Besluit van de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent bodembeheer

De gemeenteraad van Amsterdam

 

Gezien de voordracht van burgemeester en wethouders van 10 september 2019 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 1832);

Gelet op:

  • -

    artikel 44 van het Besluit Bodemkwaliteit;

  • -

    artikel 108, jo. artikel 147, lid 2 van de Gemeentewet,

 

Besluit:

 

  • 1)

    Tot vaststelling van het Amsterdamse bodembeleid zoals verwoord in de Nota Bodembeheer en het intrekken van de op 10 december 2013 vastgestelde Nota. De belangrijkste wijzigingen in de Nota Bodembeheer zijn:

    • a.

      De geactualiseerde bodemkwaliteitskaart;

    • b.

      Uitbreiding beheergebied bodemkwaliteitskaart door samenwerking met buurgemeenten;

    • c.

      Lood: Verbeteren communicatie over lood, onderzoek naar lood in kinderspeelplaatsen, aangepaste normering en toetsing bij nieuwbouw;

    • d.

      Toevoeging Bodemfunctie ‘wonen met siertuin’;

  • 2)

    Kennis te nemen van de zienswijzen en de nota van beantwoording. De zienswijzen hebben geleid tot tekstuele verbeteringen en een toezegging van de gemeente dat de bodemkwaliteitskaart sneller dan wettelijk noodzakelijk opnieuw wordt herzien.

Nota Bodembeheer Gemeente Amsterdam

Beleidskader voor grondverzet en bodemsanering

 

Voorwoord  

De bodem heeft veel gebruiksdoelen, waarbij gestreefd moet worden naar een balans tussen bescherming van de bodemkwaliteit en ruimte voor maatschappelijke ontwikkelingen. Het doel van het Nederlandse bodembeleid is enerzijds de bescherming van de gezondheid van mens, dier en plant, en anderzijds het behoud van de functionele eigenschappen van de bodem, zodat deze geschikt blijft om te gebruiken.

 

Met het Besluit bodemkwaliteit en de bijbehorende Regeling bodemkwaliteit is in 2008 een stap gezet naar duurzaam bodembeheer. Daarin wordt een directe relatie gelegd tussen de ernst van een chemisch risico voor de bodem en de strengheid van te hanteren regels of normen. In situaties met een gering risico gelden daarom beperkte regels, en minder strenge normen, dan in situaties met een groot risico. Amsterdam probeert die afweging te maken op basis van feitelijke risico’s.

 

Deze herziene Nota bodembeheer biedt ruimte voor lokaal maatwerk en gebiedsspecifiek beleid. Daarin is het mogelijk regels aan te scherpen om de bodem in bepaalde situaties nog sterker te beschermen, of regels juist te versoepelen waar dat verantwoord is. Daarnaast behandelt deze Nota het nieuwe beleidskader voor bodemsaneringen en -onderzoek, waarbij de aanpak van diffuus bodemlood een prominente plek inneemt.

 

De Nota is in opdracht van de gemeente Amsterdam opgesteld door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Het document is een handvat voor aannemers, adviesbureaus, gemeentelijke diensten en stadsdelen, nutsbedrijven, projectontwikkelaars, grondeigenaren/gebruikers en iedereen die iets te maken heeft met graven in Amsterdamse grond. De Nota is conform het Besluit bodemkwaliteit vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam.

 

Deze Nota bestaat uit drie delen. Het beleidsmatige deel bestaat uit de hoofdstukken 2 t/m 5. Daarin staan de toetsingskaders en beleidsregels voor iedereen die te maken heeft met grondverzet en/of bodemsanering. Daarna volgt een deel met achtergrondinformatie in de hoofdstukken 6 t/m 10. Daarin wordt bijvoorbeeld dieper ingegaan op de bodemfunctiekaart, de bodemkwaliteitskaart, meldingsprocedures en het opvragen van bodeminformatie. Het derde deel bestaat uit een apart document met bijlagen. De bijlagen bevatten kaartmateriaal, statistische kentallen, extra informatie over asbestonderzoek, het toepassen van baggerspecie en chloridehoudende grond.

Deze herziene Nota bodembeheer vervangt de Nota bodembeheer Amsterdam van 13 december 2013.

 

Samenvatting

Deze Nota bodembeheer Amsterdam is een herziening en vervanging van de eerdere Nota van 13 december 2013. Het document bouwt voort op zijn voorganger, maar incorporeert een aantal noodzakelijke actualiseringen op het gebied van regelgeving en bevat enkele aanscherpingen of juist versoepelingen van het beleid. Daarnaast wordt het beheergebied uitgebreid en worden bodemkwaliteitskaarten van omliggende gemeenten (Haarlemmermeer, Aalsmeer, Amstelveen, Diemen, Uithoorn en Ouder-Amstel) geaccepteerd als bewijsmiddel voor de kwaliteit van toe te passen grond. Dit vormt de opmaat naar uniformering van het bodembeleid in het hele werkgebied van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.

 

De Nota bestaat uit drie delen. Het beleidsmatige deel bestaat uit de hoofdstukken 2 t/m 5. Daarin staan de toetsingskaders en beleidsregels voor iedereen die te maken heeft met grondverzet en/of bodemsanering in Amsterdam. Daarna volgt een deel met achtergrondinformatie in de hoofdstukken 6 t/m 9. Daarin wordt bijvoorbeeld dieper ingegaan op de bodemfunctiekaart, de bodemkwaliteitskaart, meldingsprocedures en het opvragen van bodeminformatie. Hoofdstuk 10 beschrijft de rol van het bevoegd gezag inzake toezicht en handhaving. Het derde deel bestaat uit een apart document met bijlagen. De bijlagen bevatten kaartmateriaal, statistische kentallen, extra informatie over asbestonderzoek, het toepassen van baggerspecie en chloridehoudende grond.

 

Doel van de Nota

De gemeente Amsterdam wil met deze Nota een praktische richtlijn bieden hoe in Amsterdam met grond, vrijkomende grond en baggerspecie moet worden omgesprongen. Het document is primair gericht aan gemeentelijke afdelingen die veel met grond werken, adviesbureaus, aannemers en andere bodemintermediairs. Daarnaast bevat de Nota ook enkele onderwerpen die direct of indirect raken aan het dagelijks leven van bewoners in de stad, zoals mensen die een kelder willen graven, mensen met tuinen en jonge kinderen. Ook beschrijft de Nota pragmatische methoden van bodemsanering die niet alleen juridisch stand houden, maar ook oog hebben voor gezond verstand, kostenbesparing en milieuwinst.

 

Stand- still principe

De Amsterdamse bodem wordt zeer intensief gebruikt. Het bodembeleid wil dan ook zoveel mogelijk ruimte geven aan maatschappelijke activiteiten op en in de bodem, zoals gebiedsontwikkeling en woningbouw, bedrijfsactiviteiten, de aanleg van wegen of het uitbaggeren van vaarwegen. Tegelijkertijd is het bodembeleid erop gericht om negatieve effecten op de bodemkwaliteit tegen te gaan, zodat deze ook op zeer lange termijn geschikt blijft om te gebruiken. Het centrale hoofduitgangspunt van de gemeente is dan ook dat de kwaliteit van de bodem binnen haar gemeentegrenzen niet verslechtert.

 

Generiek en gebiedsspecifiek bodembeleid

Deze Nota is een gemeentelijke vertaling van de bodemwetgeving en het landelijk ‘generiek’ beleid. Het generiek beleid past echter niet altijd op elke lokale situatie. Het Besluit bodemkwaliteit geeft gemeenten daarom de vrijheid om ook gebiedsspecifiek beleid te formuleren. Deze herziene Nota bodembeheer geeft invulling aan de ruimte voor lokaal maatwerk en gebiedsspecifiek beleid.

 

In Amsterdam worden jaarlijks grote hoeveelheden grond ontgraven, bijvoorbeeld voor bouwprojecten, infrastructuur en onderhoudswerk aan kabels & leidingen. Die ontgraven grond wordt na afloop weer teruggelegd of elders nuttig toegepast. Bij toepassing elders houdt het Amsterdamse gebiedsspecifiek beleid sterk rekening met de lokale situatie. Vooral de maatschappelijke functie van de ontvangende bodem is leidend. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de eis die aan toe te passen grond wordt gesteld.

 

Bodemfunctie en kwaliteitsklasse

Elders ontgraven herbruikbare grond kan in principe in Amsterdam weer nuttig worden toegepast, bijvoorbeeld om gaten op te vullen, de bodem op te hogen of wegen op te funderen. Daarvoor gelden echter regels, om te voorkomen dat verontreinigde grond op een schone(re) bodem wordt aangebracht. Op ‘gevoelige functies’ (natuur, landbouw, moestuinen etc.) mag alleen grond worden toegepast die voldoet aan de zogeheten Achtergrondwaarde (lees schone grond). Op iets minder gevoelige functies (wonen met tuin, plaatsen waar kinderen spelen, groen met natuurwaarden) mag schone grond of grond met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ worden toegepast. Minder kwetsbare functies (zoals infrastructuur, industrie, wonen zonder tuin) mogen in bepaalde zones van de stad ook iets minder schone grond met de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ ontvangen.

 

Soepeler maar ook strenger

Hierboven staat met opzet ‘in bepaalde zones van de stad’, want volgens het Amsterdams beleid moet dat wat schoon is ook schoon blijven. De eerdergenoemde gebiedsspecifieke normen gelden dan ook niet in de schone delen van Amsterdam (ruim 50% van het grondgebied) zoals de naoorlogse wijken buiten de Ring A10 en grote delen van Westpoort. In deze gebieden mag alleen schone grond worden toegepast.

Dit laat zien dat de wettelijke ruimte voor gebiedsspecifiek beleid niet automatisch leidt tot versoepeling van de landelijke regels, maar altijd een afweging blijft en soms zelfs tot strenger beleid kan leiden. Vanwege die ruimte om steeds een afweging te maken tussen lokale normen, gezondheidsrisico’s en maatschappelijke belangen blijft het mogelijk om Amsterdam stedelijk te vernieuwen en te ontwikkelen.

 

Werken in de grond: saneren

De ondertitel van de Nota is ‘Beleidskader voor grondverzet en bodemsanering’, want het gros van de bodemactiviteiten in Amsterdam gaat om grondverzet en/of bodemsanering, hoewel dat laatste in volume is afgenomen. Afgelopen decennia was Amsterdam het toneel van grote bodemsaneringsprojecten, zoals de Diemerzeedijk, de Volgermeerpolder en drie grote gasfabriekterreinen, maar die operatie loopt af. Bodemsaneringen blijven komende jaren aan de orde, maar in de vorm van kleinere en meer incidentele projecten, als onderdeel van ruimtelijke ontwikkelingen. Voor dergelijke projecten moet soms een saneringsplan worden ingediend, maar vaker gaat het om een standaard aanpak van bodemverontreiniging, die volgens het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) wordt gesaneerd; een set van standaard handelswijzen voor bepaalde typen verontreinigingen, waarvoor geen uitgebreid saneringsplan hoeft te worden opgesteld. Veelal voldoet een melding vooraf en rapportage (evaluatie) achteraf aan het bevoegd gezag. Ook in Amsterdam beleid wordt veelvuldig gebruik gemaakt van dergelijke BUS-meldingen.

 

Werken in de grond: grondverzet

Het overgrote deel van alle werken in de grond betreft projectmatige ontgravingen, ophogingen, herschikkingen, werk aan kabels & leidingen en baggeren. Bij deze werkzaamheden is sanering geen doel, maar kan er wel sprake zijn van sterk verontreinigde grond. Voor het melden hiervan volstaat meestal de BUS-melding en bij klein graafwerk zonder afvoer van grond de 10 m3-regeling. Een fors deel van deze Nota (hoofdstuk 4) beschrijft de procedure voor het nuttig toepassen van ontgraven grond op een andere locatie in de stad. Hierbij kan in veel gevallen gebruik worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart, waarbij samengevat de volgende stappen worden doorlopen:

  • 1.

    Aantonen wat de kwaliteitsklasse is van de vrijkomende grond (weergegeven op de ‘ontgravingskaart’, onderdeel van de bodemkwaliteitskaart, waarop de verschillende bodemkwaliteitsklassen bij ontgraven worden aangeduid);

  • 2.

    Onderzoeken wat de kwaliteitsklasse is van de ontvangende bodem (af te lezen op de bodemkwaliteitskaart waarop de stad is ingedeeld in verschillende kwaliteitsklassen);

  • 3.

    Bepalen of er een ‘match’ is tussen de vrijkomende grond en de ontvangende bodem. Deze stap is complex, maar professionals die veel met bodem werken kunnen ermee uit de voeten. Deze stap bepaalt met behulp van de toepassingskaart en tabellen of de vrijkomende grond voldoet aan de functie en toepassingseisen van de ontvangende bodem.

 

Bodemkwaliteitskaart

De gemeentelijke bodemkwaliteitskaart vormt de technisch-inhoudelijke onderbouwing van het Amsterdamse bodembeleid. Afgelopen jaren zijn duizenden nieuwe bodemonderzoeken ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Wordt online ergens een perceel of locatie ‘aangeklikt’ dan geeft de kaart een beeld van de gemiddelde bodemkwaliteit van de zone waarin de betreffende locatie ligt. De kaart geeft geen informatie op adresniveau. Bij gebruik van de bodemkwaliteitskaart als wettelijk bewijsmiddel bij grondverzet is het in veel gevallen niet nodig een bodemonderzoek uit te voeren. Hiermee worden jaarlijks honderdduizenden euro’s aan bodemonderzoek bespaard. De bodemkwaliteitskaart kan ook gebruikt worden voor vrijstelling van fysiek bodemonderzoek bij kleinschalige verbouwprojecten (omgevingsvergunningvrij) en bij werken in de openbare weg. Bij dat laatste wordt gebruik gemaakt van de speciale ‘bodemkwaliteitskaart openbare weg’.

 

Extra aandacht lood

De binnenstad van Amsterdam (binnen de Ring A10) is gebouwd op een oudstedelijke ophooglaag, die vooral verontreinigd is met zware metalen en PAK. Met name het zware metaal lood is een probleemstof, die diffuus verspreid voorkomt. Op sommige plaatsen is het gehalte in de bodem zo hoog dat er risico’s zijn voor jonge kinderen die buiten spelen en grond via vieze vingers binnenkrijgen. De hersenontwikkeling van jonge kinderen is erg gevoelig voor lood. Amsterdam wil die risico’s voor kleine kinderen tegengaan en stelt dat het loodgehalte van grond die wordt toegepast op gevoelige bodemfuncties maximaal 100 mg/kg mag bedragen. Die eis is van toepassing op locaties met de bodemfuncties ‘wonen met tuin’ en ‘plaatsen waar kinderen spelen’. Daarin is Amsterdam strenger dan het landelijk generieke beleid. Het is ondoenlijk om alle tuinen in de binnenstad te saneren. Daarom kunnen bewoners de gemeente inschakelen om de tuin te laten checken op lood. Ook geeft Amsterdam advies over veilig gebruik van een loodtuin en kan de gemeente helpen – indien gewenst – bij het saneren van een tuin.

 

Infobladen veelvoorkomende activiteiten

De opstellers van deze Nota hebben getracht de complexe bodemregels, -procedures en -normen op toegankelijke wijze te vertalen naar de gemeentelijke praktijk. Om bewoners (die niet vaak met deze materie werken) en professionals een extra handreiking te doen, heeft de gemeente vier veelvoorkomende activiteiten uitgewerkt in infobladen:

 

  • Uitgraven van een kelder in verontreinigde grond;

  • Ophogen van een tuin op verontreinigde grond;

  • Hoe omgaan met lood in de bodem van de tuin;

  • Toepassen van vrijkomende partijen grond elders in de stad.

 

Deze infobladen zijn als losse folders te downloaden van de website van de gemeente Amsterdam.

 

1 Inleiding

 

Aanleiding

 

De bodem in Nederland wordt intensief gebruikt. Het bodembeleid wil enerzijds ruimte scheppen voor woningbouw, transformatie, aanleg van wegen, onderhoud van vaarwegen, aanleg van parken enzovoort. Anderzijds richt het bodembeleid zich op de bescherming van de gezondheid van mens, dier en plant, en het behoud van de functionele eigenschappen van de bodem, zodat deze geschikt blijft om te gebruiken.

 

De voorgaande Nota bodembeheer Amsterdam dateert uit 2013. Directe aanleiding om die Nota te herzien waren de volgende ontwikkelingen:

 

Bodemkwaliteitskaart

In 2018 was de vigerende bodemkwaliteitskaart van Amsterdam 5 jaar oud en moest daarom worden geactualiseerd, want in de afgelopen jaren zijn veel nieuwe bodemgegevens beschikbaar gekomen. De nu vernieuwde bodemkwaliteitskaart en de bodemfunctieklassenkaart geven samen inhoud aan de manier waarop Amsterdam het landelijke Besluit bodemkwaliteit in de praktijk brengt.

 

Herziening gebiedsspecifiek beleid

Het Besluit bodemkwaliteit, en de bijbehorende Regeling bodemkwaliteit, is onder meer gebaseerd op de Wet bodembescherming en stelt milieuhygiënische voorwaarden aan de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Gemeenten hebben daarbij de mogelijkheid gebiedsspecifiek beleid op te stellen als er behoefte is aan lokaal maatwerk. Amsterdam heeft daar in de afgelopen vijf jaar ervaring mee opgedaan en ziet aanleiding om het gebiedsspecifiek beleid op enkele punten aan te passen.

 

Loodbeleid

RIVM-onderzoek uit 2016 heeft nieuwe inzichten opgeleverd over de invloed van lood in de bodem op opgroeiende kinderen [Lit. 14]. Dat was aanleiding om het loodbeleid in deze Nota te actualiseren. Als verfijning in het loodsaneringsbeleid wordt in deze Nota de functie ‘wonen met siertuin’ geïntroduceerd.

 

Asbest

In deze herziene Nota wordt aandacht besteed aan een uitspraak van de Raad van State uit november 2016 over puin en asbestonderzoek. Wanneer op een locatie puin(resten) worden aangetroffen geldt de locatie als asbestverdacht en moet onderzoek conform de NEN5707 worden uitgevoerd, tenzij kan worden onderbouwd dat er geen sprake is van asbesthoudend puin.

 

Structuurvisie Amsterdam 2040

De Structuurvisie Amsterdam 2040 is het overkoepelende ruimtelijk-planologische kader voor deze Nota. Om Amsterdam economisch sterk te houden is ruimte noodzakelijk voor (ondergronds) bouwen en bodemenergie. Daarnaast heeft de gemeenteraad op 11 maart 2015 de Agenda Duurzaam Amsterdam vastgesteld, waar een duurzaam beheer van de bodem integraal onderdeel van uitmaakt. De voorliggende Nota stelt daarvoor een aantal beleidsmatige, juridische en technische voorwaarden.

 

Bodem in de Omgevingswet

De nieuwe integrale Omgevingswet treedt naar verwachting in 2021 in werking, waarbij 26 afzonderlijke milieuwetten komen te vervallen. De nieuwe wet bevordert de integrale afweging van ruimtelijke en milieubelangen, omdat binnen één wet de onderlinge samenhang beter tot zijn recht komt. Via de Aanvullingswet bodem Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet worden bodemregels onderdeel gemaakt van de Omgevingswet en komt de aparte Wet bodembescherming te vervallen. Aangezien het Rijk meer bevoegdheden naar gemeenten sluist, zullen die bodemregels worden opgenomen in het zogeheten Gemeentelijk Omgevingsplan - een instrument onder de Omgevingswet.

 

Vooruitlopend op de Omgevingswet werkt Amsterdam, vanuit het tweede Convenant Bodem en Ondergrond (2016-2020) [Lit. 8], aan het lokaal afronden van de landelijke saneringsoperatie. Dat convenant legde ook de basis voor de transitie naar een duurzaam beheer van de bodem en ondergrond in de toekomst, waarbij nadrukkelijk breder wordt gekeken dan alleen de milieuhygiënische opgave. Na decennia van saneringen en regelgeving is de bodemwereld rijp om over de eigen grenzen heen te kijken en een rol te spelen in het bredere perspectief van integrale maatschappelijke opgaven.

 

Kern van het Amsterdamse bodembeleid is het – waar nodig - beschermen van de bodemkwaliteit en het – waar verantwoord - optimaal benutten van de bodem met lokaal maatwerk.

 

Doelstelling en doelgroep

 

Doelstelling Nota

Het Besluit bodemkwaliteit biedt lokale beleidsruimte voor een gebiedsspecifiek en functiegericht bodembeheer. Om die bestuurlijke afwegingsruimte concreet te maken is het noodzakelijk om het lokale bodembeleid vast te leggen in een gemeentelijke Nota bodembeheer. In de voorliggende Nota wordt dan ook beschreven wanneer, hoe, waar en waarom Amsterdam die beleidsruimte invult. Daarbij staat een zorgvuldig beheer van de bodem voorop, zodat de bodem niet zal verslechteren of op andere manier aangetast in zijn functies.

Onder de Omgevingswet wordt deze Nota straks onderdeel van het integrale Amsterdamse Omgevingsplan. Dat Omgevingsplan maakt het mogelijk om sectorale kansen en belangen in meer samenhang te beschouwen. Waar mogelijk wordt daar in deze Nota al een voorschot op genomen.

 

Doelstelling bodemkwaliteitskaart

De geactualiseerde bodemkwaliteitskaart geeft een actueel en dekkend beeld van de diffuse bodemkwaliteit op het grondgebied van Amsterdam. De kaart faciliteert het veelvoorkomende grondverzet bij werkzaamheden door:

 

  • Gebieden te tonen waar vrij grondverzet (zonder onderzoek) onder bepaalde voorwaarden is toegestaan;

  • Te laten zien waar grond en baggerspecie kan worden toegepast;

  • Te dienen als bewijsmiddel voor de kwaliteit van vrijkomende grond en de ontvangende bodem;

  • Knelpunten weg te nemen bij grond- en/of baggerverzet;

  • Afzetmogelijkheden van grond te vergroten door acceptatie van bodemkwaliteitskaarten van andere gemeenten.

Toetsingskader grondverzet en bodemsanering

Voor het uitvoeren van bodemonderzoek, grondverzet, projectmatige ontgravingen en bodemsanering heeft het Amsterdamse bodemwerkveld behoefte aan een uniform toetsingskader. Die behoefte wordt zowel gevoeld bij het bevoegd gezag als bij de uitvoerende partijen. Deze Nota bodembeheer geeft het gevraagde beleids- en toetsingskader en licht daarnaast toe hoe Amsterdam aankijkt tegen enkele saneringsbepalingen uit de Wet bodembescherming en de Circulaire.

 

Doelgroep

Doelgroepen voor de Nota bodembeheer en de bodemkwaliteitskaart zijn het bevoegd gezag voor de Wet bodembescherming, maatschappelijke organisaties, marktpartijen en initiatiefnemers (zoals bewoners, erfpachters) binnen het bodemwerkveld.

 

Bevoegd gezag

 

Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam zijn het bevoegd gezag voor toepassingen van grond en bagger op of in de bodem en zijn tevens bevoegd gezag voor de uitvoering van de Wet bodembescherming. Deze Nota gaat alleen over de landbodem (grond en grondwater). Voor waterbodembeheer is de waterkwaliteitsbeheerder het bevoegd gezag (natte bodem onder oppervlaktewater). Voor nadere informatie over bevoegde gezagen bij baggerwerkzaamheden wordt verwezen naar Bijlage 7.

 

Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid

 

De verantwoordelijkheid voor het naleven van de wet- en regelgeving bij handelingen 1 met grond/baggerspecie ligt bij de initiatiefnemer. De initiatiefnemer is verplicht om de voorgenomen handeling te melden en - indien nodig - via een BUS-melding of het indienen van een saneringsplan. Via een privaatrechtelijke machtiging kan deze verplichting ook bij de aannemer of andere betrokkenen worden gelegd. Er bestaan uitzonderingen op de meldingsplicht (zie par. 8.2). De wetgever gaat uit van ketenaansprakelijkheid: alle betrokken partijen zijn medeverantwoordelijk en dienen te werken volgens de wet- en regelgeving en het beleid in deze Nota.

 

De bodemkwaliteitskaart en deze Nota bodembeheer zijn zeer zorgvuldig opgesteld. Echter, de bodemkwaliteitskaart doet alleen uitspraken over de te verwachten algemene kwaliteit binnen een zone. Binnen een zone van herkomst is het dus denkbaar dat de kwaliteit van een individuele partij ontgraven grond afwijkt van het gemiddelde in die zone. De gemeente Amsterdam is echter niet aansprakelijk voor schade als gevolg van die mogelijke afwijking tussen de algemene en de individuele kwaliteit.

 

Als men vooraf meer zekerheid wil over de bodemkwaliteit van de te ontgraven grond, staat het de initiatiefnemer vrij om zelf een bodemonderzoek te laten doen conform de geldende normen. De verantwoordelijkheid voor het toepassen van grond/baggerspecie blijft altijd bij degene die de grond/baggerspecie toepast. Diezelfde eindverantwoordelijkheid geldt ook als men gebruik maakt van de vrijstelling voor het doen van fysiek bodemonderzoek (zie par. 3.6).

 

Afbakening

 

De Nota bodembeheer is een leidraad voor de uitvoeringspraktijk. Daarin wordt beschreven hoe Amsterdam de bodemregelgeving vertaalt naar Amsterdamse regels en beleid. Ook staat beschreven wanneer de bodemkwaliteitskaart geldt als wettig bewijsmiddel voor de milieuhygiënische kwaliteit van de toe te passen partij grond en/of de ontvangende bodem.

 

De Nota bodembeheer is van toepassing in situaties waarin sprake is van:

 

  • Nuttig toepassen van grond en baggerspecie binnen de gemeente Amsterdam;

  • Projectmatige ontgravingen in sterk verontreinigde grond (nieuwbouw, verbouw, funderingsherstel);

  • Milieuhygiënische bodemsaneringen, het afperken van een geval van ernstige bodemverontreiniging (niet zijnde de oudstedelijke ophooglaag) en uitkeuren van een saneringswand/put;

  • Inschatten van risico’s van bodemverontreiniging;

  • Aanbrengen van een leeflaag bij een bodemsanering, of afdeklaag op een grootschalige bodemtoepassing, waarbij de kwaliteit moet voldoen aan de Lokale Maximale Waarden 2 of generieke eisen.

 

Hergebruik van grond en baggerspecie mag dus uitsluitend in nuttige toepassingen (art. 35 Besluit bodemkwaliteit). Is sprake van een niet-nuttige toepassing, dan wordt dit gezien als een middel om zich te ontdoen van afvalstoffen. In dat geval gelden strengere regels van de Europese Kaderrichtlijn Afvalstoffen.

 

Overigens richt de Nota zich alleen op de milieuhygiënische bodemkwaliteit. Of de grond civieltechnisch, fysisch, landbouwkundig of qua natuurwaarde geschikt is voor de beoogde toepassing laat de Nota buiten beschouwing. 3

 

De Nota is niet van toepassing op de volgende situaties:

  • Toepassen van schone grond, zoals bedoeld in art. 4.2.2. lid 4 en 5 van de Regeling bodemkwaliteit. Deze grond is overal toepasbaar;

  • Grootschalige bodemtoepassingen. Hiervoor geldt het landelijke kader van het Besluit bodemkwaliteit: de kwaliteit van de leeflaag moet voldoen aan de Lokale Maximale Waarden of de generieke eisen, afhankelijk van de zone waarbinnen de toepassing wordt gerealiseerd;

  • Toepassen van grond of bagger in oppervlaktewater (hiervoor is de gemeente geen bevoegd gezag).

 

Voor de landelijk uniforme regels wordt verwezen naar het Besluit bodemkwaliteit en bijbehorende Regeling en Handreiking [Lit. 1 en 2]. Voor nieuwe bodemverontreinigingen, die zijn ontstaan op of na 1 januari 1987 (1 juli 1993 voor asbest) geldt de zorgplicht (artikel 13 Wbb, zie ook par. 2.3).

Voor PFAS-verontreinigde grond geldt de aparte Beleidsregel PFOS en PFOA Gemeente Amsterdam, 6 augustus 2018 [Lit. 18]). Dat laatste valt buiten deze Nota omdat het PFAS-beleid nog aan veranderingen onderhevig is.

 

Vaststelling, geldigheidsduur en reikwijdte

 

Bestuurlijke vaststelling

Het beleid in deze Nota bodembeheer heeft betrekking op het grondgebied van de gemeente Amsterdam. De Nota, met bijbehorende bodemkwaliteitskaart, treden in werking nadat deze door de gemeenteraad van Amsterdam zijn vastgesteld, de termijn van terinzagelegging van de Algemene Wet Bestuursrecht is verstreken, en deze op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt (gepubliceerd):

 

  • De Nota bodembeheer wordt in beginsel vastgesteld voor een periode van 10 jaar. Daarna wordt bekeken of de Nota wordt aangepast, bijvoorbeeld als Lokale Maximale Waarden moeten worden herzien.

  • De bodemkwaliteitskaart wordt in principe elke 5 jaar opnieuw vastgesteld.

  • Tussentijdse herziening van de Nota, of de bodemkwaliteitskaart, kan eerder nodig zijn als wetswijzigingen, actuele ontwikkelingen of voortschrijdend inzicht daartoe aanleiding geven.

Kleine aanpassingen met een uitvoerend karakter (bijvoorbeeld het actualiseren van de bodemkwaliteitskaart, uitbreiding van het beheergebied, acceptatie van bodemkwaliteitskaarten van andere gemeenten of het toevoegen van nieuwe data) zijn gedelegeerd naar het college van Burgemeester en Wethouders. De gemeenteraad heeft hier bij de vaststelling van de eerste versie van de Nota bodembeheer (4 april 2012) mee ingestemd en dit wordt ook in deze nieuwe Nota gecontinueerd.

 

Met de invoering van de Omgevingswet wordt de landelijke regelgeving ingrijpend gewijzigd. Dit betekent onder meer dat de Nota bodembeheer onderdeel gaat worden van het Omgevingsplan Amsterdam. Die integratie kan aanleiding geven om de Nota wat eerder te herzien.

 

Deze herziene Nota bodembeheer, met de nieuwe bodemkwaliteitskaart, vervangt de Nota bodembeheer Amsterdam van 13 december 2013. Met de bestuurlijke vaststelling van deze nieuwe Nota komt de eerdere Nota uit 2013 te vervallen.

 

Uitbreiding beheergebied

Gelijktijdig met de vaststelling van de bodemkwaliteitskaart en deze Nota bodembeheer, stemt de gemeenteraad van Amsterdam ook in met het streven naar regionale samenwerking met de gemeenten Haarlemmermeer, Diemen, Aalsmeer, Amstelveen, Ouder-Amstel en Uithoorn. Die samenwerking kan uitmonden in een gezamenlijk beheergebied, wat de mogelijkheden voor actief bodembeheer (stand-still beginsel op gebiedsniveau) aanzienlijk vergroot. De gemeenteraad accepteert daartoe ook de bodemkwaliteitskaarten van de gemeenten Haarlemmermeer, Diemen, Aalsmeer, Amstelveen, Ouder-Amstel en Uithoorn als bewijsmiddel voor de kwaliteit van grond die in deze gemeenten wordt ontgraven en in Amsterdam wordt toegepast.

 

Uitgangspunten nieuwe Nota

 

Het Amsterdamse bodembeleid hanteert de volgende uitgangspunten:

  • De kwaliteit van de Amsterdamse bodem moet zodanig zijn dat de functies wonen, werken, infrastructuur, natuur en landbouw op een verantwoorde wijze uitgeoefend kunnen worden;

  • Milieuhygiënische risico’s worden tot een aanvaardbaar niveau teruggebracht door het stellen van een helder toetsingskader in combinatie met de eigen verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven (opvolgen gebruiksaanwijzingen);

  • De kwaliteit van de bodem binnen Amsterdam is voldoende bekend om gebiedsspecifiek beleid te kunnen formuleren;

  • Het beleid maakt het mogelijk om kosteneffectief en duurzaam om te gaan met de bodemkwaliteit en grondverzet;

  • Vanuit de duurzaamheidsgedachte worden hergebruiksmogelijkheden van vrijkomende grond optimaal gefaciliteerd;

  • Het is wenselijk procedures en spelregels zoveel mogelijk te vereenvoudigen, opdat het bodembeleid uitlegbaar blijft, draagvlak houdt en de regeldruk vermindert;

  • Mocht de Omgevingswet tussentijdse beleidswijzigingen noodzakelijk maken, dan kunnen deze in overleg met de betrokken instanties ambtshalve doorgevoerd worden.

 

Draagvlak gemeentelijke spelers

 

Om draagvlak te creëren voor de keuzes in de Nota bodembeheer is overleg gevoerd met gemeentelijke organisaties en is de Nota ter commentaar aangeboden aan de volgende belanghebbende partijen:

 

  • Afdeling Bodem van Grond en Ontwikkeling (G&O) Gemeente Amsterdam;

  • Ingenieursbureau Gemeente Amsterdam;

  • GGD Amsterdam (risico’s van lood in bodem);

  • Havenbedrijf Amsterdam N.V.;

  • Waternet/Waterschap Amstel Gooi en Vecht;

  • Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (o.a. baggerbeleid).

 

Om deze belanghebbenden, en andere uitvoerende stakeholders, te faciliteren wordt gestreefd naar praktische doorvertalingen van het bodembeleid, bijvoorbeeld via principe-afspraken over veelvoorkomende handelingen in de bodem. In het verlengde van deze Nota worden ook publieksvriendelijke stroomschema’s/handleidingen gemaakt om een soepele vertaling naar de praktijk te maken.

 

DEEL 1

HET AMSTERDAMSE GEBIEDSSPECIFIEKE BODEMBELEID

 

2 Het Amsterdamse bodembeleid

 

In dit hoofdstuk wordt samengevat op welke punten de Amsterdamse regels en beleidsonderdelen afwijken van de landelijke regelgeving.

 

Gebiedsspecifiek beleid

 

Het gebiedsspecifiek beleid in Amsterdam gaat uit van het – waar nodig - beschermen van de bodemkwaliteit en het – waar mogelijk - juist verruimen van de gebruiksmogelijkheden. In de beleidsvorming over gebiedsspecifiek maatwerk kwamen de volgende behoeften naar voren:

 

  • Eenduidig beleid, zo eenvoudig mogelijk, uitlegbaar en werkbaar, met duidelijke spelregels;

  • Het beleid moet waar mogelijk faciliterend zijn voor de dagelijkse uitvoeringspraktijk;

  • Deregulering en vermindering van de lasten voor burgers;

  • Pragmatische aanpak: de diffuus verontreinigde binnenstad hoeft niet volledig schoon te worden, maar preventie is wel belangrijk om nieuwe verontreinigingen te voorkomen;

  • Vrijstelling van fysiek bodemonderzoek waar mogelijk en verantwoord;

  • Mogelijkheden bieden voor hergebruik (zonder onderzoek) van licht verontreinigde grond, waardoor veel geld wordt bespaard op onnodig onderzoek en transport.

 

De vorige Nota bodembeheer bood wat ruimere mogelijkheden voor het gebiedsspecifiek toepassen van grond. In de praktijk werd daar echter weinig gebruik van gemaakt. Daarom is besloten om de kwaliteitseisen voor toe te passen grond meer aan te laten sluiten op het generieke kader. Ook in de minder schone gebieden van Amsterdam mag daarom voortaan alleen nog grond worden toegepast met een (generieke) kwaliteit van Achtergrondwaarde, Wonen of Industrie, afhankelijk van de ontvangende bodemfunctie (daarover meer in paragraaf 2.2). Op termijn leidt dit tot verbetering van de Amsterdamse bodemkwaliteit. Het Amsterdamse gebiedsspecifieke beleid is op enkele punten strenger of ruimer dan het generieke beleid.

 

Strenger

  • Op gevoelige functies (natuur, landbouw, moestuin/volkstuin) zijn de toepassingseis en de kwaliteit van de aanvulgrond/leeflaag altijd Achtergrondwaarde (AW);

  • Op bodemfuncties met humane blootstellingsrisico’s (wonen met tuin en plaatsen waar kinderen spelen) mag grond met de kwaliteit Wonen worden toegepast, mits het loodgehalte maximaal 100 mg/kg bedraagt; 4

  • Er geldt een gebiedsspecifieke eis voor het toepassen van chloridehoudende grond;

  • Voor asbest geldt een ‘nulnorm’ bij het toepassen van grond op locaties met een gevoelige functie of met veel bodemcontact (kinderspeelplaatsen, moes- en volkstuinen: asbest mag analytisch niet aantoonbaar in de grond aanwezig zijn.

Ruimer

  • Op de bodemfunctie ‘Wonen zonder tuin’ (bebouwing) in zone 3 t/m 7 mag grond met de kwaliteit Industrie worden opgebracht (landelijk generiek is dat ‘Wonen’);

  • Gebiedseigen grond binnen de deelzones Landelijk Noord, de Wilmkebreekpolder en het landbouwgebied Zuidoost voldoet niet aan de norm voor landbouw, maar mag wel als zodanig binnen de deelzone worden hergebruikt op deze bodemfunctie;

  • De zogeheten ‘puntbronnencheck’ (vereenvoudigd vooronderzoek) bij gebruik van de bodemkwaliteitskaart dient alleen om vast te stellen of vrijkomende grond niet afkomstig is uit een gebied met een brongerelateerde verontreiniging;

  • Werken in de openbare weg zijn (onder voorwaarden) vrijgesteld van fysiek bodemonderzoek;

  • Voor klein grondverzet van sterk verontreinigde grond (zonder afvoer van grond) is een simpele melding afdoende (10 m3 regeling);

  • Aanvragen Omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zijn in de zones 1 en 2 mogelijk vrijgesteld van fysiek bodemonderzoek, met de bodemkwaliteitskaart en puntbronnencheck;

  • Funderingsherstel zonder grondverzet is mogelijk vrijgesteld van fysiek bodemonderzoek;

  • Grond uit de oudstedelijke ophooglaag mag over het hele perceel worden herschikt (is verruiming BUS) mits inzichtelijk gemaakt;

  • Het baggerbeleid biedt ruimere verspreidingsmogelijkheden;

  • Er gelden soepeler regels voor het gebruik van grond als overhoogte/voorbelasting;

  • In zoutbelaste gebieden wordt geen chloridetoets gevraagd.

 

Lokale Maximale Waarden

De normen voor het toepassen van grond die in het gebiedsspecifieke toetsingskader worden gehanteerd, zijn de zogenoemde ‘Lokale Maximale Waarden’, waarbij rekening wordt gehouden met de daadwerkelijke gebruiksfunctie van de bodem. Zo kan het gewenste beschermingsniveau nader worden gespecificeerd en kan worden gestuurd in de toepassingsmogelijkheden voor grond en baggerspecie. Daarover meer in paragraaf 2.5.

 

Amsterdam kiest geen Lokale Maximale Waarde op stofniveau 5 , maar kiest per bodemfunctie een lokale norm gebaseerd op een generieke bodemkwaliteitsklasse. Een lokale norm gebaseerd op een bodemkwaliteitsklasse (AW, Wonen of Industrie) neemt de lokale bodemfunctie als uitgangspunt en maakt dat leidend voor de normering in dat gebied: de gekozen norm is dus getoetst aan de betreffende bodemfunctie.

 

Zo is de lokale norm voor een bodemfunctie als moestuin of landbouw strenger dan de norm voor industrie. De norm voor wonen met tuin is op zijn beurt strenger dan de norm voor wonen zonder tuin. Voor dicht bebouwde wijken (zonder tuinen) liggen de normen dan ook wat soepeler dan in naoorlogse schonere gebieden met tuinen.

 

In alle gevallen is en blijft het hoofduitgangspunt dat de bodemkwaliteit niet mag verslechteren.

 

De bodemfunctiekaart

 

Op de bodemfunctiekaart (Bijlage 2) is het grondgebied van Amsterdam toegedeeld naar de verschillende (generieke) functieklassen Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie. Dat is niet op het niveau van percelen gebeurd (zoals bij bestemmingsplannen), maar op het niveau van een groter gebied of deelzone.

 

Voor die toedeling in klassen is veelal het huidige dominante bodemgebruik in een gebied als maatgevend genomen. In een aantal gebieden wordt echter zowel gewoond als gewerkt, zonder dat een van die functies sterk overheerst. In zulke gevallen was de meest gevoelige bodemfunctieklasse bepalend: in dit geval Wonen.

De landbouw- en natuurgebieden (inclusief moes/volkstuinen) zijn vanwege hun gevoeligheid voor bodemverontreiniging ingedeeld bij de functieklasse Landbouw/Natuur. Zulke gebieden mogen alleen grond ontvangen die voldoet aan de Achtergrondwaarde.

 

Parken, sportparken en recreatiegebieden vallen onder de bodemfunctieklasse Wonen, behalve als ze ecologisch waardevol zijn. Grote infrastructuur, zoals rijkswegen, provinciale- en hoofdverkeerswegen, spoorwegen en rangeerterreinen zijn, inclusief hun bermen, ingedeeld onder de bodemfunctieklasse Industrie. Minder forse infrastructuur kon vanwege het grove detailniveau van de kaart niet worden ingetekend, maar valt eveneens onder de bodemfunctieklasse Industrie.

 

Generiek versus gebiedsspecifiek

De bodemfunctiekaart wordt over het algemeen gebruikt in het generieke kader en gaat uit van drie generieke bodemfunctieklassen. Het gebiedsspecifieke kader (zie Tabel 2.1) maakt een scherper onderscheid met zeven bodemfuncties. In de meeste gevallen is het onderscheidend vermogen van de generieke bodemfunctiekaart voldoende om de lokale bodemfunctie te bepalen. Alleen de functie ‘Wonen zonder tuin’ wordt op de bodemfunctiekaart weergegeven als Wonen, terwijl de specifieke indeling Industrie aangeeft. Voor het toepassen van aanvulgrond/leeflaag op deze bodemfunctie moet de situatie ter plaatse (en bijpassende toepassing/kwaliteitseisen) worden vastgesteld.

 

Tabel 2.1 Bodemfuncties en bodemfunctieklassen

Bodemfunctie ( gebiedsspecifiek )

Bodemfunctieklasse (generiek)

Natuur

Landbouw

Moestuin/volkstuin (inclusief schooltuin)

Landbouw/Natuur

Wonen met tuin/siertuin

Plaatsen waar kinderen spelen

Groen met natuurwaarden

Wonen

Ander groen

Bebouwing (zoals wonen zonder tuin)

Infrastructuur en industrie

Industrie

 

Wijzigingen bodemfunctiekaart

De huidige bodemfunctiekaart wijkt op een paar punten af van de oudere kaart uit 2013. Enkele nieuwe en toekomstige woonwijken (zoals het Hamerkwartier en Marktkwartier) en sportparken zijn nu ingedeeld als Wonen. De (nieuwe) bedrijventerreinen op de Zuidas zijn nu weergegeven als Industrie.

 

De bodemkwaliteit binnen de gemeente

 

De herziene bodemkwaliteitskaart onderscheidt 7 zones op basis van de lokale bodemkwaliteit en ophooggeschiedenis. Bij elke zone horen bijpassende eisen aan het grondverzet en de kwaliteit van de grond die er mag worden aangebracht, afhankelijk van de bodemfunctie. Binnen een zone liggen soms meerdere bodemfuncties die, afhankelijk van de gevoeligheid voor bodemverontreiniging elk om een ander beschermingsniveau vragen - en dus een eigen lokale normering.

 

Tabel 2.2 De bodemkwaliteitszones met aanwezige bodemfuncties en gemiddelde bodemkwaliteit (zie voor meer info par 7.4 en Bijlage 3 en 5 voor kaarten en statistische kenmerken)

Niet alle gebieden zijn ingedeeld in een zone. Dat komt bijvoorbeeld omdat er te weinig bodeminformatie beschikbaar is, of omdat het een bodemsaneringsgebied betreft waarvoor bijzondere voorwaarden (in een sanering/nazorgplan) gelden. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Volgermeerpolder, de Diemerzeedijk, het Zeeburgereiland en de terreinen van de Westergasfabriek en Oostergasfabriek.

 

Tabel 2.2. laat zien dat meer dan de helft van Amsterdam in de schone zone 1 valt en ruim een kwart in zone 2. Dus 80% van de bodem van Amsterdam is schoon tot licht verontreinigd.

 

Generiek beleid in zone 1

 

De bodemkwaliteit in de meeste naoorlogse wijken van Amsterdam (gedefinieerd als zone 1) voldoet aan de Achtergrondwaarde (AW). Deze grond is in principe geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken. Daarom was het niet nodig om voor zone 1 gebiedsspecifiek beleid te ontwikkelen. In deze zone is de toepassingseis of kwaliteitseis aanvulgrond/leeflaag voor alle bodemfuncties dan ook Achtergrondwaarde, conform het generieke beleid.

 

Het gebiedsspecifieke toetsingskader in zones 2 t/m 7

 

Situatie in Amsterdam

Amsterdam is reeds een dichtbebouwde stad en de woningbehoefte blijft onverminderd groot. Om in die behoefte te voorzien krijgen bijvoorbeeld voormalige bedrijventerreinen een woonbestemming, worden braakliggende terreinen ontwikkeld, wordt land gemaakt in het IJmeer (IJburg) en schuiven industriegebieden op lange termijn op, om plaats te maken voor hoogstedelijke woon-werkgebieden (Haven-Stad).

 

Bij veel van deze woningbouwprojecten is sprake van hoogbouw met appartementen (zonder tuin). Wel kan tussen de woningen sprake zijn van openbaar groen, plaatsen waar kinderen spelen en eventueel stadstuinen of -moestuintjes (urban farming). Deze verschillende vormen van bodemgebruik vragen om een bijpassende bodemkwaliteit, met eveneens bijpassende beschermingsniveaus gebaseerd op risico’s van bodemcontact (blootstelling). Die factoren bepalen per locatie de vereiste kwaliteit van toe te passen grond.

 

Gebiedsspecifieke normering op basis van kwaliteitsklassen

In de vorige Nota bodembeheer werd per stof een aparte norm gesteld voor toepassing van grond, waarbij die aparte norm afhankelijk was de ontvangende bodemfunctie, de mate van bodemcontact en de daaruit voortvloeiende risico’s. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. De ervaring leert echter dat initiatiefnemers de toepassing van een partij grond nauwelijks volgens dit gebiedsspecifieke toetsingskader (per stof een aparte norm) melden. In de praktijk worden met name de bodemkwaliteitskaart (als bewijsmiddel) of een andere erkende milieuhygiënische verklaring gebruikt, waarbij de partij is ingedeeld in de generieke bodemkwaliteitsklasse (AW, Wonen of Industrie).

 

Deze herziene Nota maakt daarom de pragmatische keuze om aan de aanbodkant voortaan te werken met de drie generieke bodemkwaliteitsklassen, maar voor de ontvangende bodem blijft een gebiedsspecifieke normering (zie Tabel 2.1) van kracht. Tabel 2.3 laat zien waar die keuze in de praktijk toe leidt.

 

Drie belangrijke hoofdzaken uit Tabel 2.3 zijn:

 

  • Op gevoelige functies (natuur, landbouw, moes-/volkstuinen) mag alleen grond worden toegepast van de klasse Achtergrondwaarde (AW);

  • Op de bodemfuncties Wonen met tuin, Plaatsen waar kinderen spelen en Groen met natuurwaarden in de zones 2 t/m 7 mag grond worden toegepast van maximaal klasse Wonen;

  • Op de functies Wonen met tuin en Plaatsen waar kinderen spelen mag het gehalte aan lood maximaal 100 mg/kg bedragen.

