Besluit van 28 november 2012, houdende regels ter uitvoering van artikel 36 van de Politiewet 2012 (Besluit verdeling sterkte en middelen politie)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 18 oktober 2012, nummer 312645;

Gelet op artikel 36 van de Politiewet 2012;

De Raad van State gehoord (advies van 2 november 2012, nr. W03.12.0431/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 22 november 2012, nummer 324461;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de wet:

de Politiewet 2012;

b. operationele sterkte:

het aantal fulltime-equivalent werkzaam in een operationele functie bij de politie en de aspiranten, bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit bezoldiging politie.

Artikel 2

Bij ministeriële regeling worden de krachtens artikel 6, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie vastgestelde functies bij de politie aangewezen die onderdeel uitmaken van de operationele sterkte.

Artikel 3

  • 1. Onze Minister bepaalt jaarlijks de door de korpschef in het begrotingsjaar te realiseren operationele sterkte van de politie.

  • 2. Onze Minister bepaalt op basis van de in het eerste lid bedoelde operationele sterkte van de politie de omvang van de in het betreffende begrotingsjaar te realiseren operationele sterkte voor de landelijke eenheden en de ondersteunende diensten, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder b en c, van de wet.

  • 3. De omvang van de te realiseren operationele sterkte van de regionale eenheden is zo groot als de omvang van de te realiseren operationele sterkte, bedoeld in het eerste lid, verminderd met de operationele sterkte, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Het aandeel van een regionale eenheid in de in het derde lid bedoelde operationele sterkte bedraagt het in de bij dit besluit behorende bijlage bedoelde percentage.

  • 5. Onze Minister kan bepalen dat de operationele sterkte van een regionale of landelijke eenheid of ondersteunende dienst gedurende een begrotingsjaar van de in het tweede of vierde lid bedoelde operationele sterkte mag afwijken. De door de minister te bepalen afwijking bedraagt niet meer dan 7% per eenheid of ondersteunende dienst per begrotingsjaar.

Artikel 4

Onze Minister geeft jaarlijks een raming van de door de korpschef te realiseren operationele sterkte voor de drie op het begrotingsjaar volgende jaren en, met inachtneming van het in artikel 3, vierde lid, bedoelde aandeel, een raming van de verdeling van deze sterkte over de regionale en landelijke eenheden en ondersteunende diensten en een raming van het in artikel 3, vijfde lid, bedoelde percentage.

Artikel 5

  • 1. Indien de begroting, bedoeld in artikel 34 van de wet, tijdens het begrotingsjaar wordt gewijzigd, kan Onze Minister de door de korpschef te realiseren operationele sterkte, bedoeld in artikel 3, eerste lid, wijzigen.

  • 2. Indien de meerjarenraming, bedoeld in artikel 34 van de wet, wordt gewijzigd, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de raming van de operationele sterkte, bedoeld in artikel 4.

Artikel 6

  • 1. Indien werkzaamheden worden overgeheveld van een regionale of landelijke eenheid of ondersteunende dienst naar een andere regionale of landelijke eenheid of ondersteunende dienst, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet wordt de op die werkzaamheden betrekking hebbende operationele sterkte eveneens overgeheveld.

  • 2. In afwijking van artikel 3, tweede of vierde lid, kan een eenheid of ondersteunende dienst over extra operationele sterkte beschikken indien deze voor een specifiek onderdeel van de politietaak aan de eenheid of ondersteunende dienst is toegekend.

Artikel 7

  • 1. In de begroting, bedoeld in artikel 34 van de wet, worden de middelen over de onderdelen van de politie verdeeld.

  • 2. In het beheersplan, bedoeld in artikel 37, eerste lid van de wet, wordt een verdeling gemaakt van de niet-operationele sterkte over de onderdelen van de politie.

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 9

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit verdeling sterkte en middelen politie.

