worden bepaald.

In het tweede lid komt de reeds in paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting besproken betrokkenheid van DNB en van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, tot uiting.

Het derde lid strekt ertoe de minister de mogelijkheid te geven de gevolgen van de getroffen onmiddellijke voorzieningen te regelen. Zo kan bijvoorbeeld het honorarium van een door de minister aangestelde commissaris worden geregeld of kan worden bepaald dat die commissaris een plicht heeft om periodiek verslag uit te brengen aan de minister.

Het vierde lid regelt dat de getroffen onmiddellijke voorziening vanzelfsprekend niet door de onderneming of derden kan worden teruggedraaid. De redactie van dit lid is ontleend aan artikel 2:357 lid 3 BW.

Artikel 1:71b

Op grond van het eerste lid kan de Minister van Financiën indien hij van oordeel is dat de toestand van een financiële onderneming met zetel in Nederland een ernstig gevaar vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel, tot onteigening van aandelen of goederen van de financiële onderneming overgaan. Een dergelijk besluit kan de minister eerst nemen na raadpleging van DNB (zie het tweede lid). Bovendien dient het in overeenstemming met de Minister-President te worden genomen. Het besluit behoeft een deugdelijke motivering waarin, mede gelet op het ingrijpende karakter van het besluit, onder meer uitleg verwacht mag worden waarom een minder vergaande maatregel niet effectief zou zijn met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel. In paragraaf 2 van het algemeen deel is reeds aangegeven dat de houders van wie de aandelen onteigend zijn, respectievelijk de eigenaren van wie de goederen onteigend zijn, schadeloos gesteld moeten worden. Deze schadeloosstelling wordt geregeld in de artikelen 1:71g en verder.

Het besluit moet op grond van het derde lid uitdrukkelijk het tijdstip van inwerkingtreding vermelden. Dit dient een exact tijdstip te zijn, hetgeen in het bijzonder van belang is met betrekking tot aandelen of certificaten van aandelen die op een gereglementeerde markt of ander handelsplatform worden verhandeld. De bekendmaking van het besluit aan belanghebbenden geschiedt op grond van artikel 3:41 Awb. Omdat het onteigeningsbesluit ook relevant kan zijn voor niet-belanghebbenden, dient van het besluit tevens mededeling te worden gedaan in de Staatscourant. Het doen van deze mededeling is overigens geen constitutief vereiste voor de onteigening.

Uitgangspunt is dat de onteigende aandelen of goederen overgaan op de Staat. Op grond van het vierde lid kan in het onteigeningsbesluit echter worden bepaald dat de onteigende aandelen of goederen worden onteigend ten name van een in dit besluit aangewezen privaatrechtelijke rechtspersoon. Hiervoor is gekozen, omdat het wenselijk kan zijn de door onteigening verworven aandelen of goederen reeds op het moment van onteigening vermogensrechtelijk af te scheiden van het vermogen van de Staat en aldus geen aansprakelijkheid van de Staat te laten ontstaan voor schulden die deel uitmaken van het met de transactie gemoeide vermogen. Hieraan zal behoefte bestaan wanneer niet de aandelen van een vennootschap, maar de activa en passiva van een onderneming worden onteigend. In dat geval moet worden voorkomen dat passiva in het vermogen van de Staat vloeien, en de Staat aansprakelijk zou worden voor deze schulden. Bij onteigening van aandelen speelt dit aansprakelijkheidsrisico niet op die manier, omdat de aandeelhouder niet gehouden is tot meer dan de volstorting van (de nominale waarde van) zijn aandeel (zie artikel 2:81 BW).

In het vijfde lid is – evenals in artikel 1:71a, derde lid – bepaald dat de Minister de gevolgen van de onteigening regelt. Te denken valt onder meer aan aanpassing van het aandelenregister.

In het zesde lid is geregeld dat de onteigende aandelen of goederen onbezwaard overgaan. Rechten van pand, hypotheek of vruchtgebruik die op de aandelen of goederen rusten en, voor zover bekend, de beslagen die op de aandelen of goederen zijn gelegd, vervallen niet maar gaan op grond van artikel 1:71g, derde lid, over op het recht op schadevergoeding. Dit sluit aan bij de wettelijke regelingen uit de artikelen 2:92a, achtste lid, en 2:359c, negende lid, BW die gelden voor de uitkoop van aandelen.

Indien aandelen worden onteigend, vervallen daarmee ook bestaande rechten op uit te geven nieuwe aandelen. Reden hiervoor is dat het onwenselijk is dat, wanneer de minister met het oog op de financiële stabiliteit de aandelen in een financiële onderneming onteigent, er vervolgens nieuwe aandelen door de financiële onderneming aan derden worden uitgegeven. Voorbeelden van rechten op nieuw uit te geven aandelen zijn een recht op conversie dat is verbonden aan obligaties, een recht die is toegekend aan een zogeheten Stichting continuïteit (‘call-recht’) of rechten tot het nemen van aandelen die door de financiële onderneming zijn toegekend aan bestuurders of werknemers (‘warrants’). Voor het bij wet laten vervallen van door de financiële onderneming toegekende rechten tot koop van aandelen die op het tijdstip van onteigening reeds waren uitgegeven, en door de financiële onderneming in portefeuille worden gehouden, bestaat geen noodzaak. Deze rechten kunnen door de financiële onderneming, die immers een schadeloosstelling voor de bedoelde aandelen ontvangt, in geld worden afgewikkeld. Een afwikkeling in geld zal uiteraard niet aan de orde zijn ingeval de uitoefenprijs van het recht hoger is dan de werkelijke waarde van het aandeel op het tijdstip van onteigening, de optie is dan ‘out of the money’, of indien andere voorwaarden uit de overeenkomst hieraan in de weg staan. Optiecontracten die tussen derden zijn gesloten, en die al dan niet op een gereglementeerde markt worden verhandeld, kunnen overeenkomstig de voorwaarden van het optiecontract en het daarop van toepassing zijnde recht worden afgewikkeld.

Onteigening van aandelen zal alleen aan de orde zijn bij een financiële onderneming die de rechtsvorm heeft van een naamloze of besloten vennootschap. Indien de aandelen met medewerking van de vennootschap zijn gecertificeerd, komt het recht op schadeloosstelling niet toe aan de onteigende aandeelhouder maar aan de economisch rechthebbende, de certificaathouder. Dit volgt uit artikel 1:71g, vierde lid, dat hieronder nader zal worden toegelicht. Wanneer de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt zullen de onteigende aandelen zijn opgenomen in het stelsel van de Wge of een daarmee vergelijkbaar stelsel. De aandelen zullen dan zijn opgenomen in giro- of verzameldepots als bedoeld in die wet. De girodepots worden beheerd door het centraal instituut (Euroclear Nederland). Na onteigening gaan de in depots opgenomen aandelen onbezwaard over op de Staat. Het daarvoor in de plaats tredende recht op schadeloosstelling zal dan vervolgens deel uitmaken van de girodepot. Dit volgt uit artikel 10, onderdeel e, en artikel 35, onderdeel d, van de Wge en is sterk vergelijkbaar met de gang van zaken ingeval in het Wge-stelsel opgenomen aandelen op grond van artikel 2:92a of 2:359c BW worden uitgekocht. Het recht op schadeloosstelling zal toekomen aan de aangesloten instellingen (banken) die deelgenoot zijn in depots en die hun deelgenootschap rechtstreeks of middellijk houden ten behoeve van de uiteindelijk economisch rechthebbenden op de onteigende aandelen. Aan die rechthebbenden zal de facto de schadeloosstelling toekomen.