 

Tabel 2.3 Toepassingseisen en kwaliteitseis aanvulgrond/leeflaag (bodemkwaliteitsklassen) voor grond en bagger

 

Minder kwetsbare functies (laatste kolom van Tabel 2.3) mogen in zone 3 t/m 7 grond ontvangen van de kwaliteitsklasse Industrie. In de relatief schonere zone 2 vereist de ontvangende bodem echter grond van de klasse Wonen en het is niet wenselijk deze kwaliteit te verslechteren vanwege diverse vrijstellingsregelingen in zone 1 en 2 (zie par. 3.6).

 

Bovenop deze generieke klassen geldt een aparte normering voor chloride (zie par 4.9) en asbest (zie par 3.4). Asbest wordt normaliter in grond en bouwstoffen toegestaan tot 100 mg/kg droge stof. Waar echter veelvuldig contact met grond plaatsvindt - door kwetsbare groepen - zoals kinderspeelplaatsen en moes-/volkstuinen, mag asbest analytisch niet aantoonbaar in de grond voorkomen. Dit geldt binnen de gehele gemeente.

 

Beleid in niet- gezoneerde gebieden en toepassen van grond van buiten

 

Toepassen van grond in niet- gezoneerde gebieden

Voor het toepassen van grond in niet-gezoneerde gebieden (op de bodemkwaliteitskaart in grijs aangeduid) kan de bodemkwaliteitskaart niet worden gebruikt om de kwaliteit van de ontvangende bodem te bepalen. In die gebieden moet daarom een bodemonderzoek van de ontvangende bodem worden gedaan, dan wel gecheckt of de toepassing past binnen het geldende saneringsplan of beheerplan. Hierbij kan sprake zijn van maatwerk per gebied. Als het saneringsplan geen toepassingseis of kwaliteitseis voor aanvulgrond/leeflaag heeft vastgelegd, dan geldt de generieke toepassingseis - afhankelijk van de bodemkwaliteit of de lokale bodemfunctie (dubbele toets Besluit bodemkwaliteit).

 

Toepassen grond van buiten Amsterdam, maar van binnen het beheergebied

Voor het toepassen van grond van buiten de gemeentegrens van Amsterdam, maar van binnen het beheergebied (Amsterdam, Haarlemmermeer, Aalsmeer, Amstelveen, Diemen, Ouder-Amstel en Uithoorn) mag de bodemkwaliteitskaart van de betreffende gemeente worden gebruikt, mits deze wederzijds als bewijsmiddel wordt geaccepteerd. Komt de grond van een depot, dan is de bodemkwaliteitskaart op die locatie niet van toepassing en moet een andere erkende kwaliteitsverklaring kunnen worden overlegd 6 . Bij het toepassen van grond in zone 2 t/m 7 geldt altijd het gebiedsspecifieke toetsingskader. In die zones wordt de toepassingseis of kwaliteitseis aanvulgrond/leeflaag bepaald door de lokale bodemfunctie (toepassingseis in zone 1 is altijd Achtergrondwaarde), zie Tabel 2.3.

 

Toepassen grond van buiten het beheergebied

Voor grond van buiten het beheergebied moet de kwaliteit van de toe te passen grond zijn onderzocht (partijkeuring of certificaat). Voor toepassing van die grond in zone 2 t/m 7 geldt altijd het gebiedsspecifieke toetsingskader. In die zones wordt de toepassingseis of kwaliteitseis aanvulgrond/leeflaag bepaald door de lokale bodemfunctie (toepassingseis in zone 1 is altijd Achtergrondwaarde), zie Tabel 2.3.

 

Risico’s van bodemverontreiniging in relatie tot het gebruik

 

Het is voor mens en dier uiteraard wenselijk om zo min mogelijk verontreinigende stoffen binnen te krijgen. De inname terugbrengen tot nul is echter niet mogelijk; in het milieu (lucht, werkomgeving, water, voeding, bodem) zijn nu eenmaal verontreinigingen (ook van nature) aanwezig. Het milieubeleid is erop gericht om die blootstelling zoveel mogelijk te verminderen. In Amsterdam kiezen we ervoor om risico’s in ieder geval tot een ‘aanvaardbaar niveau’ terug te brengen. Wat aanvaardbaar is heeft enerzijds te maken met mogelijke (gezondheids)gevolgen en anderzijds met de maatschappelijke kosten om deze gevolgen te voorkomen.

 

Op basis van wetenschappelijk onderzoek heeft de landelijke regelgeving bepaald wat een ‘onaanvaardbaar risico’ is. In dat geval wordt het saneringscriterium (spoedeisendheid) overschreden. Het rekenmodel Sanscrit (onderdeel van Risicotoolbox bodem) geeft aan of een bepaalde concentratie van een stof in de bodem leidt tot een onaanvaardbaar risico. Het rekenmodel neemt daarbij mee of de locatie bijvoorbeeld verhard is, of er kinderen spelen, of mensen er groenten kweken. Binnen het model is een aantal standaard gebruiksscenario’s uitgewerkt met mogelijke blootstellingsroutes. Binnen elk gebruiksscenario kan worden getoetst of de desbetreffende bodemkwaliteit geen onaanvaardbare risico’s met zich meebrengt. Vanzelfsprekend is die toetsing voor een moestuin anders dan voor een industriegebied.

 

De standaard gebruiksscenario’s in het rekenmodel Sanscrit zijn:

  • Wonen met tuin;

  • Plaatsen waar kinderen spelen;

  • Moestuinen/volkstuinen;

  • Landbouw (zonder boerderij en erf);

  • Natuur;

  • Groen met natuurwaarden;

  • Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie.

 

Aan deze standaard bodemgebruiksscenario’s voegt Amsterdam een extra scenario toe: ‘Wonen met siertuin’ (zie ook par 5.4 diffuus lood). In de regel gaat het hierbij om statische locaties, waarbij het uitsluitend om reeds bestaande tuinen gaat, dus geen tuinen die bij nieuwbouwprojecten worden aangelegd.

 

Amsterdamse stadstuinen worden over het algemeen anders gebruikt dan tuinen buiten de stad. Ze zijn doorgaans kleiner, beschaduwd en worden niet als moestuin gebruikt. Een typische Amsterdamse tuin is vaak voor een groot deel verhard en verder voorzien van wat gras en/of een paar struiken en wordt gebruikt als terras of opslagruimte. Dit gebruik rekenen we tot ‘Wonen met siertuin’.

 

Verder wordt door algemene publieksvoorlichting gewezen op risico’s van lood in de bodem in de historische binnenstad en enkele plaatsen daarbuiten (o.a. Ransdorp, Zunderdorp, Sloten). Hierbij worden maatregelen genoemd die bewoners kunnen nemen om blootstelling te beperken.

 

Het is daarom verantwoord aan te nemen dat mensen in een siertuin minder intensief bloot worden gesteld aan verontreinigingen in de bodem dan in het standaardscenario ‘Wonen met tuin’. In siertuinen krijgen kinderen minder gronddeeltjes binnen, bewoners krijgen geen groente uit eigen tuin binnen die lood bevat.

 

Het gebruiksscenario voor ‘Wonen met siertuin’ wijkt op twee punten af van het standaardscenario ‘Wonen met tuin’:

 

  • 1.

    Gewasconsumptie: het standaardscenario ‘Wonen met tuin’ gaat uit van een substantiële oogst aan gewassen (volgens het rekenmodel Sanscrit jaarlijks 10% van de geconsumeerde blad- en knolgewassen) en daarmee blootstelling aan stoffen die door die gewassen zijn opgenomen. Het scenario ‘Wonen met siertuin’ gaat er van uit dat er geen blootstelling is aan stoffen via het jaarrond eten van gewassen uit eigen tuin.

 

  • 2.

    Ingestie grond: blootstelling door het direct binnenkrijgen van grond wordt met 50% verlaagd ten opzichte van het standaardscenario uit het rekenmodel Sanscrit voor ‘Wonen met tuin’ (en komt daarmee uit op 50 mg/dag voor kinderen en 25 mg/dag voor volwassenen).

 

Humane risico’s bij Wonen met tuin en Wonen met siertuin

In Tabel 2.4 is schematisch weergegeven hoe in diverse situaties door de Omgevingsdienst wordt getoetst op een humaan risico voor lood en overige stoffen (met wijze van aanpak). De situaties kunnen beschouwd worden als een overzicht van natuurlijke momenten, waarbij voor de duidelijkheid ook bestaande situatie is opgenomen (ofwel een situatie waarbij geen wijzingen op een perceel worden aangebracht). In de derde kolom is verwezen naar grenswaarden voor diffuus lood uit Tabel 5.2 (370 mg/kg ds voor wonen met tuin en 800 mg/kg ds voor wonen met siertuin) en die in par. 5.4 verder worden toegelicht.

 

Tabel 2.4 Toetsen humaan risico voor de gevoelige bodemfuncties ‘Wonen met tuin’ en ‘Plaatsen waar

 

Moment van saneren bij functies Wonen met tuin en Wonen met siertuin

 

Statische locaties: saneren is vrijwillig

In het oudstedelijk gebied liggen veel statische locaties met de functie ‘Wonen met tuin’, waar tuinen verontreinigd zijn met zware metalen en PAK. Voor zulke locaties geldt dat de tuin gewoon gebruikt kan worden voor het beoogde doel, mits bodemonderzoek laat zien dat er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s. Het gaat bij deze risico’s meestal om de stoffen lood, kwik of PAK.

 

Mocht bodemonderzoek en het actueel gebruik wél onaanvaardbare risico’s aan het licht brengen (‘sanering is spoedeisend’), dan is het van belang om deze risico’s te vermijden of weg te nemen. Als het gaat om diffuus lood in de toplaag zijn gebruiksadviezen bijvoorbeeld een middel om risico’s tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen (zoals een zandbak, groente telen in bakken, handen wassen, zie verder par. 5.4). Voor minerale olie in grond of vinylchloride in het grondwater kan het zaak zijn om de verontreiniging volledig of zo veel mogelijk weg te halen door ontgraving of zuivering.

 

Op statische locaties is het aan de eigenaar/bewoner om de tuin een keer aan te pakken, bijvoorbeeld op een natuurlijk moment als er werkzaamheden (zoals een bouwplan) aan de orde zijn. Op dat moment wordt de locatie dynamisch en kan de tuin in het kielzog van de bouwactiviteiten worden verbeterd met saneringsmaatregelen.

 

Dynamische locaties: saneren is vanzelfsprekend

Op locaties met fysieke ontwikkelingen zoals nieuwbouw, uitgifte van een bouwkavel of renovatie van een woonblok, ligt de afweging anders. De (her)ontwikkeling is immers een natuurlijk moment om gelijktijdig de bodemkwaliteit te verbeteren. Als de gemeente opdrachtgever is voor het bouwrijp maken van een dynamische locatie, dan wordt ingezet op een kwaliteitsverbetering die verder gaat dan het wegnemen van onaanvaardbare risico’s. Voor bouwkavels met de functie ‘Wonen met (sier)tuin’ wordt in dat geval ingezet op een kwaliteitsverbetering naar de bodemkwaliteitsklasse ‘Wonen’, waarbij de tuin in de bovenste meter geen (ernstige) verontreinigingen meer bevat. Op deze manier werken we gestaag aan een verbetering van de Amsterdamse bodemkwaliteit, met als ultieme doel een ‘blijvend geschikte’ bodem.

 

Amsterdamse aanpak diffuus lood bij kinderspeelplaatsen en tuinen van woningen

 

Loodbelasting

Van alle stoffen in de Amsterdamse oudstedelijke ophooglaag is lood het grootste probleem. Dat komt met name door het hoge gezondheidsrisico voor kinderen in de leeftijd tot 6 jaar. Kinderen krijgen lood binnen bij het spelen op loodhoudende grond via hand-mond gedrag (ingestie). Deze loodbelasting heeft een nadelig effect op het leervermogen en leidt tot verlies aan IQ-punten. Nieuw onderzoek heeft aangetoond dat er geen veilige ondergrens voor lood bestaat. Amsterdam heeft zich daarom als doel gesteld om kinderen nergens bloot te stellen aan grond die met lood is verontreinigd.

 

De meest zinvolle maatregel is het saneren van locaties met de gevoeligste bodemfuncties, te weten ‘Wonen met tuin’ en ‘Plaatsen waar kinderen spelen’. De gemeente onderzoekt daarom de locaties waar veel kinderen komen op mogelijke blootstelling aan lood en faciliteert maatregelen om deze blootstelling te beperken of te voorkomen. Voorts beoordeelt de Omgevingsdienst NZKG bodemonderzoek bij bouwaanvragen, functiewijzigingen naar gevoeliger gebruik en saneringsmeldingen op het aspect lood en stuurt desnoods aan op sanering (dringend advies of verplichting). Daarnaast geeft de GGD doorlopend publieksvoorlichting, met name gericht op ouders van jonge kinderen. Zie verder par. 5.4 en 5.5.

 

Informatie over bodemkwaliteit

Via de bodemkwaliteitskaart kan iedereen met een tuin zich informeren over de gemiddelde algemene kwaliteit van de bodem in zijn of haar buurt. Daarnaast kan in de rapportagemodule (http://odnzkg.nazca4u.nl/rapportage/ of doorklikken via www.odnzkg.nl -> Kaarten -> bodeminformatiekaart) worden bekeken of er specifieke informatie op perceelsniveau beschikbaar is. Tot slot kunnen bewoners de loodkaart op de website van de Omgevingsdienst NZKG bekijken om te zien of er in hun buurt bodemonderzoek is gedaan en welke gehalten aan diffuus lood zijn gemeten.

 

3 Wanneer moet bodemonderzoek gedaan worden?

 

Wanneer is bodemonderzoek noodzakelijk?

 

Er zijn diverse aanleidingen om een bodemonderzoeksrapport op te (laten) stellen en ter toetsing voor te leggen aan het bevoegd gezag voor de Wet bodembescherming (Wbb) of de Wet algemene bepalingen Omgevingsrecht (Wabo). Aanleidingen kunnen zijn: projectmatige ontgraving, funderingsherstel, nieuwbouw, verbouw, functiewijziging, herinrichting van een gebied, overdracht, starten of beëindigen van bedrijfsmatige activiteiten enzovoort. Onderstaand schema laat zien hoe de Wbb toetsing door het bevoegd gezag verloopt en in welke hoofdstukken van de wet dat toetsingskader staat beschreven. Paragraaf 3.5 gaat in op de Wabo toetsing van het bodemonderzoek.

Figuur 3.1 Wbb toetsingskader onderzoeksrapporten

 

Een initiatiefnemer die in de bodem gaat werken dient bekend te zijn met de kwaliteit van de grond, of deze aan te tonen met een bodemonderzoek. Het bodemonderzoek wordt afgestemd op de verwachte verontreinigingen en op de voorgenomen bestemming van een locatie. Het bodemonderzoek bestaat meestal uit twee delen: een vooronderzoek (archiefonderzoek) en een verkennend bodemonderzoek (veld- en analytisch-chemisch). Mocht het vooronderzoek een locatie als onverdacht typeren, dan kan een verkennend bodemonderzoek veelal achterwege blijven. Daarnaast is er soms vrijstelling van bodemonderzoek (bijvoorbeeld bij werken in de openbare weg) als de locatie alleen verdacht is vanwege de oudstedelijke ophooglaag. In par. 3.6 wordt dieper ingegaan op de voorwaarden voor vrijstelling van verkennend bodemonderzoek.

Het zijn vooral de volgende wettelijke kaders die een bodemonderzoek vereisen:

 

  • Wet bodembescherming; vaststelling van de ernst van een geval van bodemverontreiniging, van de mate van spoedeisendheid om te saneren, en van een ingediend saneringsplan;

  • Besluit uniforme saneringen (BUS): vaststelling van de bodemkwaliteit van grond die wordt ontgraven en teruggeplaatst, of (gedeeltelijk) afgevoerd;

  • Wabo : bodemtoets bij het aanvragen van een omgevingsvergunning (activiteit bouwen), zie par. 3.5);

  • Wabo en Besluit houdende algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit): bepaling van de bodemkwaliteit bij het oprichten en inwerking hebben van een inrichting, veranderen van een inrichting of de werking daarvan, en bij beëindiging van de inrichting. Bodemonderzoek is ook verplicht bij het beëindigen van de opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel in een ondergrondse opslagtank;

  • Besluit bodemkwaliteit: vaststelling van de bodemkwaliteit waarop (of waarin) grond/baggerspecie wordt toegepast en vaststelling van de milieuhygiënische kwaliteit van de grond/bagger die wordt toegepast;

  • Wet Ruimtelijke Ordening: beoordeling of de bodem geschikt is voor de gewenste ontwikkeling en om na te gaan of bodemverontreiniging de (financiële) haalbaarheid van het bestemmingsplan niet in de weg staat;

  • Privaatrecht: aan/verkoop van een terrein, erfpachtuitgifte, ARBO-regelgeving.

 

Vooronderzoek

 

Voorafgaand aan werkzaamheden in de bodem moet een vooronderzoek (archiefonderzoek) worden uitgevoerd. Daarmee wordt nagegaan of er bodembedreigende activiteiten op en in de onmiddellijke nabijheid van de onderzoekslocatie hebben plaatsgevonden of plaatsvinden die de locatie met een of meer stoffen kunnen hebben verontreinigd. Daarnaast worden gegevens verzameld over de bodemkwaliteit op en in de onmiddellijke nabijheid van de locatie. Het vooronderzoek beantwoordt de vraag of sprake is van een verdachte locatie en, zo ja, doet een aanbeveling over een uit te voeren fysiek bodemonderzoek. Het vooronderzoek moet zijn gebaseerd op de NEN5725 ‘Bodemrichtlijn voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek’ [Lit. 19].

Zie de ARVO [Lit. 7] voor een uitgebreide beschrijving van het vooronderzoek.

 

De puntbronnencheck: beknopt vooronderzoek

Een beknopt vooronderzoek (archiefonderzoek) is noodzakelijk bij het voornemen om grond te ontgraven/toe te passen met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel bij de volgende activiteiten:

  • Ontgraven en toepassen van grond;

  • Graafwerkzaamheden volgens de 10 m3-regeling.

 

Deze ‘puntbronnencheck’ mag eenvoudig van opzet zijn, want de globale bodemkwaliteit van het herkomstgebied (bodemkwaliteitskaart) is immers al bekend. De puntbronnencheck kijkt alleen of er aanvullende gegevens bestaan over een brongerelateerde verontreiniging ter plaatse van de herkomstlocatie. Zo nee, dan is de herkomstlocatie ‘niet verdacht’ en mag worden aangenomen de bewuste partij grond inderdaad overeenkomt met de bodemkwaliteit zoals weergegeven in de bodemkwaliteitskaart. Ook de toepassingslocatie moet langs dezelfde redenering op een eventuele brongerelateerde verontreiniging worden onderzocht.

De puntbronnencheck wordt ook uitgevoerd wanneer een melding volgens de 10 m3-regeling wordt gedaan.

 

De puntbronnencheck bestaat uit 4 onderdelen:

  • Een check in welke BKK-zone het graafwerk en de toepassing van grond plaatsvindt;

  • Opvragen van Nazca-informatie (via de Rapportagemodule www.odnzkg.nl: via Kaarten naar bodeminformatiekaart) over bodemonderzoeken met conclusies, asbestonderzoeken, historische bedrijfsactiviteiten, ondergrondse tanks;

  • Nagaan historische dempingen en ophogingen ter plaatse van de herkomst- en toepassingslocatie (www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/bouwen-verbouwen/bodem/nota-bodembeheer/bodemkaart-dempingen/);

  • Uitspraak over de kans op het aantreffen van asbestverdacht materiaal 7 op de locatie, bijvoorbeeld op basis van eerder uitgevoerd (asbest)onderzoek. In dit kader is de oudstedelijke ophooglaag (met wisselende hoeveelheden en verschillende soorten puin) asbestverdacht.

Als de puntbronnencheck geen verdenking oplevert mag de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel worden gebruikt en hoeft geen bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Het resultaat van de check kan in een briefrapport worden verantwoord. Leidt de check wel tot een verdenking, bijvoorbeeld vanwege de kans op verhoogd asbest, dan moet eerst een bodem- of asbestonderzoek (NEN5707) worden uitgevoerd (bij ontgraven/toepassen van grond). Wanneer tijdens uitvoering van graafwerkzaamheden volgens de 10 m3-regeling asbestverdacht materiaal wordt aangetroffen, hoeft geen asbestonderzoek te worden uitgevoerd. Wel moeten bij het aantreffen van asbestverdacht materiaal maatregelen worden genomen om verspreiding van asbest naar de omgeving te voorkomen.

 

De puntbronnencheck is een verplicht onderdeel van de BKK-melding als men grond wil ontgraven en/of toepassen met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel. De puntbronnencheck kan ook gebruikt worden als vooronderzoek bij meldingen volgens de 10 m3-regeling.

 

Amsterdamse Richtlijn Verkennend Onderzoek (ARVO)

 

In Amsterdam wordt een fysiek bodemonderzoek uitgevoerd volgens de Amsterdamse Richtlijn Verkennend Onderzoek (ARVO 2019) [Lit. 7], toegespitst op de Amsterdamse verontreinigingssituatie. De ARVO gaat uit van twee onderzoeksstrategieën (gebaseerd op de NEN5740-strategieën voor onverdachte locaties en heterogeen verdachte locaties), toegespitst op vooroorlogse en naoorlogse wijken [Lit. 20]. Het analysepakket van de ARVO bestaat uit het standaardpakket landbodem, grond en grondwater overeenkomstig de NEN5740, aangevuld met chloride in grond en arseen in grondwater.

 

De geldigheidstermijn voor bodemonderzoeken is in principe 5 jaar, maar het bevoegd gezag staat het indienen van ouder onderzoek soms wel toe. Voorwaarde is dat men kan aantonen dat er in de tussentijd geen verontreiniging is toegevoegd (bij immobiele stoffen), of bodemrapporten kan overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van een stabiele situatie (bij mobiele stoffen).

 

Voor locaties op de oudstedelijke ophooglaag (met een diffuse verontreiniging) bevat de ARVO een strategie voor onderzoek naar diffuus lood. Ook het doen van bodemonderzoek in de openbare ruimte is opgenomen in de ARVO 2019.

 

Asbest in bodem en in partijen grond

 

Bodemonderzoek en de bepaling van de kwaliteit van een partij grond moet rekening houden met asbest. Het asbestgehalte in grond mag immers niet boven de landelijke norm van 100 mg/kg droge stof uitkomen. Asbestonderzoek wordt volgens de volgende NEN-normen uitgevoerd:

  • ARVO/NEN5740 (bodemonderzoek), [Lit. 7 en 20];

  • NEN5707 (Inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond), [Lit. 21];

  • NEN5896 (Kwalitatieve analyse van asbest in materialen met polarisatiemicroscopie of scanning elektronenmicroscoop), [Lit. 22];

  • NEN5897 (Asbest in puin), [Lit. 23].

 

In deze paragraaf worden voor asbest enkele bijzondere Amsterdamse situaties behandeld en hoe men daarin dient te handelen. In aanvulling daarop behandelt Bijlage 9 de volgende situaties:

 

  • Niet boven de norm verontreinigde asbesthoudende grond (<100 mg/kg gewogen gehalte droge stof);

  • Bodemonderzoek bij asbest op het maaiveld;

  • Onderzoek bij asbest in de bodem;

  • Onvolledig onderzoek;

  • Onverwachts aantreffen asbestverdacht materiaal;

  • Vrijstelling fysiek bodemonderzoek bij asbest in puinhoudende grond.

 

Vooronderzoek en de relatie tussen puin en asbest

In november 2016 stelde de Raad van State dat wanneer op een locatie puin(resten) aanwezig zijn, de locatie als asbestverdacht moet worden beschouwd [Lit. 11]. Vanwege deze uitspraak heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) aandacht gevraagd voor asbestonderzoek bij partijkeuringen en bodemonderzoek waarbij puin wordt aangetroffen. Daarnaast is in oktober 2017 een update van de NEN5725 – strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek [Lit. 19] verschenen. Daarin staan richtlijnen voor het doen van vooronderzoek naar asbest. Elk vooronderzoek moet voortaan een onderbouwde uitspraak bevatten of een locatie asbestverdacht is of niet. In bijlage A van de norm zijn hiervoor handvatten te vinden. Een locatie kan bijvoorbeeld als asbestverdacht worden beschouwd vanwege:

  • Bedrijfsmatige activiteiten (asbestcementfabrieken, scheepswerven, producenten kolenkachels en elektrische apparaten, stortplaatsen);

  • Gebruik van de bodem (beschoeiing watergangen, sloopresten van kassen);

  • Aanwezigheid van asbestverdacht materiaal op of in de bodem (halfverharding van weg, parkeerplaats).

  • Volgens de norm is puin in principe asbestverdacht, tenzij het puin:

  • Asfalt, bakstenen, dakpannen, cement, klinkers/straatstenen, trottoirbanden of historisch puin betreft. Deze puinsoorten worden tot de categorie ‘niet asbest verdacht’ gerekend;

  • Geproduceerd is vóór 1945 of ná 1998;

  • Geproduceerd is onder vastgestelde certificering.

  • Als het vooronderzoek uitwijst dat een locatie asbestverdacht is, dan moet een fysiek bodemonderzoek worden uitgevoerd volgens NEN5707 – inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond [Lit. 21].

 

Vanaf 1 juli 1993 gold in Nederland een totaalverbod op het gebruik van asbesthoudende materialen. Bouwwerken ouder dan deze datum moeten worden beoordeeld op het gebruik (en de bewerking van) asbesthoudende bouwmaterialen en de mogelijkheid van lokale beïnvloeding van de bodem of de partij grond. In dat vooronderzoek wordt het bouwarchief geraadpleegd, eventuele resultaten van een asbestinventarisatie van het bouwwerk en indien raadpleegbaar het Landelijk Asbest Volg Systeem (LAVS).

 

  • Enkele partijen in het landelijke bodemwerkveld waren echter kritisch over het uitgangspunt dat de aanwezigheid van puin in de bodem goed kan voorspellen of er ook asbest in de bodem of in een partij grond zal worden aangetroffen. Er zou onvoldoende informatie zijn over deze relatie. In 2017 is daarom een grootschalig landelijk onderzoek gedaan naar de relatie tussen puin in de bodem en de verdenking op asbest [Lit. 28]. Het onderzoek werd begeleid door organisaties uit het werkveld (overheden, waaronder ODNZKG, adviesbureaus, aannemers). In totaal hebben 49 partijen gegevens van asbestonderzoek aangeleverd voor een database van 12.000 records. Met die database deed TNO vervolgens statistisch onderzoek naar de relatie puin en asbest [Lit. 28]. Daaruit bleek het volgende:

 

  • De database heeft voldoende geografische dekking en is representatief voor Nederland;

  • Er wordt significant meer asbest aangetroffen op puinverdachte locaties dan op onverdachte locaties;

  • De aanwezigheid van asbest is gerelateerd aan bouw- en sloopafval (BSA), gemengd puin, betonpuin en metselpuin;

  • Op locaties met sporen (< 1 gewichtsprocent) van puin in de bodem wordt vaker asbest aangetroffen dan op onverdachte locaties;

  • In landelijk gebied wordt meer asbest aangetroffen dan in stedelijk gebied;

  • De resultaten voor de verdachte puintypen zijn grotendeels in overeenstemming met de NEN5725. Hierin zou alleen metselpuin nog als potentieel verdacht moeten worden toegevoegd.

 

  • Mogelijk komt er nog een aanvulling op het TNO-rapport [Lit. 28] dat zou kunnen leiden tot gebiedsspecifiek asbestbeleid voor Amsterdam.

     

Onderzoek bij asbest in of op het maaiveld

In de praktijk doen zich regelmatig situaties voor waarin asbesthoudend of asbestverdacht materiaal in of op het maaiveld wordt aangetroffen. Dit leidt dan tot discussie of er alleen sprake is van onderzoek/vrijgave in het kader van het Asbestverwijderingsbesluit of dat ook asbestonderzoek in de grond moet plaatsvinden - en op welke wijze. Dergelijke situaties worden in Bijlage 9 beschreven en behandeld.

 

Bodemonderzoek bij omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen

 

Bouwen

Het indienen van een bodemonderzoeksrapport bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is in principe verplicht als er (nagenoeg) voortdurend mensen in het bouwwerk verblijven (bijvoorbeeld een kantoor of woning) en:

  • Het bouwwerk de grond raakt (nieuwbouw op/onder het maaiveld, realiseren van een kelder), of

  • Het gebruik wijzigt naar een gevoeliger gebruik (bijvoorbeeld opslagruimte wordt kinderdagverblijf).

Figuur 3.2 Bodemonderzoeksplicht bij de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (bouwaanvraag)

 

Bij een bouwaanvraag kan het gaan om nieuwbouw en bestaande bouw (verbouwing). Als het bouwwerk naar aard en omvang gelijk is aan een vergunningsvrij bouwwerk, dan hoeft er geen bodemonderzoeksrapport te worden ingediend. Een bodemonderzoeksrapport is evenmin vereist als er al voldoende bodemgegevens beschikbaar zijn. Er kan wel een bodemonderzoek nodig zijn voor het bepalen van eisen aan de verwerking van vrijkomende grond.

Voor bepaalde situaties bestaat een ontheffingsmogelijkheid van de bodemonderzoeksplicht op basis van de bodemkwaliteitskaart. Dit is beschreven in par. 3.6.

 

In Figuur 3.2 is schematisch aangegeven wanneer een bodemonderzoeksrapport bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vereist is.

 

Op basis van het bodemonderzoekrapport (of andere gegevens) bij de vergunningaanvraag stelt het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning of er een redelijk vermoeden bestaat van ernstige bodemverontreiniging.

Mocht dat het geval zijn, dan treedt de omgevingsvergunning pas in werking (volgens artikel 6.2c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) nadat:

 

  • Het bevoegd gezag Wbb in een beschikking vaststelt dat er geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvoor spoedige sanering noodzakelijk is en het desbetreffende besluit in werking is getreden; of

  • Het bevoegd gezag Wbb in een beschikking akkoord gaat met een saneringsplan en het desbetreffende besluit in werking is getreden; of

  • Een geldige (complete) BUS-melding is ingediend bij de Omgevingsdienst NZKG, die voldoet aan het Besluit uniforme saneringen en de termijn waarna men mag starten is verstreken.

 

In Figuur 3.3 is dit schematisch weergegeven.

Figuur 3.3 Relatie tussen uitkomsten bodemonderzoek en de omgevingsvergunningvoor de activiteit bouwen

 

Uitzonderingen op de bodemonderzoeksplicht

 

Ontgraven en toepassen van grond op basis van de Bodemkwaliteitskaart (BKK)

In sommige gevallen kan de bodemkwaliteitskaart dienen als wettelijk bewijsmiddel voor de grond die wordt ontgraven en toegepast en is het niet nodig een verkennend bodemonderzoek of partijkeuring uit te voeren.

Dergelijke gevallen zijn alleen aan de orde als de puntbronnencheck (zie par. 3.2) geen aanleiding geeft de locatie van herkomst en toepassing als ‘verdacht’ te bestempelen. Soms wijst de puntbronnencheck uit dat aanvullend bodemonderzoek nodig is naar verdachte stoffen die geen onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitskaart.

Binnen de BKK-zones 1, 2 en 3 gelden de volgende uitzonderingen op de onderzoeksplicht:

 

BKK zone 1

Grond uit zone 1 mag, op basis van de bodemkwaliteitskaart, zonder bodemonderzoek worden ontgraven en toegepast, mits het een nuttige toepassing betreft. Voor toepassen is echter altijd een melding Besluit bodemkwaliteit vereist, ongeacht de hoeveelheid (zie Tabel 8.1, par 8.2.).

 

BKK zones 2 en 3

Het ontgraven van grond in zone 2 en 3 kan plaatsvinden op basis van de bodemkwaliteitskaart. In principe is een melding vereist, op grond van artikel 28 Wbb, als meer dan 50 m3 wordt ontgraven. Die meldingsplicht vervalt echter als er reeds een melding Besluit bodemkwaliteit is vereist voor het toepassen van die gehele hoeveelheid grond binnen de gemeente Amsterdam. Zie ook par 8.4.

 

Vrijstelling van fysiek bodemonderzoek bij het toepassen van grond uit zone 2 en 3 geldt alleen als de 80-percentielwaarden van de zone van herkomst voldoen aan de toepassingseisen in de ontvangende zone voor de betreffende bodemfunctie. Dit kan worden afgelezen in de toepassingsmatrix (zie par. 4.5). De toepassing moet gemeld worden op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

 

Geen vrijstelling in BKK-zones 4, 5, 6 en 7

Grond in de bodemkwaliteitszones 4, 5, 6 en 7 bevat gehalten aan stoffen die boven de Generieke Maximale Waarden voor de klasse Industrie liggen. Daarom is het niet toegestaan om grond uit deze zones zonder onderzoek te ontgraven en elders toe te passen. Zie verder par. 4.4 over de toepassingsmogelijkheden van grond uit deze zones.

Hoofdstuk 4 gaat uitgebreid in op het toepassen van grond.

 

Vrijstellingen BKK Openbare weg

Op basis van de bodemkwaliteitskaart openbare weg geldt onder voorwaarden ook een vrijstelling voor fysiek bodemonderzoek bij het uitvoeren van werkzaamheden aan ‘kabels en leidingen’ in de openbare weg (zie hiervoor par. 3.7) en voor kleine graafwerkzaamheden < 10 m3 (de zogeheten 10 m3-regeling, zie par. 5.1).

 

Omgevingsvergunning (activiteit bouwen): soms ontheffing van bodemonderzoeksplicht

Bij een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet in de meeste gevallen een bodemonderzoek worden ingediend op grond van artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht. Er zijn enkele algemene uitzonderingen op deze onderzoeksplicht, die reeds in paragraaf 3.5 zijn beschreven. Daarnaast biedt ook de Bouwverordening Amsterdam 2013 (artikelen 3.1.4, 3.1.5, 3.1.6 en 3.1.7) de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. Een dergelijke ontheffing is alleen aan de orde als aan alle drie van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

 

  • 1.

    Uit de puntbronnencheck blijkt dat de onderzoekslocatie niet verdacht is (dus ook niet asbestverdacht);

  • 2.

    De locatie valt binnen bodemkwaliteitszone 1 of 2 op de bodemkwaliteitskaart;

  • 3.

    Er worden met het plaatsen van het bouwwerk geen sanerende maatregelen doorsneden.

 

Voor grootstedelijke bouwprojecten, waarvoor de Omgevingsdienst NZKG zelf de vergunning verleent, beoordeelt de Omgevingsdienst of deze ontheffing geldt. Als een Stadsdeel de vergunning verleent, zal de Omgevingsdienst haar adviseren om van de ontheffingsmogelijkheid gebruik te maken, mits een verzoek daartoe aan de voorwaarden voldoet. Het Stadsdeel beslist echter of de ontheffing wordt verleend.

 

Omdat met een ontheffing een bodemonderzoek achterwege blijft, moet men tijdens graafwerkzaamheden wel bedacht zijn op bodemvreemd materiaal of onverwachte verontreinigingen. Mocht men daarop stuiten, dan moet dit worden gemeld bij de Omgevingsdienst. De werkzaamheden mogen in dat geval niet worden voortgezet zonder voorafgaand bodemonderzoek. Daarnaast moet de Inspectie SZW (voorheen Arbeidsinspectie) zo snel mogelijk op de hoogte worden gesteld en wordt, afhankelijk van de ernst van de situatie, het veiligheidsregime van de werkzaamheden aangepast.

 

Funderingsherstel zonder grondverzet

Bij funderingsherstel zonder grondverzet kan men ontheffing krijgen van het doen van bodemonderzoek. Daarvoor gelden 5 voorwaarden waaraan allemaal moet zijn voldaan:

 

  • 1.

    Er wordt ‘geen grondverzet’ verricht: er wordt geen grond verplaatst, behalve door het in de grond dringen van funderingspalen, en

  • 2.

    De bestaande vloer blijft (grotendeels) intact: de vloer wordt alleen verwijderd op plaatsen waar funderingspalen worden aangebracht, en

  • 3.

    Er worden geen schroefpalen, of andere palen, gebruikt waarbij grond vrijkomt op maaiveldniveau, en

  • 4.

    De aanvrager van de ontheffing verklaart niet bekend te zijn met de aanwezigheid van ondergrondse tanks of bodemverontreiniging (anders dan de ‘normale’ verontreiniging van de oudstedelijke ophooglaag), en

  • 5.

    De Omgevingsdienst NZKG heeft de verklaring beoordeeld en is akkoord met het verlenen van ontheffing van de bodemonderzoeksplicht.

 

De aanvrager dient het formulier Verklaring funderingsherstel zonder grondverzet volledig ingevuld en ondertekend in bij het Stadsdeel 8 . Het Stadsdeel neemt contact op met de Omgevingsdienst NZKG of de ontheffing kan worden verleend. Uiteindelijk beslist het Stadsdeel, als vergunningverlener, of de ontheffing daadwerkelijk wordt verleend.

 

Geen verkennend bodemonderzoek bij kleine werken in sterk verontreinigde grond

Voor hele kleine werken in sterk verontreinigde grond kan, onder voorwaarden, gebruik worden gemaakt van de 10 m3 regeling grondverzet. Ook de manier van melden is vereenvoudigd. Daarover meer in par 5.1.

 

Bodemonderzoek bij werken in de openbare weg (kabels en leidingen)

 

Bodemkwaliteitskaart van de openbare weg

Voor de openbare weg is een aparte bodemkwaliteitskaart opgesteld, die in 2018 ook is herzien. Bij de herziening is de kaart uit 2013 aangevuld met veel nieuwe bodemonderzoeken van de afgelopen vijf jaar. In de nieuwe kaart (zie Bijlage 6) is nu sprake van de zones A, B, C en D:

  • De jongere (schonere) gebieden zijn gekarakteriseerd als zone A (Achtergrondwaarde) en zone B (Wonen). Onder de wegen in deze zones worden nauwelijks gehalten boven de Achtergrondwaarde of de Maximale Waarde voor de klasse Wonen aangetroffen.

  • Het vooroorlogse deel van de stad laat een zeer heterogene bodemkwaliteit zien, met naast veel schone en licht verontreinigde bodemmonsters, ook veel sterke verontreinigingen. Dit gebied is gekarakteriseerd als zone C.

  • Westpoort laat een vrij homogene bodemkwaliteit zien. Veel wegen zijn hooguit licht verontreinigd, maar er worden ook hogere gehalten aan minerale olie en PCB gemeten, waardoor deze zone gemiddeld in de klasse Industrie valt. Dit gebied is gekarakteriseerd als zone D.

 

Vrijstelling voor bodemonderzoek bij werken aan de openbare weg

Vrijstelling voor het indienen van een bodemonderzoeksrapport is mogelijk als aan onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

  • Uit de puntbronnencheck blijkt dat de onderzoekslocatie niet verdacht is (incl. asbestverdacht materiaal). De oudstedelijke ophooglaag mag in dit verband beschouwd worden als ‘niet verdacht’;

  • Het grondverzet bij de voorgenomen werkzaamheden bedraagt minder dan 150 m3;

  • Wanneer sprake is van tijdelijke uitname geldt geen volumebeperking;

  • De locatie valt binnen een vastgestelde zone op de bodemkwaliteitskaart voor de openbare weg.

 

Hergebruik van grond uit zone A, B en D van de bodemkwaliteitskaart Openbare weg

De bovengrond en diepere laag van openbare wegen in zone A voldoen gemiddeld aan de Achtergrondwaarde.

Grond afkomstig uit de toplaag (0-0,5 meter onder maaiveld) en de iets diepere laag (0,5-2,0 meter onder maaiveld) mag uit zone A zonder onderzoek (na een puntbronnencheck) worden hergebruikt onder elke andere openbare weg en mag ook elders in Amsterdam worden toegepast, mits er geen reden is de locatie als verdacht aan te merken. De laag onder de ophooglaag (> 2 meter onder maaiveld) bestaat vaak uit veen met overschrijdingen van de Achtergrondwaarde. Deze laag valt in de klasse Wonen.

 

Grond afkomstig uit de openbare weg van de zones B en D komt ook voor hergebruik in aanmerking, zie de toepassingsmatrix in paragraaf 4.5 (Tabel 4.3) voor de mogelijkheden.

 

Graafwerk in zone C: met BUS-Tijdelijk Uitplaatsen (TU) of 10 m3-regeling

Grond in zone C is zeer heterogeen van kwaliteit: er zijn sterke verontreinigingen gemeten, maar er zijn ook plekken waar de grond voldoet aan de Achtergrondwaarde. Daardoor kan op voorhand geen uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit. Het ontgraven van grond in zone C moet daarom worden gemeld op grond van het Besluit uniforme saneringen, categorie Tijdelijk Uitplaatsen, omdat moet worden uitgegaan van een ‘worst case scenario’. Een bodemonderzoek is hierbij niet nodig als minder dan 150 m3 wordt ontgraven. Wanneer erg weinig (minder dan 10 m3) wordt ontgraven én geen grond wordt afgevoerd, kan ook in zone C gebruik worden gemaakt van de 10 m3-regeling (zie de voorwaarden onder par. 5.1).

 

Het opnieuw toepassen van grond, zonder bodemonderzoek, afkomstig uit de openbare weg van zone C mag alleen binnen hetzelfde werk (zonder tussentijdse bewerking, onder dezelfde condities, op of nabij de plaats van vrijkomen) of worden teruggestort in de sleuf c.q. wegcunet waar het uitkwam. Dergelijk grondverzet in deze zone vereist een BUS-melding Tijdelijk Uitplaatsen of een melding volgens de 10 m3-regeling.

Inmiddels zijn er onder de openbare wegen steeds meer bodemonderzoeken uitgevoerd, ook in zone C. Mocht op een locatie een representatief bodemonderzoek zijn uitgevoerd, waaruit blijkt dat de bodem beneden de Interventiewaarde is verontreinigd, dan kan de BUS-melding achterwege blijven. Een boring van een onderzoek is representatief als deze binnen 50 meter van de graafwerkzaamheden is geplaatst.

Uiteraard staat het de initiatiefnemer vrij om toch een verkennend bodemonderzoek uit te voeren. Aan de hand van dat onderzoek kan dan worden bepaald of een BUS-melding daadwerkelijk is vereist.

Figuur 3.4 Voorwaarden bij graafwerk in de openbare weg

 

Welk soort onderzoek is noodzakelijk in welke situatie

 

Omdat het in sommige gevallen niet altijd duidelijk is wanneer de bodemkwaliteitskaart gebruikt mag worden als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de bodem of dat er een bodemonderzoek (ARVO/NEN5740) of partijkeuring moet worden uitgevoerd, zijn de meest voorkomende scenario’s wat betreft graafwerk en toepassen van grond op een rijtje gezet in Tabel 3.1.

 

Tabel 3.1 Scenario’s (graafwerk of toepassen) waarbij de bodemkwaliteitskaart kan worden gebruikt of een bodemonderzoek (ARVO) of partijkeuring moet worden uitgevoerd

Scenario

Gebruik BKK mogelijk

(met puntbronnencheck)

ARVO/NEN5740-onderzoek vereist

Partijkeuring vereist

(protocol 1001, art. 4.3.3. Regeling bodemkwaliteit)

Omgevingsvergunning:

Aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen

Ja, in zone 1 of 2

Ja, indien geen vrijstelling

-

Graafwerkzaamheden:

Graafwerk in zone 1, 2 of 3

Ja

Nee

-

Graafwerk in zone 4 t/m 7 (> 10 m3)

Nee

Ja

-

Graafwerk in zone 4 t/m 7 of in openbare weg zone C (< 10 m3)

Ja

Nee

-

Graafwerk in openbare weg zone A, B of D

(< 150 m3)

Ja

Nee

-

Graafwerk in openbare weg zone A, B, C of D

(> 150 m3)

Nee

Ja

 

Graafwerk in openbare weg zone C (< 150 m3), waarbij grond wordt afgevoerd of teruggestort in de sleuf op of nabij de plaats van vrijkomen

Ja

Nee

-

Graafwerk in niet-gezoneerde gebieden (grijze vlakken)

Nee

Ja (check tevens evt saneringsplan)

-

Toepassen:

Toepassen grond uit zones 1, 2 of 3 of uit openbare weg zone A, B, of D binnen Amsterdam;

Toepassing is toegestaan volgens BKK-toepassings-matrix

Ja

Nee

Nee

Toepassen grond uit zones 1, 2 of 3 of uit openbare weg zone A, B, of D binnen Amsterdam;

Toepassing is niet toegestaan volgens BKK-toepassingsmatrix

Nee

Nee

Ja

Toepassen grond uit zones 4 t/m 7

Nee

Ja (voor graafwerk)

Ja (daarna toets op toepasbaarheid)

De ontvangende bodem valt niet in een vastgestelde BKK-zone (grijze vlakken)

Nee

Ja (check tevens evt saneringsplan)

-

Toepassen grond van buiten Amsterdam (Haarlemmermeer of AADUO*);

Toepassing is toegestaan volgens toepassingseis

Ja, indien toepassing is toe-gestaan met BKK van Haar-lemmermeer of AADUO

-

Nee

Toepassen grond van buiten Amsterdam (Haarlemmermeer of AADUO*);

Toepassing is niet toegestaan volgens toepassingseis

Nee

-

Ja (daarna toets op toepasbaarheid)

Toepassen grond van buiten Amsterdam (niet zijnde Haarlemmermeer of AADUO)

Nee

-

Ja (daarna toets op toepasbaarheid)

*indien vastgesteld en geaccepteerd door Amsterdam (AADUO: Aalsmeer, Amstelveen, Diemen, Uithoorn en Ouder-Amstel)

 

 

In Tabel 3.2 staan diverse scenario’s beschreven welk onderzoek moet worden uitgevoerd indien er een onverwachte situatie optreedt en de bodemkwaliteitskaart mogelijk niet gebruikt kan worden.

 

Tabel 3.2 Scenario’s waarin een onverwachte situatie optreedt waarbij de bodemkwaliteitskaart mogelijk niet gebruikt kan worden en een bodemonderzoek (ARVO) of partijkeuring moet worden uitgevoerd

Scenario

Gebruik BKK mogelijk

(met puntbronnencheck)

ARVO/NEN5740-onderzoek vereist

Partijkeuring vereist

(protocol 1001, art. 4.3.3. Regeling bodemkwaliteit)

Er is een verkennend onderzoek uitgevoerd op de ontgravingslocatie (ARVO/NEN5740) en de uitkomst komt niet overeen met de BKK-klasse

Ja, indien uitkomst valt binnen de statistische variatie van de betreffende zone en ligt beneden de interventiewaarde

-

-

Er is een partijkeuring uitgevoerd op de ontgravings-locatie en de uitkomst komt niet overeen met de BKK-klasse

Nee

-

Partijkeuring is leidend

Uit vooronderzoek/puntbronnencheck op de ontgravingslocatie blijkt dat sprake is van een verdachte locatie (betr. voornemen om de ontgraven grond elders toe te passen)

Nee

-

Ja, verdachte stoffen meenemen (daarna toets op toepasbaarheid)

Tijdens graafwerk wordt een onverwachte veront-reiniging aangetroffen (bijv asbest, minerale olie)

Deels (onverdachte deel)

Ja, op verdachte deel

Nee

 

Arbeidsomstandigheden

 

Een andere reden voor bodemonderzoek is om te waarborgen dat werkzaamheden in de bodem veilig worden uitgevoerd, met passende veiligheidsmaatregelen. Soms is bodemonderzoek volgens de sectorale milieuwetgeving niet eens vereist, maar is het toch wenselijk om eventuele Arbo risico’s te bepalen.