Artikel 10

Tot het tijdstip waarop onderdeel E van artikel I van het besluit van 31 januari 2012, houdende wijzing van het Besluit Bezoldiging politie en het Besluit algemene rechtspositie politie in verband met de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse politie (Stb. 2012, 30) in werking treedt, luidt artikel 2:

Artikel 2

Bij ministeriële regeling worden de functies bij de politie aangewezen die onderdeel uitmaken van de operationele sterkte.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 28 november 2012

Beatrix

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Uitgegeven de vijfde december 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

BIJLAGE

Regionale eenheid

aandeel

Noord-Nederland

8,665%

Oost-Nederland

15,137%

Noord-West-Nederland

7,531%

Amsterdam

11,600%

Midden-Nederland

10,579%

Den Haag

12,818%

Rotterdam

13,167%

Oost-Brabant

7,042%

Limburg

6,110%

Zuid-West-Nederland

7,351%

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Ingevolge artikel 36 van de Politiewet 20121 worden regels gesteld over de verdeling van sterkte en middelen over de onderdelen van de politie. Dit besluit voorziet in die regels.

Bezien in samenhang met de regels die ingevolge artikel 30, eerste en tweede lid, van de Politiewet 2012 worden gegeven over het financieel beheer en beheer van de politie kunnen dit besluit en de regels op grond van artikel 30, eerste en tweede lid, worden gezien als opvolgers van de regels die onder de oude wet in het Besluit financiën regionale politiekorpsen en het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen waren neergelegd.

De vorming van één landelijk politiekorps heeft uiteraard grote gevolgen voor de regels die op financieel beheer en de comptabiliteit betrekking hebben. Belangrijkste wijziging in dit verband vormt het feit dat nog slechts sprake is van één begroting (alsmede meerjarenraming en jaarrekening).

In dit besluit worden regels gegeven over de verdeling van sterkte en middelen over de onderdelen van de politie. Deze regels kunnen uiteraard niet los worden gezien van regels die betrekking hebben op het financieel beheer en beheer, waaronder regels over de inrichting van de begroting. Die regels zijn op grond van artikel 30, eerste en tweede lid, van de Politiewet 2012 in een ministeriële regeling neergelegd. Waar nodig wordt daaraan in deze toelichting gerefereerd.

De minister verdeelt zowel de sterkte (operationeel en niet-operationeel) als de middelen over de onderdelen van de politie. Het besluit maakt daarbij onderscheid tussen de verdeling van operationele sterkte enerzijds en de verdeling van de niet-operationele sterkte en de middelen voor de sterkte en het materieel anderzijds. De omvang van de operationele sterkte en de verdeling ervan over de onderdelen van de politie wordt door de minister voorafgaand aan het begrotingsjaar bepaald en is voor de korpschef randvoorwaarde voor zijn bedrijfsvoering welke hij inzichtelijk maakt in het beheerplan (door middel van een organisatie- en formatieplan). De overige (niet-operationele) sterkte en de middelen worden in de begroting en in het beheerplan over de onderdelen van de politie verdeeld. De korpschef maakt daarvoor, op basis van de zogeheten jaaraanschrijving van de minister, het ontwerp. De minister stelt de begroting en het beheerplan vast (artikel 34 en 37, lid 3, van de Politiewet 2012) en verdeelt daarmee de niet-operationele sterkte en de middelen over de onderdelen van de politie.

Operationele sterkte

Ingevolge artikel 3 van dit besluit bepaalt de minister jaarlijks de operationele sterkte en verdeelt deze over de regionale en landelijke eenheden en ondersteunende diensten2. Van de totale operationele sterkte bepaalt de minister welk deel naar de landelijke eenheid en de ondersteunende dienst gaat. Het overblijvende deel van de operationele sterkte wordt over de regionale eenheden verdeeld volgens een verdeelsleutel die in de bijlage bij het besluit is opgenomen.

De verdeling van operationele sterkte sluit aan bij de in mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 maart 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 239) en de in de budgetcirculaire van maart 2011 opgenomen berekeningswijze en doelsterkte voor de periode tot en met 2015. Ik heb daarbij benadrukt dat stabiliteit ten aanzien van operationele sterkte van de regionale en landelijke eenheden in de komende jaren van belang is. De verdeling van de middelen in deze brief aan de Tweede Kamer zal als gevolg van de inrichting van de nationale politie gaan veranderen. Bij de inrichting van de nationale politie zal centralisatie van ondersteunende taken zoals inkoop en de werving, selectie en betaling van personeel gaan plaatsvinden, met besparingen en andere verdelingen van middelen tot gevolg. Ik heb in de brief het volgende aangegeven: «Daarmee ontstaat een fundamenteel andere situatie die vraagt om hernieuwde bezinning op een landelijk verdeelsysteem.» Het ligt dan ook in de lijn der verwachting dat vanaf 2016 behoefte zal zijn aan een nieuw systeem van verdeling van operationele sterkte. Dat zal dan leiden tot aanpassing van dit besluit.