Aangezien onderhavig wetsvoorstel een bijzondere regeling bevat voor de onteigening van aandelen in of goederen van financiële ondernemingen die onder buitengewone omstandigheden verkeren, kan de algemene onteigeningsregeling uit de onteigeningswet buiten toepassing blijven. Om die reden is in het zevende lid bepaald dat de onteigeningwet niet van toepassing is.

Artikel 1:71c

In het eerste lid is bepaald dat de AFM onmiddellijk in kennis wordt gesteld van een besluit van de minister op grond van artikel 1:71a of 1:71b Wft. De AFM heeft dan de mogelijkheid om te bezien of het aangewezen is uitvoering te geven aan haar wettelijke taken of bevoegdheden. Zo is het voorstelbaar dat kort voorafgaand aan een besluit van de minister om op grond van het voorgestelde artikel 1:71a onmiddellijke voorzieningen te treffen ten aanzien van een financiële onderneming waarvan financiële instrumenten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, het wenselijk is de handel in die financiële instrumenten, op grond van artikel 5:32h, op te schorten of te onderbreken.

Indien het besluit van de minister onteigening van aandelen in een financiële beursonderneming betreft, verplicht de AFM op grond van het tweede lid door middel van aanwijzing de betrokken marktexploitant of betrokken beleggingsonderneming de handel op te schorten of te onderbreken. Meer specifiek wordt de AFM in het tweede lid de gebonden bevoegdheid toegekend om de handel in onteigende aandelen of certificaten van die aandelen van een financiële onderneming of daaraan gerelateerde financiële instrumenten, zoals opties of andere derivatencontracten, die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, waarvan de marktexploitant een vergunning heeft op grond van artikel 5:26 Wft, te laten opschorten of onderbreken. Met de terminologie van ‘opschorten’ en ‘onderbreken’ wordt aangesloten bij de bevoegdheden van artikel 5:32h en 4:4b van de Wft en de Europese richtlijn marktmisbruik2 en de richtlijn markten en financiële markten.3

De bevoegdheid strekt zich ook uit tot de handel die plaatsheeft op een multilaterale handelsfaciliteit die in Nederland door een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 4:4b Wft geëxploiteerd wordt. Hetzelfde geldt op grond van het derde lid voor de systematische interne afhandeling in financiële instrumenten die geschiedt bij een beleggingsonderneming als bedoeld in genoemd artikel 4:4b.

Indien aandelen zijn onteigend, is het vanzelfsprekend niet meer de bedoeling dat de handel in die aandelen of certificaten van die aandelen wordt hervat, zolang de aandelen worden gehouden door de minister. Sterker nog, onteigening zal er op grond van de toepasselijke beursregels toe leiden dat de notering respectievelijk de mogelijkheid tot verhandeling van de aandelen of certificaten van aandelen wordt beëindigd (het zogeheten proces van ‘delisting’). Ten aanzien van opties en derivaten zal het hervatten van de handel onder meer afhangen van hetgeen is geregeld ten aanzien van afwikkeling van de desbetreffende contracten op de desbetreffende gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit.

Artikel 1:71d

Dit artikel biedt de mogelijkheid om ook ten aanzien van de moedermaatschappij van een financiële onderneming – bijvoorbeeld een holdingmaatschappij waarvan aandelen tot een gereglementeerde markt zijn toegelaten – onmiddellijke voorzieningen te treffen of tot onteigening over te gaan, indien die moedermaatschappij, al dan niet in samenhang met haar financiële dochteronderneming, in zodanige toestand verkeert dat de stabiliteit van het financiële stelsel daardoor ernstig in gevaar is. Artikel 1:71c is in dat geval van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1:71e en 1:71f

Tegen een besluit op grond van artikel 1:71a of 1:71b staat beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Gelet op het ingrijpende karakter van de maatregelen waartoe de minister op grond van die artikelen kan besluiten, is het van het grootste belang dat over die maatregelen met spoed het oordeel van de rechter kan worden uitgelokt. Voorkomen moet worden dat de vraag of de minister terecht heeft besloten om in te grijpen, te lang boven de markt zou blijven hangen. Een lange gerechtelijke procedure zou ernstig afbreuk kunnen doen aan de effectiviteit van de genomen maatregelen, zeker wanneer deze er toe strekken om door overheidsingrijpen de rust op de financiële markten terug te brengen. Om die reden is gekozen voor een snelle gerechtelijke procedure, met toepassing van de in de Awb opgenomen regels voor versnelde behandeling. De redactie van artikel 1:71f is grotendeels ontleend aan de Kieswet, waarin een vergelijkbare versnelde beroepsprocedure is opgenomen.

De behoefte aan een snelle rechterlijke toetsing is ook de reden dat voor een duaal stelsel is gekozen, waarin de schadeloosstelling bij onteigening is losgekoppeld van het hoofdbesluit tot onteigening. Dat betekent dat de toetsing van de Afdeling bestuursrechtspraak zich zal beperken tot de vraag of de Minister van Financiën in redelijkheid tot gebruikmaking van zijn in artikel 1:71a of 1:71b bepaalde bevoegdheid heeft kunnen komen. Hiermee wordt voorkomen dat de behoefte aan een snelle rechterlijke toetsing van het hoofdbesluit in de weg zou staan aan een zorgvuldige bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling, terwijl op haar beurt de schadeloosstellingsprocedure de toetsing van het hoofdbesluit niet vertraagt. Het wetsvoorstel verschilt op dit punt van de systematiek van de onteigeningswet, waarin hoofdbesluit en schadeloosstelling wel gekoppeld zijn. In de onteigeningswet is die koppeling echter geen probleem, omdat bij onteigeningen op grond van die wet in veel mindere mate een spoedeisend belang aanwezig is.

In artikel 1:71e is de toetsing van meergenoemde besluiten opgedragen aan de Afdeling bestuursrechtspraak. Gelet op het uitzonderlijke karakter van de maatregelen die de minister kan nemen – maatregelen waarmee mogelijk nooit, doch in elk geval slechts zeer zelden ervaring zal worden opgedaan – lag het voor de hand om de toetsing van die maatregelen door de hoogste algemene bestuursrechter te laten geschieden. Bijkomende overweging is geweest dat de Afdeling als hoogste algemene bestuursrechter ook meteen een eindoordeel kan vellen, zodat onmiddellijk duidelijkheid wordt verschaft over de toelaatbaarheid (of ontoelaatbaarheid) van de door de minister getroffen maatregelen.

Van het besluit op grond van artikel 1:71a of 1:71b staat rechtstreeks beroep open op de Afdeling. Tegen het besluit behoeft, in afwijking van artikel 7:1 Awb, niet eerst bezwaar te worden gemaakt. Met het oog op de gewenste spoed is in het eerste lid van artikel 1:71f bepaald dat de termijn voor de indiening van het beroepschrift tien dagen bedraagt, terwijl het zesde lid van artikel 1:71f bepaalt dat de Afdeling uiterlijk veertien dagen na ontvangst van het beroepschrift uitspraak doet. Om dit mogelijk te maken voorziet het vierde lid van artikel 1:71f in een versnelde behandeling van de zaak door te bepalen dat de zaak met toepassing van afdeling 8.2.3 Awb moet worden behandeld.