 

Voor het bepalen van bodemgerelateerde Arbo risico’s moet vanaf 2019 gebruik worden gemaakt van de CROW-400 Werken in en met verontreinigde bodem, die verontreinigingen toetst aan de zogeheten SRC-Arbo (Serious Risk Concentration). Daarbij accepteert CROW 400 ook publiekrechtelijke bodemkwaliteitskaarten om de noodzaak van veiligheidsmaatregelen te bepalen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de statistische P80-waarde van bodemkwaliteitskaartzones. De P80-waarde 9 van de Amsterdamse bodemkwaliteitskaart is opgenomen in de tabellen in Bijlage 5.

 

Niet genormeerde stoffen

 

Voor veel verontreinigende stoffen zijn normen vastgesteld, die laten zien of een aangetroffen stof in een bovennormaal gehalte aanwezig is, en of dat consequenties heeft. Dat geldt in ieder geval voor alle stoffen die in een standaard bodemonderzoek worden meegenomen. Toch zijn er veel meer stoffen waarvoor geen normen bestaan, en ook die niet genormeerde stoffen komen in de bodem voor - vaak in combinatie met wel genormeerde stoffen.

 

Niet genormeerde stoffen worden zelden in een onderzoek meegenomen en daarom is ook weinig bekend over de plaatsen waar deze stoffen voorkomen en in welke mate. Dat is niet altijd erg, omdat deze stoffen vaak in combinatie met genormeerde stoffen voorkomen. Als een standaard bodemonderzoek naar genormeerde stoffen uitwijst dat er geen risicovolle verontreinigingen zijn, dan mag veelal worden aangenomen dat er dus ook geen (risicovolle) verontreinigingen van niet-genormeerde stoffen zijn. Er zijn echter uitzonderingen:

 

Historische bedrijfslocaties

Een vooronderzoek van een bedrijfslocatie moet kijken naar alle stoffen waarmee is gewerkt (ook de niet genormeerde) en of die mogelijk in de bodem terecht zijn gekomen. De bodem moet vervolgens op deze stoffen worden onderzocht. Als zij worden aangetroffen dient de aard en omvang van de verontreiniging te worden vastgesteld. In een nader onderzoek wordt een risico-inschatting gedaan op basis van de wel bekende gegevens. Uiteindelijk bepaalt het bevoegd gezag (de Omgevingsdienst NZKG) of de verontreiniging gesaneerd moet worden. Zo nodig wordt het RIVM voor advies ingeschakeld.

 

Diffuse verontreiniging

Diffuse verontreinigingen strekken zich over grote gebieden uit, waar ze in meer of mindere mate voorkomen. Lood, koper en zink komen bijvoorbeeld veel voor in binnensteden, omdat ze daar in het verleden intensief zijn gebruikt en uitgestoten. Maar het komt ook voor dat stoffen van buiten het gebied, via luchtverontreiniging, in de bodem terecht zijn gekomen. Als zo’n stof diffuus wordt aangetroffen, dus zonder duidelijke bronlocatie, en er ook geen normen voor bestaan, dan kan er grote onduidelijkheid ontstaan.

Dit laatste is de afgelopen jaren het geval met de stoffen PFOS en PFOA. Het ontbreken van een normenkader bleek een probleem voor bouwprojecten en grondwerk omdat geen standaard risicobeoordeling kon worden gedaan van de gemeten verontreiniging.

Mogelijk zijn er meer van dergelijke stoffen. De volgende stappen laten zien hoe Amsterdam daarmee omgaat:

 

  • 1.

    Er lijkt sprake van een diffuse verontreiniging, op basis van een bodemonderzoek óf een vermoeden;

  • 2.

    De risico-aspecten van de stof worden in beeld gebracht. In principe gebeurt dit in opdracht van de initiatiefnemer, maar als deze verontreiniging de initiatiefnemer niet aangerekend kan worden neemt de gemeente deze taak over;

  • 3.

    De gemeente doet een probleemanalyse, waarin de omvang van de problematiek en de risico-aspecten in kaart worden gebracht. Zo nodig wordt expertise ingehuurd. Daarbij wordt de urgentie van de problematiek doorlopend beoordeeld. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om snel maatregelen te nemen als er een groot risico bestaat als gevolg van de diffuse verontreiniging.

  • 4.

    Hoewel de stof dus overal aanwezig kan zijn, hoeft de stof niet in alle andere bodemonderzoeken te worden meegenomen. Dat is immers de afgelopen decennia ook niet gedaan. Bovendien ontstaat dan stagnatie door het ontbreken van normen;

  • 5.

    De gemeente maakt een beleidsmatige afweging hoe met de stof moet worden omgegaan. Dat kan door het vaststellen van beleid en regels, maar de gemeente kan daar ook van afzien omdat de problematiek dat in haar ogen niet rechtvaardigt. In dat geval wordt geaccepteerd dat de stof in de bodem aanwezig is en wordt vrijstelling van onderzoek verleend.

 

4 Toepassen van grond en bagger

 

 

Een partij grond of baggerspecie mag volgens de regels van het Besluit bodemkwaliteit alleen worden toegepast als sprake is van een nuttige toepassing. Anders wordt de toepassing gezien als storten van afval en gelden strengere regels op grond van de afvalstoffenwetgeving en Wet Milieubeheer. In het Besluit staat aangegeven (artikel 35) welke toepassingen als ‘nuttig’ worden aangemerkt (zie ook de Nota van Toelichting Bbk).

 

Milieuhygiënische kwaliteitsverklaring

 

Toepassen van schone grond met een erkende kwaliteitsverklaring

Grond die voldoet aan de Achtergrondwaarde (volgens art 4.2.2, lid 4 en 5 van de Regeling bodemkwaliteit) wordt aangeduid als ‘schone grond’. Deze kan altijd worden toegepast, mits er sprake is van een nuttige toepassing (art. 5, lid 1 Besluit bodemkwaliteit) en deze toepassing wordt gemeld. Het kwaliteitsbewijs van de schone grond is een erkende kwaliteitsverklaring conform het Besluit bodemkwaliteit. Een bodemkwaliteitskaart geldt niet als een bewijsmiddel om een partij grond het predicaat ‘schone grond’ te geven, zoals bedoeld in de Regeling.

 

Toepassen van licht verontreinigde grond met een erkende kwaliteitsverklaring

Een toe te passen partij licht verontreinigde grond kan voorzien zijn van een erkende kwaliteitsverklaring conform het Besluit bodemkwaliteit, zoals een partijkeuring of een fabrikant-eigenverklaring. In dat geval gaat deze milieuhygiënische kwaliteitsverklaring boven de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel, omdat deze een nauwkeuriger uitspraak doet over de kwaliteit van de betreffende partij grond.

 

Toepassen van grond met de bodemkwaliteitskaart als kwaliteitsverklaring

De bodemkwaliteitskaart van de gemeente Amsterdam kan als milieuhygiënische verklaring worden gebruikt bij het toepassen van grond binnen het beheergebied. Voor toepassing van Amsterdamse grond in een andere gemeente moet de kaart van Amsterdam door het betreffende bevoegd gezag erkend zijn als bewijsmiddel of moet een andere erkende milieuhygiënische verklaring worden gebruikt.

De bodemkwaliteitskaart kan worden gebruikt als milieuhygiënische verklaring als de (volgens de kaart vastgestelde) kwaliteit in de herkomstzone voldoet aan de toepassingseis in de toepassingszone:

 

  • De bodemkwaliteit van de herkomstzone staat weergegeven op de Ontgravingskaart (Bijlage 3C) waarvoor in Amsterdam de P80-waarde wordt gehanteerd;

  • De toepassingseis staat per zone weergegeven op de Toepassingskaart (Bijlage 3D).

Het ‘matchen’ van de grond uit een bepaalde zone van herkomst en de beoogde toepassing ervan in een (andere) zone hangt mede af van de lokale bodemfunctie van de ontvangende bodem. Deze match kan worden afgelezen in de Toepassingsmatrix (Tabel 4.3). De matrix laat zien dat grond afkomstig uit de zones 4 t/m 7 nooit zonder partijkeuring mag worden hergebruikt.

De matrix geeft tevens aan wat de kans is dat na een partijkeuring grond uit de zones 4 t/m 7 alsnog geschikt blijkt voor hergebruik op de betreffende bodemfunctie (de percentielwaarde).

Grond afkomstig uit zone 3 moet in sommige gevallen, afhankelijk van de functie van de ontvangende bodem, onderzocht worden. Voor grond afkomstig van zone 1 geldt altijd het generieke beleidskader; deze grond mag zonder bodemonderzoek overal 10 binnen de gemeente Amsterdam worden toegepast, mits de puntbronnencheck geen aanleiding geeft de herkomst- dan wel de toepassingslocatie als ‘verdacht’ aan te merken.

 

Toetsingsregels en omrekening naar standaardbodem

 

Toetsingsregel Achtergrondwaarde

Vanwege statistische keuzes bij het normeren van de Achtergrondwaarden is er bij onbelaste bodems (‘schone grond’) toch altijd een kleine kans (5%) dat na analyse van dergelijke bodems blijkt dat de Achtergrondwaarden worden overschreden. Deze kans neemt toe naarmate er meer stoffen worden geanalyseerd. Om te voorkomen dat onbelaste bodems, ten onrechte, worden gekarakteriseerd als bodem die niet voldoet aan de Achtergrondwaarde, wordt een toetsingsregel (overschrijdingsregel) toegepast. Deze toetsingsregel is terug te vinden in de Regeling bodemkwaliteit (art. 4.2.2, 4e, 5e en 8e lid) en luidt als volgt:

 

‘De kwaliteit van grond en baggerspecie overschrijdt niet de Achtergrondwaarden als bij meting van ten minste X stoffen* in de grond of baggerspecie de rekenkundig gemiddelde gehalten van maximaal Y stoffen verhoogd zijn ten opzichte van de Achtergrondwaarden (zie Tabel 4.1). De verhoging mag per stof maximaal 2x de Achtergrondwaarde voor die stof bedragen, waarbij voor alle stoffen geldt dat de verhoogde gehalten kleiner zijn dan, of gelijk zijn aan, de Generieke Maximale Waarden voor de klasse wonen van de betreffende stof. Alleen voor Nikkel hoeft bij deze toetsingsregel niet aan de Generieke Maximale Waarde voor de klasse wonen maar uitsluitend aan 2x de Achtergrondwaarde getoetst te worden.’

 

Tabel 4.1 X- en Y-waarden bij de toetsingsregel van de Achtergrondwaarde en van de bodemkwaliteitsklasse Wonen

X*

2

7

16

27

37

Y

1

2

3

4

5

*Het aantal toetsbare gemeten stoffen (bijv. de meting van som PAK 10 wordt als één meting geteld)

 

Deze toetsingsregel geldt zowel voor de toetsing van de kwaliteit van een toe te passen partij grond/baggerspecie als voor de ontvangende bodem (zie art. 4.10.2 van de Regeling bodemkwaliteit).

 

Toetsingsregel Wonen

Uitgangspunt bij de indeling in kwaliteitsklassen van de ontvangende bodem is dat de rekenkundige gemiddelden van gemeten stoffen (in de ontvangende bodem) moeten voldoen aan de Maximale Waarden die horen bij de klassegrenzen van de klassen Wonen en Industrie. Echter, voor het indelen van een bodemkwaliteitszone of toepassingslocatie in de klasse Wonen geldt een bijzondere toetsingsregel. Die regel moet voorkomen dat een gebied of zone door overschrijding van één parameter wordt ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse Industrie. Dit zou in de praktijk de ongewenste situatie kunnen opleveren dat ook voor alle overige stoffen de minder strenge eisen van de klasse Industrie gelden en de bodemkwaliteit van het gebied over de hele linie verslechtert. De bijzondere toetsingsregel is opgenomen in artikel 4.10.2 van de Regeling bodemkwaliteit en luidt als volgt:

 

‘De kwaliteit van de bodem overschrijdt niet de Maximale Waarden voor de kwaliteitsklasse Wonen wanneer bij meting van ten minste X stoffen maximaal Y stoffen verhoogd zijn ten opzichte van de Maximale Waarden voor de kwaliteitsklasse Wonen (zie tabel 5.1 voor de X- en Y-waarden). De verhoging mag per stof ten hoogste de Maximale Waarde voor de kwaliteitsklasse Wonen vermeerderd met de Achtergrondwaarde voor die stof bedragen, waarbij voor alle stoffen geldt dat de gehalten van de gemeten stoffen kleiner zijn dan of gelijk zijn aan de Maximale Waarden voor de kwaliteitsklasse Industrie.’

 

Deze toetsingsregel geldt alléén voor de indeling van de ontvangende bodem in een kwaliteitsklasse, dus niet voor indeling van een partij toe te passen grond of baggerspecie.

 

Omrekening naar standaardbodem

De gehalten en toepassingseisen die in deze Nota en de bodemkwaliteitskaart worden gehanteerd zijn omgerekend naar een ‘standaardbodem’. Om te bepalen of een geplande toepassing is toegestaan, moeten gehalten zijn omgerekend naar een standaardbodem. De berekeningswijze staat beschreven in Bijlage G en hoort bij artikel 4.2.1 van de Regeling Bodemkwaliteit [Lit.2].

 

Toepassen van grond afkomstig vanuit het beheergebied

 

Grond afkomstig uit het beheergebied (Amsterdam, Haarlemmermeer, Aalsmeer, Amstelveen, Diemen, Ouder-Amstel en Uithoorn) kan op twee manieren toegepast worden op een ontvangende bodem in Amsterdam:

 

  • 1)

    De grond is onderzocht met een partijkeuring, of er wordt gebruik gemaakt van de bodemkwaliteitskaart van een andere gemeente in het beheergebied, of de grond heeft een andere erkende milieuhygiënische verklaring conform het Bbk. In deze gevallen wordt de uitkomst getoetst aan de lokale normen bij toepassing in zone 2 t/m 7, of aan de generieke normen bij een toepassing in zone 1 (zie Tabel 2.3). Bij toepassing op een saneringslocatie kunnen afwijkende eisen in het (goedgekeurde) saneringsplan zijn vastgelegd;

  • 2)

    De grond wordt toegepast met de bodemkwaliteitskaart van Amsterdam als bewijsmiddel. In dit geval moet getoetst worden aan de toepassingsmatrix (Tabel 4.3). De toets aan de lokale of generieke normen is al in de matrix verwerkt. De bijbehorende eisen en voorwaarden staan in de paragrafen 4.4. en 4.5 uitgewerkt.

 

Ontgraven en toepassen van grond met de bodemkwaliteitskaart Amsterdam

 

Toestemming voor het verrichten van grondverzet van een niet-verdachte locatie in Amsterdam, met de bodemkwaliteitskaart Amsterdam als bewijsmiddel, is afhankelijk van de volgende voorwaarden:

 

  • Grondverzet zonder partijkeuring is toegestaan als de classificatie van de bodemkwaliteitszone van herkomst voldoet aan de toepassingseis in de zone van toepassing;

  • Is op de herkomstlocatie een partijkeuring uitgevoerd (die volgens het Besluit bodemkwaliteit als bewijsmiddel mag dienen), dan kan geen gebruik worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel, maar moet gebruik worden gemaakt van de onderzoeksresultaten van de partijkeuring;

  • De partij moet worden ontgraven uit één laag waarop de ontgravingskaart van toepassing is. Als de partij afkomstig is uit meerdere (diepere) lagen van de ontgravingskaart, dan moet ook het grondverzet op deze laaggrenzen worden afgestemd. Als een partij gemengd wordt ontgraven, uit verschillende lagen, is dat alleen toegestaan als de ontgravingskwaliteit vergelijkbaar is.

 

Tabel 4.2 De bodemkwaliteitszones met bodemfunctie, kwaliteit ontvangende bodem, ontgravingskwaliteit en toepassingseis (zone 1 generiek, zone 2 t/m 7 gebiedsspecifiek )

* Voor het Landelijk gebied van Amsterdam Noord, de Wilmkebreekpolder en het landbouwgebied Zuidoost (zone 2) geldt gebiedsspecifiek beleid: de ontgraven grond mag binnen de deelzone weer worden hergebruikt;

** De P80 (ontgravingskwaliteit) van het oorspronkelijk maaiveld van zone 3 voldoet niet aan de loodnorm van max 100 mg/kg voor de bodemfuncties wonen met tuin en plaatsen waar kinderen spelen;

*** Restricties zones openbare weg. Hergebruik kan alleen plaatsvinden onder voorwaarden (zie par. 3.7).

 

 

Op de toepassingskaart (Bijlage 3D) is af te lezen welke kwaliteit grond op welke deelzone mag worden toegepast. Deze kaart is het gevolg van het toetsen van de resultaten van de ontgravingskaart aan de toepassingseisen of kwaliteitseisen aanvulgrond/leeflaag op basis van de bodemfunctie. Zie ook Tabel 4.2.

 

Per zone gelden de volgende regels voor het ontgraven en toepassen van grond met de bodemkwaliteitskaart (na puntbronnencheck en melden):

 

Zone 1

In zone 1 is het generieke beleidskader van toepassing.

 

Ontgraven van grond vanuit deze zone:

Grond afkomstig uit alle lagen van zone 1 mag in het hele beheergebied vrij worden toegepast. Echter, bij toepassing in de sterk verontreinigde zones 4 t/m 7 kan sprake zijn van een saneringshandeling. In dat geval is een melding conform de Wet bodembescherming noodzakelijk.

 

Toepassen van grond binnen deze zone:

Toe te passen grond binnen deze zone moet voldoen aan de Achtergrondwaarde. Grond vanuit zone 1 mag hier vrij worden toegepast. Grond van buiten deze zone mag worden toegepast mits een partijkeuring of een andere milieuhygiënische verklaring uitwijst dat de grond voldoet aan de Achtergrondwaarde.

 

Zone 2

In zone 2 is het gebiedsspecifieke beleidskader van toepassing.

 

Ontgraven van grond vanuit deze zone:

Grond afkomstig uit alle lagen van zone 2 is vrij toe te passen in de zones B, C en D van de openbare weg en in de zones 2 t/m 7 met de bodemfuncties:

  • wonen met tuin

  • plaatsen waar kinderen spelen

  • groen met natuurwaarden

  • ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie.

 

Toepassen van grond binnen deze zone:

Toe te passen grond binnen deze zone moet voldoen aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen (Tabel 2.3). Grond vanuit zone 1 mag hier vrij worden toegepast. Grond afkomstig uit het landbouwgebied van zone 2 (Landelijk Noord, de Wilmkebreekpolder en landbouwgebied Zuidoost) mag binnen dit gebied vrij worden hergebruikt op de bodemfunctie ‘landbouw’ (alle lagen).

 

Grond uit andere deelzones van Amsterdam, of van buiten Amsterdam, mag worden toegepast mits een partijkeuring of een andere milieuhygiënische verklaring uitwijst dat de grond voldoet aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen. Bij gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel kan de toepassingsmatrix (Tabel 4.3) worden geraadpleegd of toepassing is toegestaan.

 

Zone 3

In zone 3 is het gebiedsspecifieke beleidskader van toepassing.

 

Ontgraven van grond vanuit deze zone:

Grond afkomstig uit alle lagen van zone 3 is vrij toe te passen in de zones C en D van de openbare weg en in de zones 3 t/m 7 met de bodemfuncties:

  • ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

 

Grond afkomstig van het oorspronkelijk maaiveld van zone 3 (mits deze laag apart kan worden ontgraven) mag naast bovenstaande bodemfuncties ook vrij worden toegepast in de zones B, C en D van de openbare weg, en in de zones 2 t/m 7 met de bodemfunctie:

  • groen met natuurwaarden

 

Echter, de 95-percentielwaarde van de toplaag en diepe laag van zone 3 overschrijdt voor een aantal stoffen de Interventiewaarde, waardoor de kans bestaat dat toch sterk verontreinigde grond wordt toegepast. Voor lood kan dat bijvoorbeeld een humaan risico opleveren bij de bodemfuncties ‘Wonen met tuin’, ‘Plaatsen waar kinderen spelen’, ‘Moestuin/volkstuin’ en ‘Landbouw’. Grond uit deze twee lagen van zone 3 moet daarom altijd eerst een partijkeuring ondergaan en getoetst worden aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen voor de betreffende bodemfunctie op de toepassingslocatie.

 

Toepassen van grond binnen deze zone:

Toe te passen grond binnen deze zone moet voldoen aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen (Tabel 2.3). Grond vanuit zone 1 mag hier vrij worden toegepast. Grond vanuit andere deelzones van Amsterdam of van buiten Amsterdam mag worden toegepast, mits een partijkeuring of een andere milieuhygiënische verklaring uitwijst dat de grond voldoet aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen. Bij gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel kan de toepassingsmatrix (Tabel 4.3) worden geraadpleegd of toepassing is toegestaan.

 

Zone 4

In zone 4 is het gebiedsspecifieke beleidskader van toepassing.

 

Ontgraven van grond vanuit deze zone:

Grond afkomstig uit zone 4 mag niet zonder onderzoek elders worden toegepast. Als een partijkeuring uitwijst dat de grond toch voldoet aan de gebiedsspecifieke norm van de toepassingslocatie, of aan het generieke toetsingskader in een toepassingsgebied met generiek beleid, dan is toepassing alsnog toegestaan.

 

Toepassen van grond binnen deze zone:

Toe te passen grond binnen deze zone moet voldoen aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen (Tabel 2.3). Grond vanuit zone 1 mag hier vrij worden toegepast. Grond vanuit andere deelzones van Amsterdam, of van buiten Amsterdam, mag worden toegepast mits een partijkeuring of een andere milieuhygiënische verklaring uitwijst dat de grond voldoet aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen. Bij gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel kan de toepassingsmatrix (Tabel 4.3) worden geraadpleegd of toepassing is toegestaan.

 

Toepassen van grond binnen deze sterk verontreinigde zone wordt gezien als een ‘saneringshandeling’ die getoetst moet worden aan de Wet bodembescherming. Een saneringsplan of BUS-melding kan noodzakelijk zijn.

 

Zone 5

In zone 5 is het gebiedsspecifieke beleidskader van toepassing.

 

Ontgraven van grond vanuit deze zone:

Grond afkomstig uit de toplaag en diepe laag van zone 5 mag niet zonder onderzoek elders worden toegepast.

Als een partijkeuring uitwijst dat de grond toch voldoet aan de gebiedsspecifieke norm van de toepassingslocatie, of aan het generieke toetsingskader in een toepassingsgebied met generiek beleid, dan is toepassing alsnog toegestaan.

 

Grond afkomstig van het oorspronkelijk maaiveld van zone 5 (mits deze laag apart kan worden ontgraven) mag zonder partijkeuring worden toegepast in de zones C en D van de openbare weg en in zone 3 t/m 7 met de bodemfunctie:

  • ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

 

Toepassen van grond binnen deze zone:

Toe te passen grond binnen deze zone moet voldoen aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen (Tabel 2.3). Grond vanuit zone 1 mag hier vrij worden toegepast. Grond vanuit andere deelzones van Amsterdam of van buiten Amsterdam mag worden toegepast mits een partijkeuring of een andere milieuhygiënische verklaring uitwijst dat de grond voldoet aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen. Bij gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel kan de toepassingsmatrix (Tabel 4.3) worden geraadpleegd of toepassing is toegestaan.

 

Toepassen van grond binnen deze sterk verontreinigde zone wordt gezien als een ‘saneringshandeling’ die getoetst moet worden aan de Wet bodembescherming. Een saneringsplan of BUS-melding kan noodzakelijk zijn.

 

Zone 6

In zone 6 is het gebiedsspecifieke beleidskader van toepassing.

 

Ontgraven van grond vanuit deze zone:

Grond afkomstig uit zone 6 mag niet zonder onderzoek elders worden toegepast. Als een partijkeuring uitwijst dat de grond toch voldoet aan de gebiedsspecifieke norm van de toepassingslocatie, of aan het generieke toetsingskader in een toepassingsgebied met generiek beleid, dan is toepassing alsnog toegestaan.

 

Toepassen van grond binnen deze zone:

Toe te passen grond binnen deze zone moet voldoen aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen (Tabel 2.3). Grond vanuit zone 1 mag hier vrij worden toegepast. Grond vanuit andere deelzones van Amsterdam, of van buiten Amsterdam, mag worden toegepast mits een partijkeuring of een andere milieuhygiënische verklaring uitwijst dat de grond voldoet aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen. Bij gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel kan de toepassingsmatrix (Tabel 4.3) worden geraadpleegd of toepassing is toegestaan.

 

Toepassen van grond binnen deze sterk verontreinigde zone wordt gezien als een ‘saneringshandeling’ die getoetst moet worden aan de Wet bodembescherming. Een saneringsplan of BUS-melding kan noodzakelijk zijn.

 

Zone 7

In zone 7 is het gebiedsspecifieke beleidskader van toepassing.

 

Ontgraven van grond vanuit deze zone:

Grond afkomstig uit de toplaag van zone 7 mag niet zonder onderzoek elders worden toegepast. Als een partijkeuring uitwijst dat de grond toch voldoet aan de gebiedsspecifieke norm van de toepassingslocatie, of aan het generieke toetsingskader in een toepassingsgebied met generiek beleid, dan is toepassing alsnog toegestaan.

 

Grond afkomstig uit de diepe laag en van het oorspronkelijk maaiveld van zone 7 (mits deze lagen apart kunnen worden ontgraven) mag zonder partijkeuring worden toegepast in de zones C en D van de openbare weg en in zone 3 t/m 7 met de bodemfunctie:

  • ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

 

Toepassen van grond binnen deze zone:

Toe te passen grond binnen deze zone moet voldoen aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen (Tabel 2.3). Grond vanuit zone 1 mag hier vrij worden toegepast. Grond vanuit andere deelzones van Amsterdam of van buiten Amsterdam mag worden toegepast, mits een partijkeuring of een andere milieuhygiënische verklaring uitwijst dat de grond voldoet aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen. Bij gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel kan de toepassingsmatrix (Tabel 4.3) worden geraadpleegd of toepassing is toegestaan.

Toepassen van grond binnen deze sterk verontreinigde zone wordt gezien als een ‘saneringshandeling’ die getoetst moet worden aan de Wet bodembescherming. Een saneringsplan of BUS-melding kan noodzakelijk zijn.

 

Zone A (BKK Openbare weg)

Ontgraven van grond vanuit deze zone:

Grond afkomstig uit de toplaag en diepe laag van zone A van de BKK Openbare weg mag vrij worden toegepast in het hele beheergebied. Echter, toepassen van grond binnen sterk verontreinigde zones (4 t/m 7) wordt gezien als een ‘saneringshandeling’ die getoetst moet worden aan de Wet bodembescherming. Een saneringsplan of BUS-melding kan noodzakelijk zijn.

 

Grond afkomstig van het oorspronkelijk maaiveld van zone A mag vrij worden toegepast in de zones B, C en D van de openbare weg en in de zones 2 t/m 7 met de bodemfuncties:

  • wonen met tuin

  • plaatsen waar kinderen spelen

  • groen met natuurwaarden

  • ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

 

Toepassen van grond binnen deze zone:

Toe te passen grond binnen deze zone moet voldoen aan de Achtergrondwaarde. Grond vanuit zone 1 en vanuit zone A (toplaag en diepe laag) en D (oorspronkelijk maaiveld) mag hier vrij worden toegepast. Grond van buiten deze zones mag worden toegepast, mits een partijkeuring of een andere milieuhygiënische verklaring uitwijst dat de grond voldoet aan de Achtergrondwaarde.

 

Zone B (BKK Openbare weg)

Ontgraven van grond vanuit deze zone:

Grond afkomstig uit alle lagen van zone B van de BKK Openbare weg mag vrij worden toegepast in de zones B, C en D van de openbare weg en in de zones 2 t/m 7 met de bodemfuncties:

  • wonen met tuin

  • plaatsen waar kinderen spelen

  • groen met natuurwaarden

  • ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

 

Toepassen van grond binnen deze zone:

Toe te passen grond binnen deze zone moet minimaal voldoen aan klasse Wonen. Grond vanuit zone 1 en 2 en vanuit zone A en B (alle lagen) en D (diepe laag en oorspronkelijk maaiveld) mag hier vrij worden toegepast.

 

Zone C (BKK Openbare weg)

Ontgraven van grond vanuit deze zone:

Grond afkomstig uit zone C van de BKK Openbare weg mag vanwege de sterke heterogeniteit niet zonder onderzoek elders worden toegepast. Als een partijkeuring uitwijst dat de grond toch voldoet aan de gebiedsspecifieke norm van de toepassingslocatie, of aan het generieke toetsingskader in een toepassingsgebied met generiek beleid, dan is toepassing alsnog toegestaan.

Grond afkomstig uit de openbare weg van zone C mag zonder partijkeuring alleen opnieuw worden toegepast binnen hetzelfde werk (zonder tussentijdse bewerking, onder dezelfde condities, op of nabij de plaats van vrijkomen) of worden teruggestort in de sleuf/wegcunet waar het uit komt. Hierbij is een BUS-melding Tijdelijk Uitplaatsen of, indien van toepassing, een melding volgens de 10 m3-regeling noodzakelijk. Als op de projectlocatie reeds bodemonderzoek is uitgevoerd, waaruit blijkt dat de bodem beneden de Interventiewaarde is verontreinigd, dan kan een BUS-melding achterwege blijven.

 

Toepassen van grond binnen deze zone:

Toe te passen grond binnen deze zone moet minimaal voldoen aan klasse Industrie. Grond vanuit zone 1, 2 en 3 en vanuit zone A, B en D mag hier vrij worden toegepast.

 

Zone D (BKK Openbare weg)

Ontgraven van grond vanuit deze zone:

Grond afkomstig uit de toplaag en diepe laag van zone D van de BKK Openbare weg mag vrij worden toegepast in de zones C en D van de openbare weg en in de zones 2 t/m 7 met de bodemfuncties:

  • Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

 

Grond afkomstig van het oorspronkelijk maaiveld van zone D is vrij toe te passen in het gehele beheergebied.

Echter, toepassen van grond binnen sterk verontreinigde zones (4 t/m 7) wordt gezien als een ‘saneringshandeling’. Een melding conform de Wet bodembescherming is noodzakelijk.

 

Toepassen van grond binnen deze zone:

Toe te passen grond binnen deze zone moet minimaal voldoen aan de klasse Industrie. Grond vanuit zone 1, 2 en 3 en vanuit zone A, B en D mag hier vrij worden toegepast.

 

Grond toepassen op locaties binnen de zones 4, 5, 6 en 7 (sterk verontreinigd)

Als de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem de Interventiewaarde overschrijdt, dan kan er sprake zijn van een geval van ernstige bodemverontreiniging op de toepassingslocatie. Grond van elders op zo’n locatie toepassen wordt gezien als een ‘saneringshandeling’ die getoetst moet worden aan de Wet bodembescherming (Circulaire bodemsanering of Regeling uniforme saneringen). Een saneringsplan of BUS-melding is noodzakelijk.

 

In het stroomschema van Figuur 4.1 is af te lezen wat de werkwijze is bij het toetsen van een geplande toepassing van grond.

Figuur 4.1 Werkwijze toetsing bij toepassen van grond

 

Toepassingsmatrix bodemkwaliteitskaart Amsterdam

 

Om te beoordelen of grondverzet mogelijk is tussen een niet-verdachte herkomst- en toepassingslocatie, wordt de toepassingsmatrix geraadpleegd (Tabel 4.3). In deze tabel laat de verticale en horizontale balk zien welke grondstromen tussen (en binnen) bodemkwaliteitszones denkbaar zijn. In de vakjes van de tabel staat aangegeven of een bepaalde grondstroom is toegestaan (groen vakje) en eventueel onder welke voorwaarden. Daarbij is getoetst of de ontgravingskwaliteit (P80) voldoet aan de toepassingseis (per functie) van de ontvangende bodem.

 

Tabel 4.3 Toepassingsmatrix bodemkwaliteitskaart Amsterdam (incl. bodemkwaliteitskaart Openbare weg)

 

Als toepassing van een zekere stroom niet wordt toegestaan zonder voorafgaande partijkeuring is het vakje geel, oranje of rood gekleurd. Dan is het is aan de initiatiefnemer van het grondverzet om in te schatten of het doen van een partijkeuring voldoende kans oplevert dat de partij alsnog mag worden toegepast. (hierbij is het vanzelfsprekend dat deze kans groter is wanneer de P75 voldoet dan wanneer slechts de P25 voldoet 11 ).

 

De toepassingsmatrix is alléén bruikbaar als grond vanuit een bodemkwaliteitskaartzone wordt toegepast in een andere bodemkwaliteitskaartzone (of binnen een zone wordt verplaatst). Wanneer sprake is van niet-gezoneerd gebied, wanneer toepassing zonder onderzoek niet is toegestaan en/of wanneer de partij grond een partijkeuring heeft ondergaan of voorzien is van een andere erkende milieuhygiënische verklaring, moet de uitkomst van deze partijkeuring of verklaring getoetst worden aan de lokale of generieke normen (Tabel 2.3).

 

Toepassen van grond afkomstig van buiten Amsterdam

 

Voor het toepassen van grond afkomstig van buiten het bodembeheergebied van Amsterdam (inclusief de gemeenten waarvan de BKK is geaccepteerd als bewijsmiddel) geldt dat de kwaliteit van de grond moet zijn aangetoond met een erkende milieuhygiënische verklaring, zoals een partijkeuring of productcertificaat. De grond moet bovendien voldoen aan de toepassingseisen van de betreffende bodemfunctie in de zone van toepassing (zie Tabel 2.3).

 

Niet- gezoneerde gebieden (saneringslocaties/gesaneerde gebieden)

 

Sommige gebieden in Amsterdam vallen buiten de werking van de bodemkwaliteitskaart (zie par. 2.6) en zijn in de kaart als ‘niet-gezoneerde’ gebieden grijs gekleurd. Het gaat meestal om grotere saneringslocaties of gesaneerde gebieden waarbij sprake is van een leeflaag (met zorgmaatregelen) óf specifieke voorwaarden voor ontgraven en toepassen van grond (beschreven in het saneringsplan of de BUS-melding). Ontgraven en/of toepassen van grond op deze saneringslocaties vallen onder de Wet bodembescherming en moeten zijn beschreven in het (raam)saneringsplan of moeten passen binnen de BUS-melding of de nazorgbeschikking.

 

Als een leeflaag bij werkzaamheden wordt doorbroken, dan moet deze worden hersteld volgens de specificaties van het saneringsplan of BUS-melding. Zijn er geen specificaties omschreven, dan moet de leeflaag voldoen aan de (gebiedsspecifieke) toepassingseis op de plaats van handeling (volgens Tabel 2.3).

 

Toepassen van baggerspecie op de landbodem

 

Bevoegd gezag

De gemeente, Waternet, Rijkswaterstaat, het Hoogheemraadschap en – in specifieke gevallen – ook particulieren hebben allen een baggeropgave. Wie deze onderhoudsverplichting heeft, en voor welke watergangen, is vastgelegd in de Legger Oppervlaktewater. De Legger markeert ook de grenzen waar de bevoegdheid van de gemeente ligt en waar die van de waterkwaliteitsbeheerder.

 

Voor de toepassing van baggerspecie op landbodem binnen de gemeentegrenzen is de gemeente Amsterdam het bevoegd gezag. Voor de toepassing van baggerspecie in oppervlaktewater is de waterkwaliteitsbeheerder het bevoegd gezag (ingevolge de Waterwet). In de gemeente Amsterdam is dit Waternet (ten zuiden van de Waterlandse Zeedijk), Rijkswaterstaat (het IJ, het Buiten-IJ, de zijwateren tot de eerste niet doorvaarbare verbinding en het Amsterdams Rijnkanaal), het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (stadsdeel Noord ten noorden van de Waterlandse Zeedijk) en het Hoogheemraadschap van Rijnland (deel van het Westelijk havengebied).

 

Hergebruik van bagger: generiek kader

Anders dan eerdere regelgeving geeft het Besluit bodemkwaliteit meer ruimte om rekening te houden met een ‘gebiedsopgave’. Daarmee wordt bedoeld: ‘Voor welke opgave staat het gebied met betrekking tot grond- en baggerverzet?’ Regelmatig baggeren is noodzakelijk om het watersysteem goed te laten functioneren. Deze onderhoudsinspanning levert een jaarlijks terugkerend baggerverzet op, dat bij voorkeur een nuttige bestemming krijgt binnen het gebied.

 

Het Besluit bodemkwaliteit stelt als voorwaarde dat de baggerspecie het herstellen of verbeteren van het aangrenzende perceel tot doel heeft en de initiatiefnemer moet die nuttige toepassing kunnen verantwoorden. Baggerspecie (ook wel aangeduid als slib) kan worden beschouwd als een waardevolle grondstof. Het opbrengen van bagger op één perceel, met als doel het perceel op te hogen, wordt gezien als doelmatig (nuttige toepassing). Het is wenselijk zoveel mogelijk gebiedseigen bagger toe te passen.

 

Als bagger wordt gebruikt bij de aanleg van nieuwe kades of het creëren van nieuwe landbodem, is geen sprake van ‘verspreiden’ en gelden de algemene regels van het Besluit bodemkwaliteit.

 

Volgens het generieke kader van het Besluit mag bagger verspreid worden over aangrenzende percelen en in weilanddepots op aan de watergang grenzende percelen. Voorwaarde is dat de kwaliteit van de baggerspecie eerst wordt vastgesteld. Hiervoor geldt een specifieke toetsing, gebaseerd op de zogeheten msPAF-toets, die rekening houdt met milieueffecten van meerdere stoffen tegelijk. Zie voor de normen tabel 1, Bijlage B van de Regelingbodemkwaliteit [Lit.2]. Volgens de toets mag de bagger mag pas worden verspreid als de uitkomst ‘verspreidbaar’ luidt, of dat de specie dermate onverdacht is dat een onderzoek niet noodzakelijk is. Het is tevens toegestaan bagger toe te passen als zijnde ‘grond’ (met bijbehorend toetsingskader).

 

Een weilanddepot wordt gezien als een vorm van tijdelijke opslag van baggerspecie ter ontwatering en rijping op een perceel grenzend aan de watergang waaruit de specie komt. Na rijping kan het materiaal, afhankelijk van de kwaliteit en functie, in aanmerking komen voor toepassing als verspreidbare bagger op het betreffende perceel of als nuttige en functionele toepassing elders.

 

Verschil tussen ‘verspreiden’ en ‘toepassen’ van baggerspecie

Voor het verwerken van toepasbare baggerspecie biedt het Besluit bodemkwaliteit twee toetsingskaders:

  • 1)

    Verspreiden:

    • a.

      In oppervlaktewater;

    • b.

      Over het aan de watergang grenzende perceel (op de kant of in een weilanddepot). Hierbij is er sprake van acceptatieplicht op basis van de msPAF-toets, er hoeft niet aan de kwaliteit van de ontvangende bodem te worden getoetst en er is geen gebiedsspecifiek beleid mogelijk.

  • 2)

    Toepassen:

    • a.

      Als Grootschalige Bodem Toepassing (GBT);

    • b.

      In oppervlaktewater;

    • c.

      Op landbodem; generiek (dubbele toets), gebiedsspecifiek (lokale norm), of middels de BKK.

 

Verspreiden op aangrenzende percelen (op de kant) en in weilanddepots

Het Amsterdams beleid voor het verspreiden van bagger op landbodem heeft twee uitgangspunten:

  • In principe dient het aan de plaats van baggerhandeling direct aangrenzende perceel de bagger te ontvangen (aansluiting op de wettelijke ontvangstplicht na uitvoeren van de msPAF-toets);

  • Verslechtering van de kwaliteit van de ontvangende bodem (ingedeeld in een bodemkwaliteitsklasse conform het Besluit bodemkwaliteit) moet voorkomen, dan wel zoveel mogelijk beperkt worden.

 

Begrip ‘aangrenzend perceel’ en ‘watergang’

Het landelijke Besluit bodemkwaliteit is bewust minder sturend en kaderstellend opgesteld, om ruimte maken voor decentralisatie van beleid en regelgeving. Gemeenten en waterschappen kunnen regels voor baggeractiviteiten zo beter toesnijden op het eigen beheergebied. In het Besluit bodemkwaliteit worden de begrippen ‘aangrenzend perceel’ en ‘watergang’ bijvoorbeeld alleen summier toegelicht, zonder een maximale afstand te noemen.

De gemeente Amsterdam maakt deze begrippen als volgt concreet:

  • Aangrenzend perceel: Perceel met minimaal één zijde grenzend aan een watergang waar zich de baggerhandeling voordoet (met toepassing van art 60, lid 2 Besluit bodemkwaliteit). Percelen die door een weg, pad, smalle grondstrook of ander werk van de watergang zijn gescheiden, worden toch als ‘aan de watergang grenzend’ beschouwd;

  • Watergang: Een fysiek afgebakende watergang (met dammen, stuwen, gemalen enzovoort), dan wel uitmondend in een ander type watergang (vaart, boezem, wetering, kanalen, plassen enzovoort). Een bij elkaar horend stelsel van gelijke watergangen, direct grenzend aan de baggerlocatie, wordt ook als ‘aangrenzende watergang’ beschouwd, zoals een stelsel van sloten binnen hetzelfde peilgebied.

 

0-1 kilometer vanaf de baggerhandeling: eisen aan het verspreiden van baggerspecie

  • Bij het verspreiden van bagger op de kant, en het inrichten van een weilanddepot, op het direct aangrenzende perceel geldt de wettelijke ontvangstplicht;

  • Daarbuiten (maar nog wel grenzend aan de watergang) geldt een overgangszone van hemelsbreed 1 km vanaf de feitelijke plaats van baggerhandeling, gemeten vanaf het uiteinde van het baggertracé. In die overgangszone geldt geen wettelijke ontvangstplicht, maar kan bagger wel worden verspreid. Er hoeft niet getoetst te worden op de kwaliteit van de ontvangende bodem.

 

1-5 kilometer vanaf de baggerhandeling: gebiedsspecifiek beleid voor het toepassen van baggerspecie

  • Bagger mag ook worden toegepast, op de kant of in een weilanddepot, op elders aan de watergang grenzende percelen, waarbij bagger directgrenzend aan dat perceel dezelfde of een lagere bodemkwaliteitsklasse heeft (Industrie/Wonen/Achtergrondwaarde). Er moet echter sprake zijn van ‘verspreidbare bagger’ (msPAF-toets), de ontvangende bodem mag niet verslechteren en er geldt geen ontvangstplicht;

  • Om transport en verspreiding van bagger in een te groot gebied te voorkomen, hanteert de gemeente een uiterste grens van 5 kilometer vanaf de baggerlocatie, zelfs als er nog steeds sprake is van ‘een aan de watergang grenzend perceel of tijdelijk weilanddepot’. De meting geldt hemelsbreed van de feitelijke plaats van baggerhandeling, gemeten vanaf het uiteinde van het baggertracé.

Weilanddepots: gebiedsspecifieke eisen

Voor weilanddepots hanteert de gemeente Amsterdam drie aanvullende eisen:

  • De vulhoogte met natte bagger bedraagt maximaal 1,00 meter. Diepere depots hebben risico’s en nadelen (verzakking, lange rijpingstijd enzovoort);

  • Een weilanddepot mag na indrogen niet opnieuw worden gevuld;

  • Een weilanddepot mag binnen vijf jaar niet op dezelfde plaats worden aangelegd. Dit om het risico op accumulatie van verontreiniging op één plaats te voorkomen.

 

Toepassen (gerijpte) baggerspecie op landbodem

Gerijpte baggerspecie wordt in Amsterdam beschouwd als grond, waarvoor de regels van het Besluit bodemkwaliteit gelden. Hergebruik van gerijpte baggerspecie is dan ook onderhevig aan hetzelfde gebiedsspecifiek beleid als voor de toepassing van grond. Van gerijpte baggerspecie moet echter eerst de kwaliteit worden bepaald. Daarbij wordt extra aandacht besteed aan het vooronderzoek (puntbronnencheck) en aspecten zoals overstorten en asbestbeschoeiingen op de plaats van herkomst. Dit om te voorkomen dat verschillende kwaliteiten gerijpte baggerspecie worden gemengd.

 

De gemeente Amsterdam streeft ernaar om de eigen baggerspecie zo veel mogelijk binnen de gemeente toe te passen, bij voorkeur in het gebied waar de ontgraving heeft plaatsgevonden. Dit om extra milieubelasting door transport te voorkomen. Het is echter denkbaar dat het vrijkomen en weer toepassen van baggerspecie qua tijdsbestek niet direct op elkaar aansluit. Is directe toepassing niet mogelijk, dan wordt de eerste voorkeur gegeven aan tijdelijke opslag op een depot binnen het werk, als tweede voorkeur opslag op een doorgangsdepot binnen het gebied en als laatste voorkeur opslag elders. Niet toepasbare baggerspecie moet, met de vereiste transportdocumenten, naar een erkende afvalverwerker worden afgevoerd.

 

Toepassen (gerijpte) bagger in waterkeringen Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) wil verspreidbare gerijpte bagger als grond toe kunnen passen als versterking van hun waterkeringen, waarbij de toepassing wordt afgedekt met een teeltlaag. Dergelijke toepassingen als ‘ophogingen en waterbouwkundige constructies met het oog op hoogwaterbescherming’ wordt door het Besluit bodemkwaliteit als nuttige toepassing gezien (zie art 35d Bbk).

Ook de gemeente Amsterdam staat toe deze gerijpte bagger te gebruiken voor het op hoogte brengen van waterkeringen. Dergelijke grond heeft veelal de kwaliteitsklasse Wonen of Industrie. Daarom gelden de volgende voorwaarden:

  • De kwaliteit van de gerijpte baggerspecie wordt met een partijkeuring bepaald;

  • De ontvangende bodem van het dijklichaam mag niet worden verslechterd: binnen zone C van de BKK Openbare weg mag de opgebrachte grond de kwaliteit Industrie hebben, binnen zone B de kwaliteit Wonen of Achtergrondwaarde, binnen zone A is de kwaliteit Achtergrondwaarde vereist;

  • De laag opgebrachte grond wordt afgedekt met een teeltlaag van circa 30 cm dikte. Deze teeltlaag heeft blijkens een partijkeuring de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarde, of moet zijn opgebouwd uit de huidige teeltlaag van de waterkering.

 

Toepassen chloridehoudende grond/baggerspecie op de landbodem

 

Algemene normering

De Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit bevatten nauwelijks normen voor chloride (zout). Het Besluit bodemkwaliteit maakt wel onderscheid in het toepassen van grond/bouwstoffen en/of het verspreiden van baggerspecie in een zout of zoet milieu. Omdat de bodem in sommige delen van Amsterdam een van nature verhoogd chloridegehalte bevat, is het wenselijk om beleid te formuleren voor het toepassen van chloridehoudende grond/baggerspecie in en op de bodem.

 

In de Regeling bodemkwaliteit staat alleen een norm voor het toepassen van zeezand, dat niet meer dan 200 mg chloride per kg droge stof mag bevatten. Er geldt geen maximale waarde voor chloride als het zeezand wordt toegepast op plekken met een (mogelijkheid van) direct contact met brak water of zeewater, waar van nature een chloridegehalte van meer dan 5.000 mg/l gangbaar is. Ook de Regeling bevat dus geen chloridenorm voor het toepassen van grond en baggerspecie.