Nadat de minister op basis van het totaal van de operationele sterkte de operationele sterkte voor de landelijke eenheid en de ondersteunende dienst heeft bepaald, wordt de resterende operationele sterkte verdeeld over de regionale eenheden op grond van een op voorhand bepaald percentueel aandeel van iedere regionale eenheid in het geheel van de beschikbare operationele sterkte. Dat aandeel is neergelegd in de bij dit besluit behorende bijlage.

De in de bijlage opgenomen percentages vinden hun oorsprong in de in de brief van 24 maart 2011 opgenomen verdeling van alle (algemene en bijzondere) bijdragen zoals voorzien voor de oude korpsen in 2015 en zoals gebaseerd op het verdeelsysteem, dat op grond van het Besluit financiën regionale politiekorpsen gold tot inwerkingtreding van de Politiewet 2012. Dat verdeelsysteem was gebaseerd op een op basis van omgevingskenmerken berekende werklastmeting en daaraan gekoppelde operationele sterkte, zodat de korpsen met de meeste werklast de meeste operationele sterkte kregen. Dat systeem is in de brief van 24 maart 2011 als het ware «doorgerekend» tot 2015, terwijl met inwerkingtreding van de Politiewet 2012 geen sprake meer is van 25 korpsen maar van 10 regionale eenheden. Daarom is in dit besluit het aandeel per korps omgerekend naar een aandeel per regionale eenheid en ziet dit aandeel niet meer op budget maar uitsluitend op operationele sterkte. Dat leidt ertoe dat per regionale eenheid een aandeel kan worden berekend in het totaal van de voor de regionale eenheden beschikbare operationele sterkte zoals voorzien per 2015. Dat aandeel is, zoals gezegd, neergelegd in de bijlage bij dit besluit.

Omdat dit aandeel is gebaseerd op de operationele sterkte per 2015 en een aantal regionale eenheden tot die tijd moet groeien of krimpen om de te realiseren operationele sterkte te bereiken, voorziet het besluit in artikel 3, vijfde lid, in een afwijkingsmogelijkheid per begrotingsjaar. De afwijking geldt ten opzichte van de met het vastgelegde aandeel berekende sterkte van een regionale eenheid in de totaal beschikbare operationele sterkte voor de regionale eenheden. Zonder een dergelijke afwijkingsmogelijkheid zou een regionale eenheid, die (omgerekend op basis van de aandelen per korps) operationele sterkte moet inleveren, dit op de eerste dag na vaststelling van de operationele sterkte moeten realiseren. Dat is uiteraard niet mogelijk. Het percentage waarmee afgeweken mag worden kent wel een begrenzing; deze is maximaal 7%. Het percentage wordt per begrotingsjaar en per regionale eenheid, maar ook voor de landelijke eenheid en ondersteunende dienst door de minister vastgesteld. Uitgangspunt is dat dit percentage, dat voor een enkele eenheid of dienst in het eerste jaar het maximum zal bedragen, geleidelijk terugloopt naar een gering percentage in 2015. Daarmee wordt de operationele sterkte die in 2015 per eenheid en ondersteunende dienst gerealiseerd moet met een realistische afname of toename van operationele sterkte bereikt.

Operationele sterkte wordt in het kader van dit besluit bepaald aan de hand van functies bij de politie, zoals die op grond van het Besluit bezoldiging politie zijn gedefinieerd. Een deel van die functies zal worden aangemerkt als operationeel. Als uitgangspunt zal daarbij gelden dat het grootste deel van de executieve functies (ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012) en een deel van de administratieve en ondersteunende functies (artikel 2, onder b, van de Politiewet 2012) als operationeel zal worden aangewezen. Daarbij zal leidend zijn hetgeen over de definitie van operationele functies is aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 10 november 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 29 628, nr. 160). Invoering van het Landelijke Functiehuis Nederlandse politie (LFNP) heeft tot gevolg dat het aantal functies in rechtspositionele zin teruggebracht zal worden. Daarnaast behoren de aspiranten tot de operationele sterkte.