Voor de goede orde zij nog vermeld dat het instellen van beroep geen schorsende werking heeft. Artikel 6:16 Awb is onverkort van toepassing. Het tweede lid bepaalt bovendien dat titel 8.3 Awb buiten toepassing blijft. Dit betekent dat het bestreden besluit ook niet bij wijze van voorlopige voorziening kan worden geschorst. De hele procedure uit afdeling 2 is er op gericht om zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken tot een definitief oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit te komen. Tot die tijd dient het besluit in stand te blijven, omdat schorsing afbreuk zou kunnen doen aan de effectiviteit van de getroffen maatregelen en tot (nieuwe) onrust in de markt zou kunnen leiden.

Artikelen 1:71g en 1:71h

Het recht op schadeloosstelling bij onteigening is vastgelegd in artikel 1:71g, eerste lid. Daarin is bepaald dat de onteigende partij schadeloos wordt gesteld. Uitgangspunt voor het bepalen van de omvang van de schadeloosstelling is dat een volledige vergoeding wordt gegeven voor alle schade die de onteigende partij ‘rechtstreeks en noodzakelijk’ door het verlies van zijn goed lijdt. In het algemeen worden bij onteigening drie soorten schade onderscheiden. Allereerst is er de schade die wordt geleden door het verlies van het onteigende goed zelf. Daarnaast kan het zijn dat door de onteigening van een bepaald goed ook de waarde van bepaalde niet onteigende goederen die toebehoren aan de onteigende partij vermindert. Dit soort schade zal echter vooral aan de orde zijn bij (gedeeltelijke) onteigening van onroerende zaken. In het kader van dit wetsvoorstel ligt het minder voor de hand dat er ook een waardevermindering van andere, niet-onteigende goederen optreedt. Vergoeding van die schade is in beginsel alleen aan de orde als de betrokkene daardoor onevenredig wordt benadeeld. Tot slot is, onder bijzondere omstandigheden, denkbaar dat er overige voor vergoeding in aanmerking komende inkomens- of bedrijfsschade optreedt, bijvoorbeeld doordat men door de onteigening niet meer aan contractuele verplichtingen met betrekking tot het onteigende goed kan voldoen en daardoor zelf schadeplichtig wordt jegens een contractspartij. Omgekeerd zal een contractuele verplichting, bijvoorbeeld een geschreven call optie op een onteigend aandeel, ook tot gevolg kunnen hebben dat de werkelijke waarde van het onteigende goed zelf voor de onteigende partij navenant lager ligt. Onder uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld als betrokkene onevenredig wordt getroffen, is dan plaats voor een vergoeding.

Steeds geldt dat de schade een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg moet zijn van de onteigening. Zo komt de waarde die een aandeel reeds voor de onteigening heeft verloren ten gevolge van een dalende beurskoers, niet voor vergoeding in aanmerking. Deze waardevermindering is immers geen gevolg van de onteigening. Van belang is voorts dat slechts de werkelijke waarde van het onteigende goed wordt vergoed (zie artikel 1:71g, tweede lid). Het gaat niet om, zoals artikel 40b van de onteigeningswet het verwoordt, de ‘denkbeeldige’ waarde van het goed. De kans dat een aandeel in de toekomst wellicht in waarde gestegen zou zijn, blijft bij de bepaling van de schadeloosstelling buiten beschouwing. Daar staat uiteraard tegenover dat de Staat zich evenmin kan beroepen op het feit dat de waarde van het aandeel, indien geen onteigening had plaatsgehad, wellicht nog verder zou zijn gedaald. Bepalend is de werkelijke waarde op het moment van onteigening. Bij het bepalen van die waarde moet worden uitgegaan van de prijs die bij een normale verkoop tussen twee ‘redelijk handelende’ partijen tot stand zou zijn gekomen (artikel 1:71h, eerste lid; vgl. artikel 40b van de onteigeningswet). Indien een financiële onderneming verschillende klassen van aandelen heeft uitgegeven, kan de schadeloosstelling, naar gelang de werkelijke waarde, per klasse van aandelen verschillen.

Het tweede lid van artikel 1:71h bevat een bijzondere voorziening voor de waardebepaling van aandelen of certificaten van aandelen, die met medewerking van de vennootschap zijn uitgegeven en die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit of een daarmee vergelijkbaar systeem in een staat die geen lidstaat is. In de uitzonderlijke omstandigheid dat tot onteigening moet worden overgegaan, ligt het niet voor de hand om de werkelijke waarde van die aandelen van één concreet tijdstip te laten afhangen. Om die reden wordt de waardebepaling door de wet voorgeschreven en geldt voor bedoelde aandelen dat hun waarde wordt bepaald op basis van een gemiddelde beurskoers gedurende een bepaalde periode, voorafgaand aan de onteigening. Deze periode bedraagt in beginsel zeven beursdagen (artikel 1:71h, tweede lid). Hetzelfde geldt voor met medewerking van de vennootschap uitgegeven certificaten van aandelen of daarmee vergelijkbaar financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een bedoeld handelsplatform. Weliswaar worden die certificaten op grond van artikel 1:71b niet onteigend maar het recht op schadeloosstelling komt uit hoofde van artikel 1:71g, vierde lid, toe aan de houders van die certificaten of financiële instrumenten. In bijzondere gevallen kan de minister, naar analogie van artikel 40b, derde lid, van de onteigeningswet een andere maatstaf hanteren.

Een onteigend aandeel of goed gaat op grond van artikel 1:71b, zesde lid, onbezwaard over op de Staat. De op het aandeel of goed rustende beperkte rechten worden niet onteigend. Dit betekent dat de beperkt gerechtigde voor de schade die hij ten gevolge van de onteigening lijdt een vordering op de onteigende partij krijgt. Met het oog hierop is in het derde lid van artikel 1:71g geregeld dat de rechten van pand en vruchtgebruik met betrekking tot het onteigende goed op het moment van onteigening op het recht op schadeloosstelling overgaan. Hetzelfde geldt voor eventuele beslagen die op het onteigende goed zijn gelegd, voor zover deze althans bij de minister bekend zijn. Rechten van hypotheek kunnen niet rusten op het recht op schadeloosstelling, omdat dat recht niet vatbaar is voor vestiging van hypotheek. Daarom bepaalt de tweede volzin dat zo'n hypotheekrecht wordt omgezet in een pandrecht. De formulering is ontleend aan de rechtsfiguur conversie (artikel 3:42 BW). Het aldus ontstane pandrecht komt te rusten op het recht op schadevergoeding. In het vierde lid van artikel 1:71g is bovendien een voorziening getroffen voor het geval met betrekking tot een aandeel met medewerking van de vennootschap certificaten zijn uitgegeven. In dat geval wordt de certificaathouder gelijk gesteld met de aandeelhouder en komt het recht op schadeloosstelling aan de certificaathouder toe.

Tot slot bevat artikel 1:71g, tweede lid, nog een voorziening voor het geval een aandeel niet volledig is volgestort. In dat geval wordt de werkelijke waarde van het aandeel slechts naar rato van het gestorte bedrag vergoed.

Artikel 1:71i

Het is wenselijk dat de minister zo snel mogelijk duidelijkheid verschaft over de schadeloosstelling die hij aanbiedt ter vergoeding van de door de onteigende partij geleden schade. Met het oog hierop bepaalt het eerste lid van het onderhavige artikel dat hij zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zeven dagen nadat het besluit tot onteigening onherroepelijk is geworden, een aanbod doet. Het streven zal er uiteraard op gericht zijn om reeds bij de bekendmaking van het besluit tot onteigening een aanbod tot schadeloosstelling te doen.