 

Bij toepassing van grond en baggerspecie met een verhoogd zoutgehalte spoelt de chloride, door de hoge oplosbaarheid en het hoger soortelijk gewicht, relatief snel uit naar diepere en zoutere bodemlagen en/of stroomt via het grondwater uiteindelijk naar nabijgelegen – dieper liggend – oppervlaktewater (afwatering). Daarom wordt in deze paragraaf onderscheid gemaakt tussen gebieden met verschillende afwateringsregimes. De verschillende dijkringen binnen het Amsterdamse beheergebied geven een pragmatische aanduiding welk gebied waarop afwatert (zie de kaart in Bijlage 8).

 

Toepassing op gebieden grenzend aan het IJ

Gebieden zoals Westpoort en stadsdelen grenzend aan het IJ wateren af op het Noordzeekanaal. De oorspronkelijke grond in deze gebieden was ooit zeebodem en heeft van nature een verhoogd chloridegehalte. Afhankelijk van de diepte van ontgraving kunnen wel verschillen in concentraties voorkomen. Ook het diepe oppervlaktewater van het IJ en de havenbekkens van Westpoort zijn zout als gevolg van de mariene oorsprong en het schutten van zeeschepen in IJmuiden. Onderin de havenbekkens worden chloridegehalten gemeten tot boven 10.000 mg/l. Als chloridehoudende grond/baggerspecie in hetzelfde gebied wordt toegepast blijft de gezamenlijke chloridebelasting voor het grondwaterlichaam en het stroomgebied gelijk.

 

Het bovengenoemde gebied wordt begrensd door de hoofdwaterkering van het watersysteem van het Noordzeekanaal (zie kaart Bijlage 8). Het grondwater van het gebied, binnen dijkring 44 ten westen van de Oranjesluizen en de ingang naar het Amsterdam-Rijnkanaal, watert direct (of via tertiaire watergangen) af op de havens en het IJ.

 

In het gebied binnen dijkring 44 ten westen van de genoemde hoofdwaterkering van Amsterdam, afwaterend op het Noordzeekanaal, hoeft ontgraven grond/baggerspecie bij toepassing binnen hetzelfde gebied niet te voldoen aan een chloridenorm, mits wordt voldaan aan de overige vereisten zoals gesteld in Bijlage 8.

 

Voor het toepassen van ziltige grond dat van elders komt dient eerst overleg met het bevoegd gezag plaats te vinden.

 

Toepassing binnendijks en buitendijks afwaterend op het IJmeer

Ook in andere afwateringsgebieden (ook buitendijks gebied afwaterend op het IJmeer) kan sprake zijn van een voormalige zeebodem met verhoogde zoutgehalten, gebieden met zoute kwel en/of gebieden die binnen het afstroomgebied van het (Oer-)IJ vallen. Als lokaal kan worden aangetoond dat er contact is met (grond)water met een chloridegehalte van meer dan 5.000 mg/l, dan mag zilte grond/baggerspecie ook in die gebieden zonder chloridenorm worden toegepast, na akkoord van de waterkwaliteitsbeheerder en de Omgevingsdienst NZKG.

 

Voor overige gebieden (niet van nature zoutbelast) hanteert Amsterdam de volgende normen voor het toepassen van chloridehoudende grond/baggerspecie:

In Amsterdam (behalve in bovengenoemde uitzonderingsgebieden) wordt voor de bodemfuncties Natuur en Landbouw voorlopig de ecologische RIVM-advieswaarde van 39 mg chloride/kg droge stof gehanteerd (zie ook Bijlage 8), behalve als bodemonderzoek aantoont dat de lokale achtergrondwaarde hoger ligt. In dat geval geldt de gemiddelde achtergrondconcentratie in het toepassingsgebied als maximale norm.

 

Voor alle overige bodemfuncties wordt voor het toepassen van chloridehoudende grond (inclusief zeezand) en baggerspecie een gehalte van 400 mg chloride/kg droge stof als aanvaardbaar geaccepteerd. Dat komt overeen met tweemaal de landelijke norm voor zeezand in zoete gebieden.

 

Binnen de andere, hierboven niet besproken, dijkringen van Amsterdam is meestal sprake van stedelijk en industrieel gebied, waar ecologische aspecten een ondergeschikte rol spelen. Gezien de mariene oorsprong van het hele gebied is ook het verspreidingsrisico van chloride in en uit die stedelijke gebieden nauwelijks relevant. Meestal gaat het om kleinschalige toepassingen van zilt materiaal en is door uitspoeling sprake van een kortdurende lokale belasting.

 

Bijzondere situaties en afwijkingen

 

Zelfs als een partij grond op basis van de bodemkwaliteitskaart in aanmerking zou komen voor toepassing, is het toch mogelijk dat er complicaties optreden. Bijvoorbeeld als een zintuigelijke waarneming duidelijke afwijkingen van de kwaliteit, zoals verwacht volgens de bodemkwaliteitskaart, aan het licht brengt. Te denken valt aan:

 

  • Verdenking van aanwezigheid van asbest (zie par. 3.4);

  • Bijmenging van bodemvreemd materiaal (puin, slakken, sintels enzovoort);

  • Geur die aanwezigheid van minerale olie, oplosmiddelen en dergelijke doet vermoeden;

  • Aanwezigheid van zichtbare (olie)verontreinigingen.

 

Bodemvreemd materiaal

Voor het toepassen van grond/baggerspecie binnen het grondgebied van Amsterdam wordt een beperking gesteld aan de hoeveelheid bodemvreemd materiaal en materiaal dat op zichzelf beschouwd niet in aanmerking zou komen als bouwstof. Toe te passen grond/baggerspecie mag niet meer dan 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal bevatten voor zover het steenachtig materiaal of hout betreft (bakstenen, puin enzovoort). Overige bodemvreemde materialen (dus anders dan steenachtig materiaal of hout) zoals bijvoorbeeld plastic en piepschuim mag alleen sporadisch voorkomen als dat al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de grond of baggerspecie aanwezig was, voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het uit de grond of baggerspecie wordt verwijderd voordat het wordt toegepast. Hiermee wordt bijmenging bedoeld die voor de ontgraving al in (water)bodem aanwezig was en niet door transport, vermenging, samenvoeging of anderszins aan de grond of baggerspecie is toegevoegd. Dit laatste is uiteraard niet toegestaan.

 

Hergebruik bestratingsmateriaal

Als vrijkomend bestratingsmateriaal (nog) niet bedoeld is om te hergebruiken, dan wordt het beschouwd als afvalstof en dient als zodanig te worden verwerkt (zie Wm, Wabo en Bouwbesluit). Is het bestratingsmateriaal wel geschikt en bedoeld om te hergebruiken, dan wordt het in veel gevallen niet als afvalstof gezien. Belangrijk daarbij is dat er geen sprake is van ‘het zich ontdoen van het materiaal’, maar van gericht hergebruik. Daarvoor in aanmerking komend bestratingsmateriaal moet voor de beoogde toepassing, onder normale omstandigheden, duurzaam vormvast zijn én blijven. Het Besluit bodemkwaliteit biedt ruimte om bestratingsmateriaal, onder voorwaarden, zonder milieuhygiënisch onderzoek en zonder melding opnieuw te gebruiken. Bijvoorbeeld als het materiaal binnen hetzelfde werk opnieuw wordt toegepast of als het materiaal op een andere locatie opnieuw wordt toegepast, mits het bestratingsmateriaal rechtstreeks naar de nieuwe locatie wordt vervoerd en zonder voorbewerking onder dezelfde condities wordt toegepast. De precieze voorwaarden voor hergebruik staan beschreven in de Handreiking hergebruik vormgegeven bestratingsmateriaal gemeente Amsterdam [Lit. 12].

 

Wegbermen

Voor toepassing in bermen en taluds bij rijkswegen, provinciale wegen en spoorwegen gelden uitzonderingen voor de kwaliteit van grond/baggerspecie. Aan de herkomstkant hoeft alleen te worden getoetst aan de generieke maximale waarden van de klasse Industrie en er geldt geen toets aan de kwaliteit van de ontvangende bodem. Deze uitzondering is gemaakt omdat bermen over het algemeen vooral door verkeer worden verontreinigd. Die invloedssfeer is begrensd tot 10 meter vanaf de rand van de verharding of ballastbed of tot maximaal het einde van het talud. Een ‘talud’ begint bij de rand van de verharding en loopt tot het maaiveld of tot de sloot of afscheiding (lengte van het talud is van secundair belang). In de hele berm en in de kern van de snelweg mag grond met de kwaliteit Industrie worden toegepast en deze grond mag ook van buiten het beheergebied afkomstig zijn.

 

Deze uitzonderingen gelden niet voor gemeentelijke wegen. Gemeentelijke wegen (en bermen) behoren tot een aparte categorie, waarvoor een aparte bodemkwaliteitskaart is opgesteld (zie Bijlage 6 en par. 3.7). Grond afkomstig van wegen/bermen uit zone A, B en D mag zonder bodemonderzoek (na puntbronnencheck en melding) worden hergebruikt volgens de toepassingseisen van de ontvangende bodem (afhankelijk van de bodemfunctie). Grond afkomstig van wegen/wegbermen uit zone C mag zonder bodemonderzoek niet elders worden toegepast, ook niet in een andere openbare weg. Het materiaal (profielzand en funderingsmateriaal) mag wel (zonder tussentijdse bewerking onder dezelfde condities) op of nabij de plaats van vrijkomen (binnen hetzelfde werk) opnieuw worden toegepast, of worden teruggestort in de sleuf/wegcunet waar het uit komt.

 

Overhoogte (voorbelasting)

Bij grote infrastructurele werken en het bouwrijp maken van terreinen wordt vaak een extra laag grond (overhoogte) opgebracht om de zetting te versnellen (als voorbelasting). Normaliter gebeurt dat met schoon zand. Indien nodig wordt deze laag na de zetting- en klinkperiode verwijderd, maar meestal blijft een deel van de grond definitief liggen. De vraag is of de grond die vrijkomt uit de overhoogte, gezien de tijdelijke functionele toepassing, opnieuw kan worden toegepast aan de hand van de originele milieuhygiënische verklaring. Dat is inderdaad het geval, maar alleen onder de volgende voorwaarden:

 

  • Maximale duur van de tijdelijke opslag is 3 jaar en alleen op landbodem;

  • De originele leverbonnen en milieuhygiënische verklaring zijn aanwezig;

  • De partij moet ‘terugneembaar’ worden opgeslagen (geen vermenging met onderliggende bodem);

  • De milieuhygiënische kwaliteit moet zijn toegestaan op de locatie waar deze partij is opgeslagen;

  • Partijen van verschillende milieuhygiënische kwaliteit moeten gescheiden worden opgeslagen;

  • De milieuhygiënische kwaliteit van de partij mag niet worden beïnvloed vanuit de omgeving;

  • Tijdens de opslag zijn fysieke maatregelen genomen om bijmenging (van andere partijen grond of afvalstoffen) door derden te voorkomen, bijvoorbeeld met een hekwerk of sloot;

  • De tijdelijke opslag wordt gemeld volgens het Besluit bodemkwaliteit;

  • De definitieve toepassing wordt als afzonderlijke melding ingediend volgens het Besluit bodemkwaliteit;

  • De levering van de opslaglocatie naar de definitieve toepassingslocatie wordt met begeleidingsbonnen uitgevoerd. Op de bonnen staan de oorspronkelijke partijgegevens (herkomst, omvang, milieuhygiënische kwaliteit en de oorspronkelijke milieuhygiënische verklaring), de opslaglocatie en de bestemmingslocatie met naam en toenaam beschreven;

  • De registratie van deze werkwijze blijft 5 jaar beschikbaar voor controle door het bevoegd gezag;

  • Omwille van een goed toezicht op grondstromen mag de partij alleen eenmalig worden verplaatst van de tijdelijke naar de definitieve locatie; dus niet van tijdelijke opslag naar een volgende tijdelijke opslag;

  • De initiatiefnemer/eigenaar van de grond is verantwoordelijk voor het onderbouwen dat aan alle voorwaarden is voldaan (bij indiening, tijdens en achteraf).

Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, dan moet de grond eerst een partijkeuring ondergaan voordat deze elders kan worden toegepast.

 

Bij het aanbrengen van overhoogte is strikt genomen sprake van een mengvorm van ‘tijdelijke toepassing’ en

‘definitieve toepassing’; meestal blijft een deel van de overhoogte na zetting achter om het gewenste maaiveldniveau te bereiken en wordt dus onderdeel van de bodem in het werk.

Complicatie is dat het Besluit bodemkwaliteit alleen een (definitieve) toepassing óf een tijdelijke opslag kent.

Binnen het raamwerk van het Bbk kan die mengvorm als volgt worden gehanteerd. Uitgangspunt is dat het aanbrengen van overhoogte indertijd als ‘tijdelijke opslag’ werd gemeld. Bij het later melden van de definitieve toepassing van (een deel van) de overhoogte op een toepassingslocatie mag naar de oorspronkelijke milieuhygiënische verklaring worden verwezen onder de volgende voorwaarden:

 

  • Zie de eerdergenoemde voorwaarden aangaande overhoogte, met uitzondering van de terugneembaarheid. Immers, meestal blijft een deel van de overhoogte liggen en wordt onderdeel van de bodem;

  • De partij bestaat uit schoon zand, conform de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit;

  • De eindbestemming (definitieve toepassing) van de tijdelijke opslag mag worden gemeld binnen 3 jaar i.p.v. 6 maanden (verruiming);

  • Na afloop van de voorbelasting wordt voor de grond die op de locatie achterblijft een melding van (definitieve) toepassing gedaan. De melding verwijst zowel naar de oorspronkelijke partij als naar het deel dat elders definitief wordt toegepast;

  • Na afloop van de voorbelasting wordt voor de grond die elders wordt toegepast een separate melding van (definitieve) toepassing gedaan. Op zijn beurt verwijst deze melding opnieuw naar de oorspronkelijke partij én naar het deel dat op overhoogte locatie achterblijft.

Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, dan moet de grond eerst een partijkeuring ondergaan voordat deze elders kan worden toegepast.

 

Grondgebruik dat geen bodem is

Er komen situaties voor met grondtoepassingen die een soort ‘bodemfunctie’ uitoefenen, maar volgens de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteitgeen bodem zijn. De bodemwetgeving is dan formeel niet van toepassing, mits er geen contactmogelijkheid is met de onderliggende of naastliggende bodem. Voorbeelden zijn:

  • Daktuin op een parkeergarage, groene daken;

  • Met grond gevulde kelderruimte;

  • Stort;

  • Langdurig aanwezig depot;

  • Grond met 50% of meer bijmenging van bodemvreemd materiaal (=afval).

 

In dergelijke situaties is weliswaar sprake van grond, maar vooral van een ‘werk’ of stort. Afhankelijk van de situatie zijn in dat geval het Bouwbesluit, de Wet milieubeheer of een gemeentelijke verordening (aanlegvergunning) van toepassing. Die regelgeving is dan leidend.

 

Bij een ‘met bodem vergelijkbare situatie’ is het dus mogelijk dat de bodemwetgeving formeel niet geldt, maar ook in zulke gevallen vindt de gemeente Amsterdam dat criteria voor humane/ecologische blootstelling uit de Wbb en het Bbk in een vergunning moeten worden meegenomen. Dat geldt met name voor situaties waarin (voor algemeen of particulier gebruik bedoelde) grond gebruikt wordt alsof het bodem betreft, bijvoorbeeld voor:

  • Het planten en bewerken van gewassen;

  • Kinderspeelplaats;

  • Recreatieterrein.

 

Indien sprake is van een milieu-inrichting met specifieke vergunningvoorschriften zijn die natuurlijk leidend. Wel kan ook daarbij rekening gehouden worden met elementen uit de Wbb en Bbk.

 

Soms is het niet direct duidelijk of er sprake is van bodem of van een werk. Een werk wordt als bodem gezien als het zich in de bodem bevindt, geen afgesloten geheel vormt en de grond in/op het werk is verbonden met grond en/of grondwater in de directe omgeving. In dat geval is de Wbb van toepassing. Voorbeelden van dergelijke situaties in de bodem zijn:

  • Een (voormalige) fundering of gewelf;

  • Een (voormalige) laag of plaat;

  • Een (voormalige) kelder of bak;

  • Een (voormalig) civieltechnisch kunstwerk.

 

Bij beëindiging van de functie van dergelijke (voormalige) bouw- of kunstwerken in de bodem wordt soms overwogen om het werk niet te verwijderen, maar te vullen/dempen met grond of bouwstoffen. In dat geval is een beoordeling op grond van het Bbk noodzakelijk.

 

Ook civiele werken van voor 1987 die bestaan uit grond en zich op de (oorspronkelijke) bodem bevinden, worden als bodem gezien. Bedoeld wordt bijvoorbeeld een open geluidswal, grondwal of depot, die inmiddels als onderdeel van de omgeving worden beschouwd.

 

Het voorkomen van het toepassen van grond met resten Japanse Duizendknoop

De Japanse Duizendknoop is een uitheemse plantensoort die een groot negatief effect heeft op de biodiversiteit. Bovendien kan de soort aanzienlijke economische schade veroorzaken, bijvoorbeeld doordat de stabiliteit van dijken wordt verminderd of door schade aan verhardingen, bouwwerken, rioleringen of funderingen door de enorme groeikracht van de wortelstokken.

De Japanse duizendknoop kan zich snel verspreiden als grond met wortelresten wordt ontgraven en elders toegepast. Verspreiding kan ook optreden doordat wortelresten aan materieel blijven zitten. Op https://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/bouwen-verbouwen/bodem/japanse-duizendknoop/ staat meer informatie over de Japanse Duizendknoop, bedoeld voor iedereen die deze plant tegenkomt in tuinen en de openbare ruimte. De gemeente Amsterdam heeft ook een werkinstructie opgesteld voor aannemers, die op deze pagina kan worden gedownload.

 

Toepassen van grond in ecologisch waardevolle gebieden

Het veengebied in Landelijk Noord (Waterland) is gevoelig voor bodemdaling door veenoxidatie (als gevolg van onderbemaling), wat een hoge CO2-uitstoot en afname van de biodiversiteit tot gevolg heeft. Het ophogen van de veenpolders om deze bodemdaling te compenseren, zal de polder verder doen inklinken en de biodiversiteit nog meer doen afnemen.

 

In het bestemmingsplan voor Waterland is opgenomen dat er voor graafwerk (dus ook ophogen en egaliseren van gronden) een omgevingsvergunning noodzakelijk is (behalve als het gaat om bestendig beheer en onderhoud). Hierbij moet getoetst worden aan eisen ten aanzien van flora en fauna, gezien de natuurwaarden in het veenweidegebied. Ophogen mag niet leiden tot bodemdaling en inbreng van gebiedsvreemde ecologie. Ophogen is alleen toegestaan met gebiedseigen grond, dus niet met zand of zware klei.

 

De gemeente heeft de ambitie uitgesproken om met de Provincie Noord-Holland een aanpak te ontwikkelen om bodemdaling d.m.v. natte landbouw een halt toe te roepen en tevens de biodiversiteit te bevorderen.

 

5 Saneringsaanpak, projectmatige ontgraving en herschikken

 

Projectmatige ontgravingen onder BUS

 

Wanneer in Amsterdam in sterk verontreinigde grond wordt gegraven, is dit in 95% van de gevallen noodzakelijk voor een bepaald project: een zogeheten projectmatige ontgraving. Bijvoorbeeld voor nieuwbouw, het aanleggen van een kelder of parkeergarage, tunnels, herinrichtingen, kabel & leidingwerk en rioleringswerkzaamheden. Er wordt geen saneringsdoel nagestreefd.

 

Voor dergelijke situaties, die doorgaans vallen onder het Besluit uniforme saneringen (BUS) is de meldingsprocedure vereenvoudigd. Bij een milieuhygiënische bodemsanering (saneren is het doel, omdat sprake is van risico’s) wordt eerst een risicobeoordeling en een bepaling van ernst en spoed gedaan. Bij een milieuhygiënische bodemsanering onder de categorie BUS-immobiel of –mobiel is die bepaling van ernst en spoed niet nodig.

 

BUS-melding

Voor eenvoudige werkzaamheden/saneringshandelingen in verontreinigde bodem kan worden volstaan met een melding op grond van het Besluit uniforme saneringen (BUS). Bijvoorbeeld voor het ontgraven van grond ten behoeve van de aanleg van een kelder. Dan zijn de algemene regels van het Besluit uniforme saneringen van toepassing. Na afloop van de sanering moet een evaluatieverslag worden ingediend. Voor de melding en het evaluatieverslag wordt een landelijk formulier gebruikt.

 

BUS-melding tijdelijk uitplaatsen (BUS-TU)

De meest voorkomende werkzaamheden in de bodem zijn het aanleggen van kelders, funderingsonderzoek, funderingsherstel en werkzaamheden aan kabels en leidingen. Bij deze werkzaamheden wordt geen saneringsdoel nagestreefd, maar moet grond worden verwijderd (tijdelijk uitplaatsen) om het project te realiseren. Dit soort werk moet in Amsterdam worden gemeld in de categorie ‘Tijdelijk Uitplaatsen’ van het Besluit uniforme saneringen (BUS). Deze categorie biedt voldoende ruimte om genoemde activiteiten te ontplooien. ‘Tijdelijk Uitplaatsen’ is: het graven van een put, gat, profiel, sleuf et cetera waarbij de grond tijdelijk naast het werk wordt gelegd om deze later - na gedane arbeid – zoveel mogelijk terug te gooien.

 

Tijdelijk uitplaatsen is volgens de BUS-TU bedoeld voor de aanleg, het onderhoud en/of de verwijdering van ondergrondse infrastructuur waaronder kabels, leidingen, rioleringen, duikers, funderingen, kelders en vergelijkbare activiteiten. Zie ook art. 3.3.1 onder d van de Regeling Uniforme Saneringen (BUS-categorie Tijdelijk Uitplaatsen).

Het primaire doel van tijdelijk uitplaatsen is het uitvoeren van projectmatige werkzaamheden aan de ondergrondse infrastructuur. Er wordt geen milieuhygiënische sanering uitgevoerd, er is geen saneringsdoel.

 

Uitgangspunt bij de categorie BUS-TU is dat de grond zoveel mogelijk wordt teruggebracht, maar afvoer is óók mogelijk, net als combinaties (deel afvoer, deel terugplaatsen, deel herschikken). De proceduretijd van een ‘BUS-melding tijdelijk uitplaatsen’ loopt uiteen van 5 weken (regulier) tot 5 werkdagen voor wat de BUS ‘zeer eenvoudige saneringen’ noemt. Voorwaarden voor die verkorte procedure zijn:

 

  • Alle grond wordt na afloop teruggebracht in het profiel van de ontgraving (bouwput, sleuf, kuil et cetera);

  • De grond is tot de ontgravingsdiepte in gelijke mate verontreinigd;

  • De grond die teruggebracht wordt mag geen bewerking ondergaan hebben;

  • Er wordt niet gegraven onder een bestaande en in een saneringsbeschikking goedgekeurde isolatielaag (leeflaag, duurzame afdeklaag);

  • Er is geen selectieve ontgraving nodig (bijvoorbeeld omdat de ontgraving dieper reikt dan de verontreinigde toplaag en scheiding van verschillende partijen grond nodig is vanwege kwaliteit of grondsoort);

  • De hoeveelheid grond die na het aanvullen (om praktische redenen) overblijft is minder dan 25 m3;

  • Als sterk verontreinigde grond wordt afgevoerd, dan wordt deze naar een erkende verwerker gebracht.

 

De RUS bevat voor de categorie tijdelijk uitplaatsen geen eisen voor de kwaliteit van de aanvulgrond. In art. 3.3.4 Nadere regels eenvoudige saneringen tijdelijk uitplaatsen staat echter dat de kwaliteit van terug te plaatsen grond niet mag verschillen met die van de aansluitende bodem. Bij de andere drie categorieën (immobiel, mobiel en Kempen) is wel een apart artikel opgenomen voor de kwaliteit van de aanvulgrond. Daarin staat dat de kwaliteit van leeflagen en aanvulgrond moeten voldoen aan het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit. De Omgevingsdienst NZKG vindt dat voor de categorie tijdelijk uitplaatsen een vergelijkbare eis gerechtvaardigd is. Daarom moet de aanvulgrond voor de categorie tijdelijk uitplaatsen minimaal voldoen aan de eis voor de categorie immobiel (art. 3.1.7. RUS). Overigens moet ook op het evaluatieformulier voor de BUS-TU informatie worden ingevuld over het kwaliteitsbewijs van de toegepaste grond (indien van toepassing).

 

Graafwerkzaamheden van beperkte omvang in sterk verontreinigde grond (10 m3-regeling)

 

Op 9 maart 2010 besloot het Amsterdamse college van B&W dat graafwerkzaamheden, waarbij heel kleine hoeveelheden sterk verontreinigde grond worden verzet, op eenvoudige manier mogen worden gemeld volgens de nieuwe ’10 m3-regeling’. Het gaat hierbij dus om zeer beperkt graafwerk voor bijvoorbeeld:

 

  • een inspectieput voor funderingsonderzoek;

  • herstelwerkzaamheden aan kabels en leidingen;

  • het plaatsen van een lichtmast;

  • het aanbrengen van een huisaansluiting (water, gas, elektra);

  • het ingraven van een vuilwaterput;

  • het graven van een boomplantgat.

 

Tot maart 2010 moest ook voor hele kleine partijen een formele melding volgens de Wbb worden gedaan, als dit in sterk verontreinigde grond plaatsvond (artikel 28 en 39, regulier saneringsplan) of artikel 39b (Besluit uniforme saneringen). De Omgevingsdienst NZKG is echter van mening dat ook een BUS-melding een onnodig omslachtige procedure is, die niet in verhouding staat tot de minimale aard van werkzaamheden. In de meeste gevallen gaat het om een erg klein grondverzet van 1 tot 10 m3. Daarom is gekozen voor een maximaal volume van 10 m3 grond voor deze gelijknamige regeling.

 

Vanaf 2018 is het ook mogelijk om de regeling te gebruiken voor werkzaamheden in grond die sterk verontreinigd is met asbest. Uit het statistisch asbestonderzoek van TNO [Lit. 28] bleek dat in grond vermengd met puin (ook bij percentages < 1%) een gerede kans bestaat op een sterke verontreiniging met asbest. Bodem+ (projectgroep Asbest en puin) werkt aan een landelijke richtlijn voor risicogestuurd werken bij tijdelijke uitplaatsing zonder afvoer van grond met betrekking tot asbest in puinhoudende bodem (vrijstelling van asbestonderzoek bij werkzaamheden aan kabels en leidingen). Door asbest in de 10 m3-regeling op te nemen wordt geanticipeerd op deze richtlijn.

 

Voorwaarden

De 10 m3-regeling is een uitzondering op de Wet bodembescherming en geldt vooralsnog alleen voor de gemeente Amsterdam. De regeling is met name gericht op werkzaamheden in de oudstedelijke ophooglaag. Een melding volgens de 10 m3-regeling is gebonden aan strikte voorwaarden:

 

  • Stand-still principe: de kwaliteit van de bodem mag door graafwerkzaamheden niet verslechteren. Bij werkzaamheden in grondlagen van verschillende kwaliteit moet de oorspronkelijke gelaagdheid worden hersteld;

  • Er mag maximaal een volume van 10 m3 sterk verontreinigde grond op de locatie worden ontgraven, teruggeplaatst of herschikt (in par. 5.8 zijn de voorwaarden voor herschikken genoemd);

  • De grond is verontreinigd met diffuse verontreinigingen van zware metalen, PAK of asbest tot boven de Interventiewaarden. De grond bevat geen andere stoffen boven de Interventiewaarden;

  • De grond bevindt zich binnen de gemeentegrenzen van Amsterdam; de 10 m3-regeling is vooral bedoeld voor werkzaamheden in de oudstedelijke ophooglaag binnen de Ring A10 (zie de kaart van Bijlage 11);

  • Het is niet toegestaan om sterk verontreinigde grond van de locatie af te voeren;

  • Het grondverzet bij een 10 m3-melding wordt beschouwd als een ‘vereenvoudigde uniforme sanering’ volgens het Besluit uniforme saneringen-Tijdelijk Uitplaatsen;

  • Het is toegestaan om een schone ophooglaag (cunetzand, straatzand) apart te zetten voordat de graafwerkzaamheden beginnen (komt vooral voor bij werkzaamheden in de openbare weg). De schone zandlaag mag niet zijn aangemerkt als sanerende maatregel (leeflaag) in een saneringsplan of in een melding van een uniforme sanering (BUS);

  • De uitvoerder van graafwerkzaamheden heeft een erkenning volgens het Besluit bodemkwaliteit (BRL SIKB 7000) en voert de werkzaamheden uit volgens het protocol 7001 of 7004 voor tijdelijke uitplaatsing van grond. Het uitvoerend personeel is in staat om asbestverdacht materiaal te herkennen;

  • De saneringslocatie (inclusief eventueel buiten de saneringslocatie liggende depots) zijn omgeven door een hekwerk. Het hekwerk is aan de buitenzijde voorzien van duidelijk leesbare borden met opschrift ‘verboden toegang voor onbevoegden, gevaarlijk terrein’. Na het beëindigen van de dagelijkse werkzaamheden wordt het hekwerk afgesloten;

  • De uitvoerder van graafwerkzaamheden meldt direct aan de Omgevingsdienst NZKG als de aangetroffen bodemverontreiniging afwijkt van wat normaliter in de oudstedelijke ophooglaag wordt verwacht;

  • Als zowel in een schone ophooglaag als in de oudstedelijke ophooglaag wordt gegraven, dan zorgt de uitvoerder voor zoveel mogelijk herstel van de oorspronkelijke gelaagdheid;

  • Voor graafwerkzaamheden volgens de 10 m3-regeling is geen milieukundige begeleiding nodig;

  • Wanneer tijdens de uitvoering visueel asbestverdacht materiaal wordt aangetroffen, worden veiligheidsmaatregelen genomen om vermenging naar andere bodemlagen en verspreiding naar de omgeving te voorkomen.

 

Bij twijfel of voldaan wordt aan deze voorwaarden dient een melding volgens het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) te worden gedaan.

 

Situaties waarin de 10 m3-regeling niet is toegestaan

  • Als grond van de locatie moet worden afgevoerd. In dat geval moet een regulier saneringsplan worden opgesteld of een BUS-melding worden gedaan;

  • Op de locatie loopt reeds een procedure van een regulier saneringsplan of BUS-melding;

  • Op de locatie is reeds een bodemsanering uitgevoerd (een ‘beschikte locatie’) met:

    • °

      Saneringsmaatregelen die in stand gehouden moeten worden (bijvoorbeeld een leeflaag);

    • °

      Een nazorgplan met eisen voor grondverzet (zoals milieukundige begeleiding, wijze van melden);

    • °

      Gebruiksbeperkingen/aanwijzingen die niet te verenigen zijn met voorwaarden van de 10 m3-regeling;

  • Er is sprake van een ‘beschikte locatie’ met tijdelijke beveiligingsmaatregelen, in afwachting van het moment dat de locatie gesaneerd wordt;

  • Het grondverzet heeft een groter volume dan 10 m3 sterk verontreinigde grond.

 

Vooronderzoek (puntbronnencheck)

Er dient een vooronderzoek (puntbronnencheck) van de bodem te worden gedaan, zoals beschreven in par. 3.2. Blijkt de locatie niet verdacht, dan mag met de bodemkwaliteitskaart een schatting worden gemaakt van de lokale situatie. Blijkt de locatie wel verdacht, dan is de kans groot dat er andere verontreinigingen dan zware metalen, PAK of asbest in de bodem aanwezig zijn. In dat geval moet een verkennend onderzoek volgens de ARVO 2019 worden uitgevoerd naar alle mogelijk aanwezige stoffen.

 

Meldingsprocedure

Een 10 m3-melding wordt ingediend via het digitale loket van de Omgevingsdienst NZKG, minimaal 5 werkdagen voor de start van de werkzaamheden. De melding bevat de volgende gegevens:

  • Adres (en eventueel X/Y coördinaten) van de locatie waar de graafwerkzaamheden plaatsvinden;

  • Reden van het grondverzet;

  • Naam en certificaatnummer (BRL SIKB 7000-serie) van het uitvoerend bedrijf;

  • Naam van de eigenaar van het perceel;

  • Gegevens over de bodemkwaliteit (puntbronnencheck, BKK-zone of verkennend onderzoek);

  • Hoeveelheid kubieke meter sterk verontreinigde grond die wordt verzet (maximaal 10 m3);

  • Wijze waarop de graafwerkzaamheden plaatsvinden;

  • Vermelding of grond wel of niet zal worden herschikt op de locatie (maximaal 10 m3);

  • Start- en einddatum van het grondverzet;

  • Situatietekening waarop het voorgenomen grondverzet is ingetekend.

 

Ontvangstbevestiging en start werkzaamheden

De Omgevingsdienst NZKG stuurt een automatische ontvangstbevestiging (wanneer deze niet binnen 24 uur is ontvangen dient de melder contact op te nemen). De Omgevingsdienst registreert de melding en brengt eventueel een controlebezoek.

 

De melder blijft zelf verantwoordelijk voor de wijze van uitvoering en voor de verantwoording van de graafwerkzaamheden. Indien tijdens een controlebezoek blijkt dat niet aan de voorwaarden van de 10 m3 –regeling en/of de geldende regelgeving wordt voldaan, zal handhavend worden opgetreden. Er is dan in feite sprake van een niet-gemelde en dus illegale sanering.

 

De Omgevingsdienst NZKG start in 2019 waarschijnlijk een pilot om de handigste onderdelen van de 10 m3-regeling over te nemen in een aangepaste melding/evaluatieprocedure voor de BUS-melding Tijdelijk Uitplaatsen. De voorlopige werktitel van de pilot is ‘BUS 10 m3’. Met die pilot kan de Omgevingsdienst alvast ervaring opdoen met ‘meldingen milieubelastende activiteit graven’ die over enkele jaren binnen gaan komen zodra de nieuwe Omgevingswet (naar verwachting in 2021) van kracht wordt. Hiermee wordt nadere invulling gegeven aan het Aanvullingsspoor Bodem; namelijk het op duurzame en doelmatige wijze beheren van resterende historische verontreiniging.

Saneringsaanpak immobiele verontreinigingen

 

Voor immobiele 12 verontreinigingen in de sterk verontreinigde oudstedelijke ophooglaag (binnen de Ring A10) is een functiegerichte aanpak veelal voldoende om een locatie te saneren. Het uitvoeren van een uniforme sanering volgens de categorie immobiel (Besluit Uniforme Saneringen, BUS) is hiervoor een prima keuze. Na een melding in deze categorie behelst de saneringsaanpak normaliter het volledig verwijderen van de verontreiniging, of het aanleggen van een isolatielaag. Bij dergelijke werkzaamheden wordt primair een milieuhygiënisch saneringsdoel gesteld, in tegenstelling tot de projectmatige aanpak van een uniforme sanering volgens de categorie tijdelijk uitplaatsen. De locatie is na uitvoering van een uniforme sanering volgens de categorie immobiel ’blijvend geschikt’ voor het gewenste bodemgebruik. De bodemkwaliteit voldoet dan aan de normen die horen bij die nieuwe bodemfunctie. Een locatie (en bij lood gaat het met name om de tuin) geldt als ‘blijvend geschikt’ als de tuinbodem (al of niet met aangebrachte leeflaag) tot een diepte van 1,0 meter maximaal 2x de Achtergrondwaarde aan lood bevat.

 

Functiewijziging naar gevoeliger gebruik

Als een perceel van bestemming wijzigt, bijvoorbeeld bij het beëindigen van een bedrijf, dan kan het zijn dat de grond niet voldoet aan het gebruik als tuin (moestuin, kinderspeelplaats) omdat uit Sanscrit blijkt dat er in de nieuwe situatie sprake is van een humaan risico. De functiewijziging zal dan in de meeste situaties het natuurlijk moment van saneren zijn. Wanneer sprake is van een tuin moet deze geschikt worden gemaakt voor de nieuwe en gevoeliger bodemfunctie. Bijvoorbeeld door het uitvoeren van een leeflaagsanering (of het in stand houden van een bestaande verharding). Als er geen sprake is van een tuin (moestuin, kinderspeelplaats) hoeft er meestal geen sanering te worden uitgevoerd.

 

Blijvend geschikt maken

Wordt de bodemkwaliteit van een perceel verbeterd ten behoeve van het nieuwe gewenste bodemgebruik, dan moet de bodemkwaliteit daarna voldoen aan de normen die horen bij die nieuwe bodemfunctie. Een perceel (en dan gaat het bij lood met name om de tuin) geldt als ‘blijvend geschikt’ als de tuinbodem (al of niet met aangebrachte leeflaag) tot een diepte van 1,0 meter maximaal 2x de Achtergrondwaarde aan lood bevat. Ook na het afronden van een bodemsanering voor andere stoffen (zoals PAK, minerale olie, asbest) is de bodem blijvend geschikt gemaakt voor de beoogde functie van het perceel. De bodem voldoet dan aan de lokale normen in Tabel 2.3.

 

Sanering loodverontreiniging oudstedelijke ophooglaag

Wordt op een locatie een geval van ernstige verontreiniging met lood geconstateerd, met onaanvaardbare risico’s voor de mens (met name tuinen en kinderspeelplaatsen), dan moet deze locatie bij voorkeur worden gesaneerd. Is dat voorlopig niet mogelijk, dan gelden gebruiksadviezen om grondingestie bij jonge kinderen te voorkomen. De gemeente faciliteert onderzoek en sanering op verschillende manieren (zie website gemeente Amsterdam).

Gebruikelijke saneringsmethoden bij lood zijn:

  • Aanbrengen van een leeflaag van 1,0 meter dik: de verontreinigde grond wordt vervangen door, of opgehoogd met, schone grond of met hergebruiksgrond die voldoet aan de Lokale Maximale Waarde;

  • Aanbrengen van een duurzame afdeklaag: de verontreinigde grond wordt afgedekt met bijvoorbeeld een betonvloer, asfalt of siertegels waardoor direct contact niet meer mogelijk is. Het volledig verharden is echter geen ideale oplossing, omdat daarmee de waterbergingscapaciteit van de bodem bij hevige neerslag wordt weggenomen (zie www.rainproof.nl).

 

Sanering van een verontreiniging met PCB’s

Het giftige PCB (Polychloorbifenyl) werd in Nederland in 1985 en wereldwijd in 2001 verboden. De chemisch zeer stabiele stof werd sinds de jaren ‘30 van de vorige eeuw veel toegepast in transformatoren, condensatoren, koelvloeistoffen, brandvertragers, lijm en verf. PCB komt altijd voor in een mengsel van niet-dioxineachtige en dioxineachtige stoffen, waarvan de laatstgenoemden een toxiciteit hebben die vergelijkbaar is met dioxinen zelf. De grootste blootstellingsbron voor de mens bestaat uit verontreinigde vet- of olierijke voeding.

PCB-verontreinigingen worden binnen de gemeente Amsterdam vooral aangetroffen als diffuse verontreinigingen en zelden als puntbronnen. De diffuse verontreinigingen zijn waarschijnlijk het gevolg van in het verleden opgebrachte verontreinigde grond.

 

Beleid Amsterdam

De gemeente Amsterdam volgt het landelijk beleid voor PCB-verontreinigingen. Dit betekent dat PCB niet onder het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) valt, en voor een geval van ernstige bodemverontreiniging met PCB altijd een regulier saneringsplan moet worden ingediend. Voor projectmatige werken in de openbare weg is een beknopt saneringsplan voldoende en zal een versimpelde beschikking, zonder kadastrale registratie, worden afgegeven. PCB-verontreinigingen in de openbare weg mogen teruggeplaatst worden. Op plaatsen met contact-mogelijkheden worden gevallen van ernstige PCB-verontreiniging zoveel mogelijk verwijderd en afgevoerd.

 

Bij gevoelig gebruik (Wonen met tuin/moestuin) kan al bij lichte PCB verontreiniging, vooral bij een laag organisch stofgehalte, sprake zijn van onaanvaardbare humane risico’s. Op schrale zandgrond hebben tuineigenaren hoogstwaarschijnlijk al een laag tuinaarde of compost op de bodem aangebracht om planten goed te laten groeien. Daarom mag worden aangenomen dat in tuinen en moestuinen voldoende organisch stofgehalte in de bodem zit, waardoor de kans op onaanvaardbare humane risico’s klein is.

Volgens het rekenmodel Sanscrit is gewasconsumptie de belangrijkste blootstellingsroute voor PCB. Bij verhoogde PCB-gehalten, in combinatie met gevoelig gebruik, moet altijd een risicobeoordeling met Sanscrit worden uitgevoerd. Blijken er onaanvaardbare humane risico’s, dan is volgens de Wet Bodembescherming sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging en zijn sanerende maatregelen noodzakelijk.

 

In geval van nieuw te ontwikkelen locaties zal de bodemkwaliteit van de locatie blijvend geschikt gemaakt worden voor de desbetreffende functie. Voor het toepassen van grond gelden de (gebiedsspecifieke) toepassingseisen of kwaliteitseisen van aanvulgrond/leeflaag uit deze Nota.

 

Sanering witte kalkachtige lagen in Stadsdeel West

In Amsterdam zijn, bij graafwerk en bodemonderzoek, in twee gebieden witte kalkachtige lagen in de bodem aangetroffen:

 

De Staatsliedenbuurt, met name de Bentinckstraat en van Hogendorpstraat

De lagen worden hier, tot dusver bekend, alleen in de openbare weg aangetroffen met een dikte tot 2 meter. Uit onderzoek blijkt dat er in de lagen sterk verhoogde gehalten aan barium en licht verhoogde gehalten aan molybdeen, minerale olie, fenol en koper worden aangetroffen. Door het Ingenieursbureau Amsterdam is een vooronderzoek uitgevoerd naar de lagen in de Staatsliedenbuurt, waaruit blijkt dat afval uit de kaarsenindustrie een eventuele bron kan zijn. Nader onderzoek zou dit moeten bevestigen.

 

Gebied rond de Eerste Helmersstraat, met name de Kanaalstraat en de Wilhelminastraat

De lagen zijn hier hoogstwaarschijnlijk gerelateerd aan het voormalige Pesthuis, dat vanaf 1634 op de plek stond van het Wilhelmina Gasthuis. Pestdoden werden in massagraven in de buurt begraven en afgedekt met een laag ongebluste kalk. De lagen zijn soms echter zo dik (> 1 meter), dat ze mogelijk ook gevormd zijn door de lichamen zelf. Er is extra onderzoek gedaan naar gehalten cyanide, borium, calcium en vetzuren (restproducten uit stearinekaarsen fabricage) om uit te sluiten dat het hier gaat om afval uit de kaarsenindustrie. De gehalten aan boor, cyanide-totaal en vetzuren bleken niet noemenswaardig, maar uit de analyses bleek wel een hoog calciumgehalte en hoge pH.

 

Kenmerkend voor de lagen in beide gebieden is een sterk alkalische pH en sterk verhoogde gehalten aan barium in grond en grondwater. De lagen zijn optisch meestal goed te onderscheiden. Dergelijke kalkachtige lagen worden niet als bodem maar als afvalstof beschouwd en moeten naar een erkende verwerker worden afgevoerd. Werkzaamheden in deze lagen worden gemeld met een beknopt saneringsplan.

 

Aanleg leeflaag (grond verontreinigd boven Interventiewaarde wordt afgevoerd of herschikt)

Een tuin die sterk verontreinigd is met immobiele verontreinigingen (zoals zware metalen), wellicht tot boven de risicogrenswaarde, kan geschikt worden gemaakt voor gebruik als ‘Wonen met tuin’ door er een leeflaag op aan te brengen. In het Besluit uniforme saneringen staan de eisen, voorwaarden en richtlijnen voor een dergelijke ‘uniforme sanering volgens de categorie immobiel’.

Dikte leeflaag

De standaarddikte van een leeflaag bedraagt 1,0 meter. Afwijken van die standaarddikte is alleen toegestaan met steekhoudende argumenten (bijv. een hoge grondwaterstand), maar er geldt altijd een harde eis van minimaal 0,5 meter dikte. Het is natuurlijk altijd toegestaan om een dikkere laag dan de standaarddikte aan te brengen.

 

Kwaliteit leeflaag

De kwaliteit van de leeflaag moet voldoen aan de Lokale Maximale Waarden (in bovengenoemde situatie Wonen met tuin) met een loodgehalte minder dan 100 mg/kg droge stof (zie Tabel 2.3).

 

Als grond wordt herschikt binnen ‘het geval van verontreiniging’, dan moet dit zorgvuldig gebeuren en is dit alleen mogelijk in de grond onder de aan te brengen leeflaag. Bij herschikken blijven restverontreinigingen onder de leeflaag achter.

 

Na het aanbrengen van de leeflaag is het ‘onderhouden en zo nodig herstellen van de leeflaag’ een nazorgverplichting. Om huidige en toekomstige eigenaren/erfpachters daarvan bewust te maken wordt het evaluatieverslag als een publiekrechtelijke beperking opgenomen in het gemeentelijk beperkingenregister. Deze beperking bepaalt wat wel en niet mag gebeuren met een leeflaag en de restverontreiniging daaronder.

 

Terugsaneerwaarden en kwaliteitseisen aanvulgrond en leeflaag

De terugsaneerwaarde is een ‘stopcriterium’ bij het verwijderen van een immobiele verontreiniging uit de bovengrond. Vaak worden de Maximale Waarden voor hergebruik van grond en baggerspecie uit het Besluit bodemkwaliteit gebruikt als terugsaneerwaarden bij een sanering. Dat geldt ook voor de kwaliteitseis van de leeflaag en van de aanvulgrond. Afhankelijk van de situatie is het toegestaan om terugsaneerwaarden te kiezen die afwijken van de Maximale Waarden als dit wordt gemotiveerd in het saneringsplan.

 

Bij het uitvoeren van een functiegerichte sanering dient het saneringsplan de terugsaneerwaarden te vermelden.

 

Bij een sanering volgens de BUS-categorie ‘immobiel’ zijn de terugsaneerwaarden beschreven en is gemotiveerd afwijken niet mogelijk.

 

Voor het bepalen van Maximale Waarden is het in Amsterdam van belang of de sanering wordt uitgevoerd in een zone voor gebiedsspecifiek beleid (zones 2 t/m 7) of de zone voor generiek beleid (zone 1).

 

Zone 1: Generieke Maximale Waarden

In een gebied met generiek beleid (in Amsterdam zone 1) geldt als terugsaneerwaarde (en/of kwaliteitseis van leeflaag en aanvulgrond) de landelijke normen voor de Achtergrondwaarde, de bodemfunctieklasse Wonen en de bodemfunctieklasse Industrie. Die Generieke Maximale Waarden staan beschreven in de Regeling bodemkwaliteit. Bij toepassing in zone 1 wordt gekeken welke functie de saneringslocatie heeft op de Amsterdamse bodemfunctiekaart (Bijlage 2). Dit is conform de Circulaire bodemsanering 2013 [Lit.13].

 

In aanvulling op de Circulaire bodemsanering 2013 toetst het bevoegd gezag Wbb ook aan de kwaliteit van de ontvangende bodem, volgens de bodemkwaliteitskaart. Bij deze dubbele toets (aan bodemfunctie én aan kwaliteit ontvangende bodem) geldt dat de kwaliteitsklasse van toe te passen grond moet voldoen aan de strengste norm: in zone 1 is dat de Achtergrondwaarde.

 

Zone 2 t/m 7: Lokale Maximale Waarden

Voor het gebied met gebiedsspecifiek beleid (zones 2 t/m 7) geldt voor de terugsaneerwaarde (en/of kwaliteitseis leeflaag en aanvulgrond) de lokale normering (zie Tabel 2.3). Wordt grond toegepast met de bodemkwaliteitskaart Amsterdam als bewijsmiddel, dan mag de toepassingsmatrix (Tabel 4.3) worden gebruikt.

 

Melding bij toepassen van grond op saneringslocatie

Bij het toepassen van grond op een saneringslocatie (als aanvulgrond, leeflaag) moet voorafgaand een melding worden gedaan conform het Besluit bodemkwaliteit.

 

Graven onder een bestaande leeflaag

Het komt regelmatig voor dat op, in of onder een aangebrachte leeflaag gegraven moet worden, vooral vanwege werkzaamheden aan kabels en leidingen. Het nazorgplan bevat maatregelen die nodig zijn om de leeflaag in stand te houden, te onderhouden en te herstellen. De werkzaamheden onder de leeflaag (dus waarbij de leeflaag doorgraven wordt) moeten gemeld worden bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming zoals beschreven in het nazorgplan (of nazorgparagraaf uit evaluatieverslag). Ook volgt de noodzaak van melden van werkzaamheden uit artikel 15 van het Besluit Uniforme Saneringen (BUS), waarin staat dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker noodzakelijke maatregelen treft om de leeflaag in stand te houden, te onderhouden en waar nodig, te herstellen, te verbeteren of te vervangen.

 

In onderstaande Tabel 5.1 is te vinden welke soort melding gedaan moet worden bij werkzaamheden onder een bestaande leeflaag.

 

Tabel 5.1 Wijze van melden bij graafwerkzaamheden onder een bestaande leeflaag

Sanering volgens

Saneringsmaatregel

Wijze van melden ‘graven onder leeflaag’

Categorie BUS immobiel

Leeflaag

Melding BUS tijdelijk uitplaatsen

Saneringsplan Wbb

Leeflaag

Zoals beschreven in beschikt nazorgplan/paragraaf of melding BUS tijdelijk uitplaatsen

 

Beheren van ernstige bodemverontreiniging met diffuus lood

 

Diffuse bodemverontreiniging in Amsterdam

Amsterdam is een van de steden in Nederland met een omvangrijke diffuse verontreiniging. Met name in de oudstedelijke ophooglaag bevindt zich een heterogene mix van zware metalen (vooral het trio lood, zink, koper) en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), waarvan het vaak onmogelijk is een duidelijke verontreinigingsbron vast te stellen. Deze stoffen zijn in de loop van eeuwen door ophogingen, dempingen en intensieve bedrijvigheid in de bodem terechtgekomen. De verontreinigingen worden van maaiveld tot 2 à 3 m diepte zeer heterogeen aangetroffen, in horizontale en verticale richting. Gehalten van deze stoffen liggen zowel onder als boven de interventiewaarde, met soms piekconcentraties ver boven de interventiewaarde. Zware metalen en PAK zijn immobiele verontreinigingen, die als het ware ‘vastgeplakt’ zitten aan de bodemmatrix, waardoor ze zich niet kunnen verplaatsen.

 

Lood in de oudstedelijke ophooglaag

Er is sprake van een oudstedelijke ophooglaag binnen de Ring A10 en in enkele (voormalige) dorpskernen daarbuiten, zoals Oud-Sloten, de Osdorperweg en Ransdorp (Bijlage 11). Binnen de Ring A10 vinden we de ophooglagen vooral in het oude centrum, de 19e eeuwse wijken en de voormalige industriegebieden langs het IJ in Amsterdam-Noord. In deze ophooglaag ligt het gemiddelde loodgehalte op veel plekken rond de interventiewaarde van 530 mg/kg, maar ook veel hogere gehalten worden niet zelden aangetroffen (zichtbaar op de loodkaart). Van alle stoffen in de diffuus verontreinigde oudstedelijke ophooglaag geeft lood het grootste gezondheidsrisico en vormt daarmee een veelvoorkomend bodemprobleem.

 

Nieuwe inzichten, lagere grenzen

Al langer is bekend dat lood schadelijk is voor de gezondheid. De mens wordt blootgesteld aan lood via voeding, drinkwater, lucht, huisstof en gronddeeltjes. Voor mensen is voeding de voornaamste bron van blootstelling. De voedselgroepen granen, melk, fruit, non-alcoholische dranken (o.a. thee, vruchtendranken) en groenten dragen het meeste bij aan de totale inname van lood (ongeveer 70%).

 

De belangrijkste blootstellingsroutes voor mensen aan bodemlood zijn:

  • Directe ingestie van verontreinigde grond (gronddeeltjes en bodemstof);

  • Consumptie van gewassen (groenten en aardappels) uit eigen tuin.

Onderzoek door de Europese Voedsel- en Waren Autoriteit (EFSA) heeft in 2010 twee dingen duidelijk gemaakt:

  • Opname van lood door jonge kinderen in de leeftijd van 0 tot 6 jaar is schadelijker dan werd aangenomen;

  • Er is geen veilige ondergrens voor lood.

 

Opname door kinderen vindt met name plaats bij het buitenspelen van kinderen als gronddeeltjes worden ingeslikt (ingestie). Bij de bodemfunctie Wonen met tuin zorgt deze wijze van blootstelling voor 95% van de totale blootstelling aan lood door bodemverontreiniging. De loodbelasting tijdens de kwetsbare periode van de eerste kinderjaren heeft een nadelig effect op het leervermogen (verstoring ontwikkeling centraal zenuwstelsel) en leidt tot een verlies van IQ-punten.

 

De gezondheidsrisico’s voor volwassenen bestaan uit hart- en vaatziekten en nierfalen.

 

Het RIVM heeft alles op een rijtje gezet in het rapport Diffuse loodverontreiniging in de bodem - advies voor een gemeenschappelijk beleidskader [Lit. 14]. Het rapport geeft een overzicht van de actuele kennis over herkomst, toxiciteit, blootstelling en beoordeling van risico’s, en mogelijkheden om de blootstelling aan lood terug te dringen. Echter, de bevoegde overheden voor de Wet bodembescherming kunnen er niet helemaal mee uit de voeten, omdat er geen concrete normen in worden genoemd. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IW) heeft de interventiewaarde van 530 mg/kg daarom - vooralsnog - niet naar beneden bijgesteld, mede omdat er geen wetenschappelijk onderbouwde grenswaarde kan worden vastgesteld waaronder lood geen gezondheidsrisico meer vormt.

 

Het advies van RIVM en de landelijke GGD’s luidt daarom eensgezind: ‘breng de blootstelling aan bodemlood terug tot een niveau zo laag als redelijkerwijs mogelijk’. Om GGD-adviseurs bij gemeenten een concreet houvast te bieden, kwamen de gezamenlijke landelijke GGD’s met een adviesnotitie Lood in bodem en gezondheid – aanvullend advies met informatie voor GGD-adviseurs gezondheid en milieu [Lit. 15]. Daarin staat een tabel met gevoelige functies als ‘plaatsen waar kinderen spelen’ en ‘wonen met tuin’ en deze zijn voorzien van gezondheidskundige advieswaarden voor diffuus lood, waarbij een maximum is gesteld aan het aantal te verliezen IQ-punten. Deze waarden kunnen worden beschouwd als nieuwe pragmatische grenswaarden voor lood en zijn strenger dan de loodnormen in de vorige Nota bodembeheer 2013.

 

Het Ministerie van IW heeft een rapport Maatschappelijke kosten-batenanalyse maatregelen bodemlood [Lit. 16] laten opstellen waarmee het werkveld (overheden, saneerders, gebiedsontwikkelaars) kan kiezen wat vanuit maatschappelijk oogpunt de beste manier is om het loodrisico in een gebied te beheersen. In die keuze speelt uiteraard het type bodemgebruik, loodgehalte, aantal kinderen in een wijk en de soort bewoning een rol. Een van de conclusies van de MKBA komt er op neer dat iets doen beter is dan niets doen. Alle maatregelen tegen bodemlood zijn zinvol, hebben een positief effect op de gezondheid en daarmee op de welvaart. De grootste effecten worden bereikt met saneren en faciliteren, maar het geven van gebruiksadviezen is ook effectief (maar is afhankelijk van het naleefgedrag).

 

Amsterdam neemt geen risico

Het gebruik van lood is veel minder dan vroeger. Zo is lood uit leidingen, benzine en verf gehaald, worden kwaliteitseisen aan voedsel en speelgoed gesteld, en zijn saneringen van loodbodems uitgevoerd. Toch blijft het belangrijk om de nog bestaande bronnen van loodverontreiniging aan te pakken, zoals diffuus lood in de bodem. Een goed moment van aanpak is bij werkzaamheden in de grond, bijvoorbeeld bij (nieuw)bouwprojecten.

 

Zoals gezegd vormt lood in de bodem met name een gezondheidsrisico voor jonge kinderen. Daarom ligt de focus op plaatsen waar kinderen spelen en waar hoge loodgehalten in de bodem voorkomen. De MKBA [Lit.16] geeft aan dat het saneren van locaties met het gevoeligste bodemgebruik het meest zinvol is. In de praktijk zijn dat kinderspeelplaatsen en de particuliere tuinen van woningen. Daarom richt het loodbeleid van Amsterdam zich primair op deze bodemfuncties. Hierbij moet echter een kanttekening worden geplaatst: het is uit praktisch en financieel oogpunt niet haalbaar om alle (veelal particuliere) tuinen van bestaande woningen binnen de Ring A10 te onderzoeken en te saneren. Naar schatting zouden honderden hectare, ofwel tienduizenden tuinen in allerlei soorten en maten, volledig op de schop moeten. Een dergelijke onderzoeks- en saneringsoperatie zou zeer veel hinder en overlast met zich meebrengen voor de bewoners en gebruikers van de binnenstad door de schaalgrootte, de technische complicaties van uitvoering en de hoge kosten. De gemeente Amsterdam kiest daarom voor een pragmatische aanpak die in hoofdlijnen bestaat uit:

 

  • De tuinen en speelplaatsen in nieuw aan te leggen gebieden worden voorzien van schone grond;

  • De bestaande speelplaatsen in de openbare ruimte en bij scholen en kinderdagverblijven worden onderzocht en zo nodig gesaneerd;

  • De sanering van tuinen wordt gefaciliteerd. De actuele informatie hierover is te vinden op de website van de gemeente Amsterdam of op te vragen via het e-mailadres lood@amsterdam.nl;

  • De loodnormen voor bodemverontreiniging zullen worden aangepast aan de nieuwe gezondheidskundige inzichten. De normen worden gebruikt bij de toetsing van bouwaanvragen;

  • Publieksvoorlichting is belangrijk omdat het ouders in staat stelt om zelf maatregelen te nemen om de blootstelling voor hun kinderen te beperken.

 

Amsterdam neemt het gezondheidsrisico van lood in de bodem voor jonge kinderen (vermindering IQ-punten) zeer serieus. Doel van de gemeente is om de blootstelling van kinderen zoveel mogelijk tegen te gaan.

 

Publieksvoorlichting

Het is belangrijk dat alle inwoners van Amsterdam op de hoogte zijn van de gezondheidsrisico’s van lood in de bodem. Van bewoners wordt verwacht dat zij zelf ook preventieve actie ondernemen door de gebruiksadviezen serieus te nemen en deze na te leven. Vanwege de hernieuwde inzichten over het risico van lood voor kinderen hebben de GGD Amsterdam, de Omgevingsdienst NZKG en de Gemeente Amsterdam hun communicatie over lood sinds 2016 geïntensiveerd.

 

Voorlichting GGD

De extra publieksvoorlichting van de GGD ging van start met de folder ‘Let op Lood’ (Bijlage 13) en een aangepaste website met actuele informatie (zie www.ggd.amsterdam.nl/gezond-wonen/lood-leefomgeving/). De voorlichting is vooral gericht op zwangere vrouwen, jonge ouders, verloskundigen, consultatiebureaus, kinderopvangcentra en basisscholen. Voor ouders met jonge kinderen heeft de GGD ook loodinformatie op de Groeiapp gezet (te downloaden via de Appstore en Google Play). Voorts brengt de GGD jaarlijks in april (kinderen gaan dan vaker buiten spelen) een persbericht uit waarin gewezen wordt op de risico’s van lood. Naar verwachting neemt het effect van gebruiksadviezen toe als de doelgroep jonge ouders op het juiste moment wordt benaderd en de voorlichting periodiek wordt herhaald.

 

De genoemde publieksvoorlichting wordt ook in de toekomst op frequente wijze voortgezet. Er wordt gedacht aan voorlichtingsrondes per wijk, waarbij gebruik wordt gemaakt van reeds bestaande publicatieplatforms. Hierbij zal worden samengewerkt met Waternet om bewoners ook te wijzen op de risico’s van het gebruik van drinkwater uit loden waterleidingen.

 

De effectiviteit van gebruiksadviezen wordt door het RIVM nader onderzocht. Afhankelijk van de resultaten zouden de gebruiksadviezen aangepast kunnen worden.

 

Loodkaart

Voor bewoners van Amsterdam is het belangrijk om een snel overzicht te kunnen krijgen waar zich in de bodem hoge loodgehalten bevinden. Daarom houdt de Omgevingsdienst NZKG sinds 2017 een loodkaart bij met alle bekende loodgehalten op perceel/boorpuntniveau (kaart met vlakken en punten). Deze gegevens zijn afkomstig van bodemonderzoek uit de periode 1990-heden. De kaart wordt halfjaarlijks geactualiseerd.

 

Met de kaart kunnen bewoners een inschatting maken van het loodgehalte in hun straat of binnentuin. Als blijkt dat er hoge loodgehalten voorkomen, is dat voor mensen een extra reden om gebruiksadviezen op te volgen. De kaart kan een huiseigenaar/erfpachter ook aansporen om de tuin te saneren, bijvoorbeeld in het kielzog van een verbouwing. De kaart is te vinden op de website van de Omgevingsdienst NZKG (via www.odnzkg.nl, doorklikken naar Kaarten). Zie voor een voorbeeld Figuur 5.1.

 

Loodconsulent

Als bewoners willen weten hoe het met lood in hun tuin gesteld is, kunnen ze de loodconsulent van de gemeente inschakelen door een afspraak te maken via lood@amsterdam.nl. Met een speciaal meetapparaat (XRF-meter) voert de loodconsulent een risicocheck uit, waarbij de bovenste 0,2 meter van de tuin wordt gecontroleerd op lood. Ook wordt de inrichting en het gebruik van de tuin beoordeeld, waarbij de mate van verharding een rol speelt en het gegeven of er kinderen in de tuin spelen. De loodconsulent maakt een verslag van de risicocheck en brengt een advies uit. De bewoner ontvangt een exemplaar van het verslag en kan daarmee besluiten of hij overgaat tot het saneren van de tuin (bij verhoogde loodgehalten) of dat hij de gebruiksadviezen in acht neemt.

Figuur 5.1 Voorbeeld van de loodkaart op www.odnzkg.nl (als een perceel niet is ingekleurd betekent dit dat er op die locatie geen bodemonderzoek bekend is).

 

Humane risico’s

Is sprake van een geval van ernstige loodverontreiniging, met onaanvaardbare risico’s voor de mens 13 , dan moet de desbetreffende locatie met spoed worden gesaneerd. We spreken van onaanvaardbare risico’s als er een kans bestaat op chronische of acute gezondheidsschade bij het huidige of voorgenomen gebruik van de locatie. Om te bepalen of het gaat om een ernstige bodemverontreiniging wordt voor lood de interventiewaarde gebruikt (530 mg/kg ds). Echter, recente studies hebben laten zien dat ook bij blootstelling aan gehalten lager dan de interventiewaarde negatieve gezondheidseffecten niet uitgesloten kunnen worden. Met andere woorden: bij lagere gehalten zou al sprake zijn van een ernstig geval in termen van de Wet bodembescherming.

 

Loodschade bij kinderen uit zich met name in verstoring van de ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel. Dit heeft een nadelig effect op het leervermogen en gaat gepaard met het verlies van IQ punten (intelligentie). De landelijke GGD’s hebben in een aanvullend advies [Lit. 15]. vastgelegd dat met een vermindering van de blootstelling aan lood gezondheidswinst is te behalen. Een laag bodemloodgehalte, overeenkomend met minder dan 1 IQ-puntverlies heeft de voorkeur maar in een gemeente met veel bodemloodverontreiniging een bodemloodgehalte met maximaal 3 IQ-puntverlies acceptabel. Volgens de JECFA 14 correspondeert dat verlies van 3 IQ punten met een Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR) van 1,9 microgram lood/kg/dag en zij classificeert dat niveau als ‘of concern’. De Amsterdamse GGD heeft die internationale MTR waarde van 1,9 microgram/kg lg/dag overgenomen en vertaald naar een maximaal aanvaardbaar loodgehalte in de bodem. De uitkomst was een maximum loodgehalte van 370 mg/kg op gevoelige locaties (met kinderen). Dit wordt de gezondheidskundige advieswaarde genoemd.

 

Het rekenmodel Sanscrit - dat het bodemwerkveld gebruikt voor het bepalen van actuele risico’s door bodemverontreiniging - houdt echter geen rekening met het uitgangspunt van maximaal 3 IQ-puntenverlies en hanteert nog steeds de hogere MTR waarde van 2,8 microgram lood/kg lg/dag. Het Rijk heeft laten weten deze parameter in Sanscrit voorlopig niet te laten aanpassen. Hierdoor is de uitkomst bij het gebruik van het huidige, niet aangepaste model niet bruikbaar voor de gemeente Amsterdam (uitvoering vindt plaats door de ODNZKG). In plaats daarvan wordt getoetst aan de gezondheidskundige advieswaarden uit het advies van de landelijke GGD’s. De ODNZKG zal bij het beoordelen van humane risico’s door bodemlood geen gebruik maken van Sanscrit maar de grenswaarden uit Tabel 5.2 gebruiken.

 

Het bepalen van humane risico’s door bodemlood loopt door het toetsen aan deze grenswaarden niet in pas met de Wet bodembescherming. Met de invoering van de Omgevingswet in 2021 (naar verwachting) zullen gemeenten de bevoegdheid krijgen om voor hun grondgebied gebiedspecifieke loodnormen te stellen.

Amsterdam en de Omgevingsdienst NZKG hanteren voor de bodemfuncties ‘Wonen met tuin’ en ‘Plaatsen waar kinderen spelen’ een grenswaarde van 370 mg lood/kg (absoluut gehalte, niet gecorrigeerd voor lutum en organisch stof). De gezondheidskundige advieswaarde is daarmee een Amsterdams saneringscriterium. Boven deze waarde is er een onacceptabel humaan risico voor kinderen, met een mogelijk IQ-verlies van meer dan 3 IQ punten

Tabel 5.2 geeft een overzicht van de verschillende grenswaarden voor alle bodemfuncties, inclusief enkele afgeleide gebiedsspecifieke functies als ‘Volkstuinen’ en ‘Wonen met siertuin’.

 

Tabel 5.2 Grenswaarden bij beoordelen humane risico’s diffuus lood

Bodemfunctie

Gehalte (mg/kg)

Naam grenswaarde

Natuur

Landbouw

Moestuin, volkstuin, schooltuin

260

Gezondheidskundige advieswaarde

Wonen met tuin

Plaatsen waar kinderen spelen

370

Gezondheidskundige advieswaarde

Wonen met siertuin

Groen met natuurwaarden

800

Maximale waarde voor de mens op basis van het gezondheidsrisico voor kinderen van 0 tot 6 jaar

Wonen zonder tuin

Ander groen

Bebouwing

Infrastructuur en Industrie

2.000

Maximale waarde voor de mens op basis van het gezondheidsrisico voor kinderen van 0 tot 6 jaar

 

Voor andere immobiele stoffen dan lood (bijvoorbeeld zink, koper en PAK) is zulke speciale aandacht niet nodig, omdat de diffuse gehalten van deze stoffen in de bodem veel lager liggen, en daaruit voortvloeiende gezondheidsrisico’s voor jonge kinderen niet of nauwelijks aan de orde zijn.

 

Gebruiksadviezen

Blootstelling aan lood via grondingestie (inslikken van gronddeeltjes) kan worden voorkomen door te zorgen dat jonge kinderen niet meer in direct contact komen met loodgrond. Dit kan bereikt worden door het opvolgen van onderstaande gebruiksadviezen:

 

  • Aanbrengen van bodembedekking, zoals gras, verharding of een schone laag grond op plekken waar kinderen spelen;

  • Kinderen laten spelen in een zandbak met schoon wit zand;

  • Rekening houden met hygiëne: zelfgekweekte groenten wassen, handen wassen;

  • Groente en fruit kweken in plantenbakken met schone teelaarde;

  • Inloop van gronddeeltjes tegengaan door schoenen uit te doen en regelmatig te stofzuigen.

 

Het is essentieel dat bewoners, gebruikers en eigenaren zich bewust worden van de aanwezigheid van bodemlood in hun leefomgeving, zodat ze er rekening mee kunnen houden. Daarom is het belangrijk om de voorlichting over bodemlood voort te zetten en te borgen in het gemeentelijke apparaat. Dat is nu belegd bij de GGD Amsterdam, Gemeente Amsterdam (afdeling Grond en Ontwikkeling) en de Omgevingsdienst NZKG (in alle uitgaande adviesbrieven over bodemrapporten worden standaard ook gebruiksadviezen opgenomen over bodemlood).

 

Het RIVM gaat onderzoek doen naar het effect van dergelijke gebruiksadviezen, onder meer door nulmetingen en vervolgmetingen (met vragenlijsten) bij de doelgroep van jonge ouders en consultatiebureaus. Naar verwachting zijn over een paar jaar de eerste resultaten bekend, die aanleiding kunnen zijn om de voorlichtingsstrategie aan te passen. Zie ook Hoofdstuk 2 met daarin risico’s van bodemverontreiniging en gebruiksadviezen.

 

Aanpak bodemverontreiniging met diffuus lood per situatie

 

Uit de MKBA [Lit. 16] blijkt dat de meeste maatschappelijke winst valt te behalen in wijken met veel jonge kinderen (tussen 0 en 6 jaar). Daarnaast zou men redelijkerwijs vermoeden dat locaties met een hoger loodgehalte in de bodem risicovoller zijn dan locaties met lage gehalten, en dus eerder moeten worden aangepakt. Opvallend genoeg lijkt ook bij lage loodgehalten een relatief groot IQ-puntenverlies op te treden. De MKBA stelt daarom het volgende:

 

  • Het aanpakken van locaties met een hoog loodgehalte in de bodem verdient niet automatisch prioriteit boven het aanpakken van locaties met een lager loodgehalte;

  • Het saneren van een locatie, met als doel om het loodgehalte tot juist onder de interventiewaarde terug te brengen heeft onvoldoende zin. Om humane risico’s voor kinderen weg te nemen moet de sanering worden doorgezet tot onder de gezondheidskundige advieswaarde.

Er worden daarom verschillende aanpakken gehanteerd voor locaties die met diffuus lood verontreinigd zijn, afhankelijk van de lokale situatie. Deze situaties staan hieronder weergegeven.

 

Speeltuinen en andere plaatsen waar kinderen spelen

De gemeente Amsterdam (Grond en Ontwikkeling) heeft in 2017-2018 een inventarisatie gedaan van alle speeltuinen en andere plaatsen waar veel kinderen spelen, waaronder speelplaatsen van basisscholen, peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en buitenschoolse opvangcentra, openbare speeltuinen en trapveldjes (voor zover bekend). Moes- en volkstuinen, particuliere tuinen bij woningen en openbaar groen in stadsparken en plantsoenen zijn geen onderdeel van de inventarisatie.

 

De inventarisatie leidde tot een lijst van 2.700 speelplaatsen. De gemeente (Grond en Ontwikkeling) zal deze plekken in 2019 verder onderzoeken om te bepalen waar maatregelen (sanering en/of herinrichting) nodig zijn en waar voorlichting/instructie voldoende zijn. Bij die keuze staat centraal of ergens sprake is van blootstelling aan volle grond (inname gronddeeltjes mogelijk), hoeveel lood er in de bodem zit, of er verharding ligt en of er al een schone leeflaag is aangebracht. Het onderzoek kan bestaan uit vooronderzoek, locatieschouw, interviews en eventueel fysiek bodemonderzoek.

 

Bodemtoets bij bouwaanvraag

Het indienen van een bodemonderzoeksrapport bij een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (hierna bouwaanvraag) is verplicht als:

  • Er langdurig mensen in het bouwwerk verblijven (kantoor, woning), en

  • Het betreffende bouwwerk de grond raakt (nieuwbouw op maaiveld, maken van een kelder) of

  • Het gebruik wijzigt naar een gevoeliger gebruik (goederenloods wordt kinderdagverblijf).

 

Bij een bouwaanvraag moet een verkennend bodemonderzoeksrapport volgens de ARVO [Lit. 7] zijn gevoegd, waarbij ook de tuin is onderzocht als het bodemgebruik ‘Wonen met tuin’ is.

Als uit het verkennend onderzoek blijkt dat de bodem van de tuin van een bouwlocatie met een bestaande woning meer dan 370 mg/kg aan lood bevat, dan geeft de Omgevingsdienst NZKG het dringend advies een sanering uit te voeren. Bij nieuwbouw van woningen met tuinen (stedelijke gebiedsontwikkeling) is sanering van tuinen verplicht als de grond van de ontwikkellocatie meer dan 370 mg/kg bevat. Dit geldt ook voor plaatsen waar kinderen spelen. Bij bestaande speelplaatsen zal in overleg met de beheerder of eigenaar worden bepaald welke sanerende maatregelen nodig zijn. In alle adviesbrieven geeft de Omgevingsdienst NZKG standaard gebruiksadviezen bij een loodgehalte van meer dan 100 mg/kg.

 

In onderstaande Tabel 5.3 is voor de bovenste meter weergegeven bij welke loodgehalten de Omgevingsdienst NZKG een sanering voorschrijft bij nieuwbouw (wonen met tuin) en plaatsen waar kinderen spelen. Toetsing vindt plaats door vergelijking van gemiddelde loodgehalten in de bovenste twee bodemlagen. Als hieruit blijkt dat er een sanering nodig is, dient de toplaag vervangen te worden door een leeflaag met een dikte van 1,0 meter die voldoet aan de Lokale Maximale Waarde volgens Tabel 2.3 of beter, waarbij het loodgehalte maximaal 2x de Achtergrondwaarde mag zijn. In de afgelopen dertig jaar is gebleken dat het aanbrengen van een leeflaag een robuuste maatregel is om een perceel blijvend geschikt te maken voor een normaal gebruik. Ook wordt hiermee voorkomen dat op lange termijn vermenging van dieper gelegen loodgrond optreedt door de activiteit van bodemorganismen (met name regenwormen).

 

Tabel 5.3 Overzicht met 4 verschillende uitkomsten van verkennend bodemonderzoek in de bovenste meter (gemeten waarden, niet gecorrigeerd naar standaardbodem) en bij welke uitkomst sanering noodzakelijk is of dringend geadviseerd wordt bij de bodemfuncties ‘Wonen met tuin’ en ‘Plaatsen waar kinderen spelen’

 

Gemiddeld gehalte lood (mg/kg)

Gemiddeld gehalte lood (mg/kg)

Gemiddeld gehalte lood (mg/kg)

Gemiddeld gehalte lood (mg/kg)

 

Uitkomst 1

Uitkomst 2

Uitkomst 3

Uitkomst 4

Toplaag 1

0,0 – 0,5 m-mv1)

< 370

> 370

< 370

> 370

Toplaag 2

0,5 – 1,0 m-mv

< 370

< 370

> 370

> 370

Sanering nodig?

nee2)

ja3)

ja, tenzij4)

ja3)

  • 1.

    Voor de bodemfunctie ‘plaatsen waar kinderen spelen’ is de kritische grondlaag de contactzone van 0,0 – 0,2 m-mv;

  • 2.

    Vanaf een gehalte van 100 mg/kg gelden de gebruiksadviezen;

  • 3.

    Bij nieuwbouw ‘from scratch’ is sanering verplicht, bij bestaande bouw wordt sanering dringend geadviseerd;

  • 4.

    Het gemiddelde gehalte lood in toplaag 1 en toplaag 2 samen lager is dan 370 mg/kg. Voorkomen moet worden dat de toplaag door geleidelijke vermenging op lange termijn alsnog sterk verontreinigd raakt.

 

Melden van sanering en registratie

De Omgevingsdienst NZKG gaat ervan uit dat bovengenoemde loodsanering zal worden aangemeld door een saneerder met een BUS-melding (Besluit Uniforme Saneringen - categorie immobiel). De saneerder kan er echter ook voor kiezen om een beschikking volgens de Wbb aan te vragen, waarin het college van B&W een uitspraak doet over de ernst en spoedeisendheid van het geval (op basis van de grenswaarde van 370 mg/kg bij Wonen met tuin). In beide situaties - beschikking op evaluatieverslag BUS-melding en beschikking ernst-spoedeisendheid - is ook de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkbp) van toepassing.

 

Een beperkingenbesluit volgens de Wkpb dient te worden ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster. Met ‘beperkingen’ wordt in dit verband een achterblijvende restverontreiniging onder een saneringsmaatregel (leeflaag, verharding) bedoeld of een ernstige verontreiniging waarvoor gebruiksadviezen gelden.

 

Bij meldingen voor percelen met de bodemfunctie Wonen met siertuin zal een eigenaar of gebruiker vooraf aan de Omgevingsdienst NZKG moeten laten weten dat hij het betreffende perceel als ‘Wonen met siertuin’ zal gebruiken (geen gewasconsumptie, grotendeels verhard). De Omgevingsdienst zal bij de behandeling van de melding voor deze bodemfunctie een beschikking ernst en spoedeisendheid opstellen waarin de gebruiksadviezen voor het perceel beschreven worden. Deze beschikking laat de Omgevingsdienst inschrijven in de gemeentelijke beperkingenregistratie en daarmee in het Kadaster, zodat toekomstige bewoners kennis kunnen nemen van de beperkingen van het perceel.

 

Bij een BUS-melding worden eventuele beperkingen via het BUS-evaluatieformulier opgenomen in het gemeentelijk beperkingenregister en het Kadaster. Bij een Wbb-melding gebeurt dit bij het vaststellen van de ernst en spoedeisendheid van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

 

Afbouw spoedlocaties (project PASA)

 

In 2015 begonnen de Gemeente Amsterdam (Grond en Ontwikkeling) en de Omgevingsdienst NZKG met het Programma Aanpak Spoedlocaties Amsterdam (PASA). PASA vloeit voort uit het Tweede Convenant Bodem & Ondergrond 2016-2020 om alle spoedlocaties met verspreidingsrisico’s voor 2020 te saneren of beheersen. Daarnaast zijn er ook enkele vergeten en potentiële spoedlocaties in opgenomen: locaties waar in het verleden chemische wasserijen stonden en waar VOCL 15 in de bodem kan zijn gelekt. De regie van de spoedlocaties ligt zowel bij de gemeente als bij het bedrijfsleven. Daarnaast worden ook alle locaties met diffuus lood in de bodem (met gehalten boven de gezondheidskundige advieswaarde) tot PASA gerekend. PASA bestaat (in 2019) uit de volgende typen locaties:

 

  • 23 locaties met verspreidingsrisico’s (harde lijst);

  • 22 locaties van voormalige chemische wasserijen met potentiële verspreidingsrisico’s (zachte lijst);

  • Onbekend aantal locaties met humane risico’s door diffuus lood in de bodem.

 

In het Tweede Bodemconvenant (2016-2020) is afgesproken dat risico’s van diffuse verontreiniging, zoals lood, zoveel mogelijk met gebruiksmaatregelen worden beheerst. Sanering vindt plaats op natuurlijke momenten, bijvoorbeeld bij herontwikkeling en functiewijziging. Amsterdam komt hieraan tegemoet door het hanteren van de gezondheidskundige advieswaarden als grenswaarde voor sanering, het geven van gebruiksadviezen en het faciliteren van tuinsaneringen.

De voortgang van de aanpak spoedlocaties wordt jaarlijks gerapporteerd aan het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (monitoring Uitvoeringsprogramma convenant Bodem & Ondergrond).

 

Saneringsaanpak mobiele verontreinigingen

 

BUS-melding mobiel

Een BUS-melding volgens de categorie mobiel is vooral bedoeld voor een standaard aanpak van het klassieke bodemverontreinigingsgeval ‘ondergrondse tank met olieverontreiniging’. Is de omvang van zo’n mobiele verontreiniging (minerale olie en vluchtige aromaten) beperkt, dan is het uitvoeren van een uniforme sanering mobiel veelal afdoende. Daarbij gelden de volgende voorwaarden:

 

  • Alle verontreinigde grond van de mobiele spot wordt door ontgraving verwijderd;

  • Verontreinigd grondwater wordt verwijderd door onttrekking of inzet van in-situtechniek;

  • Maximale omvang geval = streefwaardecontour voor grondwater mobiele stoffen = maximaal 1.000 m2

  • De categorie mobiel geldt voor alle mobiele stoffen, behalve voor de stofgroepen gechloreerde koolwaterstoffen en bestrijdingsmiddelen;

  • Tijdelijk uitplaatsen van immobiele verontreiniging tijdens de uitvoering is toegestaan (toplaag even aan de kant leggen);

  • Tijdelijk uitplaatsen van mobiele verontreiniging tijdens de uitvoering is niet toegestaan. Alle mobiel verontreinigde grond moet worden afgevoerd;

  • Terugsaneerwaarde voor alle te saneren stoffen in het grondwater is gelijk aan (of lager) dan de interventiewaarde. In het Besluit Bodemkwaliteit staan de terugsaneerwaarden in grond;

  • Het is mogelijk om niet-bereikbare delen van de mobiele spot buiten de saneringslocatie te laten (dus niet mee te saneren). De eigenaar/erfpachter blijft daarvoor verantwoordelijk.

 

Voor alle mobiele verontreinigingen die niet via ‘BUS-mobiel’ kunnen worden gesaneerd moet een regulier saneringsplan worden ingediend.

 

Perceelsoverschrijdende verontreinigingen

In situaties waarbij op een ‘bronperceel’ (het perceel waarop zich de oorzaak van de verontreiniging bevindt) een stedelijke ontwikkeling wordt uitgevoerd, zal de initiatiefnemer een saneringsbeschikking aanvragen (melding art 28 en 39 Wbb) of een BUS-melding doen om daar werkzaamheden uit te kunnen voeren. Die werkzaamheden zijn projectmatig van aard, of erop gericht de locatie te saneren en geschikt te maken voor het beoogde gebruik. Als een mobiele verontreiniging zich verspreid heeft van het bronperceel naar een aangrenzend perceel, dan hanteert de Omgevingsdienst NZKG de volgende regels:

  • Het geval van ernstige verontreiniging moet volledig door de saneerder in kaart worden gebracht. Dus ook het deel dat zich op een buurperceel bevindt;

  • Als ook op het buurperceel stedelijke ontwikkeling plaatsvindt, kan de saneerder van het bronperceel volstaan met uitkartering van het bronperceel;

  • Is alleen sprake van stedelijke ontwikkeling op het buurperceel (niet bronperceel) dan hoeft de verontreiniging niet te worden afgeperkt buiten het perceel;

  • Als de eigenaar van het buurperceel medewerking aan het onderzoek weigert, dan hoeft alleen het bronperceel te worden onderzocht en gesaneerd, met registratie van wat achterblijft (zowel op bron- als buurperceel).

 

Overwegingen hierbij zijn:

  • Zoveel mogelijk een ‘kraan dicht’ beginsel op het bronperceel;

  • Wil de eigenaar van het buurperceel niet meewerken aan bodemonderzoek, dan vraagt de eigenaar van het bronperceel hem om een ‘bewijs van weigering’. Deze verklaring moet de eigenaar van het bronperceel bij de stukken voegen voor het aanvragen van een beschikking (melding art. 28 Wbb);

  • De initiatiefnemer van het bronperceel brengt in zijn bodemonderzoek alleen ‘zijn deel’ van het geval van bodemverontreiniging in kaart;

  • Als op het buurperceel nog geen stedelijke ontwikkeling plaatsvindt, hoeft de omvang van de verontreiniging op het buurperceel nog niet te worden bepaald (tenzij sprake is potentiële humane risico’s). Weten dat er een restverontreiniging of pluim zit, is voldoende. Volledige uitkartering is pas relevant als daar stedelijke ontwikkeling plaatsvindt;

  • Bij het doorlopen van de beschikkingsprocedure wordt de verontreiniging op het bronperceel en het buurperceel aangemeld voor registratie in het gemeentelijk beperkingenregister. Op de kadastrale kaart zal alleen de contour op het bronperceel worden ingetekend, zoals bepaald in het uitgevoerde bodemonderzoek.

 

Projectmatige ontgravingen in mobiele spots

Bij projectmatige ontgravingen voor ondergrondse infrastructuur is het niet toegestaan vrijkomende grond, die sterk verontreinigd is (boven de interventiewaarde) met mobiele verontreinigingen, zonder meer terug te plaatsen. De Omgevingsdienst NZKG beschouwt vrijkomende grond in zo’n situatie als een afvalstof die niet opnieuw gebruikt kan worden. Terugplaatsen zou in strijd zijn met artikel 38, lid 1b Wbb, waarin gesteld wordt dat het risico van verspreiding door de saneerder zoveel mogelijk moet worden beperkt. Die beperking moet voorkomen dat nalevering van mobiele stoffen plaatsvindt naar het grondwater. Door het plaatsen van een isolerende voorziening (bijvoorbeeld een scheidingsdoek) tussen de verontreinigde grond en de aanvulgrond wordt zoveel mogelijk voorkomen dat in de toekomst herverontreiniging plaatsvindt.

 

Tijdelijke beveiligingsmaatregelen

Tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij mobiele verontreinigingen zijn noodzakelijk bij:

  • Stankoverlast;

  • Uitdamping;

  • Als direct contact mogelijk is.

 

Afhankelijk van de situatie moeten dan maatregelen worden getroffen, zoals het aanbrengen van een laag grond, het afdekken met folie of het plaatsen van hekwerk, totdat de mobiele spot wordt aangepakt. Ook moeten eventuele bewoners op de hoogte worden gebracht.

 

Historische brandstofverontreinigingen (voor 1 januari 1987)

Mobiele verontreinigingen uit oude brandstoftanks (zoals huisbrandolie, benzine) moeten worden opgeruimd, als dat niet reeds is gebeurd. Dat geldt in principe zowel voor de tanks zelf als voor de verontreinigde bodem, maar soms gelden uitzonderingen. Bijvoorbeeld als een tank in het verleden is gevuld met zand, maar een keuringsbewijs (Kiwa-certificaat) ontbreekt, of als een tank is gevuld met zand, maar niet eerst is gereinigd. Daarnaast komt het voor dat een tank op een moeilijk bereikbare plaats (onder een kelder, direct naast een kademuur) ligt en verwijdering tot onevenredig hoge kosten zou leiden. In deze gevallen kan het bevoegd gezag toestaan dat de tank niet wordt verwijderd, maar onklaar gemaakt conform het Activiteitenbesluit.

 

Sanering omvangrijke gevallen

De sanering van mobiele verontreinigingen moet leiden tot een kwaliteit van grond/grondwater die het gewenste gebruik van de locatie mogelijk maakt, het verspreidingsrisico van (rest)verontreinigingen zoveel mogelijk beperkt (geohydrologisch onderzoek), en zomin mogelijk nazorg vereist. Dat staat bekend als een ‘stabiele, milieuhygiënisch acceptabele eindsituatie’. Hierbij worden de volgende kanttekeningen geplaatst:

  • De sanering moet bij voorkeur op een kosteneffectieve wijze worden ingevuld, waarbij de lasten in redelijke verhouding staan tot de te realiseren baten. Lasten zijn bijvoorbeeld de tijdsduur van de sanering, de nazorg, de (on)zekerheid van het behalen van het saneringsresultaat en de belasting van andere milieucompartimenten. Baten zijn bijvoorbeeld het wegnemen van risico’s, herstel van de gebruiksmogelijkheden, pluimgedrag, verwijderde vracht en de afname van aansprakelijkheid;

  • Zoals hierboven gedefinieerd heeft het begrip ‘stabiele, milieuhygiënisch acceptabele eindsituatie’ geen absolute betekenis en wordt altijd een relatie gelegd met kosteneffectiviteit van de sanering;

  • Er wordt daarnaast ook ruimte geboden grondwaterverontreinigingen gebiedsgericht aan te pakken (gebiedsgericht grondwaterbeheer).

 

Bij mobiele verontreinigingen is dus bijna altijd sprake van maatwerk, waarbij het te realiseren saneringsdoel ook moet worden geplaatst en beoordeeld in een bredere (ruimtelijke, financiële en maatschappelijke) context. De Wbb biedt overigens meerdere mogelijkheden voor zulk flexibel maatwerk. De omvangrijke mobiele verontreinigingen kunnen op drie manieren worden aangepakt:

  • Gevalsaanpak (een geval van verontreiniging);

  • Clusteraanpak (meerdere gevallen van grootschalige verontreinigingen, die in een gebied liggen);

  • Gebiedsaanpak (grote gebieden met in elkaar overlopende of samenvallende grootschalige verontreiniging in een complexe omgeving).

 

Is eenmaal duidelijk op welk van de drie manieren wordt ingezet, dan dient een strategische keuze te worden gemaakt: sanering in één keer uitvoeren, als deelsanering of als gefaseerde sanering.

 

Gebiedsgericht grondwaterbeheer

Vooralsnog heeft Amsterdam geen gebiedsgericht grondwaterbeheer. Voor de aanpak van omvangrijke mobiele verontreinigingen in het diepere grondwater gaat de gemeente echter wel de mogelijkheden van gebiedsgericht grondwaterbeheer onderzoeken, met de volgende acties:

  • Ontwikkelen van een grondwaterpluimenkaart;

  • Nader beschouwen van de aanwezige monitoringnetten, mogelijk resulterend in één gebiedsgericht monitoringmeetnet;

  • In beeld brengen van kwetsbare objecten;

  • In beeld brengen in hoeverre aanwezige grondwaterverontreinigingen een belemmering vormen voor ruimtelijke ontwikkelingen.

 

Terugsaneerwaarden mobiele verontreinigingen

Bij het verwijderen van mobiele spots gelden in Amsterdam de volgende terugsaneerwaarden voor grond:

  • Vluchtige aromaten: de natuurlijke achtergrondwaarden;

  • Overige stoffen: de generieke of de Lokale Maximale Waarden.

 

Als terugsaneerwaarden voor grondwater geldt in principe voor alle stoffen de Interventiewaarde. Daarvan afwijken is soms toegestaan, mits goed onderbouwd en voorzien van bijvoorbeeld een monitoringprogramma.

 

Herschikken

 

In Amsterdam wordt vaak vrijkomende grond van een locatie binnen dezelfde locatie - maar op een andere plaats - neergelegd. Dit wordt ‘herschikken’ genoemd. Ook op een saneringslocatie is herschikken – in feite hergebruik van sterk verontreinigde grond - toegestaan volgens de Wet bodembescherming. In het goedgekeurde saneringsplan of de BUS-melding moet dat herschikken dan wel zijn opgenomen. Volgens de landelijke Regeling uniforme saneringen is herschikken van sterk verontreinigde grond alleen toegestaan binnen de categorie immobiel, en dan alleen onder een leeflaag.

 

Bij BUS-meldingen in de oudstedelijke ophooglaag verruimt Amsterdam de mogelijkheid van herschikken. Herschikken is niet alleen toegestaan onder de aan te brengen isolatielaag, maar op het gehele perceel. Daarnaast is herschikken van sterk verontreinigde grond niet alleen toegestaan in de categorie ‘BUS immobiel’, maar ook binnen de categorie ‘BUS tijdelijk uitplaatsen’. Voorwaarde is dat het herschikken inzichtelijk wordt gemaakt met minimaal een kaart waarop het herschikken duidelijk is aangegeven.

 

Voor het herschikken van dergelijke grond op een saneringslocatie of perceel (gelegen op de oudstedelijke ophooglaag) gelden onderstaande eisen aan een saneringsplan, een BUS-melding immobiel, of een BUS-melding tijdelijk uitplaatsen:

 

  • Herschikken mag niet leiden tot een nieuw geval van bodemverontreiniging;

  • Herschikken is niet toegestaan als er sprake is van mobiele verontreiniging en/of verspreidingsrisico’s;

  • Herschikken mag niet leiden tot vermindering van de bodemkwaliteit. Op stofniveau geldt het stand-still beginsel, behalve voor stoffen binnen de oudstedelijke ophooglaag;

  • Herschikken op een saneringslocatie is mogelijk voor grond met zware metalen, PAK en asbest die reeds algemeen voorkomen in de oudstedelijke ophooglaag. Werd op een deel van de locatie eerder al een van deze stoffen verwijderd, dan mag op dat deel alleen grond met de overige stoffen worden herschikt, als die stoffen er toentertijd ook reeds als ernstige verontreiniging voorkwamen;

  • Herschikken mag (ook als tijdelijke situatie) geen onaanvaardbare risico’s geven voor de bestaande dan wel toekomstige functie van de locatie. Is reeds sprake van humane risico’s, dan is herschikken niet toegestaan zonder (tijdelijke) voorziening, zoals een isolerende saneringsmaatregel;

  • Voorafgaand aan het herschikken mag de grond niet worden bewerkt, met uitzondering van mechanische verbeteringen (zeven, verwijderen van puin en afval) die de bodemkwaliteit niet wezenlijk wijzigen;

  • In bijzondere omstandigheden, zoals grote bodemkwaliteitsverschillen tussen te herschikken grond en de ontvangende bodem, kan het bevoegd gezag oordelen dat herschikken toch niet is toegestaan, zelfs al wordt aan eerdergenoemde criteria voldaan.

 

In het algemeen wordt aanbevolen om de oorspronkelijke bodemopbouw tijdens het herschikken te behouden.

Zo wordt aanbevolen om bij het herschikken in en rondom een bestaande tuin de teelaarde van de tuin op te nemen en weer als toplaag terug te brengen.

 

Depotvorming

Het is mogelijk dat grond niet direct toepasbaar is en tijdelijk in depot geplaatst moet worden. Depotvorming op de locatie zelf (met tijdelijke voorzieningen ter voorkoming van blootstelling, contaminatie en verspreiding) is binnen de Regeling uniforme saneringen toegestaan, mits dat in het saneringsplan staat opgenomen. Tijdelijke opslag elders is - onder voorwaarden - binnen de regelgeving van het Besluit bodemkwaliteit toegestaan, maar geldt alleen voor niet-ernstig verontreinigde grond. Het daarna weer toepassen en herschikken van tijdelijk elders opgeslagen grond op de saneringslocatie (voordat de sanering is voltooid) is alleen toegestaan na specifieke toestemming en onder voorwaarden van het bevoegd gezag.

 

Niet-ernstig verontreinigde grond binnen saneringslocatie

Op een saneringslocatie mag niet-ernstig verontreinigde grond (onder de interventiewaarde) vanzelfsprekend ook binnen het geval worden herschikt. Hierbij dient eveneens te worden voldaan aan de hiervoor vermelde eisen en voorwaarden. De wel en niet-ernstig verontreinigde grond dient gescheiden verwerkt en toegepast te worden.