Niet-operationele sterkte en middelen

De middelen worden door de minister in de begroting over de onderdelen van de politie verdeeld. Het gaat daarbij óók om de middelen die nodig zijn om de operationele sterkte te realiseren, hoofdzakelijk de salarissen van de betrokken ambtenaren van politie. Het uitgangspunt van verdeling over de onderdelen van de politie betekent overigens niet dat de begroting niet kan zijn ingericht naar functionele posten (bijvoorbeeld «personeel» of «huisvesting»). Wel zal in de begroting een feitelijke toedeling van deze functionele posten naar de onderdelen van de politie zichtbaar worden gemaakt. Het is van belang dat dit op een inzichtelijke wijze plaatsvindt. Daartoe zijn in de hierboven genoemde ministeriële regeling op grond van artikel 30, eerste lid, regels gegeven over de inrichting van de begroting.

De verdeling van de niet operationele sterkte over de onderdelen van de politie en het organisatie- en formatieplan maken onderdeel uit van het beheersplan, dat op grond van artikel 37 van de Politiewet 2012 jaarlijks door de minister wordt vastgesteld.

Artikelsgewijs

Artikel 1

In onderdeel b van artikel 1 is een definitie gegeven van operationele sterkte. Daarbij geldt dat een voltijdfunctie operationeel is als deze als zodanig is aangewezen. Daarover is in het algemene deel van deze toelichting al het een en ander opgemerkt. De aspiranten zijn in de definitie apart genoemd, omdat op hen het Landelijk Functiehuis niet van toepassing is (artikel 50, eerste lid, Besluit bezoldiging politie).

Artikel 3

In dit artikel is neergelegd dat de door de korpschef te realiseren operationele sterkte jaarlijks voor het komende begrotingsjaar wordt vastgesteld. De te realiseren operationele sterkte moet worden onderscheiden van de feitelijke operationele sterkte op een gegeven moment. De verdeling van de operationele sterkte geschiedt eveneens door de minister. Hij verdeelt de operationele sterkte door in de eerste plaats een deel van de operationele sterkte toe te wijzen aan de landelijke eenheden en ondersteunende diensten. De resterende operationele sterkte wordt verdeeld over de regionale eenheden overeenkomstig het aandeel van deze regionale eenheden zoals neergelegd in de bijlage bij dit besluit. De totstandkoming van de aandelen van de regionale eenheden is in het algemeen deel van deze toelichting reeds toegelicht.

Het vijfde lid van artikel 3 voorziet in de mogelijkheid om per begrotingsjaar en per eenheid of dienst maximaal 7% af te wijken van de te realiseren sterkte. Ook hierover is in het algemeen deel van de toelichting een en ander opgemerkt. Het artikellid is primair bedoeld voor de regionale eenheden, die door een gefixeerd aandeel in de operationele sterkte anders niet op een verantwoorde manier uit kunnen komen op de te realiseren operationele sterkte, zoals hierboven reeds is uiteengezet. Het artikellid is evenwel ook van toepassing op de landelijke eenheden en ondersteunende diensten, omdat niet kan worden uitgesloten dat ook daarvoor de behoefte bestaat om op enig moment van de te realiseren operationele sterkte af te wijken. Zonder afwijkingsmogelijkheid bestaat het risico dat de te realiseren operationele sterkte een te rigide instrument wordt.

Artikel 4

De raming van de te realiseren sterkte drukt uit, omdat deze voor meerdere jaren wordt gegeven, in welke richting de operationele sterkte beweegt (een zogeheten groei- of daalpad) of dat deze gelijk blijft. De raming drukt daarmee de doelstellingen van de minister voor de operationele sterkte op langere termijn uit en vindt zijn uitwerking in de formatie. Voor de korpschef is die raming vervolgens het vertrekpunt van zijn bedrijfsvoering, mede omdat het realiseren van groei of afname van operationele sterkte niet op zeer korte termijn kan worden gerealiseerd en tot inspanningen over langere termijn zal leiden.