In het derde lid is bepaald dat het aanbod geen besluit in de zin van de Awb is. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat in artikel 1:71j in een bijzondere rechtsgang bij de ondernemingskamer is voorzien. Daarom is het wenselijk de mogelijkheid om op grond van de Awb bezwaar te maken of beroep in te stellen uit te sluiten. Wel is in het tweede lid bepaald dat de regels met betrekking tot bekendmaking van besluiten van overeenkomstige toepassing zijn.

Artikel 1:71j

Dit artikel regelt de mogelijkheid om de ondernemingskamer te verzoeken een andere schadeloosstelling toe te passen dan is aangeboden door de minister. Het verzoek kan worden ingediend door degene die de onteigende aandelen hield of de onteigende goederen in eigendom had. Ook de rechthebbende waarvan het recht op nieuw uit te geven aandelen op grond van het voorgestelde artikel 1:71b is vervallen kan een verzoekschrift indienen waarin hij opkomt tegen het aan hem gedane aanbod op schadevergoeding. De verzoekschriftprocedure van Boek 1, derde titel, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van toepassing. Het tweede lid van onderhavig artikel bevat in aanvulling hierop nog enkele aanvullende procedurele bepalingen. Zo dient het verzoekschrift met redenen te zijn omkleed en te vermelden in welk opzicht de aangeboden schadeloosstelling zou moeten worden aangepast. Het verzoekschrift dient binnen twee maanden, gerekend vanaf de dag dat het aanbod wordt gedaan te worden ingediend. Het derde lid bevat de materiële norm waarin de ondernemingskamer dient te toetsen. Het verzoek kan alleen worden toegewezen wanneer de verzoeker heeft aangetoond dat het aanbod tot schadevergoeding geen volledige vergoeding betreft van de door hem als gevolg van de onteigening geleden schade. De ondernemingskamer kan op grond van artikel 194 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering besluiten om deskundigen te horen.

Artikel 1:71k

Het onderhavige artikel strekt tot regeling van de betaalbaarstelling van de schadeloosstelling. Aan onteigenden die geen verzoek hebben ingediend bij de ondernemingskamer om afwijkende schadeloosstelling vast te stellen, wordt nadat de termijn voor indiening van een verzoekschrift is verstreken de door de minister aangeboden schadevergoeding onverwijld betaalbaar gesteld. Dit volgt uit het eerste lid. De betaling van de schadeloosstelling aan aandeelhouders die bekend zijn bij de Staat, aandeelhouders die zijn opgenomen in het aandeelhoudersregister, zal om praktische redenen waarschijnlijk door tussenkomst van de betrokken financiële onderneming geschieden. De betaling aan aandeelhouders, zoals houders van aandelen die op een gereglementeerde markt worden verhandeld, zal geschieden door middel van consignatie. In het tweede lid is bepaald dat de schadeloosstelling aan degenen die wel een verzoekschrift bij de ondernemingskamer hebben ingediend betaalbaar wordt gesteld onverwijld nadat de schadeloosstelling na gerechtelijk gewijsde is komen vast te staan.

B
Artikel 1:89

Een goede informatiepositie is cruciaal om een zorgvuldige afweging te maken bij de voorgenomen aanwending van de bijzondere ministeriële bevoegdheden uit dit wetsvoorstel. De toezichthouder bezit deze informatie doorgaans al op grond van haar wettelijke taakuitoefening van de Wft. De informatiepositie van de minister dient echter te worden versterkt ten behoeve van zijn (mede) verantwoordelijkheid voor de stabiliteit van het financiële stelsel en zijn thans in dat kader toegekende bevoegdheden, zoals tot uitdrukking gebracht in artikel 1:71a en 1:71b. Hierbij is nauwlettend gekeken naar de mogelijkheden die de Europese richtlijnen bieden. Verschillende richtlijnen stellen beperkingen aan de verstrekking aan derden van vertrouwelijke gegevens over financiële ondernemingen die berusten bij de toezichthouder. De bepalingen gaan uit van een in beginsel gesloten stelsel van informatieverstrekking teneinde te waarborgen dat financiële ondernemingen die zijn onderworpen aan toezicht er op kunnen vertrouwen dat de vertrouwelijke informatie die zij verplicht zijn aan de toezichthouder te verstrekken door deze als vertrouwelijk zal worden behandeld. Met dit regime wordt beoogd geen belemmering op te werpen voor de informatiestroom richting de toezichthouder.

Met dit systeem verhoudt zich een informatieverstrekkingsplicht van de toezichthouder aan de minister in het kader van de eventuele toepassing van zijn bevoegdheden uit hoofde van artikel 1:71a en 1:71b. Gesteld kan worden dat de minister optreedt als een in de richtlijnen bedoelde bevoegde autoriteit waardoor de door de richtlijnen vereiste en in artikel 1:89 neergelegde geheimhoudingsplicht vertrouwelijkheid ook voor hem geldt. Er wordt dan ook geen inbreuk gemaakt op het in beginsel gesloten stelsel.

De aard van de informatie en de hoedanigheid waarin de minister die ontvangt is een andere dan de gevallen waar artikel 1:42 Wft op ziet.

Ten slotte nog een overweging over het belangrijke staatsrechtelijke beginsel, vastgelegd in artikel 68 van de Grondwet, dat bepaalt dat het kabinet tegenover de Staten-Generaal de verplichting heeft inlichtingen te verstrekken. In de notitie van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 januari 2002 (Kamerstukken II 2001–2002, 28 362, nr. 2) is met betrekking tot wettelijke geheimhoudingsregelingen aangegeven dat een wettelijke geheimhoudingsplicht zich in het algemeen verzet tegen een openbare informatieverstrekking aan het parlement. Immers door de openbare verstrekking wordt de informatie openbaar voor een ieder, en dus ook voor de derden tegen wie de geheimhoudingsverplichting nu juist beschermt. In het algemeen zal dan ook met een beroep op het belang van de Staat openbare verstrekking van informatie die de minister in het kader van dit voorgestelde artikel verkrijgt kunnen worden geweigerd. Dit neemt niet weg dat soms met toestemming van betrokkenen wel tot openbare informatieverstrekking kan worden overgegaan.

C
Artikel 5:71

Dit artikel bevat een uitzondering op het verplicht uit te brengen openbaar bod op de resterende aandelen of met medewerking van de vennootschap uitgegeven certificaten door degene die overwegende zeggenschap verkrijgt in een financiële beursonderneming. Indien de Staat der Nederlanden in het algemeen belang, al dan niet handelend in onderling overleg met andere partijen overwegende zeggenschap verkrijgt blijft de biedplicht buiten toepassing. Zou de biedplicht van toepassing zijn, dan zou dit een partiële verkrijging door de Staat van aandelen in een financiële onderneming of haar moedermaatschappij, hetgeen onder omstandigheden van belang kan zijn met het oog op de financiële stabiliteit, in de weg kunnen staan. Een partiële verkrijging van aandelen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien de Staat aandelen in het algemeen belang koopt van bestaande aandeelhouders. Ook zou sprake kunnen zijn van partiële verkrijging van aandelen als gevolg van een door de Staat gegarandeerde emissie van aandelen door de financiële onderneming.

De bestaande uitzonderingen op de biedplicht zijn opgenomen in artikel 5:71, tweede lid, onderdeel a tot en met k. Artikel 5, vijfde lid, van de zogeheten overnamerichtlijn, waarop de biedplicht is gebaseerd, biedt voldoende ruimte voor een uitzondering. De uitzondering op de biedplicht neemt uiteraard niet weg dat de Staat indien zij overwegende zeggenschap verkrijgt rekening zal moeten houden met de gerechtvaardigde belangen van de andere (minderheids)aandeelhouders met inachtneming van de maatstaf van redelijkheid en billijkheid.