 

Wijzigen of afwijken van saneringsplan

 

Tijdens een sanering kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor men moet afwijken van het saneringsplan. Deze wijzigingen moeten bij de Omgevingsdienst NZKG worden gemeld om te beoordelen of de wijziging binnen het beschikte saneringsplan of volgens het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) kan worden uitgevoerd. Het doorgeven en bijhouden van wijzigingen is van belang voor de controleerbaarheid tijdens de uitvoering. Het doel van een melding is dan ook het informeren van het bevoegd gezag als er andere keuzes worden gemaakt die van invloed zijn op de uitvoering en het doel van de sanering.

 

Welke wijziging van een saneringsplan aan de Omgevingsdienst NZKG doorgegeven moet worden hangt af van de soort wijziging. Niet alle wissewasjes hoeven gemeld te worden, maar in het algemeen geldt dat alle afwijkingen van grondverzet met een volume of diepte van meer dan 10% doorgegeven moeten worden. Sowieso dienen alle wijzigingen bijgehouden te worden door de milieukundig begeleider en na de uitvoering verwerkt te worden in het evaluatieverslag. Bij grote, meer organisatorische wijzigingen kan een aanvullend besluit nodig zijn (aanwijzingsbeschikking). En als er rigoreuze wijzigingen zijn - een andere saneringsmethode, een forse uitbreiding van het saneringsgebied, een ander gebruik van de bodem - zal een nieuw saneringsplan opgesteld moeten worden, waarvoor een nieuw instemmingsbesluit nodig is.

 

Tabel 5.4 Voorbeelden van wijzigingen, die bij de Omgevingsdienst NZKG gemeld moeten worden

Soort wijziging

Melden bij afwijking van

Reactie OD door1)

Diepte ontgraving

10% of meer

Mail

Volume ontgraving

10% of meer

Mail

Volume aanvulgrond

10% of meer

Mail

Omvang ontgraving (maaiveld contour)

10% of meer

Mail

Eigenaar

N.v.t.

Aanwijzingsbeschikking 2)

Saneringswijze, doelstelling

N.v.t.

Beschikking saneringsplan

  • 1)

    via het zaaksysteem van de Omgevingsdienst, eventueel met aanvullende voorwaarden;

  • 2)

    als een wijziging bijvoorbeeld gevolgen voor milieu of derden heeft.

 

In Tabel 5.4 zijn enkele voorbeelden opgenomen van wijzigingen die gemeld moeten worden en de bijbehorende reactie van de Omgevingsdienst NZKG. De voorbeelden in de tabel zijn niet uitputtend. Er zijn meer voorbeelden te noemen. Nadere concretisering en meer voorbeelden zijn te vinden in de rijksnotitie Het begrip ‘wijziging’ in de Wet bodembescherming [Lit. 29].

 

Bij twijfel over het doorgeven van een bepaalde wijzing is het raadzaam af te stemmen met de Omgevingsdienst NZKG.

 

Beoordeling ecologische risico's

 

De beoordeling van ecologische risico’s wordt in Amsterdam alleen uitgevoerd in gebieden met hoge natuurwaarden. De Natuurwaardenkaart (2016) is te vinden op

https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/volg-beleid/agenda-groen/flora-fauna/natuurwaardenkaart/).

Blijkt uit de standaard risicobeoordeling (rekenmodel Sanscrit) dat er onaanvaardbare ecologische risico’s optreden, dan worden die belangen (bijvoorbeeld cultuurwaarden, beschermde flora en fauna) zorgvuldig afgewogen met andere sectorale belangen. In overleg met stadsecologen wordt altijd bekeken óf en welke saneringsmaatregelen zinvol en doelmatig zijn. Wanneer zinvol wordt daartoe een integraal Triade-onderzoek uitgevoerd 16 . Het afwegingsproces om tot een gestructureerde maatschappelijke afweging te komen staat tevens beschreven in de Circulaire bodemsanering 2013 [Lit 12].

 

Naast saneren kan men ook denken aan minder rigoureuze ingrepen, zoals beheermaatregelen (zoals maaibeheer, aanpassen ecosysteem, vernatten). In de beschikking ‘ernst en spoed’ ten aanzien van ecologische risico’s worden dergelijke afwegingen opgenomen. Figuur 5.2 vat het Amsterdamse beleid voor ecologische bodemrisico’s overzichtelijk samen.

Figuur 5.2 Stroomschema beoordeling Ecologische Risico’s

 

Arseen in grondwater

 

In de Nederlandse kustprovincies liggen gebieden waar natuurlijke (fysische en chemische) processen hebben geleid tot verhoogde arseenconcentraties in het grondwater. Ook in Amsterdam worden in het diepe en ondiepe grondwater regelmatig verhoogde concentraties arseen aangetroffen, die frequent de streefwaarde en plaatselijk zelfs de interventiewaarde overschrijden. Bij dergelijke bevindingen is van belang of die hoge waarden van natuurlijke oorsprong zijn of het gevolg van menselijk handelen. Zijn er voor dat laatste geen aanwijzingen, dan is ingrijpen niet nodig. Bekende locaties in Amsterdam met verhoogde arseengehalten staan weergegeven op een aparte kaart (Bijlage 12). Bij grondverzet van arseenhoudend materiaal dient men alert te zijn op blootstellingsrisico’s (hogere veiligheidsklasse).

 

DEEL 2

 

ACHTERGRONDEN EN PROCEDURES

 

6 Situatie beheergebied en gemeentelijke grondbalans

 

Situatie beheergebied

Oorspronkelijke bodemopbouw

De oorspronkelijke Amsterdamse bodem is een 12 tot 13 meter dik pakket uit het Holoceen. Het pakket bestaat uit een laag Hollandveen (2-3 meter) dat rust op lagen kleiig zand en zandige klei. Daaronder, op circa NAP -13 meter, ligt een compact basisveen pakket (circa 0,5 meter dik) dat de grens vormt tussen het Holoceen en het Pleistoceen. Onder het basisveen worden tot circa NAP – 32 meter goed doorlatende, zandige afzettingen aangetroffen. Daaronder ligt de eerste scheidende laag (Eemklei), onderdeel van een glaciaal bekken, dat aan de noordzijde van Amsterdam 30 meter dik is en aan de zuidzijde juist ontbreekt (hier loopt het Pleistocene zand dieper door). De bodemopbouw is echter niet overal in Amsterdam gelijk en wijkt op sommige plekken flink af van deze globale omschrijving.

 

Historische ontwikkeling

In Amsterdam is de bodem op veel plaatsen sterk verontreinigd. De vooroorlogse en naoorlogse wijken laten elk een ander verontreinigingsbeeld zien. Veel huizen in de binnenstad en in de vooroorlogse wijken (over het algemeen binnen de Ring A10) staan op de zogeheten oudstedelijke ophooglaag. Het ophoogmateriaal is van lokale oorsprong, zoals grachtenslib of baggerslib uit het IJ, dat door bedrijvigheid en het dumpen van stadsafval verontreinigd is geraakt en bevat daarnaast veel puin. Verontreinigd baggerslib uit het IJ is in het verleden gebruikt om de grond bouwrijp te maken voor de aanleg van woonwijken. Ondergrondse (huisbrand)olietanks hebben lokaal bodem en grondwater verontreinigd met minerale olie. Ook rond garagebedrijfjes en werkplaatsen is de bodem vaak vervuild. De bodem in de historische binnenstad is vooral verontreinigd met lood, koper, zink en PAK in verschillende concentraties.

 

Amsterdam is een oude havenstad en had eeuwenlang veel scheepswerven rond het IJ. De havenactiviteiten hebben zich inmiddels verplaatst naar het Westelijk Havengebied. Oude haventerreinen op de Noordelijke IJ-oever en op de Westelijke eilanden zijn vaak ernstig vervuild met PAK (teer), zware metalen, asbest en minerale olie. Ook de gasfabrieken (steenkoolvergassing), die in de 19e eeuw buiten de oude stadskern werden gebouwd (Oostergasfabriek, Westergas- en Zuidergasfabriek) veroorzaakten een aanzienlijke bodemverontreiniging met onder meer cyanide, PAK (met name naftaleen) en benzeen. De meeste terreinen zijn inmiddels gesaneerd of geïsoleerd. Tot slot werden, tot het begin van de jaren '80, op grote schaal giftige en soms zelfs radioactieve stoffen op locaties rond Amsterdam gedumpt, zoals bij de Diemerzeedijk (legaal) en in de Volgermeerpolder (illegaal). Deze locaties zijn inmiddels gesaneerd (geïsoleerd), maar blijven nazorg vergen.

 

Op de website van de gemeente Amsterdam staan kaarten over historische dempingen en ophogingen: https://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/bouwen-verbouwen/bodem/nota-bodembeheer/bodemkaart-dempingen/

 

Naoorlogse wijken

De bodem van de naoorlogse wijken en het Westelijk Havengebied buiten de Ring A10 is over het algemeen opgespoten met een homogene ‘schone’ zandlaag op het Hollandveen. Het zand is in de meeste gevallen afkomstig uit zandwinputten rondom de stad. Ook in deze gebieden komen echter verontreinigingen voor door calamiteiten met chemicaliën of olie, het lekken van brandstoffen of het illegaal storten van giftige stoffen, asbest of verontreinigde grond. In de bodem van voormalige tuinbouwgebieden in Nieuw-West worden soms bestrijdingsmiddelen aangetroffen en asbest. Landbouwgebieden zoals Landelijk Noord zijn veelal niet opgehoogd en slechts licht verontreinigd. Ook daar zijn echter plekken (zoals kades en erven) die met puin en sintels zijn aangelegd en mogelijk bodemverontreiniging hebben veroorzaakt.

 

Voorlopige indeling deelgebieden

In 2013 een Amsterdamse bodemkwaliteitskaart gemaakt, die het grondgebied indeelt in verschillende zones van een bepaalde bodemkwaliteit. Die zones zijn ingetekend op basis van:

 

  • De bodemopbouw;

  • Historische informatie over het gebruik (bedrijvigheid, ophogingen);

  • Diverse informatiebronnen over recent gebruik, calamiteiten, bodemonderzoeken e.d.

Elke zone heeft een bepaalde bodemkwaliteitsklasse. De zones volgen ongeveer de grenzen van stedelijke deelgebieden, zoals vooroorlogs gebied, naoorlogs gebied, oude en recente bedrijventerreinen, oude dorpskernen, volkstuinparken en buitengebied). Deze indeling is in de kaart van 2018 doorgezet.

 

Gebiedsopgave

 

Behoefte aan ophooggrond

Over het algemeen bestaat de Amsterdamse bodem (onder de ophooglaag) uit slap materiaal (veen, klei) dat de neiging heeft in te klinken en derhalve gevoelig is voor bodemdaling. Daarom blijft er in Amsterdam behoefte aan ophooggrond. Ook bij het bouwrijp maken van nieuwe woningbouwlocaties wordt de bodem opgehoogd met zand.

 

Grondbalans Amsterdam

Sinds 1999 stelt de Gemeente Amsterdam (Grond & Ontwikkeling) jaarlijks een stedelijke grondbalans op. De grondbalans maakt voor het lopende jaar een raming hoeveel kubieke meter grond zal vrijkomen en waar dat kan worden toegepast. Verder wordt een schatting gemaakt van het grondverzet van de komende jaren.

 

Met de grondbalans kan de gemeente anticiperen op ontwikkelingen in de grondverzetmarkt. De cijfers laten bijvoorbeeld zien hoeveel lokale afzetmogelijkheden (vraag) in de komende jaren ontstaan en of dat voldoende is om de vrijkomende grond (aanbod) in te kunnen verwerken. Is het aanbod groter dan de vraag, dan moeten tijdig maatregelen worden genomen om te voorkomen dat die grond, tegen hoge kosten, moet worden afgevoerd naar projecten van derden, die in het algemeen buiten de stadsgrenzen liggen.

 

Voor de komende jaren wordt een jaarlijkse grondproductie verwacht van circa 700.000 m3 (3,5 maal zoveel als tijdens de economische crisis). Door het grillige verloop van de productie is een nauwkeurige schatting op dit moment echter niet mogelijk. Om die reden wordt de grondbalans, anders dan in het verleden, niet meer aan het college van Burgemeester & Wethouders aangeboden en houdt de beperkte status van een ambtelijk monitoringsinstrument. Mocht uit de monitoring blijken dat er grote financiële risico’s dreigen te ontstaan, of grote investeringen nodig zijn, dan wordt dit separaat aan het college gemeld en zo nodig ter besluitvorming voorgelegd.

 

Grondbalans binnen een project

Ook in erfpachtaanbiedingen wordt het begrip ‘grondbalans’ in de bijbehorende terreinspecificatie genoemd.

Dit heeft echter geen betrekking op de stedelijke grondbalans, maar uitsluitend op het project. Het beleid is dat vrijkomende grond zoveel mogelijk binnen het projectgebied zelf wordt hergebruikt. Is dat niet mogelijk, dan moet de grond aangeboden worden aan de gemeente. De terreinspecificatie zegt daarover het volgende:

 

‘Bij het grondwerk vrijkomende grond moet zo mogelijk binnen het project worden hergebruikt, voor zover dat milieuhygiënisch is toegestaan. Grond die later weer op het terrein gebruikt kan worden voor aanvullingen moet door de erfpachter op het erfpacht- en/of werkterrein worden opgeslagen. Voor zover hergebruikgrond wordt gebruikt voor terreindelen die tot de openbare weg gaan behoren (zoals gevelaanvullingen onder toekomstig trottoir en dergelijke) dient de hergebruikgrond tevens civieltechnisch geschikt te zijn voor openbaar gebruik. De erfpachter moet grond die definitief uit het project vrijkomt (schoon en verontreinigd) aanbieden aan de Afdeling Bodem (onderdeel van Grond & Ontwikkeling). De afdeling tracht de definitief vrijkomende grondstromen zo nuttig mogelijk toe te passen in andere projecten binnen en/of van de gemeente en verzorgt in dat kader de grondstroomcoördinatie binnen de gemeente Amsterdam. Meer informatie (termijnen, aanvraagformulieren en reglement) is te vinden op https://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/bouwen-verbouwen/bodem/ ‘.

 

7 Werkwijze opstellen bodemkwaliteitskaart

 

Opstellen programma van eisen

 

Het Programma van Eisen voor het maken van een Amsterdamse bodemkwaliteitskaart maakt onderscheid tussen een beleidsmatige onderbouwing (van het gebiedsspecifiek beleid) en een technisch-inhoudelijke onderbouwing van hoe de bodemkwaliteitskaart ‘onder de motorkap’ werkt.

 

Technisch-inhoudelijk heeft de bodemkwaliteitskaart de volgende specificaties:

  • De bodemkwaliteitskaart omvat het grondgebied van de gemeente Amsterdam;

  • De volgende gebieden zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart:

    • °

      Rijkswegen (inclusief wegbermen);

    • °

      Spoorwegen en spoorgebonden gronden;

    • °

      Gemeentelijke openbare wegen, inclusief wegbermen;

    • °

      Locaties met, of verdacht van sterke bodemverontreiniging;

    • °

      Gesaneerde locaties 17 in het kader van de Wet bodembescherming;

    • °

      Waterbodems.

  • Voor gemeentelijke openbare wegen wordt een aparte bodemkwaliteitskaart opgesteld;

  • De bodemkwaliteitskaart geldt voor (land)bodemlaag van 0,0 tot 2,0 meter onder maaiveld. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in bovengrond (0,0 – 0,5 meter -mv), ondergrond (0,5 – 2,0 meter -mv) en oorspronkelijk maaiveld (dieper dan 2,0 meter -mv);

  • De bodemkwaliteitskaart is opgesteld voor de stoffen van het standaard NEN5740 stoffenpakket 2009: barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, lood, molybdeen, nikkel, zink, PCB's (som 7), PAK (VROM) en minerale olie;

  • De gegevens voor de bodemkwaliteitskaart zijn afkomstig uit het bodeminformatiesysteem Nazca van de gemeente Amsterdam en de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.

 

Voor beleidsmatige keuzes zijn de volgende specificaties meegegeven:

  • Eenduidig beleid, uitlegbaar en werkbaar, met duidelijke spelregels;

  • Een pragmatische aanpak, gericht op het faciliteren van de uitvoeringspraktijk;

  • Invulling geven aan deregulering en vermindering van de lasten voor burgers;

  • Beleid dat is toegespitst op de ruimtelijke praktijk: preventie, zodat geen nieuwe verontreinigingen ontstaan;

  • Mogelijkheid voor hergebruik (zonder onderzoek) van licht verontreinigde grond. Dit levert een besparing op van kosten voor onderzoek en transport.

 

Onderscheidende gebiedskenmerken

 

In de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten [Lit. 4] staat de volgende checklist, die behulpzaam is voor het onderscheiden van deelgebieden (of zones) met een zekere bodemkwaliteit:

 

  • De bodemopbouw;

  • De gebruikshistorie;

  • De ontwikkeling van wijken of gebieden;

  • De (geo)morfologie (verschillende landschapsvormende processen);

  • Het huidige bodemgebruik.

 

Als extra onderscheidend kenmerk kunnen ook bodemkwaliteitszones van een oudere bodemkwaliteitskaart worden gebruikt. Zo kan worden overwogen om zones met een vergelijkbare historie, huidig gebruik en bodemkwaliteit samen te voegen.

 

Uitgangspunten van de bodemfunctiekaart

 

In het Besluit bodemkwaliteit speelt de maatschappelijke functie van de bodem een grote rol. Om dergelijke ‘bodemfunctieklassen’ van deelgebieden vast te leggen is een bodemfunctiekaart opgesteld (zie Bijlage 2).

 

Opstellen van een bodemfunctiekaart

Bij het opstellen van de bodemfunctiekaart is zoveel mogelijk gekeken naar het huidige bodemgebruik in (deel)gebieden. (Deel)gebieden zijn bijvoorbeeld een buurt, wijk of ander aaneengesloten gebied, niet een afzonderlijk perceel. Het overheersende gebruik van de bodem bepaalt de functie van zo’n gebied. Wordt er zowel gewoond als gewerkt en is geen van deze functies overheersend, dan is de meest gevoelige functie (in dit geval wonen) bepalend. Een uitzondering is gemaakt voor boerenerven in landelijk Noord, die een substantieel deel uitmaken van het landelijk gebied. Daarom is besloten de erven apart weer te geven als functie Wonen.

 

Gevoelige gebieden

Sommige gebieden in de kaart hebben de functie ‘Landbouw/natuur’ vanwege de kwetsbaarheid voor bodemverontreiniging. Niet alleen landelijk gebied of natuur als zodanig gelden als gevoelig gebied, maar ook andere gebieden waar bodemverontreiniging al snel risico’s kan opleveren voor mensen, dieren of gewassen. Denk bijvoorbeeld aan volkstuin- en schooltuincomplexen en ecologisch waardevolle plekken. Volgens het generiek beleid dient aan te brengen (of te hergebruiken) grond op de gevoelige bodemfunctie Landbouw/natuur altijd aan de Achtergrondwaarde te voldoen. De bestaande bodemkwaliteit in deze gebieden voldoet in de meeste gevallen aan die Achtergrondwaarde, dus die eis heeft geen ingrijpende gevolgen voor het lokale grondverzet. De betreffende gebieden zijn weergegeven in Bijlage 2A.

 

De functieklassen Wonen en Industrie

Er is voor gekozen om alle gebieden met woondoeleinden in te delen in de functieklasse Wonen, ook al hebben mensen er soms nauwelijks direct bodemcontact (bijvoorbeeld appartementen zonder tuin). Stadsparken en sportvelden vallen vanwege hun recreatieve betekenis ook onder Wonen, behalve als ze ecologisch waardevol zijn, of onderdeel uitmaken van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS), tegenwoordig Natuurnetwerk Nederland (NNN) genoemd. In dat geval vallen ze onder Landbouw/natuur.

Bedrijventerreinen, rijkswegen, provinciale- en hoofdverkeerswegen en de bodem onder spoorwegen of rangeerterreinen (inclusief bermen) zijn ingedeeld onder de functieklasse Industrie. Overige infrastructuur staat, vanwege het beperkte detailniveau van de bodemfunctiekaart, niet op de kaart ingetekend, maar valt eveneens onder Industrie.

 

De bodemkwaliteitskaart

 

Op de bodemkwaliteitskaart staat een aantal zones (gebieden) ingetekend. Een zone staat voor een bepaalde gemiddelde bodemkwaliteit in dat gebied, met een (gemiddeld) gehalte aan gemeten stoffen. Deze zonering van gebieden zegt dus iets over de globale kwaliteit van de lokaal bestaande c.q. ‘ontvangende bodem’.

 

De bodemkwaliteitskaart is eigenlijk een verzameling van kaarten:

  • De bodemkwaliteitskaart, met de bodemkwaliteitsklassen van de ontvangende bodem (gebaseerd op het gemiddelde gehalte in een zone);

  • De ontgravingskaart, met de bodemkwaliteitsklassen bij ontgraven (gebaseerd op de P80-waarde 18 in een zone)

  • De toepassingskaart, waarop de bodemfunctie en bodemkwaliteit samen de toepassingseis in het gebied bepalen.

 

Bodemkwaliteitszones en dieptetrajecten

De bodemkwaliteitskaart van Amsterdam heeft 7 zones, die zijn gebaseerd op bodemkwaliteit en ophooggeschiedenis. De bodemkwaliteit in een zone stelt bepaalde eisen aan het grondverzet op een locatie en aan de kwaliteit van de grond die erop mag worden aangebracht. Die ‘toepassingseisen’ zijn mede afhankelijk van de lokale bodemfunctie. Binnen één bodemkwaliteitszone liggen soms meerdere bodemfuncties, die elk een ander beschermingsniveau vereisen - een eigen toepassingseis hebben. De 7 zones staan beschreven in Tabel 2.2. Zie voor de zonekaart en bodemkwaliteitskaart resp. Bijlage 3A en 3B.

 

Belangrijke observatie is dat de zones 4, 5, 6 en 7 in de kaart allemaal een gemiddelde bodemkwaliteit hebben die boven de norm voor Industrie ligt. Waarom zijn die zones dan niet samengevoegd in één zone? De indeling in zones is gemaakt vanwege een hoog gehalte aan bepaalde stoffen in de bodem. Samenvoegen van zones zou bijvoorbeeld betekenen dat een hoog gemiddelde aan stof X in zone 4 zou worden ‘weggemiddeld’ met de wellicht lagere gehalten van X in de zones 5, 6 en 7. Dat zou lokaal een vertekend beeld opleveren van de feitelijke situatie.

 

De bodemkwaliteitskaart is een kaart met drie kaartlagen of ‘dieptetrajecten’:

  • Kaart van de toplaag (0-0,5 meter beneden maaiveld);

  • Kaart van de diepere bodemlaag (0,5-2,0 meter beneden maaiveld);

  • Kaart van het oorspronkelijk maaiveld onder de ophooglaag (meestal > 2,0 meter beneden maaiveld).

De kaart (dieptetraject) oorspronkelijkmaaiveld geldt ook voor gebieden die nooit zijn opgehoogd. Heeft een gebied een ophooglaag dikker dan 2 meter, dan geldt vanaf 2 meter het dieptetraject oorspronkelijk maaiveld. Over het algemeen is dat dieptetraject schoner dan de ophooglaag.

 

Ontgravings- en toepassingskaart

De zogeheten ‘ontgravingskaart’ geeft een beeld van de kwaliteit van vrijkomende grond bij ontgraven (Bijlage 3C, 3 dieptetrajecten). Die kwaliteit wordt op basis van de P80-waarde bepaald en is dus betrouwbaarder dan een gemiddelde kwaliteit. Vervolgens geeft de ‘toepassingskaart’ aan welke kwaliteit grond in een bepaalde zone mag worden toegepast (Bijlage 3D).

 

Wat valt niet onder de bodemkwaliteitskaart?

De bodemkwaliteitskaart doet alleen een uitspraak over de ‘diffuse’ bodemkwaliteit. De kaart zegt dus iets over de algemene gemiddelde kwaliteit van een zone, op basis van het (historisch) gebruik van de bodem en gedane ophogingen (zoals de oudstedelijke ophooglaag). De kaart geeft dus geen informatie over lokale puntbronnen van verontreiniging en verdachte locaties. Daarom is aan deze Nota ook een lijst met kaart toegevoegd van locaties met puntbronnen die zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart (zie Bijlage 4). Voorafgaand aan het gebruik van de bodemkwaliteitskaart moet altijd een ‘puntbronnencheck’ worden uitgevoerd. Zie ook par. 3.2.

 

Voor verdachte gebieden - en dus geen onderdeel van de bodemkwaliteitskaart - moet bij ontgraven eerst de kwaliteit van de grond worden onderzocht. Ook bij het toepassen van grond in deze gebieden moet eerst een bodemonderzoek van de ontvangende bodem worden gedaan. Op de ontgravingskaart (Bijlage 3C) staan de grijze gebieden voor deelgebieden waarin eerst bodemonderzoek moet worden gedaan voordat die grond elders mag worden toegepast. Bij graafwerk binnen saneringslocaties moet het ontgraven en toepassen van grond passen binnen het saneringsplan, de BUS-melding of de nazorgbeschikking.

 

Gegevensverzameling en –verwerking

 

Selecteren beschikbare gegevens

Voor de nieuwe bodemkwaliteitskaart zijn bodemgegevens gebruikt uit het bodeminformatiesysteem Nazca. De laatste jaren zijn vooral de gegevens van de afgelopen 5 jaar toegevoegd. Voor het opstellen van de bodemkwaliteitskaart zijn de volgende typen bodemonderzoeken, uitgevoerd tussen begin 2013 en maart 2018, geselecteerd:

 

  • Onderzoeken die niet als aanleiding hebben: een calamiteit, vermoeden van- of melding van verontreiniging;

  • Onderzoeken van de volgende typen: Avr (aanvullend), Brf (brief), Fax, Indicatief onderzoek, Nul- of eindsituatieonderzoek, Oriënterend onderzoek, Verkennend onderzoek.

 

(Meng)monsters met locatiespecifieke verontreinigingen (zoals bijvoorbeeld minerale olie bij tankstations) zijn niet meegenomen, evenals verontreinigingen veroorzaakt door bodemvreemd materiaal (sintels, slakken en dergelijke). Zie Bijlage 4 voor een lijst van uitgesloten locaties. Ook gegevens van vóór 2013 zijn meestal niet meegenomen, omdat ze geen betrouwbaar beeld meer geven. Slechts op enkele plekken waarvan geen nieuwere bodemgegevens bestaan en waar geen bouwactiviteiten hebben plaatsgevonden, zijn nog oude gegevens gebruikt. Het gaat om bijvoorbeeld de Oostelijke Eilanden, de Noorderbegraafplaats, de Wilmkebreekpolder, de Noorder IJplas en de kinderboerderij aan het Overbrakerpad.

 

Dataset bodemkwaliteitskaart

Uit bovenstaande selectie van bodemonderzoeken zijn de (meng)monsters verzameld voor de berekeningen die aan de bodemkwaliteitskaart ten grondslag liggen. Het totaal aan onderzoeksgegevens (de zogeheten ‘dataset’) is ingevoerd in een GIS-programma (QGIS) en gelinkt aan de zones uit de voorgaande bodemkwaliteitskaart. De (meng)monsters zijn daarbij toegedeeld aan de drie (in paragraaf 7.4 beschreven) bodemlagen: toplaag, diepere bodemlaag en oorspronkelijk maaiveld.

De statistische berekeningen (gemiddelden, percentielwaarden) staan vermeld in Bijlage 5. De bodemkwaliteits-kaart en statistische kentallen van de openbare weg staan in Bijlage 6.

 

Vergelijking met de voorgaande bodemkwaliteitskaart

Na analyse van de geactualiseerde dataset (met gegevens van 2013-2018) moest worden geconcludeerd dat sommige gebieden tegenwoordig in een sterker verontreinigde kwaliteitsklasse vallen dan in de vorige bodemkwaliteitskaart. Het binnenste deel van het oude centrum is nu bij zone 4 getrokken. De Willemsparkbuurt en het Museumkwartier passen qua bodemkwaliteit beter in zone 6. In Noord vallen Tuindorp-Oostzaan en Molenwijk nu in zone 3. Bovendien is er een nieuwe zone gecreëerd: zone 7. Tot deze zone behoren de Indische buurt, de Jachthavenweg en de Hoofddorppleinbuurt. In zone 7 is de bovengrond sterker verontreinigd dan de klasse Industrie, maar de diepere bodemlagen vallen nog wel in de klasse Industrie.

 

Definitieve gebiedsindeling

 

De bevindingen uit par. 7.5 hebben ertoe geleid om de indeling in zones aan te passen, omdat voor sommige gebieden de bodemkwaliteit is veranderd ten opzichte van de gegevens in 2013. De nieuwe zone-indeling is gebaseerd op de huidige bodemkwaliteit, waarbij deelgebieden met een gelijke kwaliteit en bodemopbouw zijn samengevoegd. Gebieden die voldoen aan de Achtergrondwaarde zijn ingedeeld in zone 1. In onderstaande Tabel 7.1 staat de definitieve zone-indeling van de bodemkwaliteitskaart 2019.

 

Tabel 7.1 Definitieve zone-indeling BKK 2019

Zone

Bodemkwaliteitsklasse bovengrond 2019

Toelichting

1

Achtergrondwaarde

Naoorlogse en jonge woonwijken, volkstuinparken, polders Osdorp en havengebied Westpoort

2

Wonen

Naoorlogse woonwijken, volkstuinparken en delen landelijk gebied Noord en Zuidoost

3

Industrie

Vooroorlogse woonwijken, oude dorpskernen, lintbebouwing Osdorp, Rivierenbuurt

4

>Industrie

Grachtengordel, oude binnenstad, Westelijke Eilanden

5

>Industrie

Oude industriegebieden langs de IJ-oevers, sportpark de Schinkel, bedrijvengebied Cruquiusweg

6

>Industrie

Oud-West, de Pijp

7

>Industrie

Indische buurt, Flevopark (sportcomplex), Hoofddorppleinbuurt, gebied Jollenpad

A openbare weg

Achtergrondwaarde

Naoorlogse gebieden Nieuw-West, Buitenveldert, Zuidoost, IJburg en delen Noord (o.a. volkstuinen langs de Rijksweg A10), delen Oost (o.a. Betondorp)

B openbare weg

Wonen

Delen West (o.a. Bos en Lommer, Hoofddorppleinbuurt, de Baarsjes), Oud-Zuid, Rivierenbuurt, Watergraafsmeer, Indische Buurt, naoorlogse gebieden Noord,

C openbare weg

Industrie

Grachtengordel, oude binnenstad, oostelijke eilanden, West, vooroorlogse gebieden en landelijk gebied Noord, vooroorlogse gebieden Nieuw-West (Osdorperweg, Noorder- en Zuiderakerweg, Sloten), gebied rond de Nieuwe Meer en langs de Amstel

D openbare weg

Industrie

Westpoort, Sloterdijk

 

8 Meldingsprocedures ontgraven, transport en toepassen van grond

 

Voor initiatiefnemers die in Amsterdam grond willen ontgraven of toepassen biedt dit hoofdstuk een overzicht van meldingsprocedures die van belang zijn om tijdens werkzaamheden aan de wettelijke vereisten te voldoen.

 

Digitaal Loket Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied

 

Op de website van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (www.odnzkg.nl) kan worden doorgeklikt naar het Digitaal Loket. Meldingsformulieren voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden in niet-ernstig en in ernstig verontreinigde grond zijn hier te vinden. Via het menu kan vervolgens worden doorgeklikt naar specifieke onderwerpen en formulieren. Vervolgens wordt de melding gekoppeld aan een zaaknummer, wat gebruikt wordt bij de afhandeling van de melding. Graafwerkzaamheden die aan het Digitaal Loket kunnen worden gemeld zijn:

  • Indienen BUS-melding en wijziging BUS-melding;

  • Melden start en eind bodemsanering;

  • Melden einddiepte bodemsanering;

  • Indienen evaluatieverslag bodemsanering;

  • Aanvragen beschikking op een saneringsplan;

  • Indienen wijziging saneringsplan;

  • Aanvragen beschikking ‘ernst + spoed’;

  • Indienen monitoring/nazorgrapportage, of een bodemonderzoek/partijkeuring ter beoordeling;

  • Indienen uitvoerings- of werkplan op basis van een raamsaneringsplan;

  • Melden nieuw geval van bodemverontreiniging (art 13 Wbb);

  • Melden graafwerk in niet-ernstig verontreinigde grond;

  • 10 m3-melding.

 

Melden van toepassen van grond

 

Wie grond of baggerspecie gaat toepassen (ook in tijdelijke depots) moet dit ten minste vijf werkdagen van te voren melden via het Meldpunt Bodemkwaliteit van Rijkswaterstaat Bodem+ (www.meldpuntbodemkwaliteit.nl). Dit kan overigens ook via een link in het Digitaal Loket (www.odnzkg.nl). Elke melding wordt direct (elektronisch) doorgezonden naar het bevoegd gezag.

 

Er hoeft niet gemeld te worden in de volgende situaties:

  • Toepassen van grond of baggerspecie door particulieren;

  • Toepassen van grond of baggerspecie binnen een landbouwbedrijf: de grond of baggerspecie moet afkomstig zijn van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel, waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond of baggerspecie wordt toegepast;

  • Verspreiden van baggerspecie uit een watergang over aan die watergang grenzende percelen;

  • Toepassen van schone grond en baggerspecie (Achtergrondwaarde) in hoeveelheden kleiner dan 50 m3. Bij grotere volumes moet eenmalig de toepassingslocatie worden gemeld.

 

Melden toepassingen op bodemfuncties Wonen met tuin en Plaatsen waar kinderen spelen

Toe te passen grond op de bodemfuncties ‘Wonen met tuin’ en ‘Plaatsen waar kinderen spelen’ mag niet meer dan 100 mg/kg aan lood bevatten (2 x Achtergrondwaarde). In de Bbk-melding moet worden aangegeven dat de toepassing betrekking heeft op deze bodemfuncties, zodat er door het bevoegd gezag op kan worden getoetst. De toepassingseis van maximaal 100 mg/kg aan lood geldt alleen voor een onbedekte kinderspeelplaats en de tuin van de woning.

 

Melden toepassingen met bodemkwaliteitskaart

Om zicht te houden op grondstromen wanneer grond wordt toegepast op basis van de bodemkwaliteitskaart moet ook het toepassen van kleine partijen (< 50 m3), waarbij de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel wordt gebruikt, altijd worden gemeld. Essentieel onderdeel van de melding is een vooraf uitgevoerde puntbronnencheck, om verdachte locaties uit te sluiten. Onderstaande Tabel 8.1 geeft in grote lijnen de meldplicht en toetsing weer, zoals vereist volgens het Besluit bodemkwaliteit.

 

Tabel 8.1 Meldingsplicht Besluit bodemkwaliteit

 

Meldingsplicht

(bij gebruik op of in de landbodem)

Toetsing aan lokale norm of aan bodemfunctie en

-kwaliteitsklasse

Kwaliteits-

gegevens

Toepassen van ‘AW’-grond/baggerspecie <50 m3

(niet zijnde grond op basis van de BKK als bewijsmiddel, toepassen van BKK-grond moet altijd worden gemeld)

Nee

Nee

Ja, op basis van zorgplicht

Toepassen van ‘AW’-grond/baggerspecie >50 m3

Ja, eenmalig

Nee

Ja, in melding

Toepassen van ‘wonen’-grond/baggerspecie

Ja

Ja 3)

Ja, in melding

Toepassen van ‘industrie’-grond/baggerspecie

Ja

Ja 3)

Ja, in melding

Toepassen van grootschalige grond/baggerspecie

> 5000 m3 1)

Ja

Zie 1)

Ja, in melding

Verspreiden van baggerspecie op aangrenzend perceel

Nee

Nee

Ja, in eigen beheer

Tijdelijk opslaan 2)

Ja

Alleen aan bodemkwaliteitsklasse

Ja, in melding

  • 1)

    Grootschalige toepassingen: volume ≥ 5000 m3, laagdikte ≥ 2 m. De grond en baggerspecie mag de maximale waarden voor industrie niet overschrijden. Afdekking moet in alle gevallen met een leeflaag van minimaal een halve meter. De kwaliteit van de leeflaag moet voldoen aan de lokale norm of generieke Maximale Waarden.

  • 2)

    Tijdelijke opslag: Bij opslag langer dan zes maanden moet de toepassingslocatie binnen die termijn worden gemeld. Omdat er geen sprake is van gebruiksfunctie, hoeft er op landbodems niet te worden getoetst aan de bodemfunctie. Als een tijdelijke opslag plaatsvindt voorafgaand aan definitieve toepassing gelden de toetsingskaders voor die definitieve toepassing.

  • 3)

    De toe te passen grond/baggerspecie moet voldoen aan de bij de bodemfunctie behorende lokale norm (gebiedsspecifiek) of aan de strengste norm die hoort bij de ontvangende bodem (generiek).

 

Melden van projectmatige ontgravingen in sterk verontreinigde grond

 

Als gegraven wordt in sterk verontreinigde grond, dan moet dit altijd worden gemeld. Tabel 8.2 laat per situatie zien welk type melding verplicht is, en of er bodemonderzoek moet worden gedaan. De tabel geeft een handzaam overzicht van denkbare activiteiten en verplichtingen, dat veel onduidelijkheid kan voorkomen.

 

Tabel 8.2 Melden projectmatige ontgravingen en grondverzet in sterk verontreinigde grond

Activiteit in de bodem

Aanleiding

Af-voer van

gr-ond?

Verkennend onderzoek nodig ?

Max. vo-lume

gr-ond-ver-zet

Welke melding nodig?

 

(via Digitaal Loket

website ODNZKG)

MKB nodig?

Funderingsonderzoek (zonder afvoer van grond)

inspectie

fundering

nee

nee, alleen punt-bronnen- check1)

10 m3

melding 10 m3-regeling

nee

Omgevingsvergunningvrij bouwen, waarbij werkzaamheden in de bodem worden verricht

bouw

nee

nee, alleen punt-bronnen- check1)

10 m3

melding 10 m3-regeling

nee

Graafwerkzaamheden waarbij geen sprake

is van samenloop met omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, minder dan 10 m3 grondverzet, geen afvoer grond

Kabels &

leidingen, boomgaten etc.

nee

nee, alleen punt-bronnen- check1)

10 m3

melding 10 m3-regeling

nee

Werkzaamheden in openbare weg

(BKK Openbare weg, zone C)

Kabels &

leidingen, boomgaten etc.

nee

nee, alleen punt-bronnen- check1)

10 m3

melding 10 m3-regeling

nee

Zelfde werkzaamheden, maar dan met maximaal 25 m3 afvoer van grond

(‘zeer eenvoudige sanering’)

Kabels &

leidingen, boomgaten etc.

max.

25 m3

ja/nee2)

-

BUS - tijdelijk uitplaatsen (start werk 5 werkdagen na melding3)

nee, mits3)

Zelfde werkzaamheden, maar dan met afvoer van meer dan 25 m3 grond

Kabels &

leidingen, boomgaten etc.

ja

ja/nee2)

-

BUS - tijdelijk uitplaatsen

ja (niet continu)

Werkzaamheden in openbare weg

(BKK Openbare weg, zone C), meer dan 10 m3 grondverzet

Kabels &

leidingen, boomgaten etc.

nee-/ja

ja, indien

> 150 m3 ontgraven4)

-

BUS – tijdelijk uitplaatsen

ja (niet continu)

Graafwerkzaamheden onder bestaande leeflaag

Kabels & leidingen, etc.

nee-/ja

ja/nee2)

-

BUS – tijdelijk uitplaatsen (of zoals beschreven in beschikt saneringsplan)

ja (niet continu)5)

Funderingsherstel zonder grondverzet (nieuwe palen en vloer grotendeels intact)

bouw-

aanvraag7)

nee

nee6)

-

verklaring funderingsherstel zonder grondverzet

nee

Funderingsherstel

bouw-

aanvraag7)

nee-/ja

ja

-

BUS - tijdelijk uitplaatsen

ja (niet continu)

Nieuwe kelder (met afvoer van grond)

bouw-

aanvraag7)

ja

ja

-

BUS - tijdelijk uitplaatsen

ja (niet continu)

  • 1)

    Vooronderzoek (puntbronnencheck), waarbij alle bekende bodeminformatie over de locatie wordt verzameld. Bodemkwaliteit van de locatie kan worden ingeschat met de bodemkwaliteitskaart;

  • 2)

    Er kan sprake zijn van vrijstelling van uitvoering van een fysiek verkennend bodemonderzoek, zie par. 3.6;

  • 3)

    Als alle grond weer teruggeplaatst wordt of max. 25 m3 grond wordt afgevoerd, de bodem tot de ontgravingsdiepte in gelijke mate verontreinigd is en niet onder een beschikte isolatielaag gegraven wordt (zie ook hoofdstuk 7 Handreiking uniforme saneringen) is MKB niet verplicht en mag na 5 werkdagen worden gestart;

  • 4)

    Er is in dit geval geen sprake van tijdelijke uitname;

  • 5)

    MKB nodig bij graafwerkzaamheden in de restverontreiniging onder de leeflaag en bij herstel leeflaag;

  • 6)

    De Omgevingsdienst NZKG checkt alleen of de ondergrond mobiele verontreinigingen bevat (op verzoek van stadsdeel dat de bouwaanvraag in behandeling heeft);

  • 7)

    Betreft omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.

 

Bij de in Tabel 8.2 genoemde activiteiten aangaande funderingsherstel en het tijdelijk uitplaatsen van grond (die twee activiteiten gaan vaak samen) gelden de volgende uitgangspunten:

 

  • De activiteit vindt plaats in/op sterk verontreinigde grond van de oudstedelijke ophooglaag (vooral binnen de Ring A10, zie kaart Bijlage 11) en het gaat alleen om immobiele verontreinigingen (zware metalen, PAK);

  • Blijft na funderingsonderzoek, funderingsherstel of tijdelijk uitplaatsen restverontreiniging achter (bijvoorbeeld onder de vloer) dan is er geen nazorg van toepassing. Bij deze werkzaamheden wordt immers geen saneringsdoel nagestreefd;

  • Wordt bij funderingsherstel sterk verontreinigde grond binnen de locatie herschikt (lees: herschikt binnen het geval) dan maakt die herschikking een locatie nog niet ‘geschikt voor het gebruik’. Hiervoor kan een aanvullende maatregel nodig zijn, bijvoorbeeld het aanbrengen van een leeflaag in een tuin;

  • Waar in Tabel 8.2 op een ‘BUS-melding tijdelijk uitplaatsen’ wordt gewezen, mag natuurlijk ook een reguliere melding volgens art. 28 van de Wbb voorzien van een saneringsplan worden ingediend. De proceduretijd verandert in dat geval van 5 naar 15 weken. De keus is aan de saneerder;

  • Alle saneringshandelingen, zoals het ontgraven van grond en/of het aanbrengen van aanvulgrond, moeten worden uitgevoerd door een aannemer met een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit (BRL 7000). Dat geldt niet voor het aanbrengen of herstellen van een verhardingslaag.

 

Grootmelders

Beheerders van netwerken (elektriciteit, gas, telecom, drinkwater, afvalwater, warmteleidingen) voeren in de Amsterdamse grond voortdurend werkzaamheden uit, waarbij het grondverzet meestal klein is. Om te voorkomen dat deze ‘grootmelders’ grote hoeveelheden separate meldingen moeten doen, kunnen zij er ook voor kiezen om het Convenant Frequent Projectmatig Grondverzet te ondertekenen.

 

Meldingen voor, tijdens en na de uitvoeringsperiode van een sanering

Het bevoegd gezag moet weten wanneer saneringswerkzaamheden of projectmatige werkzaamheden in sterk verontreinigde grond plaatsvinden om te allen tijde controlemogelijkheden te hebben tijdens de uitvoering van deze werkzaamheden. Om deze reden moet de uitvoerder gedurende de looptijd van het werk diverse meldingen doen (startmelding, planning, melding einddiepte, eindemelding, wijzigingen, etc.). De meldingen en voorwaarden staan beschreven in Bijlage 14. De wijze waarop de Omgevingsdienst NZKG de toezichts- en handhavingstaken uitvoert staat beschreven in hoofdstuk 10.

 

Melden van ontgraven van niet-sterk verontreinigde grond

 

Wordt in een werk meer dan 50 m3 grond ontgraven, in niet-sterk verontreinigde grond, dan moet de start van het werk toch worden gemeld op basis van artikel 28 van de Wet bodembescherming. Het gaat om een melding ‘graafwerkzaamheden in niet-ernstig verontreinigde grond’ via het Digitaal Loket van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (www.odnzkg.nl). De mate van verontreiniging moet in principe worden aangetoond met een bodemonderzoek, met uitzondering van gevallen met een vrijstelling van onderzoeksplicht (zie par. 3.6).

 

De melding is niet nodig als de grond slechts tijdelijk wordt verplaatst 19 en in zijn geheel weer in het werk wordt teruggebracht (Besluit bodemkwaliteit art. 36, 3e lid). Dat geldt ook als de ontgraven partij grond in zijn geheel, op basis van de bodemkwaliteitskaart, elders in Amsterdam wordt toegepast (en voldoet aan de daarbij gestelde voorwaarden). In dat geval voorziet immers de bijbehorende melding op basis van het Besluitbodemkwaliteit ook in alle relevante gegevens. Komt de partij ontgraven grond uit zone 2 of 3, is deze qua omvang groter dan 50 m3, en wordt de partij (met de bodemkwaliteitskaart) niet in zijn geheel elders in Amsterdam toegepast (bijvoorbeeld deels naar een grondbank of hergebruik op meerdere locaties) dan is een melding op basis van artikel 28 Wbb wel verplicht.

 

Melden van transport van grond en baggerspecie

 

Bedrijven die afval inzamelen of vervoeren zijn verplicht om transporten met (gevaarlijk) afval aan de overheid te melden. Ook afvoer van verontreinigde grond moet binnen dit kader worden gemeld (Wet Milieubeheer art. 10). De bestemming van de grond (meestal een inrichting) heeft een eigen verwerkingsnummer dat op transportbegeleidingsbrieven, ook wel ‘stortbonnen’ genaamd, staat vermeld. Deze begeleidingsbrief/stortbon moet voldoen aan de eisen in artikel 6 van de ‘Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen’.

 

Bij het transporteren van bedrijfsafvalstoffen, in dit geval grond, is de chauffeur verplicht om een stortbon (begeleidingsbiljet) van die afvalstoffen bij zich te hebben. Dat geldt ook voor grondtransporten met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel. Een transport zonder stortbon is een overtreding van de Wet milieubeheer. Voor het vervoer en/of inzamelen van afvalstoffen/verontreinigde grond mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van vervoerders of inzamelaars die op de landelijke VIHB 20 -lijst staan, beheerd door de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO).

Zodra een persoon (als ‘ontdoener’) bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen afgeeft aan een vergunninghouder (grondbank of andere milieu-inrichting), dan geeft de vergunninghouder een afvalstroomnummer mee aan de ontdoener. De vergunninghouder meldt op zijn beurt elke ontdoening aan het LMA 21 (volgens artikel 10.40 Wet Milieubeheer). Een afvalstroomnummer is niet aan de orde als grond slechts wordt verplaatst van A naar B, bijvoorbeeld bij hergebruik van grond. In dat geval moet de chauffeur alleen een stortbon bij zich hebben.

 

Ook van het transport van niet-verontreinigde grond, in het kader van een toepassing, moet men altijd de kwaliteit, herkomst en bestemming kunnen verantwoorden met een begeleidingsbrief/biljet/bon (ketenaansprakelijkheid). Bij levering van grond ‘onder certificaat’ moet voldaan worden aan de voorwaarden uit de BRL (zoals 9313, 9321 of 9335). Wordt daar niet aan voldaan, dan is er geen sprake van een geldige milieuhygiënische verklaring en is toepassing niet toegestaan.

 

Voor meer informatie over de regels rondom transport van afvalstoffen kan contact worden opgenomen met het LMA (www.lma.nl). De begeleidingsbrief is tevens te downloaden via deze website.

 

9 Bodeminformatie en procedures

 

Juridisch instrumentarium

 

Is op een bedrijfsterrein een geval van ernstige bodemverontreiniging ontstaan en werd vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is, dan rust op de eigenaar of erfpachter wettelijk een saneringsplicht (sinds 1 januari 2006). Daarnaast kent de Wet bodembescherming ook een ‘onderzoeks- en saneringsbevel’. Zo’n bevel mag door het bevoegd gezag Wbb alleen worden gegeven als sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, dat met spoed gesaneerd moet worden.

 

Een onderzoeksbevel kan worden gericht aan de veroorzaker, de bedrijfsmatig gebruiker, de eigenaar en/of de erfpachter. Een saneringsbevel kan worden gericht aan de veroorzaker, eigenaar en erfpachter. Voor een saneringsbevel aan de eigenaar/erfpachter moet echter wel sprake zijn van een zogeheten ‘schuldige’ (lees: verantwoordelijke) eigenaar/erfpachter. In artikel 46 Wbb staan de criteria van schuld genoemd. Voor een nadere invulling van deze criteria wordt aangesloten bij de ‘Beleidsregel kostenverhaal, art.75 Wet bodembescherming april 2007’, Staatscourant 10 mei 2007, nr. 90.

 

Heeft de gemeente zelf het onderzoek en de sanering ter hand genomen, dan kunnen de kosten daarvan soms wel worden verhaald op de veroorzaker, eigenaar en/of erfpachter. De voorwaarden waaronder staan in de hiervoor genoemde beleidsregel.

 

Particulieren zijn aansprakelijk voor onderzoek en sanering bij bodemverontreiniging door een (voormalige) huisbrandolietank.

 

Digitaal indienen van bodemonderzoeksrapporten

 

Een onderzoeksrapport moet digitaal worden ingediend in XML-formaat, waardoor het gemakkelijk kan worden opgenomen in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Het rapport moet, naast XML-formaat) tevens als PDF-bestand worden ingediend. Adviesbureaus die dergelijk onderzoek doen zijn daarmee vertrouwd. Het onderzoeksrapport wordt ingediend via het ‘zaaksysteem’ van het Digitaal Loket www.odnzkg.nl, samen met het aanvraagformulier, de locatiekaart en/of bouwtekeningen.

 

Opvragen van bodeminformatie

 

De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied beheert een bodeminformatiesysteem (Nazca) met informatie over de bodemkwaliteit, gegevens van bodemonderzoeken vanaf 1980 (landbodem), ondergrondse tanks en historische bedrijfsactiviteiten. Via de Nazca ‘bodemrapportagemodule’ kunnen allerlei gegevens over de kwaliteit van de bodem worden opgevraagd. Zie hiervoor http://odnzkg.nazca4u.nl/rapportage/ of klik door van www.odnzkg.nl naar -> kaarten -> bodeminformatiekaart. Daarnaast zijn op de website van de Omgevingsdienst ook aparte themakaarten te vinden, zoals lood en PFAS.

De Amsterdamse bodemkwaliteitskaart en Nota bodembeheer zijn te vinden op https://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/bouwen-verbouwen/bodem/nota-bodembeheer/.

 

Financiële zekerheidsstelling bij bodemverontreiniging

 

Bij het ontstaan van een nieuw geval van bodemverontreiniging is het streven om de vervuiler te laten betalen voor het opruimen ervan. Deze ‘nieuwe verontreinigingen’ treden vaak op bij chemische bedrijven, olie op- en overslagbedrijven en tankstations.

 

Als een ‘nieuwe verontreiniging’ zich voordoet moet deze zo snel en redelijkerwijs zo volledig mogelijk worden opgeruimd. In de praktijk blijkt echter dat na de saneringsinspanning door de vervuiler vaak een substantiële restverontreiniging achterblijft. Deze kan vaak redelijkerwijs pas bij eventuele ontmanteling van installaties worden aangepakt. Een verdergaande sanering is op het moment dat de installatie nog in werking is nauwelijks of niet afdwingbaar. Zo is het afbreken van een olieopslagtank om de bodem eronder te saneren niet redelijk, maar ook niet kosten- en milieueffectief. Voor een bedrijf is het wenselijk en logisch om pas onder een installatie te saneren wanneer deze toch wordt verwijderd, in plaats van tegen hoge kosten het laatste beetje vervuiling meteen na het ontstaan ervan op te ruimen. Daarbij neemt wel het risico toe dat de vervuiler bij het ontmantelen van het bedrijf geen middelen meer heeft om op dat moment de bodemsanering te betalen. Het gevolg is dat in een dergelijke situatie de terreineigenaar, de verpachter of de overheid als vangnet deze kosten moet dragen.

In onderhavige gevallen kan de gemeente een ‘faillissementsrobuuste’ financiële zekerheid eisen om sanering in de toekomst veilig te stellen.

 

Door het stellen van financiële zekerheid wordt gewaarborgd dat:

  • De vervuiler betaalt en er altijd middelen beschikbaar zijn voor de sanering;

  • Bij faillissement van een bedrijf de kosten van de sanering niet ten laste van de overheid komen;

  • De sanering sowieso wordt uitgevoerd;

  • Een bedrijf de volledige sanering in zijn bedrijfsprocessen kan inpassen;

  • De sanering van restverontreinigingen kosten- en milieueffectief is.

 

In Amsterdam is financiële zekerheid met name een mogelijkheid in het westelijk havengebied, waar zich onder andere enkele petrochemische bedrijven bevinden, met grote installaties en opslagtanks voor verschillende soorten brandstof. Dit gebied wordt beheerd door Havenbedrijf Amsterdam N.V.. Het Havenbedrijf en de gemeente delen de intentie om de belastingbetaler te vrijwaren van bodemsaneringskosten die derden veroorzaken.

 

De Wet bodembescherming (Wbb) geeft de mogelijkheid om financiële zekerheid te vragen bij langdurige (spoedeisende) saneringen, nazorg en bij verkoop/overdracht erfpacht van verontreinigde terreinen (Wbb artikel 39 f en artikel 55 b lid 3).

 

In het Besluit financiële bepalingen bodemsanering [Lit. 30] is aangegeven welke vormen van financiële zekerheidstellingen mogelijk zijn. Afkoop bij een overheidsorganisatie of erfverpachter, indien deze volledig in overheidseigendom is, is een vorm van het stellen van financiële zekerheid.

 

10 Toezicht en handhaving

 

Bestuurlijk toezicht en handhaving

 

Bevoegd gezag

De gemeente Amsterdam is het bevoegd gezag voor de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit en aanvullende gemeentelijke verordeningen en beleidsregels. De gemeente heeft voor deze regelgeving alle toezichts- en handhavingstaken neergelegd bij de Omgevingsdienst NZKG. De Omgevingsdienst maakt daartoe gebruik van de instrumenten die haar door de gemeente zijn toegekend in het kader van de Wet bodembescherming, Besluit bodemkwaliteit, Wet Milieubeheer, Wabo, Algemene wet bestuursrecht en Gemeentewet.

Voor provinciale milieu-inrichtingen in Amsterdam, die te maken hebben met nieuwe gevallen van bodemverontreiniging door bedrijfsactiviteiten c.q. toepassingen van grond, bagger en bouwstoffen, is de provincie Noord-Holland het bevoegd gezag.

 

Is binnen één project/geval sprake van een (verontreinigde) landbodem én waterbodem, dan stemmen de Omgevingsdienst NZKG en de lokale waterbeheerder af wie optreedt als leidend bevoegd gezag.

 

Bestuurlijk toezicht en handhaving

Het doel van bestuurlijk toezicht en handhaving is om een correct naleefgedrag van wet- en regelgeving af te dwingen en te verbeteren. Daarnaast wordt naleefgedrag ook preventief bevorderd met voorlichting, beschikbaar stellen van informatie en het aandringen op professioneel opdrachtgeverschap.

Bij toezicht wordt gecontroleerd of men volgens de voorschriften handelt. Bij bestuurlijke handhaving worden instrumenten ingezet die alsnog zorgdragen voor het naleven van voorschriften, het beperken en herstellen van milieuschade en verdere overtredingen ontmoedigen.

Toezicht op werkzaamheden in Amsterdam met verontreinigde grond, toepassing van grond, baggerspecie en bouwstoffen vindt plaats in de vergunningverlenende fase, in de uitvoeringsfase en in de evaluatiefase. Bijvoorbeeld op:

 

  • Vereisten van bodemonderzoek;

  • Ontvankelijkheid meldingen en beschikkingsaanvragen;

  • Erkenning intermediairs;

  • Start- en einde werkzaamheden;

  • Sanerings- en toepassingsvoorschriften;

  • Afwijkingen;

  • Evaluatie en nazorg.

 

De volgende methoden van toezicht worden toegepast:

 

  • Gericht toezicht op bekende (gemelde) saneringslocaties en toepassingslocaties;

  • Surveillance binnen het grondgebied om niet gemelde activiteiten op te sporen;

  • Administratief toezicht op ontvangen gegevens;

  • Ketentoezicht in samenwerking met handhavingspartners binnen de regio.

Met vier in zwaarte oplopende stappen stimuleert de gemeente Amsterdam goed gedrag:

 

Preventief : Stap 1: Informeren

Stap 2: Afspraken maken

Repressief: Stap 3: Waarschuwen

Stap 4: Straffen

 

Met de Risico-matrix, Tafel van Elf en het Interventiekompas 22 wordt periodiek beoordeeld welke handhavingsinstrumenten het best inzetbaar zijn bij waargenomen knelpunten. Naast de wettelijke handelingen stelt de Omgevingsdienst NZKG zelf ook periodiek prioriteiten in toezicht en handhaving, mits het budget en de capaciteit dat toelaten. Daarbij wordt vooral gekeken naar kernvoorschriften, die bij niet-naleven tot directe schade of onaanvaardbare risico’s kunnen leiden. Daarnaast wegen maatschappelijke normen en eventuele onrust mee in de prioriteiten.

 

Bij de praktische invulling van het toezicht wordt gebruik gemaakt van de volgende handreikingen:

  • Handreiking adequate bestuurlijke handhaving;

  • Handhavingsuitvoeringsmethode Wbb;

  • Handhavingsuitvoeringsmethode Bbk.

[Lit. 24, 25, 26].

 

Daarnaast is ook de brede ‘oog- en oorfunctie’ van andere handhavingsterreinen van belang. Daarom wordt samengewerkt tussen de diverse toezichthoudende afdelingen van de Omgevingsdienst NZKG (onderdelen Milieutoezicht en Bouwtoezicht), centrale stads- en bestuurscommissies (bouwinspectie en handhaving openbare ruimte) en de Rijksinspecties van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (arbeidsomstandigheden), Leefomgeving & Transport (ILT) en van de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (meststoffen en grond).

 

Blijken gecertificeerde bodemintermediairs niet te voldoen aan de vereisten voor erkenning, dan wordt daarvan via een ‘Bodemsignaal’ melding gedaan bij de Inspectie ILT. Ook kan een klacht worden ingediend bij de betreffende Certificerende Instelling.

 

De Omgevingsdienst NZKG kan namens de gemeente (als bevoegd gezag) bestuursrechtelijke sanctiemiddelen toepassen, zoals het opleggen van een last onder dwangsom, of bestuursdwang om voortzetting of herhaling van de overtreding te voorkomen.

 

In aanvulling op de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit mogen in de gemeente Amsterdam geen saneringswerkzaamheden en/of toepassingen van grond worden uitgevoerd zonder dat daartoe:

  • De vereiste procedures zijn doorlopen;

  • De vereiste (milieuhygiënisch) kwaliteitsverantwoordelijke persoon en milieukundig begeleider op de vereiste momenten op het werk aanwezig zijn.

 

Deze Nota bodembeheer is gebaseerd op de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit, maar doet op sommige aspecten lokale nadere beleidsinvullingen. Het gaat vaak om verduidelijkende voorwaarden, zowel verruimend (zoals de 10 m3-regeling) als strenger (asbestconcentratie bij kritische locaties) dan de landelijk generieke regelgeving. Dit wordt beschouwd als een gebiedsspecifieke invulling. Wordt door betrokkenen niet voldaan aan de gebiedsspecifieke criteria en voorwaarden uit de Nota, dan wordt teruggevallen op de landelijke vereisten en procedures van de Wet en het Besluit (zoals de zorgplicht). Bijvoorbeeld, als men kleine werkzaamheden in Amsterdam niet correct volgens de 10 m3-regeling heeft gemeld, dan wordt dat geïnterpreteerd als een overtreding van de Wet bodembescherming en wordt gehandhaafd op het ontbreken van een wettelijke melding volgens artikel 28 van de Wbb.

 

Mocht bij toezicht blijken dat niet voldaan wordt aan overige (niet-bodemgerelateerd) vergunningen, ontheffingen, gedogingen, of er ontbreekt een Veiligheid & Gezondheidsplan, dan worden de desbetreffende instanties geïnformeerd.

 

Bij projecten in Amsterdam wordt, vanuit de ruimte die de Algemene Wet Bestuursrecht geeft, ook gekeken naar de herkomst en definitieve bestemming van grond en bouwstoffen. Dat kan soms leiden tot navraag en vordering van gegevens bij ketenverantwoordelijken buiten Amsterdam. Ketenverantwoordelijken zijn bijvoorbeeld ontgravingslocaties, tijdelijke opslaglocaties, verwerkende inrichtingen en toepassingslocaties. Van belang is namelijk de hele bodemketen in beeld te krijgen. Hiertoe wordt in regionaal verband ook samengewerkt met regiogemeenten, andere Omgevingsdiensten en regionale Uitvoeringsdiensten (RUD’s), de Inspectie ILT, politie en justitie.

 

Naast de traditionele controle op beschikte en gemelde sanerings- of toepassingswerkzaamheden vindt het toezicht steeds vaker ‘risicogebaseerd en informatiegestuurd’ plaats. Hiertoe wordt geïnvesteerd in informatiesystemen, kennis en samenwerking. Daartoe koppelt de Omgevingsdienst bodeminformatie uit systemen van derden aan informatie uit haar eigen zaaksysteem. Zo kunnen ontbrekende meldingen van werken in verontreinigde grond toch worden getraceerd. Voor standaardsituaties wordt juist ruimte geboden voor convenanten, inclusief systeemtoezicht en kwaliteitsborging, met en door de markt.

 

Meldingen tijdens uitvoeringsperiode

Ter controle moet bij het bevoegd gezag altijd bekend zijn wanneer saneringswerkzaamheden en toepassingen van grond, bagger en bouwstoffen worden gedaan en wie welke bevoegdheden heeft op een werk.

 

Voor een goede controle op de uitvoering van saneringen (regulier volgens saneringsplan of volgens standaard BUS-bepalingen) gelden in Amsterdam voorwaarden aan de diverse meldingen tijdens de uitvoeringsperiode. Die staan in deze Nota bodembeheer omschreven (zie ook Hoofdstuk 8) en betreffen de volgende punten:

 

  • Startmelding;

  • Wijziging startmelding;

  • Melding einddiepte/bereiken saneringsdoelstelling;

  • Melding wijziging;

  • Werkzaamheden buiten standaard werkuren;

  • Wijze van indienen;

  • Taakverantwoordelijkhedenmatrix.

 

De gestelde voorwaarden zijn weergegeven in Bijlage 14.

 

Duur van een BUS-sanering

Volgens de Wet bodembescherming (artikel 39b, eerste lid) moet een uniforme sanering worden gezien als een eenvoudige, gelijksoortige sanering van korte duur, waarvan de werkzaamheden binnen ‘een redelijke termijn’ zijn afgerond. Daaronder vallen ook alle bijkomende werkzaamheden, zoals het opruimen van een tijdelijk saneringsdepot. De werkzaamheden mogen in verschillende fasen worden uitgevoerd. Omwille van meer duidelijkheid en handhaafbaarheid heeft Amsterdam besloten om precies te definiëren wat onder ‘een redelijke termijn’ van een BUS-sanering wordt verstaan:

 

  • De termijn voor de afronding van saneringswerkzaamheden voor de categorieën mobiel (grond), immobiel en tijdelijk uitplaatsen is maximaal zes maanden;

  • Zijn er dringende argumenten voor een gefaseerde uitvoering, en zijn die reeds bij de startmelding aangevoerd, dan het bevoegd gezag de termijn met maximaal zes maanden verlengen;

  • Voor een grondwatersanering in de categorie mobiel is de termijn voor afronding maximaal twaalf maanden;

  • De termijn voor afronding van de saneringswerkzaamheden wordt gerekend vanaf het tijdstip van de feitelijke aanvang van de sanering.

 

Strafrechtelijk handhaven

 

Strafrechtelijk handhaven richt zich op het straffen van de dader voor zijn overtreding en het wegnemen van onrechtmatig verkregen voordeel.

 

De Omgevingsdienst NZKG maakt gebruik van de wettelijk vastgestelde opsporingsbevoegdheden die aan Buitengewoon Opsporingsambtenaren (BOA) zijn toegekend voor opsporing en strafvervolging. De opsporing heeft tot doel om vast te stellen of er sprake is van strafbare feiten. De BOA hoort daartoe verdachten en getuigen en stelt een proces verbaal op voor het Openbaar Ministerie (OM).

 

Het OM bepaalt eventuele strafvervolging en handelt deze af. Bij het bepalen of strafvervolging wordt ingezet, geldt een volgorde van prioritering die in handhavingsovereenkomsten met het OM is vastgelegd. Blijken gemeentelijke diensten of het centrale bestuur in Amsterdam zelf betrokken bij strafbare feiten, dan wordt geen gebruik gemaakt van de eigen BOA ambtenaren, maar wordt een zaak overgedragen aan de Nationale politie (de Regionale Eenheid Amsterdam).

 

Volgens bestuurlijke afspraken krijgt de officier van justitie afschriften van relevante bestuurlijke handhavingsbrieven (sommatie, dwangsom, bestuursdwang). Bovendien heeft de officier op grond van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten ook een zelfstandige bevoegdheid om strafrechtelijk op te treden, onafhankelijk van het gemeentelijk-bestuurlijke traject.

 

11 Terminologie

 

Aangrenzend perceel

Perceel met minimaal één zijde grenzend aan een watergang waar zich de feitelijke plaats van baggerhandeling voordoet. Percelen die door een weg, pad of ander werk of smalle grondstrook van de watergang zijn gescheiden, worden praktisch toch als ‘aan de watergang grenzend’ beschouwd.

 

Achtergrondwaarden (AW)

Waarden die zijn vastgesteld op basis van de gehalten aan stoffen zoals die voorkomen in de bodem van natuur- en landbouwgronden in Nederland die niet zijn belast door lokale verontreinigingsbronnen. Partijen grond en baggerspecie die voldoen aan de achtergrondwaarden zijn daarom altijd vrij toepasbaar (voor wat betreft de chemische kwaliteit).

 

Activiteitenbesluit

Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Dit besluit bevat verplichtingen voor inrichtingen (bedrijven) ter bescherming van het milieu, waaronder verplichtingen bij uit te voeren bodemonderzoek en het herstellen van de bodemkwaliteit (sanering).

 

Baggerspecie

Materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem via het oppervlaktewater, of de voor dat water bestemde ruimte, en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter.

 

Beschikking ernst/spoed

Een beschikking conform de Wbb waarin het bevoegd gezag vaststelt of er op een locatie sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en of de locatie volgens het saneringscriterium met spoed moet worden gesaneerd.

 

Bodem

Het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen (artikel 1 Wet bodembescherming). Volgens vaste jurisprudentie is een stortlaag die voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat geen bodem meer als bedoeld in de Wbb.

 

Bodembeheergebied

Het bodembeheergebied waarvoor het gebiedsspecifieke beleid geldt.

 

Bodemfuncties

Bodemfuncties beschrijven het gebruik van de bodem in het gebiedsspecifieke beleid. Het Besluit bodemkwaliteit onderscheidt zeven bodemfuncties.

 

Bodemfunctieklassen

De bodemfunctieklassen delen het gebruik van de bodem in. De bodemfunctieklassen in het landelijke generieke kader zijn ‘Wonen’ en ‘Industrie’. Alle overige gebieden worden ingedeeld onder ‘Landbouw/Natuur’ of worden niet ingedeeld.

 

Bodemkwaliteitskaart

De bodemkwaliteitskaart toont voor de meest voorkomende parameters (stoffen) de gemiddelde gehalten per deelgebied (zone) met gelijke ontstaansgeschiedenis.

 

Bodemvreemd materiaal

Materiaal dat zich in een partij grond bevindt en dat niet voldoet aan de definitie van grond.

 

Bouwaanvraag

Andere benaming voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (‘bouwvergunning’) onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

 

BUS

Besluit uniforme saneringen. Wettelijk kader voor veelvoorkomende en standaard bodemsaneringen. Voor de routinematige saneringen is geen formele goedkeuring van het bevoegde gezag vereist, maar volstaat een melding vooraf en een goedkeuring van de saneringsevaluatie na de afronding. Voor de uitvoering van de sanering gelden diverse BUS verplichtingen.

 

Diffuse bodemverontreiniging

Bodembelasting die zich uitstrekt over grote oppervlakten, vaak uit meerdere en niet duidelijk te lokaliseren bronnen.

 

Dynamische locatie

Locatie waar stedelijke ontwikkeling met grondverzet plaatsvindt, zoals nieuwbouw, uitgifte van een bouwkavel in erfpacht, of grootschalige renovatie van een woonblok. Vaak is de gemeente opdrachtgever. Zij grijpt dan het natuurlijke moment aan om gelijktijdig de bodemkwaliteit van de locatie te verbeteren.

 

Gebiedsspecifiek beleid

Door de gemeente vastgesteld bodembeleid op basis van het Besluit bodemkwaliteit. Dit beleid biedt de mogelijkheid om lokaal maatwerk te leveren.

 

Generieke Maximale Waarden voor de klasse industrie

Landelijk vastgestelde normen (voor stoffen) die gelden voor het generieke kader. Toe te passen grond of baggerspecie moet daaraan voldoen om te mogen worden toegepast in gebieden die de toepassingseis ‘Industrie’ hebben.

 

Generieke Maximale Waarden voor de klasse wonen

Landelijk vastgestelde normen (voor stoffen) die gelden voor het generieke kader. Toe te passen grond of baggerspecie moet daaraan voldoen om te mogen worden toegepast in gebieden die de toepassingseis ‘Wonen’ hebben.

Generiek kader

Dit kader, vastgelegd in het Besluit bodemkwaliteit, geldt altijd tenzij gebiedsspecifiek beleid is vastgesteld.

 

Geval van ernstige bodemverontreiniging

Van een of meer stoffen in de bodem blijkt de gemiddelde gemeten concentratie hoger dan de interventiewaarde en die meting is gedaan in minimaal 25 m3 bodemvolume. Bij grondwaterverontreiniging is die meting gedaan in minimaal 100 m3 poriën-verzadigd bodemvolume.

Er zijn situaties waarbij de interventiewaarde niet wordt overschreden, maar toch sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (in zogenaamde gevoelige situaties). Ook bij verontreinigingen met stoffen zonder formele interventiewaarde kan sprake zijn van een geval van ernstige verontreiniging. Voor bodemverontreiniging met asbest is het bovengenoemde volumecriterium niet van toepassing.

 

Grond

Vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, met uitzondering van baggerspecie. (artikel 1 Besluit bodemkwaliteit). Hierbij speelt herkomst geen rol. Materialen als bentoniet, boorgruis en gemalenslib worden ook tot grond gerekend.

 

Grootschalige toepassing

In het Besluit bodemkwaliteit beschreven kader voor toepassingen van grond of baggerspecie met een minimale omvang van 5.000 m3 en een minimale toepassingshoogte van 2 meter. Er moet een leeflaag van minimaal 0,5 meter dik op de grond of baggerspecie worden aangebracht. De kwaliteit van de leeflaag moet minimaal voldoen aan eisen behorende bij de functie. Ook het gebiedsspecifieke of generieke beleid is op de leeflaag van toepassing.

 

Herschikken

Binnen een saneringslocatie op een andere plaats neerleggen van sterk verontreinigde grond. Herschikken is alleen mogelijk binnen een saneringsgeval (daarom wordt ook de term herschikken en niet de term hergebruik gehanteerd) en dient te worden vastgelegd in een saneringsplan. Herschikken hoeft niet apart gemeld te worden.

 

Interventiewaarden

Waarden voor het verontreinigingsniveau per stof of stofgroep waarboven de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, dier of plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd.

 

Kwalibo

Staat voor kwaliteitsborging in het bodembeheer. De uitwerking is te vinden in hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit. Het stelt kwaliteitseisen aan de uitvoering van bodemwerkzaamheden en de integriteit van de uitvoerders.

 

Lokale Maximale Waarden (LMW)

Door de gemeenteraad vastgestelde normen, die aangeven aan welke (chemische) kwaliteit grond of baggerspecie moeten voldoen om te mogen worden toegepast. De Lokale Maximale Waarden fungeren tevens als terugsaneerwaarden bij bodemsanering. De gegeven waarden gelden voor een standaardbodem. Er zal een correctie moeten worden toegepast voor de gehalten lutum en organische stof.

 

Onverdachte locatie

Locatie zonder concrete aanwijzingen voor één of meer verontreinigende stoffen in de bodem. Dit blijkt uit vooronderzoek volgens de ARVO.

 

Openbare weg

Volgens de Wegenverkeerswet: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

 

Overhoogte

Extra aan te brengen hoeveelheid grond, met als doel om na zetting van de ondergrond en de klink van het grondwerk de gewenste restzetting te bereiken.

 

Oudstedelijke ophooglaag

Ophooglaag waarbij het ophoogmateriaal van lokale oorsprong is, zoals grachtenslib of slib uit het IJ, en door bedrijfsmatige activiteiten en het dumpen van stadsafval in het verleden verontreinigd is geraakt (zware metalen en PAK). De oudstedelijke ophooglaag is soms enkele meters dik, de verontreinigingen zijn zeer heterogeen.

 

Perceel

Stuk land dat bij het Kadaster staat geregistreerd, inclusief alle bebouwing. In het kader van BUS is de melder de eigenaar van een of meerdere percelen. In een Wbb-beschikking ernst-spoed worden percelen opgenomen waarop het geval van ernstige verontreiniging zich bevindt. Deze percelen worden vastgelegd in het gemeentelijk register van de Afdeling Basisregistratie. Een Wbb-beschikking ernst-spoed staat niet op naam maar wordt pro forma afgegeven.

 

Projectmatige ontgraving

Graafwerkzaamheden die in sterk verontreinigde grond worden verricht en waarbij geen saneringsdoel wordt nagestreefd. De grens van het grondverzet wordt bepaald door het projectmatige doel, vaak het realiseren van een bouwwerk.

 

Risicogrenswaarde

Waarde voor een stof waarboven sprake kan zijn van een humaan risico in samenhang met het gebruik van de bodem.

 

Risicotoolbox

Door het RIVM ontwikkeld instrument om te bepalen of bij een gekozen Lokale Maximale Waarde sprake is van risico’s. Het gebruik van de Risicotoolbox is verplicht bij het opstellen van gebiedsspecifiek beleid.

 

Saneringscriterium

Methodiek conform de Wbb, waarbij locatiespecifiek wordt getoetst of er sprake is van onaanvaardbare risico's voor de mens (gezondheidseffecten), voor het ecosysteem (bio-accumulatie, doorvergiftiging, bedreiging van soorten en natuurlijke processen), en/of van risico's van verspreiding van verontreiniging. Het Saneringscriterium is vastgelegd in de Circulaire Bodemsanering 2013. Op basis van de vastgestelde risico's wordt bepaald of maatregelen (beheersen, saneren) al dan niet met spoed moeten worden uitgevoerd.

 

Saneringsdoelstelling

Bij overschrijding van het saneringscriterium dient een bodemsanering plaats te vinden. In het saneringsplan moet worden aangegeven wat het doel van de sanering is en welke ‘terugsaneerwaarden’ daarbij horen.

 

Saneringslocatie

Locatie waarop een saneringsplan of een BUS-melding betrekking heeft.

 

Sanscrit

Het rekenmodel Sanscrit (afkorting van Saneringscriterium) is een landelijk webbased computerprogramma om risico’s als gevolg van bodemverontreiniging te bepalen. De modelberekeningen in Sanscrit worden uitgevoerd op basis van de gegevens van het Nader Onderzoek en geven een locatiespecifieke inschatting van de risico's voor de mens, voor het ecosysteem en de risico's ten gevolge van de verspreiding van verontreinigde grond en grondwater.

 

Standaardbodem

Een modelmatige bodem met vaste percentages van het lutumgehalte (25%) en het organisch stofgehalte (10%), bedacht om toetsingswaarden voor individuele stoffen te kunnen bepalen.

 

Stand- still principe

Uitgangspunt waarbij geldt dat de kwaliteit van een bepaalde milieucomponent, bijvoorbeeld bodem, als gevolg van voorgenomen activiteiten niet mag verslechteren. Onder het Besluit bodemkwaliteit geldt het stand-still principe voor het hele bodembeheergebied. Zolang grondverzet uitsluitend plaatsvindt met grond uit hetzelfde beheergebied wordt voldaan aan dit principe.

 

Statische locaties

Locaties waarvoor geen plannen bestaan voor stedelijke ontwikkeling met grondverzet.

 

Tijdelijke opslag

Tijdelijke opslag van grond en/of baggerspecie is opslag van beperkte duur op een plaats (A) voorafgaand aan gebruik in een nuttige toepassing op een plaats (B). Zie art. 35 van het Besluit bodemkwaliteit.

 

Tijdelijke uitname (Besluit bodemkwaliteit)

Het tijdelijk verplaatsen, of uit de toepassing wegnemen, van grond of baggerspecie en deze vervolgens zonder te bewerken op of nabij dezelfde plaats, en onder dezelfde condities, opnieuw in de toepassing aanbrengen.

 

Tijdelijk uitplaatsen (Besluit Uniforme Saneringen)

Het na uitplaatsen zoveel mogelijk terugbrengen van de tijdelijk uitgeplaatste grond in hetzelfde ontgravingsprofiel, onder dezelfde bodemomstandigheden, zonder dat de grond een bewerking heeft ondergaan en eventueel het van de locatie afvoeren van de overtollige verontreinigde grond.

 

 

Verdachte locatie

Locatie met concrete aanwijzingen voor één of meer verontreinigende stoffen in de bodem. Dit blijkt uit vooronderzoek volgens de ARVO.

 

Vooronderzoek/puntbronnencheck

Onderzoek met als doel informatie te verzamelen over het vroegere en huidige gebruik van een locatie, gericht op het vinden van mogelijke bronnen van bodemverontreiniging die de locatie met één of meer stoffen kunnen hebben verontreinigd.

 

Watergang (in relatie tot aangrenzend perceel)

Een fysiek afgebakende watergang (bijvoorbeeld door dammen, stuwen, gemalen e.d.), dan wel uitmondend in een ander type watergang (bijv. vaart, boezem, wetering, kanalen, plassen, etc.). Een watergang mag voor wat betreft ‘aangrenzend’ ook gezien worden als één geheel ingericht en functionerend stelsel van gelijke watergangen, zoals meerdere sloten binnen hetzelfde peilgebied.

 

Weilanddepot

Opslag van baggerspecie op aangrenzend perceel voor maximaal 3 jaar, waarbij de kwaliteit van de baggerspecie voldoet aan de normen voor verspreiding over aangrenzende percelen.

 

Aldus besloten door de gemeenteraad voornoemd

in zijn vergadering op 7 november 2019.

De plv. voorzitter

Rik Torn

De raadsgriffier

Jolien Houtman

Bijlage 1 Risico’s gebiedsspecifiek beleid

Risico’s bij gebiedsspecifiek beleid

In het gebiedsspecifieke kader worden er 7 bodemfuncties onderscheiden, met elk een bepaald beschermings-niveau. Deze bescherming wordt voor humane risico’s bepaald door het feit of er veel of weinig bodemcontact is.

Bij veel bodemcontact moet de concentratie aan stoffen lager zijn dan wanneer er weinig bodemcontact is. Bij ecologische risico’s wordt het beschermingsniveau bepaald door het feit of de verontreiniging invloed heeft op het ecosysteem. Er kan gekozen worden voor een hoog, gemiddeld of laag ecologisch beschermingsniveau. Ook speelt de mate van doorvergiftiging een rol (Lit. 5 en 6).

Per zone is bekeken voor welke bodemfuncties welk beschermingsniveau vereist is om humane en ecologische risico’s te beperken of te voorkomen (zie tabel B1.1).

 

Tabel B1.1 Beschermingsniveau’s per bodemfunctie

Zone

bodemfunctie

Humaan

Mate bodem-contact

Humaan

Mate gewas-consumptie

Ecologie

Beschermings-

niveau

Ecologie

doorvergiftiging

1, 2 en 3

Wonen met tuin

Plaatsen waar kinderen spelen

Moestuinen/volkstuinen

Landbouw

Natuur

Groen met natuurwaarden

Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

veel

veel

veel

veel

weinig

weinig

weinig

beperkt

geen

gemiddeld

beperkt

geen

geen

geen

gemiddeld

gemiddeld

gemiddeld

hoog

hoog

matig

matig

nvt

nvt

nvt

gemiddeld

hoog

nvt

nvt

4, 5, 6 en 7

Wonen met tuin

Plaatsen waar kinderen spelen

Groen met natuurwaarden

Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

weinig

weinig

weinig

weinig

geen

geen

geen

geen

matig

matig

matig

matig

nvt

nvt

nvt

nvt

 

Bij de keuze van een beschermingsniveau wordt er vanuit gegaan dat de bodem in de gebieden met een oudstedelijke ophooglaag (zone 4, 5, 6 en 7) anders gebruikt wordt dan in de naoorlogse gebieden (zones 1, 2 en 3). In de eerstgenoemde gebieden is sprake van extensief gebruik van de tuin, er is weinig bodemcontact en er vindt geen gewasconsumptie uit eigen tuin plaats. Op plaatsen waar kinderen spelen is weinig bodemcontact omdat de kinderspeelplaatsen in deze gebieden vrijwel allemaal zijn afgedekt.

 

Berekeningen Risicotoolbox

Grond afkomstig van zones en/of dieptelagen met een klassificering ‘industrie’ (of AW of wonen, maar dat is hier niet relevant) mag (onder voorwaarden) zonder onderzoek worden hergebruikt. Echter, wanneer de P95 boven de interventiewaarde ligt, bestaat er kans dat sterk verontreinigde grond wordt toegepast, wat mogelijk een humaan risico oplevert. In de toplaag en de diepe laag van zone 3, in alle lagen van zone 4 en 5 en in de toplaag en diepe laag van zone 6 en 7 ligt het 95-percentiel voor een aantal stoffen (o.a. lood) boven de interventiewaarde. Voor de toplaag en diepe laag van zone 3 en voor de diepe laag van zone 7 geldt dat het gemiddelde op ‘industrie’ ligt, de grond komt hiermee evt. voor hergebruik in aanmerking zonder bodemonderzoek. Om te onderzoeken voor welke functies eventueel een humaan risico zou kunnen optreden wanneer deze grond vrij wordt toegepast, zijn berekeningen gedaan met de Risicotoolbox 23 . Zie Tabel B.1.2.

Bij de functies ‘wonen met tuin’, ‘plaatsen waar kinderen spelen’, ‘landbouw’ en ‘moestuin/volkstuin’ kan er sprake zijn van een humaan risico bij toepassing van grond uit deze zones. Daarom moet de grond voor toepassing worden onderzocht en getoetst aan de toepassingseis. Voor toepassing van deze grond op deze functies moet sowieso al een onderzoek worden gedaan, omdat het gemiddelde van de BKK-zone (industrie) niet voldoet aan de toepassingseis van deze bodemfunctie (AW en wonen).

Er kunnen tevens ecologische risico’s optreden bij toepassen van industriegrond uit zone 3 en de diepe laag van zone 7. Deze worden voor bovengenoemde bodemfuncties al beperkt door geen grondverzet zonder onderzoek te laten plaatsvinden. Voor de bodemfuncties ‘groen met natuurwaarden’, ‘natuur’, en ‘ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie’ zijn ecologische risico’s ook niet uit te sluiten, maar deze zijn niet onaanvaardbaar. Het gaat immers om bestaande verontreinigingen die nu ook al in het gebied aanwezig zijn. Voor aanvoer van grond moet voldaan worden aan de toepassingseisen.

 

Tabel B.1.2 Risicobeoordelingen bij verschillende bodemfuncties op basis van P95 (biobeschikbaarheid lood 0,74, standaardbodem (h=10, l=25), pH=6,5, (getallen geven risico-index aan, getal > 1 betekent dat er sprake is van risico’s) 

 

Bodemfunctie

Humane risico’s (LOOD)

Ecologische risico’s

Zone

 

Zone

3 top

3 diep

7 diep

Stof

3 top

3 diep

7 diep

Wonen met tuin

2,52

3,32

2,96

Koper

Lood

Nikkel

Zink

Som-PAK

Min.olie

3,2

3,2

1,54

6,96

5,59

3,96

3,83

4,22

1,64

6,06

7,06

5,47

3,09

3,77

1,46

7,09

7,65

5

Plaatsen waar kinderen spelen

1,85

2,44

2,18

Moestuin/volkstuin

5,73

7,54

6,74

Landbouw

2,52

3,32

2,96

Cadmium

Koper

Kwik

Lood

Nikkel

Zink

Som-PAK

Min.olie

1,42

3,2

2,17

3,2

1,54

6,96

5,59

3,96

1,17

3,83

3,13

4,22

1,64

6,06

7,06

5,47

1,83

3,09

2,77

3,77

1,46

7,09

7,65

5

Groen met natuurwaarden

geen

geen

geen

Natuur

geen

geen

geen

Cadmium

Koper

Kwik

Lood

Nikkel

Zink

Som-PAK

Min.olie

2,83

4,33

12

13,5

1,71

9,94

25,3

3,96

2,33

5,18

17,3

17,7

1,83

8,66

32

5,47

3,67

4,18

15,3

15,8

1,63

10,1

34,7

5

Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

geen

geen

geen

Koper

Lood

Zink

Som-PAK

Min.olie

geen

1,25

1,93

geen

1,5

 

1,09

1,64

1,68

1,2

2,08

geen

1,47

1,97

1,3

1,9

 

 

Bijlage 2 De bodemfunctiekaart

De bodemfunctiekaart speelt een rol bij het toepassen van grond. In het generieke beleidskader bepalen bodemfunctie (drie bodemfunctieklassen) en bodemkwaliteit de toepassingseis, waarbij de strengste van deze twee bepalend is.

Het gebiedsspecifieke kader maakt een scherper onderscheid met zeven bodemfuncties. In de meeste gevallen is het onderscheidend vermogen van de generieke bodemfunctiekaart voldoende om de lokale bodemfunctie te bepalen. Alleen de functie ‘Wonen zonder tuin’ wordt op de bodemfunctiekaart weergegeven als Wonen, terwijl de specifieke indeling Industrie (‘bebouwing’) aangeeft. Voor het toepassen van aanvulgrond/leeflaag op deze bodemfunctie moet de situatie ter plaatse (en bijpassende toepassing/kwaliteitseisen) worden vastgesteld.

Sommige gebieden in de bodemfunctiekaart zijn ingedeeld onder Landbouw/natuur vanwege de kwetsbaarheid voor bodemverontreiniging. Bijvoorbeeld het landelijk gebied (delen van Amsterdam-Noord, Nieuw West, Oost en Zuidoost) is op de bodemfunctiekaart aangeduid als Landbouw/natuur. Maar ook andere gebieden waarin eventuele bodemverontreiniging risico’s kan opleveren voor mensen, dieren of gewassen zijn aangeduid als Landbouw/natuur, zoals bijvoorbeeld de volkstuin- en schooltuincomplexen, ecologisch waardevolle gebieden en ecologische verbindingszones (‘ecolinten’).

De consequentie hiervan is dat de kwaliteit van aan te brengen grond moet voldoen aan de Achtergrondwaarde. Omdat de bodemkwaliteit in deze gebieden (met uitzondering van enkele zones in Amsterdam-Noord, West en Oost) voldoet aan de Achtergrondwaarde (stand-still principe) heeft dit geen ingrijpende gevolgen voor het grondverzet.

De betreffende gebieden zijn weergegeven in Tabel B2.1.

 

De functieklassen wonen en industrie

Er is voor gekozen om binnen de gemeente Amsterdam alle gebieden met woondoeleinden (inclusief de boerenerven) in te delen in de functieklasse Wonen, ook al is er soms sprake van weinig bodemcontact door de mens (bij ‘Wonen zonder tuin’ (bebouwing)). Stadsparken en sportvelden vallen ook onder Wonen, behalve als ze ecologisch waardevol zijn of vallen binnen de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS), tegenwoordig Natuurnetwerk Nederland (NNN) genoemd of Groene As (in deze gevallen worden ze ingedeeld onder Landbouw/natuur). Gebieden binnen de Amsterdamse Hoofdgroenstructuur hebben een recreatiefunctie en vallen dus in principe onder de functieklasse Wonen.

Rijks- en hoofdverkeerswegen en de bodem onder spoorwegen en rangeerterreinen, inclusief bermen, zijn ingedeeld onder industrie. Overige infrastructuur is vanwege het detailniveau niet op de kaart ingetekend, maar valt eveneens onder de bodemfunctieklasse industrie.

 

Tabel B2.1 Gevoelige gebieden

 

Stadsdeel

Zone

 

Bodemkwali-teitsklasse

Gebruik

Noord

 

 

 

1

AW

Volkstuinparken Buikslotermeer, Nieuwe Bongerd, Wijkergouw, Rust en Vreugd, Kweeklust, Tuinwijck en De Molen

Ecozone Nieuwendammerdijk

Nutstuin de Swaenen

Schooltuin Broekhuysen-Leewis

Groen rond Kadoelerbreek

2

wonen

Landelijk Noord en Burkmeerpolder

Wilmkebreekpolder

3

industrie

Schooltuin Schaap

Volkstuinpark Buitenzorg

Ecozone Vliegenbos

s

nader te bepalen

Volgermeerpolder

Slochtereiland

West

2

wonen

Volkstuinpark Zonnehoek, Sloterdijkermeer en Nut en Genoegen

Schooltuin De Roos

Brettenzone

Nieuw-West

 

 

1

AW

Piet Wiedijkpark

Vrije Geer

Ecolint Baden Powellweg, Ookmeerweg en Wijsentkade

Volkstuinparken Vredelust, Eigen Hof, Ons Buiten, Lissabon, Het Nieuwe Bijenpark, Osdorp, De Eendracht en TIGENO

Nutstuin De Oase, Lutkemeer en De Ark

Schooltuinen Osdorp, De Blijdestijn, De Toorop, De Nijkamp en De Ridderbos

Landbouwgebieden (Lutkemeer, Osdorper binnen- en bovenpolder, Oude Haagseweg)

Christoffel Plantijnpad en oostoever Sloterplas (onderdeel van Groene As)

Rembrandtpark en Sloterpark (onderdeel van Groene As) en deel Siegerpark

Sportcomplex Sloten (Groene As)

Natuurgebied De Oeverlanden (Groene As)

2

wonen

Volkstuinparken De Bretten en De Groote Braak

Lange Bretten

3

industrie

Siegerpark (deel)

Oost

 

 

2

wonen

Volkstuinparken Amstelglorie en Nieuwe Levenskracht

Schooltuin Kalff

Nutstuin Amstelhof

Groen rondom Sciencepark

3

industrie

Landelijk gebied (Groot Duivendrechtsche polder)

Volkstuinparken Klein Dantzig en Chris Berger

Schooltuin Vink

s

nader te bepalen

Diemerzeedijk

Zuid

 

 

1

AW

Schooltuin Aemstel

Oevers rond Zorgvlied en Amstelpark

Ecolint A.J. Ernststraat en Amstelpark

Ecozone Jaagpad

’t Kleine Loopveld

Natuurgebied De Oeverlanden (Groene As)

Gijsbrecht van Aemstelpark

2

wonen

Beatrixpark

3

industrie

Koeien- en Schapenweide Vondelpark

Zuidkant Nieuwe Meer

Groengebied Koenenkade Bosbaan

Westpoort

1

AW

Geuzenbos

Zuidoost

 

1

AW

Natuur rondom Gaasperplas en Gaasperzoom

Landelijk gebied tussen de Gaasp en Amsterdam Rijnkanaal (Gemeenschapspolder)

Volkstuinparken De Vijf Slagen, Linnaeus en Frankendael

Nutstuin Driemond (ten noorden van Burg. Kasteleinstraat)

Schooltuin Gaasperdam

Natuurgebied de Hoge Dijk (eco-verbindingszone)

2

wonen

Schooltuin Wagner

Landbouwgebied nabij Gaasperplas

Bijlmerweide

Nutstuin Driemond (ten zuiden van Burg. Kasteleinstraat)

 

 

 

Bijlage 3 De bodemkwaliteitskaart

 

Voorwaarden voor gebruik van de bodemkwaliteitskaart

Aan het gebruik van een bodemkwaliteitskaart als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit van de grond is een aantal voorwaarden verbonden. Deze luiden als volgt:

  • De bodemkwaliteitskaart moet zijn opgesteld overeenkomstig de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten, sept. 2007 en wijziging per 1-4-2011 en door het bevoegd gezag zijn vastgesteld [Lit. 4];

  • De locatie van herkomst moet onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitskaart;

  • De ontgravingsdiepte moet in overeenstemming zijn met de laagdikte die door de bodemkwaliteitskaart wordt beschreven;

  • Als de partij grond/baggerspecie ook is voorzien van een geldig ander bewijsmiddel (partijkeuring, erkende kwaliteitsverklaring) dan geldt dat andere bewijsmiddel als milieuhygiënische verklaring, omdat deze een directere uitspraak doet over de kwaliteit van de betreffende partij grond of baggerspecie.

  • Als de 95-percentielwaarde van de zone van herkomst groter is dan de Interventiewaarde, moet via invoer van de 95-percentielwaarde in de risicotoolbox zijn vastgesteld dat op de locatie van toepassing bij die 95-percentielwaarde geen overschrijding van het saneringscriterium plaatsvindt. Is dat wel het geval dan moet de toe te passen grond een aanvullend onderzoek (volgens de ARVO) ondergaan. 24

  • Wanneer tijdens de uitvoering afwijkingen worden geconstateerd door onvoorziene omstandigheden, waardoor alsnog sprake is van een verdachte locatie (bijvoorbeeld als gevolg van activiteiten of waarnemingen) is de bodemkwaliteitskaart niet van toepassing en moet alsnog aanvullend onderzoek worden gedaan.

De bodemkwaliteitskaart is opgesteld volgens de acht stappen in de Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten (sept 2007). De stappen zijn niet precies zo genoemd in deze Nota, maar zijn wel gebruikt in het proces.

 

Voorbereiding en bewerking data

Ter voorbereiding van de data zijn de bodemonderzoeken, die in Amsterdam zijn uitgevoerd sinds 2013, ingevoerd in het bodemGIS Nazca. Voor een groot deel was dat al gebeurd voor het opstellen van de eerdere bodemkwaliteitskaarten, maar de laatste jaren zijn vooral de gegevens van de afgelopen 5 jaar toegevoegd.