Artikel 5

In artikel 5 is een voorziening getroffen voor het geval ontwikkelingen ten aanzien van de begroting aanleiding geven tot bijstelling van de operationele sterkte. Het gaat om een bijstelling van de (totale) te realiseren operationele sterkte door de korpschef. In het tweede lid is een vergelijkbare voorziening getroffen voor het geval de meerjarenraming aanleiding geeft tot wijziging van de raming van de te realiseren operationele sterkte in de jaren na het eerstvolgende begrotingsjaar.

De bepalingen dwingen overigens niet tot aanpassing van de (raming van de) te realiseren operationele sterkte. Denkbaar is immers dat bijstelling van de begroting en meerjarenraming moet worden opgevangen zonder bijstelling van de operationele sterkte.

Artikel 6

In artikel 6 is het uitgangspunt neergelegd dat operationele sterkte het werk volgt. Dat uitgangpunt heeft geen gevolgen voor de totale omvang van de te realiseren operationele sterkte maar maakt wel inbreuk op de verdeling ervan over de onderdelen van de politie. Het is dus een algemene uitzondering op de op grond van het verdeelsysteem te maken verdeling. Achtergrond hiervan is de wens om de nationale politie zo efficiënt en doelmatig mogelijk te organiseren, waarbij ook centralisering van operationele taken denkbaar is. De verdeling van operationele sterkte krachtens het verdeelsysteem mag hieraan uiteraard niet in de weg staan. Dat betekent overigens niet dat het de korpschef vrij staat om als gevolg van reorganisaties in te grijpen in de door de minister vastgestelde verdeling van de operationele sterkte. Daarom wordt in een regeling op grond van artikel 30, tweede lid, voorzien in een meldingsplicht voor de korpschef bij een voorgenomen reorganisatie, waarvan de gevolgen nog niet in het beheersplan zijn opgenomen, en die wijzigingen in de verdeling van operationele sterkte tot gevolg zal hebben. Daarmee wordt ook voor de minister zichtbaar welke operationele sterkte betrekking heeft op de werkzaamheden die worden overgeheveld naar een andere eenheid of dienst. De minister kan zonodig reeds in een vroegtijdig stadium ingrijpen als die gevolgen voor hem niet aanvaardbaar zijn.

In het tweede lid is voorzien in de mogelijkheid van extra operationele sterkte. Het gaat hier om operationele sterkte bovenop de operationele sterkte die op grond van artikel 3, eerste lid, voor het betreffende begrotingsjaar is vastgesteld. Het gaat bijvoorbeeld om extra operationele sterkte die als gevolg van een bijzondere bijdrage aan de politie voor een specifiek doel kan worden ingezet. Het is denkbaar dat die operationele sterkte alleen aan bepaalde regionale eenheden wordt toebedeeld, bijvoorbeeld omdat de betreffende problematiek zich alleen daar voordoet. Het tweede lid voorziet erin dat deze extra operationele sterkte kan worden toebedeeld zonder dat dit gevolgen heeft voor de verdeling van de operationele sterkte op grond van artikel 3.

Artikel 10

Artikel 10 bevat een overgangsbepaling voor de periode vanaf inwerkingtreding van dit besluit tot aan de inwerkingtreding van het LFNP. Voor die periode komt artikel 2 anders te luiden, in die zin dat het artikel dan niet verwijst naar de grondslag in het Besluit bezoldiging politie voor het LFNP. De overgangsbepaling geldt tot aan inwerkingtreding van het LFNP. Dat moment is in artikel 10 vastgesteld op het moment dat onderdeel E van artikel I van het besluit van 31 januari 2012, houdende wijzing van het Besluit Bezoldiging politie en het Besluit algemene rechtspositie politie in verband met de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse politie in werking treedt. Dat onderdeel regelt de grondslag voor de regeling van de LFNP-functies bij ministeriële regeling. Tot die tijd worden bij ministeriële regeling ongeveer de operationele functies aangewezen. Dit zullen er ongeveer 160 zijn. Daaronder zijn alle (vele duizenden) operationele functiebenamingen te brengen die op dit moment bij de politie bestaan.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten


X Noot
1

Stb. 2012, 315. De Politiewet 2012 treedt met ingang van 1 januari 2013 in werking (Stb. 2012, 317).

X Noot
2

Bij inwerkingtreding van de Politiewet 2012 zal sprake zijn van één landelijke eenheid en één ondersteunende dienst.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven