Beleidsregel Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland tweede tranche REACT-EU 2021

Bekendmaking van het besluit van 30 november 2021 – zaaknummer 2014-016804 tot vaststelling van een regeling

 

Gedeputeerde Staten van Gelderland

Handelend in hun hoedanigheid van Managementautoriteit van het Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland 2014-2020;

 

Gelet op artikel 9 van de Uitvoeringswet EFRO;

 

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

 

Gelet op de goedkeuring van deze beleidsregel door het Comité van Toezicht op 15 oktober 2021 op grond van artikel 110, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) Nr. 1303/2013 van het Europese Parlement en de Raad, van 17 december 2013, houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU L 347/320);

 

Gelet op Verordening 2020/2221 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft uitzonderlijke extra middelen en uitvoeringsregelingen in het kader van de doelstelling “investeren in groei en werkgelegenheid” om bijstand te verlenen ter bevordering van het crisisherstel in de context van de COVID-19-pandemie en ter voorbereiding van een groen, digitaal en veerkrachtig herstel van de economie (REACT-EU);

 

Besluiten

De volgende Beleidsregel Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland tweede tranche REACT-EU 2021 vast te stellen:

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1  

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • -

    businesscase: uitwerking van het plan tot marktintroductie van de innovatie bezien vanuit technisch, organisatorisch, economisch en financieel perspectief;

  • -

    deskundigencommissie: een door Gedeputeerde Staten ingestelde adviescommissie;

  • -

    einddatum: de laatste dag van de projectperiode;

  • -

    experimentele ontwikkeling: fase van onderzoek en ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van verordening 651/2014;

  • -

    instantie: publiek- of privaatrechtelijke instantie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van verordening 1303/2013;

  • -

    mkb-onderneming: onderneming als bedoeld in artikel 2 van bijlage 1 bij verordening 651/2014;

  • -

    onderneming: iedere in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven entiteit, ongeacht haar rechtsvorm, die een economische activiteit uitvoert;

  • -

    Operationeel Programma: Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland 2014-2020, vastgesteld op grond van in artikel 2, onderdeel 6, van verordening 1303/2013;

  • -

    Oost-Nederland: de provincies Gelderland en Overijssel;

  • -

    penvoerder: partij bij een samenwerkingsovereenkomst, die door de partijen bij die overeenkomst is aangewezen als de penvoerder van het project waarvoor de subsidie is aangevraagd en die zal optreden als indiener van de subsidieaanvraag en als rechtsgeldige vertegenwoordiger van de samenwerkende partijen in het samenwerkingsverband;

  • -

    REES: Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies;

  • -

    samenwerkingsverband: verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit en dat door de subsidie aanvragende partijen is opgericht om voor eigen rekening en risico met elkaar samen te werken tijdens de uitvoering van het project;

  • -

    staatssteun: steunmaatregelen als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

  • -

    subsidieontvanger: begunstigde van de subsidie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van verordening 1303/2013;

  • -

    tijdvak van de openstelling: het in een subsidieplafond vastgestelde tijdvak waarbinnen de subsidieaanvragen worden ingediend;

  • -

    verordening 651/2014: Verordening (EU) Nr. 651/2014 van de Commissie, van 17 juni 2014, waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU L 187;

  • -

    verordening 1303/2013: Verordening (EU) Nr. 1303/2013 van het Europese Parlement en de Raad, van 17 december 2013, houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU L 347);

  • -

    verordening 1407/2013: Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013, betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU L 352).

Artikel 1.2  

Subsidie wordt, onverminderd de artikelen 4:25, tweede lid, en 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 5.2.5 van de REES, in ieder geval geweigerd indien:

  • a)

    de activiteiten niet passen binnen het Operationeel Programma of het beleid van de provincie Gelderland of Overijssel;

  • b)

    aan de aanvraag in totaal minder dan 70 punten worden toegekend;

  • c)

    aan de aanvraag op het beoordelingscriterium genoemd in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of e, minder dan 70% van het daarvoor maximaal aantal te behalen punten wordt toegekend;

  • d)

    de aanvraag niet voldoet aan de subsidiecriteria, genoemd in hoofdstuk 3 van deze beleidsregel;

  • e)

    de aanvraag voor een subsidie waarin sprake is van samenwerking tussen meerdere instanties niet is ingediend door de penvoerder;

  • f)

    door de verstrekking van subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden, of

  • g)

    de einddatum van een project na 31 december 2023 ligt.

Artikel 1.3  

  • 1.

    De beschikking tot subsidieverlening bevat in ieder geval de verplichting om periodiek te rapporteren over de voortgang van de activiteiten en de daarmee verbonden uitgaven en inkomsten.

  • 2.

    De Managementautoriteit verleent bij de subsidieverlening een voorschot van maximaal 40% van de subsidie.

  • 3.

    Verdere voorschotten worden slechts verleend op basis van een voortgangsrapportage inzake de kosten die zijn gemaakt en betaald voor subsidiabele activiteiten.

  • 4.

    In afwijking van het tweede en derde lid kan de Managementautoriteit op verzoek een hoger voorschot verlenen indien de subsidieontvanger door middel van een liquiditeitsprognose heeft aangetoond dat hij niet beschikt over de benodigde financiering om de activiteiten uit te voeren.

  • 5.

    De Managementautoriteit houdt de voorschotten uit het tweede of vierde lid in bij de voorschotverlening op basis van de voortgangsrapportages.

Artikel 1.4  

  • 1.

    In de beschikking tot subsidieverlening legt de Managementautoriteit de start- en einddatum van het project vast en legt de Managementautoriteit vast dat de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verleend, uitsluitend worden uitgevoerd binnen deze periode.

  • 2.

    Onverminderd artikel 92ter, twaalfde lid, van verordening 1303/2013 en artikel 6 van verordening 651/2014 wordt geen subsidie verstrekt voor kosten die gemaakt zijn voorafgaand aan de startdatum van het project.

  • 3.

    Kosten die na de einddatum van het project worden gemaakt, zijn niet subsidiabel met uitzondering van de kosten die worden gemaakt om een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in te dienen. Alle gemaakte kosten moeten uiterlijk zijn betaald op het tijdstip dat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie wordt ingediend.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het derde lid zijn kosten die na 31 december 2023 zijn gemaakt of betaald niet subsidiabel.

  • 5.

    De subsidieontvanger kan een schriftelijk verzoek indienen om verlenging van de projectperiode. De Managementautoriteit weigert de projectperiode in ieder geval te verlengen indien het verzoek om verlenging pas wordt ingediend na de einddatum of indien de einddatum van een project door de verlenging na 31 december 2023 komt te liggen.

  • 6.

    De beschikking tot subsidieverlening bevat de verplichting om de aanvraag tot vaststelling van de subsidie uiterlijk op de einddatum van het project in te dienen.

  • 7.

    De subsidieontvanger kan een schriftelijk verzoek indienen om uitstel van de termijn, genoemd in het zesde lid. De termijn kan uitsluitend worden verlengd indien zich naar het oordeel van de Managementautoriteit bijzondere omstandigheden voordoen.

Hoofdstuk 2 Beoordelingscriteria

Artikel 2.1  

  • 1.

    Activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, worden beoordeeld op:

    • a.

      de mate waarin deze passen binnen de doelstellingen van het Operationeel Programma zoals dat is gewijzigd in het kader van verordening 2020/2221 (REACT-EU);

    • b.

      de mate van innovativiteit;

    • c.

      de kwaliteit van de businesscase;

    • d.

      de kwaliteit van de aanvraag, en

    • e.

      de mate waarin deze bijdragen aan duurzame ontwikkeling.

  • 2.

    De hoogte van de score ten aanzien van:

    • a.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt bepaald door de bijdrage van de activiteiten aan de kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen van het Operationeel Programma, in relatie tot het gevraagde subsidiebedrag en de mate waarin:

      • i.

        de activiteiten en de resultaten hiervan ten goede komen aan Oost-Nederland;

      • ii.

        mkb-ondernemingen betrokken zijn bij de activiteiten, en

      • iii.

        de activiteiten uitvoerbaar zijn binnen de programmaperiode die tot en met 31 december 2023 loopt.

    • b.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, wordt bepaald door het innovatieve karakter van de activiteiten waarbij de ontwikkeling van een product, procedé of dienst uniek is voor Nederland en de mate waarin de activiteiten zich onderscheiden ten opzichte van internationale ontwikkelingen of alternatieven.

    • c.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, wordt bepaald door de kwaliteit van de technische, organisatorische, economische en financiële aspecten in de businesscase en de mate waarin:

      • i.

        mitigerende maatregelen ten behoeve van de risico’s worden vermeld;

      • ii.

        voor de uitvoering van de businesscase relevante partijen zijn benoemd;

      • iii.

        de marktintroductie en het verkrijgen van bestaansrecht in de markt is uitgewerkt;

      • iv.

        het verdienmodel schaalbaar is;

      • v.

        marktvraag aanwezig is, en

      • vi.

        de financieringsstrategie is uitgewerkt.

    • d.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, wordt bepaald door de kwaliteit en ambitie van de aanvraag en de mate waarin:

      • i.

        er binnen de keten wordt samengewerkt;

      • ii.

        de aanvragers voldoende bekwaam zijn;

      • iii.

        het samenwerkingsverband ambities heeft na voltooiing van de activiteiten;

      • iv.

        de activiteiten en de begroting duidelijk zijn;

      • v.

        de activiteiten kunnen worden bijgestuurd, en

      • vi.

        de doelstellingen van de activiteiten meetbaar en objectief zijn.

    • e.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, wordt bepaald door:

      • i.

        de mate waarin het project bijdraagt aan groen, digitaal veerkrachtig herstel van de economie;

      • ii.

        de bijdrage aan ecologische duurzaamheid of verdere digitalisering van de economie, en

      • iii.

        sociale duurzaamheid.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid wordt voor aanvragen voor gedeelde faciliteiten als bedoeld in paragraaf 3.2 de hoogte van de score ten aanzien van:

    • a.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, bepaald door de bijdrage van de activiteiten aan de kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen van het Operationeel Programma, in relatie tot het gevraagde subsidiebedrag en de mate waarin:

      • i.

        de activiteiten en de resultaten hiervan ten goede komen aan Oost-Nederland;

      • ii.

        mkb-ondernemingen betrokken zijn bij de activiteiten;

      • iii.

        de activiteiten uitvoerbaar zijn binnen de programmaperiode die tot en met 31 december 2023 loopt, en

      • iv.

        is uitgewerkt in welke mate de activiteiten zijn gestuurd vanuit de behoefte van mkb-ondernemingen.

    • b.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, bepaald door de kwaliteit van de technische, organisatorische, economische en financiële aspecten in de businesscase en de mate waarin:

      • i.

        mitigerende maatregelen ten behoeve van de risico’s worden vermeld;

      • ii.

        voor de uitvoering van de businesscase relevante partijen zijn benoemd;

      • iii.

        de behoefte is uitgewerkt van mkb-ondernemingen om nieuwe ideeën en producten op een toegankelijke manier te kunnen testen en doorontwikkelen;

      • iv.

        de manier is uitgewerkt waarop het project bijdraagt aan het vergroten van het verdienvermogen van mkb-ondernemingen, en

      • v.

        de financieringsstrategie is uitgewerkt.

    • c.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, bepaald door de kwaliteit en ambitie van de aanvraag en de mate waarin:

      • i.

        de aanvrager of aanvragers voldoende bekwaam zijn;

      • ii.

        de aanvrager of aanvragers ambities hebben na voltooiing van de activiteiten;

      • iii.

        de activiteiten en de begroting duidelijk zijn;

      • iv.

        de activiteiten kunnen worden bijgestuurd, en

      • v.

        de doelstellingen van de activiteiten meetbaar en objectief zijn.

    • d.

      het criterium, genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, bepaald door:

      • i.

        de mate waarin het project bijdraagt aan groen, digitaal veerkrachtig herstel van de economie;

      • ii.

        de bijdrage aan ecologische duurzaamheid of verdere digitalisering van d economie, en

      • iii.

        de bijdrage aan de economische structuurversterking en het innoverend vermogen van mkb-ondernemingen in Oost-Nederland.

  • 4.

    Aan de activiteiten wordt een score van maximaal 100 punten toegekend.

  • 5.

    Voor de beoordeling van de activiteiten aan de hand van de criteria, genoemd in het tweede of derde lid, wordt advies ingewonnen van de deskundigencommissie.

Artikel 2.2  

De punten voor de criteria genoemd in artikel 2.1 worden als volgt verdeeld:

  • a)

    maximaal 25 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, onderdeel a;

  • b)

    maximaal 5 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, onderdeel b;

  • c)

    maximaal 20 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, onderdeel c;

  • d)

    maximaal 15 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, onderdeel d;

  • e)

    maximaal 35 punten voor het criterium, genoemd in het eerste lid, onderdeel e.

Hoofdstuk 3 Programma-specifieke uitgangspunten

Paragraaf 3.1 Ontwikkelingsprojecten

Artikel 3.1.1  

De activiteiten zijn gericht op groen, digitaal en veerkrachtig herstel van de economie en op:

  • 1.

    experimentele ontwikkeling in de technology readiness levels 5 tot en met 8 zoals gedefinieerd in bijlage 2.1 bij de Mededeling van de Europese Commissie van 26 juni 2012, COM(2014) 341, of

  • 2.

    investeren in technologieën gericht op:

    • i.

      milieubescherming;

    • ii.

      de productie en distributie van hernieuwbare energiebronnen;

    • iii.

      energieopslag;

    • iv.

      energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie bij bedrijven, openbare gebouwen en in de woningbouw;

    • v.

      het terugdringen of hergebruik van grondstoffen en mineralen, of

    • vi.

      het vervangen van fossiele grondstoffen door biologische grondstoffen.

Artikel 3.1.2  

  • 1.

    Voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, wordt slechts subsidie verstrekt aan twee of meer van elkaar onafhankelijke instanties die met elkaar samenwerken op basis van één samenwerkingsovereenkomst en waarvan ten minste één instantie een mkb-onderneming is.

  • 2.

    Voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.1.1, tweede lid, is samenwerking tussen meerdere instanties niet vereist.

  • 3.

    De instanties als bedoeld in het eerste lid zijn ten opzichte van elkaar in ieder geval aan te merken als zelfstandige ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van bijlage 1 bij verordening 651/2014.

Artikel 3.1.3  

  • 1.

    De Managementautoriteit verstrekt subsidie ten behoeve van activiteiten als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, met toepassing van artikel 22 of 25 van verordening 651/2014.

  • 2.

    De Managementautoriteit verstrekt subsidie ten behoeve van activiteiten als bedoeld in artikel 3.1.1, tweede lid, met toepassing van artikel 36, 38, 40, 41, 46 of 47 van verordening 651/2014.

  • 3.

    Buiten het eerste en het tweede lid verstrekt de Managementautoriteit de subsidie slechts met toepassing van verordening 1407/2013 of indien anderszins geen sprake is van staatssteun.

Artikel 3.1.4  

  • 1.

    De subsidie bedraagt voor aanvragen die worden ingediend binnen het tijdvak van de openstelling per aanvraag minimaal € 600.000 en maximaal € 5.000.000.

  • 2.

    De subsidie als bedoeld in het eerste lid is afhankelijk van de staatssteungrondslag en bedraagt per subsidieontvanger ten hoogste 70% van zijn deel van de subsidiabele kosten.

 

Paragraaf 3.2 Gedeelde faciliteiten

Artikel 3.2.1  

  • 1.

    De activiteiten zijn gericht op groen, digitaal en veerkrachtig herstel van de economie door economische structuurversterking door gerichte investeringen in gedeelde faciliteiten die het doel hebben om mkb-ondernemingen de mogelijkheid te geven om nieuwe ideeën en producten op een toegankelijke manier te testen, door te ontwikkelen en op te schalen.

  • 2.

    De Managementautoriteit verstrekt geen subsidie voor de aanschaf of aanpassing van onroerend goed, tenzij de aanpassing noodzakelijk is voor de installatie van de gedeelde faciliteit.

Artikel 3.2.2  

  • 1.

    De Managementautoriteit verstrekt subsidie ten behoeve van activiteiten als bedoeld in artikel 3.2.1 met toepassing van artikel 56 van verordening 651/2014.

  • 2.

    Buiten het eerste lid verstrekt de Managementautoriteit de subsidie slechts met toepassing van verordening 1407/2013 of indien anderszins geen sprake is van staatssteun.

Artikel 3.2.3  

  • 1.

    De subsidie bedraagt voor aanvragen die worden ingediend binnen het tijdvak van de openstelling per aanvraag minimaal € 600.000 en maximaal € 5.000.000.

  • 2.

    De subsidie als bedoeld in het eerste lid is afhankelijk van de staatssteungrondslag en bedraagt per subsidieontvanger ten hoogste 70% van zijn deel van de subsidiabele kosten.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 4.1  

  • 1.

    Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel OP Oost tweede tranche REACT-EU.

  • 2.

    Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin deze wordt geplaatst.

Gepubliceerd te Arnhem

Gedeputeerde Staten van Gelderland

J.C.G.M. Berends - Commissaris van de Koning

M. Nienhuis-van Doremaele - secretaris

Toelichting

I. Algemeen

 

1. Doel en achtergrond

 

Deze Beleidsregel bevat bepalingen die de Managementautoriteit hanteert bij haar afweging bij de verstrekking van EFRO-subsidies. Het gaat bij deze subsidies om de toedeling van middelen uit het REACT-EU programma. REACT-EU is onderdeel van het EU-herstelfonds Next Generation EU.

 

De Managementautoriteit zet deze middelen in op investeringen in innovatieve projecten op het gebied van groen en digitaal, die zorgen voor een veerkrachtig herstel van de economie. Deze investeringen zijn onder te verdelen in twee soorten projecten: ontwikkelingsprojecten en investeringen in gedeelde faciliteiten.

 

2. Ontwikkelingsprojecten en gedeelde faciliteiten

 

2.1 Ontwikkelingsprojecten

 

  • -

    experimentele ontwikkeling

Deze ontwikkelingsprojecten kenmerken zich door innovatieve technieken en processen die de doelstellingen op het gebied van groen en digitalisering versnellen. Het gaat hierbij om projecten die hoger in de ontwikkelingsfase zitten. Het doel is dat ondernemingen via het project kunnen voorsorteren op een snelle en succesvolle marktintroductie.

 

  • -

    investeren in technologieën

Een tweede soort ontwikkelingsprojecten betreft investeringen in technologieën gericht op onder meer milieubeschermende- of energie-efficiëntiemaatregelen. Hierbij valt te denken aan de productie en distributie van hernieuwbare energiebronnen, slimme energieopslag, het gebruik van hernieuwbare energie bij bedrijven, het terugdringen of hergebruik van grondstoffen en mineralen of het vervangen van fossiele grondstoffen door biologische grondstoffen.

 

Anders dan bij experimentele ontwikkelingsprojecten is het voor deze projecten niet noodzakelijk dat het om een samenwerkingsverband gaat. Indien de aanvrager een grootbedrijf is, dan dient deze duidelijk aan te geven hoe het mkb profiteert van de resultaten uit het project. Het grootbedrijf treedt in zo’n geval bijvoorbeeld op als launching customer van een door een mkb’er ontwikkelde technologie.

 

2.2 Gedeelde faciliteiten

De projecten die gericht zijn op gedeelde faciliteiten dragen bij aan de versterking van het innovatieve ecosysteem in Oost-Nederland. Het gaat om investeren in gedeelde faciliteiten met als doel mkb-ondernemingen de mogelijkheid te geven om nieuwe ideeën en producten op een toegankelijke manier te testen, door te ontwikkelen en op te schalen. Deze investeringen moeten voortkomen uit een behoefte van het mkb, en zo het innoverend vermogen van de regio verder versterken. Uit een projectaanvraag moet dus duidelijk volgen dat de investering vraaggestuurd is vanuit het mkb. Bij deze categorie projecten valt te denken aan laboratoria en specialistische productieruimtes die het innovatief mkb gaat gebruiken.

 

2. Subsidiabele kosten

 

Gelet op de relatief korte projectperiode bevat deze Beleidsregel veel mogelijkheden om kosten op te voeren die als investeringen in hun geheel meegenomen kunnen worden (met een instandhoudingsverplichting na projectperiode). Dit kan via de artikelen 36, 38, 40, 41, 46, 47 of 56 van verordening 651/2014 (hierna in deze toelichting: de AGVV). Dit zorgt ervoor dat er meer kosten kunnen worden gemaakt, en meer subsidie kan worden verstrekt, dan wanneer er kosten worden gemaakt op afschrijvingsbasis gedurende de projectperiode.

 

3. Steunpercentage

 

De Beleidsregel OP Oost tweede tranche REACT-EU is anders van opzet dan de Beleidsregels uit eerdere jaren, zoals die van 2018 en 2019. In de Beleidsregel 2019 bijvoorbeeld was de subsidie uitgedrukt als 40% van de subsidiabele kosten, met een mogelijke opslag van 10%. Zo was per activiteit duidelijk hoeveel subsidie deze kon opleveren.

In de Beleidsregel OP Oost tweede tranche REACT-EU is de subsidie uitgedrukt als een maximumpercentage van 70% van de subsidiabele kosten. Dit percentage van 70% is niet voor alle activiteiten mogelijk: slechts bij die activiteiten waar het op grond van de staatssteunregels mogelijk is om een subsidie van 70% te verstrekken, kan de Managementautoriteit dat ook doen. Als een bepaalde activiteit bijvoorbeeld is gebaseerd op een staatssteungrondslag die maximaal 60% steun kan opleveren, bedraagt de subsidie maximaal 60% van de subsidiabele kosten. Dit geldt bijvoorbeeld bij experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 25 van de AGVV waarbij een kleine onderneming de activiteiten uitvoert in samenwerking met een andere onderneming. In dit voorbeeld is dat 25% steun voor experimentele ontwikkeling, plus 20% steun voor een kleine onderneming, plus 15% opslag voor samenwerking. Uiteraard toetst de Managementautoriteit aan de voorwaarden die hiervoor gelden. Zo geldt voor de samenwerkingsopslag de eis dat geen van de ondernemingen meer dan 70% van de in aanmerking komende kosten voor haar rekening neemt.

De reden voor deze aanpassing is dat de Managementautoriteit de subsidieaanvragers zo veel mogelijk opties wil geven in de staatssteungrondslag die zij aan de activiteiten ten grondslag leggen. Een subsidieverlening kan daardoor zo in elkaar steken dat bijvoorbeeld een deel van de kosten 40% subsidie oplevert, en een ander deel van de kosten 70%. De Managementautoriteit geeft hieraan de voorkeur ten opzichte van een systeem met eenvormige (doch lagere) subsidiepercentages.

 

II. Artikelsgewijs

 

Artikel 1.1

 

In artikel 1.1 staat de definitie van de penvoerder. Dit is één van de projectpartijen die de rol op zich neemt van vertegenwoordiger van de samenwerkende projectpartijen. Bij investeringsprojecten bedoeld in artikel 3.1.1, tweede lid, en bij projecten voor gedeelde faciliteiten is het mogelijk dat één partij een aanvraag doet. Waar in deze toelichting de term penvoerder wordt gebruikt, slaat die ook op (de taken van) de subsidieontvanger die niet met andere projectpartijen samenwerkt.

 

Artikel 1.3, tweede tot en met vijfde lid

 

In de uitvoeringsfase van het project legt de penvoerder periodiek verantwoording af over de voortgang, uitvoering en behaalde resultaten van het project en de gemaakte kosten. De Managementautoriteit kan op basis van deze voortgangsrapportages voorschotten verstrekken als zij de gemaakte en betaalde kosten heeft goedgekeurd (lid 3). Hieraan vooraf gaat een standaard voorschot van 40% van de subsidie (lid 2).

 

Het vierde lid geeft een mogelijkheid om ook buiten het stramien van de subsidieverlening en de voortgangsrapportages voorschotten te kunnen verstrekken. De penvoerder kan hiervoor een verzoek indienen. De Managementautoriteit toetst een dergelijk verzoek indringend.

 

Bij het voorschot dat de Managementautoriteit naar aanleiding van een voortgangrapportage verstrekt (lid 5), houdt zij de eerder verstrekte voorschotten in. Dit betreft de voorschotten bedoeld in het tweede of vierde lid waaraan geen voortgangrapportage ten grondslag lag.

 

Artikel 1.4

 

Eerste lid

Het invullen van de projectperiode is een verplicht onderdeel van de projectaanvraag. Hierin geeft de aanvrager aan op welke data het project begint en eindigt. De Managementautoriteit legt deze startdatum en einddatum vast in de subsidieverlening.

 

Derde en vierde lid

Op de regel dat de Managementautoriteit geen subsidie verstrekt voor kosten van na de afloop van de projectperiode bestaat één uitzondering. Het gaat dan om kosten die de projectpartners moeten maken om een vaststellingsaanvraag in te dienen. De accountantskosten vallen hier doorgaans onder (lid 3). Op grond van verordening 1303/2013 komen uitgaven slechts in aanmerking voor een bijdrage als zij uiterlijk 31 december 2023 zijn gemaakt en betaald (artikel 65, tweede lid). Voor een project dat doorloopt tot het einde van deze Europeesrechtelijk voorgeschreven periode, kan de uitzondering uit het tweede lid dan ook niet gelden (lid 4). Let wel- kosten die uiterlijk 31 december 2023 zijn gemaakt, maar pas erna betaald, komen ook niet voor subsidie in aanmerking. Als een subsidieontvanger op 1 december 2023 een factuur ontvangt en deze pas in januari 2024 betaalt, kan de Managementautoriteit voor deze kosten dus geen subsidie vaststellen.

 

Zesde en zevende lid

De uiterste datum waarop de penvoerder de vaststellingsaanvraag moet indienen, is gelijk aan de uiterste datum waarop een project moet zijn afgerond, en waarop alle kosten moeten zijn gemaakt en betaald: 31 december 2023. De reden voor deze uiterste datum is dat de Managementautoriteit slechts weinig tijd heeft om, na controle van alle gemaakte en betaalde kosten, subsidies te declareren aan de Europese Commissie. Dit vraagt een strakke planning van de penvoerder van een project dat tot aan het eind van de periode loopt (lid 6). Het zevende lid geeft een mogelijkheid een verzoek te doen tot verlenging van deze termijn. De Managementautoriteit toetst dit indringend. In de situatie dat de Managementautoriteit uitstel verleent, zal dat sowieso slechts voor een termijn van enkele weken zijn (lid 7).

 

Artikel 2.1, tweede en derde lid

 

In lid 2 en 3 ligt het toetsingskader vast dat de deskundigencommissie gebruikt wanneer zij aanvragen toetst aan de criteria genoemd in artikel 2.1, eerste lid. van de Beleidsregel. De deskundigencommissie voorziet haar puntenscore per criterium van een toelichting.

 

In dit verband wijzen wij erop dat de Managementautoriteit per criterium vragen dan wel aandachtspunten opstelt. De Managementautoriteit publiceert een document ‘nadere verduidelijking toetscriteria’ op haar website. Dit document levert aanvullende handvatten om de aanvraag te onderbouwen. De deskundigencommissie betrekt deze handvatten bij haar beoordeling van de aanvraag. Over de gehele breedte van de aanvragen ontstaat daaruit een consistente beoordeling. Deze consistentie in de beoordeling wordt versterkt doordat het de gehele deskundigencommissie is die de adviezen opstelt.

 

Artikel 3.1.1, eerste lid

 

Bij trl-levels 5 tot en met 8 gaat het om trl-levels zoals gedefinieerd in bijlage 2.1 bij de Mededeling van de Europese Commissie van 26 juni 2012, COM(2014) 341 ("Een Europese strategie voor sleuteltechnologieën – een brug naar groei en banen"). Het gaat achtereenvolgens om:

TRL 5 – technology validated in relevant environment (technologie gevalideerd in relevante omgeving);

TRL 6 – technology demonstrated in relevant environment (technologie gedemonstreerd in relevante omgeving);

TRL 7 – system prototype demonstration in operational environment (demonstratie systeem prototype in operationele omgeving);

TRL 8 – system complete and qualified (systeem compleet en gekwalificeerd).

 

Artikel 3.1.4, tweede lid

 

Zoals toegelicht in het algemene deel, is deze Beleidsregel anders van opzet dan de voorgangers. Ter verduidelijking een voorbeeld.

 

Voorbeeld

Artikel 38 van de AGVV (investeringssteun ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen) is een van de staatssteungrondslagen die een aanvrager kan gebruiken. Een aanvrager kan dit artikel bijvoorbeeld gebruiken om te investeren in technologieën gericht op energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie bij bedrijven, openbare gebouwen en in de woningbouw.

 

Deze activiteit, met dezelfde kosten, levert voor verschillende soorten ondernemingen een verschillende subsidie op.

  • Voor een grote onderneming bedraagt de subsidie 30% van de subsidiabele kosten

  • Voor een middelgrote onderneming gaat het om 40% van de subsidiabele kosten

  • Een kleine onderneming ontvangt een subsidie van 60% van de subsidiabele kosten

Deze verschillen vloeien rechtstreeks voort uit de AGVV. Die maakt in dit geval niet alleen een onderscheid tussen grote ondernemingen en mkb-ondernemingen, maar ook binnen mkb-ondernemingen. Bij mkb-ondernemingen kan het om kleine, middelgrote en micro-ondernemingen gaan (bijlage I bij de AGVV, artikel 2).

 

Voor activiteiten waarvoor de AGVV dit mogelijk maakt, kan de Managementautoriteit een subsidie van 70% van de subsidiabele kosten verstrekken. Dit percentage van 70% geldt ook voor activiteiten die geen staatssteun opleveren, zoals activiteiten die geen economische activiteiten zijn. Denk bij dit laatste bijvoorbeeld aan kennisoverdracht.

 

Aanvraag

In de aanvraag is het aan de penvoerder om een grondige analyse te maken van de staatssteungrondslag die hij voor de activiteiten wil gebruiken. De Managementautoriteit beoordeelt deze analyse bij het opstellen van de subsidieverlening. De extra subsidie die hieruit kan voortvloeien, rechtvaardigt de inspanning die deze analyse oplevert. De AGVV is daarbij leidend: buiten de gevallen waarin geen sprake is van staatssteun, zal de Managementautoriteit geen subsidie verstrekken tegen een hoger percentage dan op grond van de AGVV mogelijk is.

 

Artikel 3.2.1, tweede lid

 

Zoals toegelicht in het algemene deel gaat het bij de projecten die gericht zijn op gedeelde faciliteiten bijvoorbeeld om laboratoria en specialistische productieruimtes die het innovatief mkb gaat gebruiken. Subsidie voor de aanschaf of aanpassing van onroerend goed is daarbij uitgesloten. De enige uitzondering daarop is een aanpassing van onroerend goed als deze aanpassing noodzakelijk is voor de installatie van de gedeelde faciliteit. Voorbeelden zijn het inrichten van een specialistische productieruimte, het doorbreken van een muur om een machine te kunnen plaatsen, en het plaatsen van nieuwe leidingen ten behoeve van de machine.

 

Naar boven