Artikel II

Indien aandelen worden onteigend die zijn opgenomen in bewaar- en girodepots op grond van de Wge, zal de vordering tot schadeloosstelling in de plaats van die aandelen komen te behoren tot de relevante bewaar- en girodepots. In de onderhavige wijziging van de Wge is dat geëxpliciteerd.

Artikel III

Het onderhavige artikel regelt dat de wet in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Tevens is bepaald dat de wet terugwerkt tot en met het moment waarop het wetsvoorstel voor deze wet bij de Tweede Kamer van de Staten-Generaal is ingediend. Hiervoor is gekozen, omdat rekening moet worden gehouden met eventuele aankondigingseffecten, zodra het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer wordt ingediend. Deze effecten zouden onder omstandigheden aanleiding kunnen zijn voor een vervroegde toepassing van de in dit wetsvoorstel opgenomen bevoegdheden. De verwachting is evenwel dat dit niet nodig zal zijn.

De Minister van Financiën,

De Minister van Justitie,

Advies Raad van State

No. W06.09.0069/III

’s-Gravenhage, 12 maart 2009

Aan de Koningin

Bij Kabinetsmissive van 10 maart 2009, no.09.000638, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, mede namens de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht houdende bijzondere voorzieningen met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel (Wet bijzondere maatregelen stabiliteit financieel stelsel), met memorie van toelichting.

Het voorstel strekt ertoe de Minister van Financiën de bevoegdheid toe te kennen om, indien de situatie waarin een financiële onderneming met zetel in Nederland zich bevindt een ernstig gevaar vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel, met betrekking tot die onderneming onmiddellijke voorzieningen te treffen, dan wel, als ultimum remedium, die onderneming of onderdelen daarvan te onteigenen. Het voorstel voorziet daartoe in een aanvulling van de Wet op het financieel toezicht (Wft).

De aanleiding tot het voorstel wordt gevormd door de wereldwijde crisis in het financiële stelsel, waarvan het einde nog niet in zicht is en die ook diepgaande invloed heeft op de financiële, en daardoor op de gehele economische sector in Nederland. De Raad constateert dat het wetsvoorstel door de verstrekkendheid van de voorgestelde nieuwe bevoegdheden voor de Minister van Financiën uitzonderlijk is. Overigens hebben enkele omliggende landen inmiddels vergelijkbare maatregelen getroffen.

Op de voet van artikel 22 van de Wet op de Raad van State heeft een delegatie van de Raad van State op 9 maart 2009 met de Minister van Financiën over het wetsvoorstel beraadslaagd.

De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de noodzaak, het toepassingsbereik en de uitwerking van de voorgestelde bevoegdheden, het gebruik van de term ‘onteigening’ en over de schadeloosstelling bij onteigening. Hij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1. Inleiding

Interventies op de financiële markten; aanvulling instrumentarium

De ongekend zware financiële crisis stelt niet alleen alle financiële ondernemingen voor een bijzondere opgave, maar raakt ook ten volle de verantwoordelijkheid van nationale staten. In ons land is de Minister van Financiën, samen met de Nederlandsche Bank (DNB), als de prudentiële toezichthouder, verantwoordelijk voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Dat deze verantwoordelijkheid niet slechts een theoretische is, blijkt uit de interventies die de Nederlandse Staat de afgelopen maanden in de financiële sector heeft moeten plegen. In andere landen is eveneens inhoud gegeven aan de verantwoordelijkheid van de Staat om te waarborgen dat de financiële sector haar vitale rol voor samenleving en economie goed kan blijven vervullen. Dit betreft met name de financiële ondernemingen wier omvang de stabiliteit van het financiële stelsel rechtstreeks raakt.

De interventies van de afgelopen maanden in de financiële sector laten zien dat de Staat binnen de thans geldende wetgeving reeds verreikende maatregelen kan treffen. Die maatregelen waren in sterke mate financieel van aard, in de vorm van kapitaalinjecties en garantstellingen. Indien een financiële onderneming diepgaand door de financiële crisis wordt getroffen, en maatregelen in de prudentiële sfeer op zich zelf ontoereikend zijn (gebleken) om risico’s voor haar continuïteit voldoende af te wenden of te keren, raakt zij aangewezen op financiële ondersteuning door de Staat. Omgekeerd betekent dit dat de Staat, indien op haar een beroep wordt gedaan op financiële steun ten behoeve van de continuïteit van de onderneming, over het algemeen in de positie is om flankerende voorwaarden te stellen aan de eventueel door haar uit de algemene middelen te verlenen steun.

De omstandigheid dat de Staat in ons land, zoals ook elders is gebeurd, met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel de afgelopen maanden de nodige bijzondere maatregelen heeft getroffen en heeft kunnen treffen, neemt niet weg dat het begrijpelijk is dat de regering zich de vraag heeft gesteld of, in samenhang met en in aanvulling op de inzet van instrumenten van financiële aard, de bestaande wettelijke instrumenten toereikend zijn te achten voor alle denkbare omstandigheden. In deze is mede van belang dat de omvang van de crisis ongekend is, evenals de internationale vervlechting waarin zij zich manifesteert, terwijl bovendien nog geen zicht bestaat op de duur ervan. Op voorhand afzien van wettelijke bevoegdheden zoals in het onderhavige voorstel voorzien, terwijl omliggende landen inmiddels wel nadere wettelijke voorzieningen hebben getroffen, zou Nederland onnodig kwetsbaar kunnen maken. Tegelijkertijd is er het besef dat het enkele feit van het voorstellen van zo verstrekkende bevoegdheden ook bijzondere aandacht zal kunnen trekken.

De verantwoordelijkheid voor de stabiliteit van het financiële stelsel brengt met zich mee dat niet alleen, waar nodig, een actief en creatief gebruik wordt gemaakt van instrumenten van financiële interventie, maar dat tevens op voorhand wordt nagegaan of voldoende zeker is dat in onze wetgeving voor alle denkbare omstandigheden een toereikend geheel aan juridische instrumenten beschikbaar is. Ter vergelijking: in de strijd tegen het water kent ons land vanouds de figuur van de slaperdijk, onder normale omstandigheden een rustig bezit, maar onontbeerlijk mochten voorliggende andere voorzieningen onverhoopt ontoereikend blijken.

De Raad acht het begrijpelijk dat de regering bij het verkennen van de mogelijkheden ook acht slaat op wettelijke regelingen op dit vlak in omliggende landen. Ontwikkelingen daar kunnen voor ons land direct van belang zijn, gezien onze grote financiële sector en open economie, en uit een oogpunt van het vertrouwen in de stabiliteit daarvan. Paragraaf 1 van de memorie van toelichting geeft van de desbetreffende ontwikkelingen een – summier – overzicht. Het zou passend zijn indien dit overzicht nog verder wordt uitgewerkt. Daarbij zou inzichtelijk moeten worden gemaakt welke instrumenten inmiddels in het buitenland zijn of worden ingezet. Meer in het bijzonder zou het voor de beoordeling van het onderhavige voorstel nuttig zijn daarbij tevens aan te geven in hoeverre het gaat om instrumenten die minder vergaand zijn dan die welke in dit voorstel zijn opgenomen, en in hoeverre zij effectief zijn (gebleken) in hun bijdrage aan het afwenden van bedreigingen van de stabiliteit van het financiële stelsel. Voorts zou naar het oordeel van de Raad in de memorie van toelichting ook de raadpleging van de Europese Centrale Bank over het voorstel aan de orde moeten komen.1

De regering stelt voor de thans voorgestelde bevoegdheden op te nemen in de Wft. In paragraaf 4 van de toelichting wordt uiteengezet waarom ervan is afgezien de Noodwet financieel verkeer voor dit doel te gebruiken. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de regering op dit punt. Hij heeft echter nog overwogen of voor onteigening, gezien het hoogst uitzonderlijke karakter van die bevoegdheid, de weg van een specifieke noodwet niet meer passend zou zijn dan het in de Wft toekennen van de bevoegdheid tot onteigening aan de Minister van Financiën (met de voorgestelde en hierna te bespreken terugwerkende kracht). Hij meent dat dit niet het geval is. Een voorstel voor zo'n noodwet zou gericht zijn op één specifieke financiële onderneming. Indiening ervan zou alleen plaatsvinden als op datzelfde moment, via een bepaling over terugwerkende kracht, van de onteigeningsbevoegdheid ook al daadwerkelijk gebruik zou worden gemaakt. Zou dat namelijk niet het geval zijn, dan zouden de aankondigingseffecten van zo'n specifieke noodwet het ermee te bereiken doel ten principale kunnen doorkruisen. Bovendien moet dan ernstig rekening worden gehouden met neveneffecten op andere financiële ondernemingen. Verder zou in het geval van een specifieke noodwet de invloed van de volksvertegenwoordiging uiterst beperkt zijn, omdat, in verband met de aankondigingseffecten, de voorgestelde wettelijke maatregel al zou moeten zijn geëffectueerd op het moment van indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Vergeleken met zo’n situatie geldt voor het onderhavige voorstel dat het gaat om het toevoegen van twee nieuwe bevoegdheden aan het beschikbare wettelijke instrumentarium, en niet (ook) om het voornemen tot het gebruik daarvan in één concreet geval. De volksvertegenwoordiging heeft daarmee, anders dan in het geval van de bedoelde noodwet, een wezenlijke mogelijkheid om als medewetgever haar invloed tot gelding te brengen op de inhoud van het wetsvoorstel.

Terugwerkende kracht

Het voorstel voorziet in twee verstrekkende bevoegdheden, neergelegd in de artikelen 1:71a en 1:71b Wft en geattribueerd aan de Minister van Financiën. De Raad zal hierna, onder 2, nader op deze bevoegdheden ingaan. Het wetsvoorstel voorziet, met artikel III, in terugwerkende kracht van het voorstel vanaf het moment dat het bij de Tweede Kamer aanhangig wordt gemaakt, en daarmee openbaar wordt. Dergelijke terugwerkende kracht is uitzonderlijk, en behoort dat ook te zijn, zeker als het gaat om maatregelen die naar hun aard belastend zijn.

Terugwerkende kracht komt incidenteel voor, met name op het gebied van de belastingwetgeving. Oogmerk is dan steeds om een voorgenomen wettelijke maatregel in te voeren en onmiddellijk effect te laten hebben zodra zij bekend is geworden, om aldus te voorkomen dat na de aankondiging ervan gedragseffecten optreden die het effect van de maatregel aantasten.

Het onderhavige voorstel betreft in zoverre een andere situatie, dat gehoopt moet worden dat de voorziene bevoegdheden juist niet gebruikt zullen (behoeven te) worden. Indien het voorstel zou zijn ingediend in minder turbulente omstandigheden op de financiële markten, zou bovendien geen rekening behoeven te worden gehouden met het optreden van gedragseffecten als gevolg van het bekend worden van het voorstel. In de huidige turbulente omstandigheden vallen dit soort effecten echter niet op voorhand uit te sluiten. Gelet daarop acht de Raad het verantwoord dat, met artikel III, is gekozen voor het verlenen van terugwerkende kracht aan het voorstel.

2. Noodzaak; toepassingsbereik; uitwerking

2.1. Urgentie

De voorgestelde artikelen 1:71a en 1:71b Wft bevatten beide bevoegdheden die diep ingrijpen in de bestuurlijke orde van de betreffende financiële onderneming (het instrument van het treffen van onmiddellijke maatregelen), respectievelijk in de eigendomsverhoudingen ten aanzien van die onderneming (het instrument van de onteigening). De Raad begrijpt uit de toelichting dat de regering alleen aanleiding ziet voor het inzetten van deze bevoegdheden indien het gehele scala aan andere – óók niet-juridische – instrumenten ontoereikend is gebleken, of voor die situatie moet worden gevreesd. Voor onteigening bestaat de ingrijpendheid er mede in dat op dat moment voor de aandeelhouders in de regel een onomkeerbare situatie wordt gecreëerd. Vergeleken daarmee, betreft de bevoegdheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen een tijdelijke situatie, zoals ook blijkt uit het derde lid van artikel 1:71a. Dit neemt echter niet weg dat ook in die tijdelijkheid maatregelen kunnen zijn getroffen die niet of moeilijk omkeerbaar zijn.

Uit de toelichting kan worden afgeleid dat de bevoegdheden in beide artikelen moeten worden gezien als naast elkaar staand. Immers, niet valt uit te sluiten dat zich de situatie kan voordoen dat op voorhand duidelijk is dat inzet van de bevoegdheid van artikel 1:71a niet meer mogelijk, dan wel ontoereikend moet worden geacht, zodat deze bevoegdheid niet kan gelden als een noodzakelijk voorportaal voor de toepassing van artikel 1:71b. In zoverre is elk van beide artikelen te zien als een vergaand voorstel, zij het op verschillende wijze.

De aard van de voorgestelde bevoegdheden betekent dat voor de toepassing ervan bijzondere eisen moeten worden gesteld uit een oogpunt van noodzaak. De Raad merkt in dit verband het volgende op:

  • a. beide artikelen bevatten nu als criterium uitsluitend de woorden 'ernstig gevaar'. De Raad meent dat het noodzakelijk is om dit criterium aan te vullen met de eis dat het bedoelde gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel niet alleen ernstig is, maar bovendien dat dit gevaar direct dreigt. Een dergelijke specificatie is tevens van belang te achten voor de toepassing van de in artikel I, onderdeel B (de aanvulling van artikel 1:89 Wft) van het voorstel opgenomen informatieplicht van DNB naar de Minister van Financiën. Immers, die plicht betekent een inbreuk op het – op een aantal Europese richtlijnen gebaseerde – gesloten stelsel van informatieverstrekking in de Wft. Indien ook de urgentie van het bedoelde gevaar en de ontoereikendheid van minder vergaande maatregelen een criterium vormen voor de toepassing van de bedoelde bevoegdheden, clausuleert dat tevens de informatieverstrekking door DNB.

  • b. het uitzonderlijke karakter van de beide bevoegdheden moet ook daaruit blijken dat tot het gebruik ervan alleen wordt overgegaan als andere en minder ingrijpende middelen voor het te bereiken doel – afwenden van ernstig en direct gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel – niet effectief zijn gebleken, dan wel als ernstig moet worden gevreesd dat de desbetreffende maatregelen niet effectief zullen zijn. Naar verwachting zal het hierbij vooral gaan om instrumenten van financiële aard. De Raad meent dat het passend is dat ook de subsidiariteit van het gebruik van de voorgestelde bevoegdheid in de tekst van beide artikelen tot uitdrukking komt, door te bepalen dat eveneens de (eventuele) inzet van andere instrumenten een element dient te zijn in de afweging en beoordeling door de Minister zoals bedoeld in het eerste lid van beide artikelen.

In verband met de tekst van beide artikelen merkt de Raad voorts nog het volgende op. In beide artikelen wordt de term ‘toestand’ gebruikt. In de toelichting bij artikel 1:71a wordt in dit verband gewezen op artikel 2:349a BW. De Raad wijst er op dat in dat artikel, in verband met het enquêterecht, wordt gedoeld op het beleid van en de gang van zaken bij een rechtspersoon, meer in het bijzonder op wanbeleid van het ondernemingsbestuur. In de gevallen waarop het wetsvoorstel ziet, is echter niet de situatie aan de orde van dergelijk wanbeleid, maar is veeleer sprake van een samenloop van omstandigheden die de onderneming voor ernstige bedrijfseconomische en prudentiële problemen heeft gesteld. De verwijzing in de toelichting naar artikel 2:349a BW is in dit verband daarom niet juist. Overwogen zou ook kunnen worden om in de tekst van beide bepalingen de tem ‘toestand’ te vervangen door een ander begrip, bijvoorbeeld ‘situatie’.

Ten slotte merkt de Raad voor een goed begrip nog op dat de woorden ‘in afwijking van wettelijke voorschriften’ in de artikelen 1:71a en 1:71b Wft slechts betrekking kunnen hebben op nationale wettelijke voorschriften, en de plicht tot naleving van de relevante Europeesrechtelijke en internationaalrechtelijke voorschriften onverlet laten.

De Raad adviseert het voorstel in verband met het voorgaande aan te passen.

2.2. De voorgestelde bevoegdheden

a. Het treffen van onmiddellijke voorzieningen

De Raad vraagt nadere aandacht voor het voorgestelde artikel 1:71a Wft. Ook na de hiervoor, onder 2.1., geadviseerde precisering van de urgentie, blijft de formulering van de tekst van artikel 1:71a Wft nog vergaand onbepaald. De Raad erkent dat uit de aard van het voorstel op dit punt voortvloeit dat herformulering van dit artikel tot een geheel gesloten bevoegdheid te ver zou gaan. Anderzijds acht hij het aan de magere kant dat slechts via enkele voorbeelden in de toelichting een indicatie wordt gegeven van het mogelijke toepassingsbereik van de hier voorgestelde bevoegdheid.

Ziet de Raad het goed, dan kunnen in de omstandigheden waarop artikel 1:71a Wft ziet, de volgende twee situaties worden onderscheiden:

  • de Staat overweegt het inzetten van financiële instrumenten, en wil ervan verzekerd zijn dat de daarmee beoogde effectiviteit niet kan worden doorkruist door besluiten van bevoegde organen binnen de betreffende financiële onderneming. Het voorstel voorziet in de mogelijkheid om met het oog daarop, waar nodig, in te breken in de bestaande bevoegdheden in die onderneming. De toelichting noemt in dit verband al de algemene vergadering van aandeelhouders.

  • de Staat acht het geboden dat maatregelen worden getroffen die er juist op zijn gericht de noodzaak van de inzet van financiële instrumenten zo veel mogelijk te voorkomen. Het voorstel voorziet daartoe onder meer in de mogelijkheid om in te grijpen in de samenstelling van de bevoegde organen, met name de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen, alsmede in de structuur en/of de strategie en andere relevante besluitvorming van de onderneming.

In beide situaties wordt, uitgaande van de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën voor de stabiliteit van het financiële stelsel, een meer specifieke rechtvaardiging voor het toepassen van de bevoegdheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen gevormd door de overweging dat (eventuele) maatregelen van financiële aard de algemene middelen raken. Uit een oogpunt van verantwoording naar de volksvertegenwoordiging kan dit bijzondere mogelijkheden tot invloeduitoefening op of in de betreffende financiële onderneming vereisen.

De Raad adviseert in het licht van het voorgaande de tekst van artikel 1:71a, eerste lid, Wft zo mogelijk nader te specificeren, de toelichting in overeenstemming daarmee aan te passen en nader uit te werken met voorbeelden, en aldus bij te dragen aan een nadere clausulering van de voorgestelde bevoegdheid.

b. Onteigening

Voor onteigening van aandelen of van goederen van de onderneming geldt naar het oordeel van de Raad dat, mits wordt voldaan aan de eisen van urgentie en ernst, terwijl bovendien voldoende grond is voor het oordeel dat alleen de weg van onteigening kan bijdragen aan afwending van risico’s voor de stabiliteit van het financiële stelsel, dit instrument ook als ultimum remedium voor toepassing in aanmerking kan komen. Daarvan uitgaande, acht de Raad opname van deze bevoegdheid in het voorgestelde artikel 1:71b Wft, ter completering van het instrumentarium in deze wet, aanvaardbaar. De rechtvaardiging voor het nu voorzien in de wettelijke bevoegdheid tot onteigening van aandelen of goederen van financiële ondernemingen wordt gevonden in de uitzonderlijke omstandigheden op de financiële markten zoals die zich thans voordoen.

Overigens trok het de aandacht van de Raad dat bij de opsomming in paragraaf 1 van de toelichting van nieuwe wetgeving op hetzelfde terrein in enkele omliggende landen meer dan eens de term nationalisatie wordt gebruikt. Deze term verdient nadere overweging omdat zij de in artikel 1:71b voorgestelde bevoegdheid in een enigszins ander perspectief plaatst dan het geval is bij de term onteigening. Immers, de term onteigening is in ons land tot nu toe uitsluitend verbonden aan het ontnemen van de eigendom ingevolge de onteigeningswet. De nu voorgestelde bevoegdheid heeft echter, mocht zij moeten worden gebruikt, een geheel andere aanleiding en context dan die van de onteigening zoals wij deze tot nu toe kennen. Daar komt bij dat de wettelijke regeling van bevoegdheid en procedure in de onteigeningswet een geheel andere is dan die in het onderhavige voorstel. De regering zou in de toelichting kunnen ingaan op de vraag of zij heeft overwogen als naam voor de bevoegdheid ingevolge artikel 1:71b de term nationalisatie te gebruiken.2 Ook het gebruik van deze term zou het uitzonderlijke van de voorgestelde bevoegdheid nader reliëf kunnen geven.

De Raad heeft in dit verband voorts overwogen of de bevoegdheid tot onteigening zonder meer ook een vast onderdeel van het instrumentarium van de Wft zou moeten zijn. Hij geeft in overweging dat, naast hetgeen hiervoor, onder 2.1., is geadviseerd over de aanpassing van de tekst van beide artikelen uit een oogpunt van urgentie, het uitzonderlijke karakter van juist deze bevoegdheid mede tot uitdrukking zou kunnen worden gebracht door aan het voorgestelde artikel 1:71b Wft een horizon te verbinden. Zo'n horizonbepaling zou regering en volksvertegenwoordiging de gelegenheid bieden zich op een moment waarop de bestaande turbulentie hopelijk is afgenomen nader te bezinnen op de vraag of er voldoende reden is om de onteigeningsbevoegdheid ook een permanent onderdeel te laten zijn van ons wettelijke stelsel, en zo ja, in welke vorm.

De Raad maakt verder nog de volgende meer specifieke opmerkingen over de onteigeningsbevoegdheid en haar toepassing:

  • uit de tekst van artikel 1:71b, eerste lid, kan worden afgeleid dat ook onteigening van een deel van de goederen mogelijk is. Het is van belang dat in zo'n geval het onteigeningsbesluit nauwkeurig zijn reikwijdte bepaalt.

  • artikel 1:71b, derde lid, bepaalt dat het besluit tot onteigening het tijdstip vermeldt waarop het in werking treedt. Mede met het oog op het bepalen van de schadeloosstelling is van belang dat duidelijk wordt gemaakt of op datzelfde tijdstip de eigendom overgaat.

  • artikel 1:71b, vijfde lid, bepaalt dat de Minister de gevolgen van de onteigening regelt. De Raad acht het gewenst dat op voorhand al enige uitwerking wordt gegeven op dit punt. De toelichting vermeldt slechts de aanpassing van het aandelenregister. De Raad noemt in dit verband ook de fiscale gevolgen (zoals ten aanzien van de belastingplicht en de fiscale eenheid). Tevens dient duidelijkheid te bestaan over de rechtsbescherming tegen toepassing van de bevoegdheid op dit punt.

  • ingevolge artikel 1:71e staat tegen een besluit tot onteigening beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak. In de toelichting bij deze bepaling staat vermeld dat de rechter het besluit toetst op redelijkheid. De Raad merkt op dat de toetsing door de bestuursrechter niet alleen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur betreft, maar dat daarbij ook de wet en een ieder verbindende verdragsbepalingen aan bod kunnen komen.

  • de Afdeling bestuursrechtspraak heeft, zo stelt het slot van paragraaf 2 van de toelichting, de bevoegdheid bij een eventuele vernietiging van het onteigeningsbesluit de rechtsgevolgen geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Het is wenselijk dat de toelichting tevens ingaat op de feitelijke mogelijkheid om, in het geval dat wordt afgezien van de bevoegdheid om de rechtsgevolgen in stand te laten, een inmiddels al geeffectueerde onteigening terug te draaien, zodat de effecten ongedaan worden gemaakt die kunnen zijn opgetreden in de tussenliggende periode van maximaal 24 dagen.

  • ingevolge het voorstel heeft het instellen van beroep geen schorsende werking, terwijl de mogelijkheid is uitgesloten tot het vragen van een voorlopige voorziening bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. De Raad acht het wenselijk dat de toelichting ingaat op de betekenis van deze keuze voor de weg naar de burgerlijke rechter in kort geding, in afwachting van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak in de hoofdzaak.

De Raad adviseert het voorstel en de toelichting in verband met het voorgaande aan te passen.

3. Schadeloosstelling

Het voorstel bevat, in Afdeling 3, een noodzakelijke regeling voor het toekennen van schadeloosstelling in het geval van onteigening op grond van het voorgestelde artikel 1:71b Wft.

De Raad merkt daarover het volgende op.

a. Bepaling hoogte schadeloosstelling

Er mag geen onzekerheid over bestaan dat, in het geval onteigening onverhoopt onvermijdelijk zou zijn, de Staat op dat moment een financiële regeling zal treffen die de aandeelhouders volledig schadeloos stelt. In het voorgestelde artikel 1:71h, tweede lid, Wft wordt geregeld dat voor het bepalen van de werkelijke waarde van het onteigende aandeel wordt uitgegaan van het gewogen gemiddelde van de beurskoers tijdens een periode van zeven beursdagen onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van onteigening.

De Raad mist in de toelichting een motivering voor de keuze van deze grondslag. Hij adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen. Daarbij ware tevens in te gaan op de bepaling van de waarde van eventueel te onteigenen goederen, alsmede op de vergoeding van schade die mocht (zijn) ontstaan in het geval waarin de rechter naderhand een onteigeningsbesluit vernietigt zonder de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.

b. Aanbod; aanvaarding

Artikel 1:71i bepaalt dat de Minister bij onteigening een aanbod doet tot schadeloosstelling. Dit aanbod is niet een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad mist aandacht voor de wijze van aanvaarding van dit aanbod. Hij adviseert hier in de toelichting op in te gaan, en het voorstel zo nodig aan te vullen.

c. Voorschot

De Raad merkt op dat in de tekst van het voorstel noch in de toelichting de mogelijkheid wordt genoemd van het verstrekken van een voorschot door de Staat op een schadeloosstelling die op een later tijdstip definitief zal worden vastgesteld. Gelet op de mogelijk lange duur van een gerechtelijke procedure tot vaststelling van de omvang van de schadeloosstelling, kan het gerechtvaardigd zijn onteigende partijen of rechthebbenden ten aanzien van een krachtens artikel 1:71b, vijfde lid, Wft vervallen recht, een voorschot op de schadeloosstelling uit te keren.

De Raad beveelt aan de toelichting in dit licht aan te vullen en indien nodig het voorstel op dit punt aan te vullen.

d. Procedure

In het voorgestelde artikel 1:71j Wft wordt niet duidelijk welke onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn op de procedure bij de ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam. Voorts dient buiten twijfel te zijn dat van een uitspraak van de ondernemingskamer cassatie bij de Hoge Raad openstaat. De Raad adviseert de toelichting, en zo nodig het wetsvoorstel aan te vullen teneinde deze duidelijkheid te verschaffen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State, H.D. Tjeenk Willink.

Nader Rapport

12 juni 2012

Nr. FM/2012-802 M

Directie Financiële Markten

Aan de Koningin

Nader rapport inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, houdende bijzondere voorzieningen met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel (Wet bijzondere maatregelen stabiliteit financieel stelsel)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 10 maart 2009, nr. 09.000638, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 12 maart 2009, nr. W06.09.0069/III, bied ik U hierbij aan.

Met de Minister van Veiligheid en Justitie ben ik de Raad erkentelijk voor zijn bereidheid om in maart 2009 in zeer kort tijdsbestek over het wetsvoorstel te adviseren. Gelet op de onrust die begin 2009 op de financiële markten heerste, was het van groot belang ten spoedigste een wetsvoorstel achter de hand te hebben voor het geval de kredietcrisis zich verder zou verdiepen.

Het wetsvoorstel voorziet in een aantal bijzondere bevoegdheden ten aanzien van in problemen verkerende financiële ondernemingen. Inmiddels is de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen tot stand gekomen, waarin ook de bevoegdheden uit het onderhavige wetsvoorstel een plaats hebben gekregen. In het licht van deze nieuwe wet bestaat aan het wetsvoorstel geen behoefte meer.

Daartoe gemachtigd door de ministerraad moge ik u, mede namens mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie, verzoeken goed te vinden dat het advies van de Raad van State buiten verdere behandeling wordt gelaten en dat het onderhavige rapport tezamen met het advies van de Raad van State en het voorstel van wet en de daarbij behorende toelichting zoals deze aan de Raad van State zijn voorgelegd, openbaar wordt gemaakt.

De Minister van Financiën, J.C. de Jager.


X Noot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 371, nr. 12; Kamerstukken II 2008/09, 31 371, nr. 23; Kamerstukken II 2008/09, 31 371, nr. 32; Staten Generaal 2008/09, 31 789, A en nr. 1.

X Noot
2

Richtlijn nr. 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (PbEU L 96).

X Noot
3

Richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145).

X Noot
1

De Raad wijst op artikel 105, vierde lid, EG en beschikking nr. 98/415/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1998 betreffende de raadpleging van de Europese Centrale Bank door de nationale autoriteiten over ontwerpen van wettelijke bepalingen (Pb EG L 189).

X Noot
2

Eerder is ook de term 'naasten' gebruikt. De Raad wijst op de Wet nopens de naasting der aandelen in De Nederlandsche Bank N.V. (Staatsblad 1948, I 165).

Naar boven