Met deze nieuwe gegevens, inclusief de oude gegevens vanaf 1999 (die er in kunnen blijven als geen veranderingen zijn opgetreden), zijn de berekeningen van gehalten opnieuw uitgevoerd. Hiervoor is de data eerst bewerkt volgens de hieronder beschreven stappen:

  • Gegevens van locatiespecifieke verontreinigingen, zoals bijvoorbeeld minerale olieverontreinigingen bij een tankstation, zijn niet meegenomen aangezien zij geen beeld geven van de algemene diffuse bodemkwaliteit in dat gebied;

  • Gegevens van nadere onderzoeken, saneringsonderzoeken, tankonderzoeken, saneringsevaluaties en monitoringen zijn buiten beschouwing gelaten, omdat dit onderzoeken zijn die zich concentreren op een locatiespecifieke verontreiniging en ze niet de diffuse achtergrondwaarde vertegenwoordigen;

  • Alle geschikte gegevens zijn per zone onderverdeeld in drie bodemlagen, namelijk de toplaag (maaiveld – 0,5 m-mv), dieptelaag (0,5 – 2,0 m-mv) en de oude oorspronkelijke maaiveldlaag (2,0 – 10 m-mv). Deze laatste laag is zo genoemd omdat de ophooglaag in Amsterdam meestal rond de 2 meter dik is en daaronder dus het oorspronkelijke maaiveld aanwezig is;

  • Bij gesaneerde locaties zijn de gegevens van de grond die is ontgraven uit het bestand verwijderd. Op die manier blijft het gegevensbestand actueel;

  • Gehalten beneden de detectielimiet zijn vervangen door een bruikbaar gehalte bestaande uit de detectielimiet x 0,7;

  • Oude gegevens, van vóór 2013 zijn niet meegenomen in de berekeningen. Deze gegevens zijn zo oud dat ze geen betrouwbaar beeld meer geven. Alleen op enkele plekken, waar geen nieuwere gegevens van de bodemkwaliteit beschikbaar zijn en er geen bouwactiviteiten hebben plaatsgevonden is data ouder dan 2013 nog gebruikt. Dit betreft o.a. de Oostelijke Eilanden, de Noorderbegraafplaats, de Wilmkebreekpolder, de Noorder IJplas en de kinderboerderij aan het Overbrakerpad;

  • De gegevens zijn weergegeven op kaart. Van alle geschikt bevonden monsters zijn de coördinaten bepaald en zijn de analyses getoetst aan de Achtergrondwaarden en de Maximale Waarden voor de kwaliteitsklassen Wonen en Industrie.

 

Indeling in deelgebieden

Om een gebied in te delen in bodemkwaliteitszones wordt gekeken naar enkele criteria die de bodemkwaliteit in een gebied bepalen en duidelijk verschillen van andere gebieden of wijken in de stad. Voor Amsterdam zijn deze criteria:

  • Bodemopbouw (o.a. wel of niet opgehoogd);

  • Ophooggeschiedenis;

  • Gebruik van de bodem (wonen, industrie, landelijk gebied).

Om te toetsen of de zones van de vorige BKK nog juist zijn, zijn de stippenkaarten bekeken (getoetste bodemonderzoeken) om te zien of er gebieden binnen een zone waren met duidelijk hogere of lagere gehalten. In enkele gevallen leidde dat tot een aanpassing van de zone-grens of afsplitsing van een deel van een zone. De indeling in deelgebieden is, behalve op de kaart, ook weergegeven in tabellen in Bijlage 3A.

 

Bodemkwaliteitsklassen per zone

Met behulp van de oude (aangepaste) bodemkwaliteitskaarten zijn berekeningen gemaakt van de achtergrondgehalten per deelgebied om de bodemkwaliteit met de nieuwste data te bepalen. Per bodemlaag en zone zijn berekeningen gedaan voor de volgende stoffen: elf metalen (arseen, barium, cadmium, chroom, Kobalt, koper, kwik, lood, molybdeen, nikkel, zink), PAK (polycyclische aromatische koolwaterstoffen), PCB’s (som 7) en minerale olie. De uitkomsten zijn getoetst aan de Achtergrondwaarden en de Maximale Waarden voor de kwaliteitsklassen wonen en industrie. De volgende statistische parameters zijn bepaald: gemiddelde, 25-, 50-, 75-, 80- en 95-percentielwaarde, variatiecoëfficiënt, laagste waarde, hoogste waarde en aantal waarnemingen.

De waarden zijn omgerekend naar standaardbodem (25% lutum en 10% humus) om de resultaten van verschillende bodems en zones onderling vergelijkbaar te maken. De resultaten bleken in sommige gevallen af te wijken van eerdere bodemkwaliteitskaarten. Zones met vergelijkbare kwaliteit zijn samengevoegd, waardoor zeven Amsterdamse bodemkwaliteitszones ontstonden, waarvan bovenstaande statistische parameters zijn bepaald. De uitkomst (eindoordeel) van deze toetsing is weergegeven in Tabel B3.1. De uitkomst van deze tabel heeft als basis gediend voor het bepalen of gebiedsspecifiek beleid nuttig kan zijn.

De laag onder de ophooglaag, het oorspronkelijk maaiveld (veelal dieper dan 2 m beneden maaiveld) is in de zones 6 en 7 schoner dan de bovengrond.

Uit de kaarten komt een duidelijk patroon te voorschijn: de jonge wijken zijn schoon. In het centrum van Amsterdam (de vooroorlogse wijken) is de grond matig tot sterk verontreinigd met lood, koper, zink, PAK en minerale olie. Deze verontreinigingen zijn vooral veroorzaakt door het gebruik van verontreinigd ophoogmateriaal en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten in het verleden. De oude lintbebouwingen en boerenerven, de vooroorlogse wijken buiten de grachtengordel zijn matig verontreinigd met lood, koper, zink, PAK en minerale olie. De zware industrie aan o.a. de Petroleumhaven en langs het IJ in Amsterdam-Noord heeft sterke verontreinigingen met voornamelijk minerale olie veroorzaakt. 

* Bij toepassingseis wonen geldt een gebiedsspecifieke eis dat bij toepassing op de bodemfuncties wonen met tuin en plaatsen waar kinderen spelen de toe te passen grond niet meer dan 100 mg/kg aan lood mag bevatten. Het oorspronkelijk maaiveld van zone 3 voldoet hier niet aan.

** Grond afkomstig uit de betreffende zone (zie ontgravingskaart, Bijlage 3C en Bijlage 5 (op basis van P80) is

volgens deze kolom in de eigen zone of elders toe te passen (bijv. zone 2 heeft kwaliteit wonen, het deel van het grondgebied van deze zone met de functie wonen kan deze kwaliteit grond ontvangen)).

 

Betrouwbaarheid en statistische kentallen

De Richtlijn schrijft voor dat, om een voldoende betrouwbaar beeld van de bodemkwaliteit van een gebied te hebben, de zones tenminste aan de volgende voorwaarden moeten voldoen:

  • Van elke zone en bodemlaag moeten tenminste 20 meetgegevens bekend zijn. Van elk niet-aaneengesloten deel van een zone moeten tenminste 3 meetgegevens beschikbaar zijn;

  • In elke zone moeten de gegevens voldoende verspreid liggen zodat, als een gebied in 20 gelijke vlakken wordt verdeeld, er in tenminste 10 vlakken één of meer waarnemingen zijn;

  • Er zijn geen gebieden in een zone met duidelijk afwijkende gehalten of op- of aflopende gehalten.

 

Van enkele gebieden is het nodig gebleken om aanvullende bodemonderzoeksgegevens te verzamelen. Dit is gebeurd door voornamelijk oudere bodemonderzoeken te selecteren van locaties waar geen bouwactiviteiten, of andere activiteiten in de bodem hebben plaatsgevonden.

Er zijn nu alleen nog te weinig gegevens van de begraafplaats Buitenveldert. Dit gebied is op de bodemkwaliteitskaart wit gelaten en valt buiten de bodemkwaliteitskaart. Bij grondverzet in dit gebied zal onderzoek naar de kwaliteit van de bodem moeten plaatsvinden.

In de zones waar sprake is van voldoende gegevens zijn deze ook voldoende gelijkmatig verspreid.

 

Ondanks het feit dat de indeling van zones zo is gekozen dat binnen een gebied een vergelijkbare bodemkwaliteit kan worden verwacht, is er binnen de zone toch een bepaalde mate van variabiliteit aanwezig. De meeste gehalten zullen rond het gemiddelde liggen, maar er zijn ook hoge en lage gehalten. De percentielwaarde, bijvoorbeeld het 80-percentiel (P80), geeft het getal aan waar 80% van de gehalten onder ligt.

 

Bijlage 3A t/m 3D Kaarten BKK

 

3A Zonekaart

3B Bodemkwaliteitskaart op basis van gemiddelde per zone (3 dieptetrajecten)

3C Ontgravingskaart op basis van 80-percentielwaarde (3 dieptetrajecten)

3D Toepassingskaart (alle lagen)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bijlage 4 Lijst en kaart met uitgesloten locaties

(Locatiespecifieke verontreinigingen)

 

Locatieomschrijving

Abcouderstraatweg 309 (Motex)

Admiraal de Ruijterweg 418-420 (Garage Ohm)

Admiraal de Ruijterweg 545-547

Admiralengracht 275

Albert Cuypstraat 94 -100

Amerikahavenweg 2 (tijdelijke tankplaats)

Ariana Nozemanstraat t.h.v. 2/Jac. Veltmanstraat

Asterweg 27-33

Australiehavenweg (grondverzet)

Baarsjesweg 269-273

Binnen Wieringerstraat 9

Binnenkant 30

Bloemstraat 117-119

Bok de Korverweg 1

Bosboom Toussaintstraat 35

BP Gooiseweg 11

Broekergouw 1

Buiksloterdijk 240

Buikslotermeerplein (openbare weg)

Burgemeester Eliasstraat 20

Churchilllaaan 79-85

Cornelis Drebbelstraat 35

Cruquiusweg 118

Cruquiusweg 67 t/m 91

De Ruijterkade 126 en 127

De Wittenkade 41, 43 en 45

Distelweg 99-104/Asterweg 49

Driemondweg 21

Eerste Helmersstraat 143

Eerste Helmersstraat 152

Eerste Oosterparkstraat 88-126

Einsteinweg/Petroleumhavenweg 4

Elandsgracht 63

Elandsstraat 34/Konijnenstraat 16/Lauriergracht 37-41

Elandsstraat 147-149/Lijnbaansstraat 2A-4

Elandsstraat 3A-B

Frans van Mierisstraat 59

Frederiksplein 2

Gaasperdammerweg (A9)

Gerard Doustraat 2

Gerard Schaepstraat 7

Haarlemmerweg thv nr. 510 (de Kaskantine)

 

Locatieomschrijving

Hamerstraat 2-4 (Draka Kabel)

Heining 100 (Oiltanking GMBH)

Hoogoorddreef 55 (NZH)

Hornweg 10 (Mobil/B.P.)

Houthavens (Blok 2 BCHI)

Houthavens Parkblok + tracé naar 4e Gymnasium

Houthavens/Deelterrein wonen

Jacob Catskade 43

Jacques Veltmanstraat 461-463

Jan Tooropstraat 164 (St. Lucasziekenhuis)

Jan Tooropstraat 5

Javastraat 23

Johan Huizingalaan 91

Johannes Verhulststraat 118

Johannes Verhulststraat 136-142

Johannes Vermeerstraat 31

Kastrupstraat ongenummerd (nabij Rhoneweg 2)

Keienbergweg 26

Keizersgracht 146

Keizersgracht 328

Keizersgracht 686

Keizersgracht 688

Kinkerstraat 294

Koningin Wilhelminaplein oostelijk van Carnapstraat

Korte Ouderkerkerdijk (Zuidergasfabriek)

Kromwijkdreef (NUON Warmteleiding)

Kuiperbergweg 17 (Mitsubishi-garage)

Kwakersplein 1-5 (uitbouw)

Langestraat 26

Laurierstraat 246

Leidsegracht 62

Lepelkruisstraat 7/Lepelstraat

Lijnbaansgracht 243 H

Lindengracht 79

Lindengracht 93

Marcusstraat 15

Middenweg 171 (Nieuw geval)

Minervahaven

Moezelhavenweg 10 (NWB)

Moezelhavenweg 9 (Hobart Brothers Company)

Molenwerf (Openbare weg)

NDSM-werf

NDSM-werf zuid (scheepshellingbaan)

Nieuwe Achtergracht 27

Nieuwe Keizersgracht 63

Nieuwe Passeerderstraat/Marnixstraat (openbare weg)

 

 

Locatieomschrijving

Nieuwe Ridderstraat 4-6

Nieuwendijk 111

Nieuwendijk 151

Nieuwendijk 42

Nieuwendijk 7

Nieuwpoortstraat 100

Noorderpark

Nieuwe Ridderstraat15/Nieuwe Jonkerstraat 14

Oostoever 1

Oranje Nassaulaan 33

Orteliusstraat 219

Orteliusstraat 276

Oude Haagseweg 50

Overhoeks (Shell)

Overschiestraat 180 (Sportpark Riekerhaven)

Palmstraat 94

Petroleumhavenweg 12 (Ruys)

Pieter Lastmankade 30

Plantage Kerklaan 38-40 (Prairiehondenverblijf Artis)

Postjesweg 124 (vml. Broederhuis)

Postjesweg e.o.

Prinsengracht 392 H

Prinsengracht 757

Radarweg 8 (e.o.)

Rembrandtpark

Richard Wagnerstraat 20

Rijnsburgstraat 24

Roelof Hartstraat 25

Ruigoordweg 80

Ruysdaelkade 71

's-Gravesandestraat 51

Simon Stevinstraat 25

Singel 500

Sint Willibrordusstraat 61

Sloterweg 700

Spuistraat 3

St. Nicolaasstraat 34-36

Stadionplein 26-30

Stationsplein 15 (Check-in faciliteiten Eurostar)

Stekkenbergweg 3a

Swammerdamstraat 38

Tijnmuiden (Kavel A, B, C)

Trompenburgstraat 39

Tweede Constantijn Huygensstraat 48

Tweede Jacob van Campenstraat 98

Utrechtsedwarsstraat 87

 

 

Locatieomschrijving

Utrechtsestraat 129-131-133

Valeriusstraat 111

Valkenburgerstraat 72(-106)

Van Boshuizenstraat 565

Van Eeghenstraat 77, 81, 101

Van Ostadestraat 33-35

Van Ostadestraat 419-421-423

van Speijkstraat 33

Vancouverstraat 12

Vondelstraat 168-170

Warmelo naast 8

Weespertrekvaart, Kop (Riolering)

Weesperplein 4

Weesperzijde 71 en 72

Weesperzijde 99-99A

Westerstraat 121

Wibautstraat 132-144

Wilhelminastraat 36H

Willemsparkweg 66 H

Zoutsteeg 10-12

Zuider IJdijk (Nomadenterrein)

Zuider IJdijk 20

 

 

 

Bijlage 5 Berekende statistische kentallen

 

Generieke Maximale Waarden (in mg/kg)

[25] De norm voor barium is tijdelijk ingetrokken. Gebleken is dat de interventiewaarde voor barium lager was dan het gehalte dat van nature in de bodem voorkomt. Indien er sprake is van verhoogde bariumgehalten ten opzichte van de natuurlijke achtergrond als gevolg van een antropogene bron, kan dit gehalte worden beoordeeld op basis van de voormalige interventiewaarde voor barium van 920 mg/kg d.s.

[26] De berekening van de heterogeniteitsindex is (P95-P5)/(I-AW).

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019

Berekende waarden bovengrond (0-0,50 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019

Berekende waarden bovengrond (0-0,50 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019

Berekende waarden bovengrond (0-0,50 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019

Berekende waarden ondergrond (0,50-2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019

Berekende waarden ondergrond (0,50-2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019

Berekende waarden ondergrond (0,50-2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019

Berekende waarden ondergrond (0,50-2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019

Berekende waarden oorspronkelijk maaiveld (> 2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019

Berekende waarden oorspronkelijk maaiveld (> 2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019

Berekende waarden oorspronkelijk maaiveld (> 2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019

Berekende waarden oorspronkelijk maaiveld (> 2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bijlage 6 Bodemkwaliteitskaart van de openbare weg

 

 

 

Bijlage 6A Berekende statistische kentallen van de openbare weg

 

Generieke Maximale Waarden (in mg/kg)

[27] De norm voor barium is tijdelijk ingetrokken. Gebleken is dat de interventiewaarde voor barium lager was dan het gehalte dat van nature in de bodem voorkomt. Indien er sprake is van verhoogde bariumgehalten ten opzichte van de natuurlijke achtergrond als gevolg van een antropogene bron, kan dit gehalte worden beoordeeld op basis van de voormalige interventiewaarde voor barium van 920 mg/kg d.s.

[28] De berekening van de heterogeniteitsindex is (P95-P5)/(I-AW).

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019, openbare weg

Berekende waarden bovengrond (0-0,50 m-mv) (in mg/kg)

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019, openbare weg

Berekende waarden bovengrond (0-0,50 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019, openbare weg

Berekende waarden bovengrond (0-0,50 m-mv) (in mg/kg)

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019, openbare weg

Berekende waarden ondergrond (0,50-2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019, openbare weg

Berekende waarden ondergrond (0,50-2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019, openbare weg

Berekende waarden oude maaiveldlaag (>2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Gemeente Amsterdam 2019, openbare weg

Berekende waarden oude maaiveldlaag (>2,0 m-mv) (in mg/kg)

 

 

Toelichting:

De bodemkwaliteitskaart van de openbare weg is op dezelfde manier samengesteld als de ‘gewone’ bodemkwaliteitskaart. Echter de zone-indeling is anders bepaald, gezien het feit dat criteria als functie en bodemopbouw hier niet gelden. De bodem onder de openbare weg is op een andere manier opgebouwd, met onder andere een funderingslaag en een laag goed verdichtbaar zand. Wegen zijn vaak veel later aangelegd dan de periode waarin de wijk is opgebouwd. De bodemonderzoeken laten zien dat de bodemkwaliteit in veel straten schoner is dan in de omringende percelen. Ook is te zien dat de gemiddelde kwaliteit in oudere wijken slechter is dan in nieuwere wijken, ophooggeschiedenis is daarom zeker een criterium. De aangetroffen verontreinigingsgraad en ophooggeschiedenis zijn als belangrijkste criteria gebruikt voor het indelen van de kaart van Amsterdam in bodemkwaliteitszones.

 

Uit de berekeningen en toetsing blijkt dat de openbare wegen van Amsterdam in vier verschillende zones onderverdeeld kunnen worden, namelijk een zone met grond die gemiddeld voldoet aan de achtergrondwaarde (zone A), een zone die voldoet aan klasse wonen (zone B) en twee zones die voldoen aan klasse industrie (zones C en D)

 

 De zones C en D verschillen van elkaar op meerdere vlakken. Zone C betreft de oudere stadsdelen. Hier voldoet de grond zowel in de toplaag als in de diepere lagen gemiddeld aan de klasse industrie, voornamelijk door verschillende metalen, PAK en minerale olie. De zone is qua verontreiniging erg heterogeen, er is schone grond aanwezig, maar ook heel sterk verontreinigde grond.

 

Zone D betreft het grootste deel van Westpoort. Hier voldoet alleen de toplaag aan klasse industrie, voor minerale olie en PCB. De diepere laag voldoet aan de klasse wonen en de oude maaiveldlaag aan de achtergrondwaarde. De zone is qua verontreiniging vrij homogeen, in tegenstelling tot zone C.

 

 

Bijlage 7 Achtergronden toepassen baggerspecie

 

Bevoegd gezag toepassen baggerspecie

Voor de toepassing van baggerspecie op de landbodem binnen de gemeentegrenzen is de gemeente Amsterdam bevoegd gezag. Voor de toepassing van baggerspecie in oppervlaktewater wordt verwezen naar de waterkwaliteitsbeheerders als bevoegde gezagen ingevolge de Waterwet (Tabel B7.1).

 

Tabel B7.1 Bevoegde gezagen oppervlaktewateren

 

Rijkswateren

Lokale en regionale wateren

Rijkswaterstaat Directie Noord-Holland

Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (uitvoering door

Waternet)

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Hoogheemraadschap Rijnland

 

De legger van een watergang geeft in principe de grens tussen de bevoegdheid van de gemeente en de waterkwaliteitsbeheerders weer.

Tot het beheer van de rijkswateren (het IJ en havens) behoren ook de droge(re) oevers en een strook binnen de oever of waterkering, omdat deze gebieden niet (vaak) onder water staan. Ondanks het feit dat het beheer bij de waterbeheerder ligt is de gemeente Amsterdam bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit. Naast de regelgeving vanuit het Besluit voor de droge oevers kunnen ook vereisten uit de Keur en beheersvoorwaarden van de kwaliteitsbeheerder aan de orde zijn.

 

In het kader van toepassing van materialen binnen een sanering van een waterbodem die nog onder het regime van de Wet bodembescherming valt, is de gemeente Amsterdam primair bevoegd gezag voor deze toepassing. Hierbij zal in het kader van behoorlijk bestuur afstemming met de waterbodembeheerder/eigenaar noodzakelijk zijn.

Omgekeerd wordt gesteld dat bij een saneringsingreep vanuit de waterbodem het bevoegd gezag Waterwet ook primair bevoegd is in het kader van toepassing van materialen op de aangrenzende landbodem.

 

Wijziging bevoegdheid

Het volledig graven van een nieuwe watergang op het land wordt beschouwd als ontgraving van grond en valt onder de Wet bodembescherming en eventueel het Besluit bodemkwaliteit en derhalve onder de bevoegdheid van de gemeente Amsterdam. Er is namelijk geen sprake van een waterbodem. Pas na formele overdracht 29 en registratie valt de nieuwe watergang onder de waterbeheerder volgens de Waterwet.

 

In het geval van een demping vallen de werkzaamheden allereerst onder de waterbeheerder volgens de Waterwet, pas na de overdracht valt dit nieuwe land onder de bevoegdheid van de gemeente Amsterdam.

 

Naast een eventuele kadastrale wijziging zal ook een formele wijziging in de bevoegdheid en aantekening in de registratie (legger) dienen plaats te vinden.

 

Uitzonderingen bij dempingen zijn voorzieningen die in het waterbodemprofiel worden gebracht, zoals dammen, duikers, landhoofden en andere werken in het water. Deze blijven onder de bevoegde instanties vanuit de Waterwet vallen. Een functie- en bevoegdheidswijziging kan wel aan de orde zijn wanneer binnen een legger sprake is van een wijziging van natte naar droge oevergebieden of vice versa.

 

Verwerking toepasbare baggerspecie

Ter voorkoming van het belasten van het milieu door transport streeft de gemeente Amsterdam er naar gebiedseigen baggerspecie zo veel mogelijk binnen de gemeente toe te passen, bij voorkeur in het gebied waar ontgraving heeft plaatsgevonden. Als gevolg van het (oud)stedelijk karakter van grote delen van Amsterdam op plekken waar zich open water bevindt, is toepassing op de kant of in de directe omgeving veelal niet mogelijk of op basis van kwaliteit of andere argumenten niet wenselijk.

Daarnaast is het denkbaar dat het vrijkomen en weer toepassen van herbruikbare baggerspecie qua tijdsbestek niet direct op elkaar aansluit. Is directe toepassing niet mogelijk dan wordt allereerst de voorkeur gegeven aan tijdelijke opslag op een depot binnen een werk, vervolgens aan opslag op een doorgangsdepot binnen een gebied en als laatste aan opslag elders. Niet toepasbare baggerspecie zal, met de vereiste transportdocumenten, naar een daartoe erkende inrichting afgevoerd moeten worden.

 

Weilanddepots

Een weilanddepot wordt gezien als een vorm van tijdelijke opslag van baggerspecie ter ontwatering en rijping op een perceel aangrenzend aan de watergang waaruit de specie afkomstig is. Na rijping kan het materiaal afhankelijk van de kwaliteit en functie in aanmerking komen voor toepassing als verspreidbare grond op het betreffende perceel of als nuttige en functionele toepassing elders.

Voor weilanddepots gelden aanvullende eisen:

  • De kwaliteit van de baggerspecie moet voldoen aan de Maximale waarden voor verspreiden over aangrenzende percelen;

  • De opslag mag maximaal 3 jaar duren;

  • De opslag met voorziene duur en eindbestemming wordt 5 werkdagen van tevoren gemeld;

  • De opgeslagen baggerspecie moet vanaf het weilanddepot in een nuttige toepassing worden gebracht (verspreiding in oppervlaktewater is hierbij geen nuttige toepassing);

  • De opslag moet plaatsvinden op een perceel aangrenzend aan de watergang waaruit de baggerspecie afkomstig is.

Bij het inrichten van een weilanddepot dient tevens rekening gehouden te worden met overige relevante regelgeving (bijv. Flora- en faunawet, Wet Ruimtelijke Ordening, etc.).

 

Geotubes

Als alternatief voor de opslag in een open depot kan baggerspecie ter ontwatering en rijping in daartoe specifiek ontwikkelde voorzieningen opgeslagen worden, zoals geotubes. Deze voorzieningen worden door Amsterdam beschouwd als een vorm van depot. Deze vorm van opslag dient daarom aan de regels voor depots volgens het Besluit te voldoen.

Indien het baggermateriaal in de voorzieningen is bedoeld voor de toepassing identiek aan het verspreiden op aangrenzende percelen en voldoet aan de msPAF-toets, mag het gebruik van geotubes beschouwd worden als vorm van weilanddepot. In dat geval gelden de regels voor weilanddepots.

 

Wm-depot

Baggerspecie kan ook in een Wet milieubeheer-vergunde inrichting worden opgeslagen. Wanneer baggerspecie uit een Wm-depot na rijping wordt toegepast, moet voldaan worden aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit en als grond worden gekeurd.

 

Meststoffenwetgeving

Wanneer grond of baggerspecie wordt toegepast als meststof overeenkomstig het gestelde van de Meststoffenwet, dan is het Besluit bodemkwaliteit niet van kracht en zal overeenkomstig de Meststoffenwet gehandeld moeten worden.

 

 

Bijlage 8 Toepassen chloridehoudende grond

Risiconiveau’s

Door het RIVM zijn voor de toepassing als landbodem specifiek op basis van ecologische aspecten voorlopige adviezen gedaan voor een MTR-waarde (Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau) van 39 mg/kg d.s. en een ER-waarde (Ernstig Risiconiveau) van 390 mg/kg d.s voor gebieden die niet door brak of zout water zijn beïnvloed. Dit heeft nog niet geleid tot algemeen geldende normen. Overigens wordt gesteld dat een normering nooit de regionale of lokale achtergrondwaarden kan onderschrijden.

 

Onder normale omstandigheden zijn voor bodem geen humaan-toxicologische risico´s door chloride te verwachten omdat de mens niet als gevoelige receptor wordt beschouwd.

 

De risico´s voor verspreiding worden bepaald door de kenmerken van het (deel van het) grondwaterlichaam waar de toepassing zich bevindt. Amsterdam bevindt zich op basis van de Kaderrichtlijn Water regionaal in het klei/veen-grondwaterlichaam van het Westelijk Rijngebied, een complex hydrologisch gebied waar onder invloed van zoute kwel uit diepere watervoerende lagen, dan wel infiltratie zich sterk wisselende omstandigheden kunnen voordoen. In dit grondwaterlichaam is een gemiddeld chloridegehalte van circa 200 mg/l bepaald, ruim boven de landelijke streefwaarde voor zoet grondwater van 100 mg/l en de voorlopige advieswaarde voor de (ecologische) MTR-waarde van zoet water van 94 mg/l. Daarnaast duidt het Nationaal Waterplan Amsterdam aan als kustregio, waar over het algemeen van nature verhoogde zoutconcentraties tussen 200 en 600 mg/l kunnen worden aangetroffen (zoet tot licht brak grondwater). Gesteld kan worden dat sprake is van een enigszins afwijkend type water, dan waarvoor de streef- en MTR-waarden zijn bepaald.

 

De rijksoverheid adviseert daarnaast bij beleid en beoordeling, naast de achtergrond van regionale en lokale watersystemen, rekening te houden met functiefacilitering.

 

Algemene vereisten toepassing chloridehoudende grond/baggerspecie

Als voorwaarde voor de toepassing van grond/baggerspecie met een concentratie boven de 200 mg/kg geldt dat de toepasser aantoonbaar moet maken dat lokaal geen sprake is van kwetsbare functies, objecten of situaties (oa. fysisch, hydrologisch, bouwkundig, landbouwkundig `gevoelige teelten’, ecologisch, etc.) binnen het afstroomgebied.

 

Wanneer naar oordeel van de bevoegde gezagen voor bodem en/of waterkwaliteit door de omvang van een werk of de mate van concentratie aantoonbaar een onevenredig grote belasting van het milieu zou kunnen optreden, kan de overheid aanvullende voorzieningen eisen, dan wel beperkingen aan de toepassing stellen.

 

Bij grootschalige toepassingen en werken van gelijke omvang (boven de 5.000 m3) kan de massa aan vrijkomend chloride tijdelijk dermate groot en langdurig zijn dat voldaan moet worden aan door de bevoegde gezagen te stellen eisen of compenserende maatregelen aan de opvang en afwatering van het percolaat. Extra aandacht dient hierbij besteed te worden aan de uitspoelsituatie ten tijde van de aanleg van grootschalige toepassingen, zolang de vereiste afdeklaag nog niet is aangebracht. Hierbij wordt rekening gehouden met de achtergrondwaarde, dan wel de streefwaarde voor grondwater.

 

Onder bijzondere omstandigheden, zoals weersinvloeden (droogte, verwaaiing of oppervlakkige afspoeling) kunnen de bevoegde gezagen aanvullende eisen stellen. Van de toepasser wordt verwacht te anticiperen op onverwachte situaties.

Voor situaties waaraan bovengestelde geen invulling geeft, beslist het bevoegd gezag.

 

Sanering van chloridehoudende landbodem

Bij nieuwe gevallen (na 1987) van bodemverontreiniging met chloridehoudend zout zal volgens het zorgplichtartikel 13 van de Wet bodembescherming sanering plaats moeten vinden. De terugsaneerwaarde wordt bepaald aan de hand van door bodemonderzoek verkregen lokale achtergrondwaarden voor grond en grondwater, dan wel de streefwaarde voor grondwater. Een uitzondering wordt gemaakt voor het functioneel toepassen van strooizout.

 

In het geval van een historische bodemverontreiniging dient getoetst te worden aan de lokale achtergrondwaarde of aan de voor dat gebied geldende chloridenorm. Indien de van toepassing zijnde norm wordt overschreden zal een risicobeoordeling aan de hand van kwetsbare functies, objecten of situaties moeten worden verricht. Afhankelijk hiervan zal in overleg met het bevoegd gezag overgegaan moeten worden tot sanering, beheersing en/of monitoring van de chlorideverontreiniging of wordt afgezien van verdere maatregelen.

 

Strooizout

In het belang van de verkeersveiligheid is het gebruik van strooizout op verharde wegen en paden maatschappelijk toegestaan. Hierdoor kan ook de aangrenzende bodem kleinschalig, lokaal en kortstondig belast worden. In de praktijk is gebleken dat in stedelijk en industrieel gebied de effecten veelal binnen de buffercapaciteit van de bodem vallen. Wel kunnen op den duur structuurveranderingen optreden.

 

Op basis van het algemeen belang en de geringe lokale invloed is het niet redelijk en billijk direct bodemsanering te eisen. Feitelijk is wel sprake van een door antropogene invloed ontstane nieuwe bodemverontreiniging. Het is derhalve vanuit de bodemregelgeving terecht te eisen dat door gemeente, provincie en rijk in het beleid en vergunningverlening van de afwatering, strooiregiem, beheer van verhardingen en de opslag structureel rekening gehouden wordt met het voorkomen dan wel beperken van de bodembelasting door zout.

 

In het geval sprake is van kwetsbare functies, objecten of situaties zullen wel preventieve voorzieningen getroffen, beperkingen aan de toepassing gesteld en/of een sanering verricht moeten worden.

 

 

 

 

 

Bijlage 9 Asbest

 

Navolgende werkwijzen gelden voor het bepalen van de kwaliteit van grond bij handelingen in of met die grond en saneringen daarvan in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb), evenals in het kader van onderzoek en meldingen van toepassing van grond en (in-situ) partijkeuringen volgens het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) en onderzoek in het kader van het vaststellen van een bodemkwaliteitskaart en heeft een overlap met de Wbb in het kader van het Besluit Overige Niet-meldingsplichtige Gevallen (Bong).

Niet verontreinigde asbesthoudende grond

Onder de interventiewaarde/restconcentratienorm van 100 mg/kg d.s. is formeel geen sprake meer van een bodemverontreiniging met asbest. Dit criterium is derhalve algemeen geldend als terugsaneerwaarde in de bodem en als norm voor het hergebruik van grond en bouwstoffen. Uitzondering daarop is wanneer asbest is toegevoegd (Productenbesluit), dan geldt de zorgplicht.

 

Wanneer asbest is aangetoond onder de norm is echter wel sprake van asbesthoudende grond en kan blootstelling optreden wanneer de grond niet is afgedekt. Ook kan onder dergelijke omstandigheden door weersinvloeden asbesthoudend materiaal aan de oppervlakte zichtbaar worden, wat tot ongewenst contact en maatschappelijke onrust kan leiden. De gemeente Amsterdam vindt het niet wenselijk dat burgers ongewild aan asbesthoudend materiaal aan het maaiveld kunnen worden blootgesteld en vindt het niet toelaatbaar dat dit risicovolle carcinogene materiaal zich eventueel opnieuw kan verspreiden.

 

Ondanks het feit dat formeel geen sprake is van een direct blootstellingsrisico wordt onder die omstandigheden waarbij door de functie veelvuldig contact kan optreden met de asbesthoudende bodem, of waarbij specifiek sprake is van een kwetsbare functie (kinderspeelplaats, moestuin, e.d.), uitgesproken dat in die situaties contact met asbesthoudende grond maatschappelijk ongewenst is.

In dergelijke gevallen wordt:

  • handmatig verwijderen van het zichtbare asbestmateriaal (handpicking) slechts beschouwd als een tijdelijke maatregel;

  • waar mogelijk bij niet af te dekken saneringslocaties teruggesaneerd totdat asbest analytisch niet meer aantoonbaar is;

  • het toepassen van asbesthoudende grond binnen Amsterdam niet toegestaan.

 

De functiegerelateerde normering voor asbest bij sanering en toepassing wordt in dergelijke gevallen in heel Amsterdam dus op “niet aantoonbaar” gesteld. Indien een bestaande situatie aan de orde is, waarbij formeel geen sprake is van een (spoedeisende) sanering of van een toepassing, kan de gemeente Amsterdam alsnog aanwijzingen geven ter voorkoming van ongewenst contact met of verspreiding van asbest. Dit kan bijvoorbeeld door het afdekken of afsluiten van het betreffende terrein(deel) of het opleggen van een gebruiksbeperking.

 

Bodemonderzoek bij asbest op het maaiveld (zijnde grond)

In de praktijk doen zich regelmatig situaties voor dat zich asbesthoudend of –verdacht materiaal op het maaiveld zijnde grond bevindt. Dit leidt dan tot discussie of slechts sprake is van asbestverwijdering of dat ook asbestonderzoek in de grond moet plaatsvinden en op welke wijze. Voor diverse situaties zijn hiertoe milieuhygiënische werkwijzen aangedragen. Indien sprake is van een inrichting en van opslag en er specifieke vergunningsvereisten aan de orde zijn, zullen deze prevaleren boven het hierna gestelde. Ook kunnen vanuit andere regelgeving eisen gesteld worden (Asbestverwijderingsbesluit en Arbo-omstandigheden). Indien het maaiveld bedekt is door verharding en dergelijke en de bodem (zijnde grond) niet beïnvloed kan worden, is het navolgende niet aan de orde.

 

De volgende situaties kunnen zich voordoen op het maaiveld (zijnde grond):

  • 1.

    Asbest(verdacht) materiaal dat niet gebroken, beschadigd, verweerd of verspreid is;

  • 2.

    Asbest(verdacht) materiaal dat gebroken, beschadigd, verweerd of verspreid is;

  • 3.

    Asbest na brand, explosie, etc. ;

 

In overige situaties dient voorafgaand aan het onderzoek afstemming plaats te vinden met het bevoegde gezag. Afhankelijk of sprake is van bodem, bouwstof of afval zal naar de geldende regelgeving beoordeeld moeten worden of sprake is van benodigde verwijdering (zorgplicht, ernst/spoedeisendheid).

 

Allereerst zal door analyse van het materiaal duidelijk moeten zijn of het asbestverdachte materiaal daadwerkelijk asbesthoudend is en daarmee “asbestmateriaal” betreft. Wanneer door een asbestdeskundige (Kwalibo/BRL-SIKB-protocol 2018/6000- of Ascert/SCA-persoonsgeregistreerd) al aannemelijk kan worden gemaakt dat het hoogstwaarschijnlijk asbesthoudend is, wordt een op de situatie gericht onderzoek van de bodem direct uitgevoerd. Wanneer uit analyse van het verdachte materiaal de asbesthoudendheid niet bevestigd wordt zijn navolgende werkwijzen voor asbestonderzoek in de bodem natuurlijk niet aan de orde. Indien uit het asbestonderzoek van de bodem blijkt dat sprake is van een geval met asbesthoudende grond, dienen werkzaamheden in deze grond te worden uitgevoerd conform de Wbb.

 

Ad 1: Asbest(verdacht) materiaal dat niet gebroken, beschadigd, verweerd of verspreid is

Onder dergelijke omstandigheden gaat het om oorspronkelijk product. Het asbestmateriaal moet op verantwoorde wijze binnen de wettelijke voorschriften verwijderd en naar een erkend verwerker afgevoerd worden. De situatie moet direct bij het bevoegd gezag gemeld worden. Wanneer het asbestmateriaal origineel (dubbel) verpakt is, is geen bodemonderzoek noodzakelijk. De onderliggende en omringende bodem onder onverpakt materiaal zal door een asbestdeskundige (Kwalibo BRL-SIKB-protocol 2018/6000- of Ascert/SCA-persoonsgeregistreerd) visueel op de aanwezigheid van asbestverdacht (plaat)materiaal gecontroleerd moeten worden. Bij afwezigheid hiervan is een bodemonderzoek volgens NEN5707 niet noodzakelijk.

Wanneer opslag op geroerde grond heeft plaatsgevonden zal de bodem wel uit voorzorg gecontroleerd moeten worden op de aanwezigheid van vergraven materiaal volgens geldend onderzoeksprotocol (NEN5707).

De afvoer van het asbestmateriaal volgens het Asbestverwijderingsbesluit en de verslaglegging van de beoordeling van de onderliggende bodem zal verantwoord moeten worden naar het bevoegd gezag.

 

Ad 2: Asbest(verdacht) materiaal dat gebroken, beschadigd, verweerd of verspreid is

Hierbij dient onderscheid gemaakt te worden in de situaties waarbij sprake is van:

  • a)

    Een eenduidig herkenbaar aanwezige puntbron, bijvoorbeeld een dumping van asbesthoudend/-verdacht materiaal waardoor op een specifieke afgebakende plek onder en direct naast de bron in of op de bodem asbest wordt aangetroffen;

  • b)

    Een eenduidig herkenbaar aaneengesloten oppervlak, bijvoorbeeld een asbesthoudende/-verdachte (puin of granulaat)laag, waardoor onder en direct naast de specifieke afgebakende laag ook asbest in de bodem wordt aangetroffen;

  • c)

    Over een bepaald gebied verspreid aanwezig of niet eenduidig als aaneengesloten oppervlak herkenbaar asbest(verdacht) materiaal.

 

ad a: Herkenbare puntbron

Bij een visueel herkenbare puntbron (bijvoorbeeld een asbestplaat, asbestleiding of asbestbloembak) dient door een asbestdeskundige (Kwalibo BRL-SIKB-protocol 2018/6000- of Ascert/SCA-persoonsgeregistreerd) beoordeeld te worden of de aanwezigheid van het visueel waarneembaar asbestverdachte materiaal rondom de bron eenduidig te herleiden is aan de specifieke bron en of kans op verspreiding/vermenging aan de orde is geweest. Een dergelijke situatie doet zich ook voor bij asbesthoudend afval in een kruipruimte e.d..

In dat geval mag het materiaal in of op de toplaag van de bodem gezamenlijk als product (vermengd met de geringe hoeveelheid grond waarmee de (restanten van de) bron in contact is gekomen) verwijderd worden, dus als een wordt-case geheel met de op het maaiveld aanwezige (restanten van de) bron. Daarbij wordt als voorwaarde een asbest-inspectie-efficiëntie van 90-100% vereist (= grote mate van zekerheid).

Wel moet een controleonderzoek volgens geldend NEN 5707-onderzoeksprotocol (inclusief analyse) plaatsvinden op asbest in de achterblijvende ongeroerde bodem. Daarbij kan een te beoordelen toplaag van 0,02-0,05 meter aangehouden worden. Is sprake van een geroerde bodem dan moet, naast de toplaag, de geroerde laag afzonderlijk onderzocht worden op eventuele vermenging (per laag met dikte van maximaal 0,5 meter).

Dit geldt ook voor af- of uitspoeling en verwaaiing vanuit (verweerde) asbestbronnen (bijv. gevel- of dakelementen) op de bodem. Een bijzondere situatie doet zich voor in de bodem onder de druiprand van een verweerd asbestdak of tegen een verweerde asbestgevel. Het blijkt dat veelal een strook, van circa 0,1 m diepte en circa 1,0 m breedte ten opzichte van het hart van de druiprand of gevel, door afspoeling van asbestvezels beïnvloed is. Bij sanering van het dak of gevel mag deze beïnvloede geringe strook grond op basis van een worst-case benadering mee-verwijderd en mee-afgevoerd worden door de saneerder (onder BRL-SIKB- of Ascert/SCA-persoonsregistratie), zonder voorafgaand NEN5707-bodemonderzoek. Ook hier geldt weer het uitgangspunt van ongeroerde bodem. Ter voorkoming van vermenging door werkzaamheden is verwijdering van de verontreinigde strook en verificatie van de kwaliteit van de achterblijvende onderliggende ongeroerde bodem volgens NEN5707, voorafgaand aan de verwijdering van de gevel of dak te verrichten. Indien men de strook niet (volledig) verwijderd op basis van worst-case dient men de kwaliteit en omvang voorafgaand aan de werkzaamheden vast te stellen (NEN5707). Op basis daarvan kan dan beoordeeld worden of en in welke omvang de strook kan achterblijven of dat alsnog gesaneerd moet worden.

 

ad b: Herkenbaar aaneengesloten oppervlak

Het Productenbesluit Asbest geeft aan dat asbest feitelijk niet (meer) toegepast mag worden, behalve in bulkproducten zoals een functionele laag (puinhoudende) grond of granulaten, in een concentratie onder de restconcentratienorm van 100 mg/kg d.s (gewogen gehalte). Toepassingen die volgens het Besluit bodemkwaliteit hieraan door onderzoek of certificering voldoen, vormen geen wezenlijke bedreiging tot verontreiniging voor de onderliggende bodem. Op basis hiervan stelt de gemeente Amsterdam dat dan geen asbestonderzoek in de onder- en naastliggende bodem vereist is, daar waar deze asbesthoudende bulkproducten zijn toegepast. Wel moet er een duidelijk waarneembare of fysieke scheiding tussen de (gering) asbesthoudende laag en de bodem zijn.

Daarnaast is het volgens het Besluit asbestwegen verboden een (asbest)weg voorhanden te hebben die deze norm overschrijdt, behalve wanneer de weg duurzaam is afgedekt. Bermen (= bodem) tot 0,5 m uit de kant van een weg worden hiertoe ook gerekend. Onder een asbestweg worden ook paden, parkeerplaatsen, erfverhardingen of gedeelten daarvan, alsmede grond bestemd voor rij- of ander verkeer, gerekend. De Inspectie Leefomgeving & Transport is hier het bevoegd gezag. Veelal zal voor de onderdelen van de weg door de Inspectie asbestonderzoek vereist worden.

Afgezien van in gebruik zijnde asbestwegen zijn er geen functies waarin asbestmateriaal boven de restconcentratienorm mag worden toegestaan op de bodem. De asbestweg wordt beschouwd als potentiële bron van verontreiniging van de onderliggende bodemlaag.

Mochten zich op de bodem andere asbesthoudende of -verdachte lagen bevinden die geen functie (meer) vervullen, dan wordt dit beschouwd als afval of stort. Hierover zal het bevoegd gezag in het kader van de Wet milieubeheer (Rijk, provincie of gemeente) en/of gemeentelijke verordeningen (aanlegvergunning) een oordeel moeten geven. Deze laag wordt beschouwd als potentiële bron van verontreiniging van de onder- en naastliggende bodemlaag.

Is bij een ongeroerde bodem, afgezien van een geringe mengzone van circa 0,05 à 0,10 m-mv welke tot de asbesthoudende/verdachte laag wordt gerekend, een duidelijk waarneembare of fysieke scheiding aanwezig tussen die laag en de bodem, dan is een asbestbodemonderzoek niet vereist. Uit de scheiding moet blijken dat geen blootstelling aan asbest kan zijn opgetreden. Bij geroerde grond zal wel volgens de geldende asbestprotocollen bodemonderzoek gedaan moeten worden. Een ongeroerde slappe bodem (veen, klei, bagger) waarin het materiaal is weggezakt of ingedrukt wordt gelijk gesteld met geroerde grond.

 

ad c: Over gebied verspreid of niet eenduidig als aaneengesloten oppervlak herkenbaar asbestmateriaal

Is sprake van een over een bepaald gebied homogeen, dan wel heterogeen verspreide aanwezigheid van asbest, dan moeten in de specifieke te onderscheiden ruimtelijke eenheden gewoon de geldende asbestbodemonderzoeksnormen en -protocollen aangehouden worden.

 

Ad 3: Asbest aan het maaiveld na brand, explosie, natuurgeweld/storm, vandalisme, etc.

Na brand, explosie en natuurgeweld/storm of door vandalisme of ander onheil kan verspreiding van asbestdeeltjes optreden, ook naar de bodem. In dergelijke gevallen moet binnen het invloedsgebied van het incident (zie ook ‘Handreiking aanpak asbestincidenten’ van het Instituut Fysieke Veiligheid, [Lit. 27]), direct na het incident ook de bodem onderzocht worden. Binnen het invloedsgebied moet bij brand qua ruimtelijke eenheden onderscheid gemaakt worden tussen de directe omgeving van het incident en het pluimgebied waar eventueel deeltjes kunnen zijn neergeslagen. Hiertoe moet aan de hand van representatieve steekproeven specifiek onderzoek gedaan worden naar de invloed op de contactlaag van circa de bovenste 0,02 à 0,05 m. De steekproeven vinden plaats minimaal op basis van maaiveldonderzoek volgens de NEN5707 (inclusief analyses).

Mocht sprake zijn van een bodemlaag die mogelijk al asbestverdacht is (bijvoorbeeld puinhoudend), dan zal ook de referentiekwaliteit onder de toplaag en/of buiten het invloedsgebied bepaald moeten worden om de specifieke invloed van het incident te kunnen vaststellen. Afhankelijk van de aanwezigheid van asbest in de bodem als gevolg van het incident zal op basis van de zorgplicht uit de Wbb (art. 13) sanering moeten plaatsvinden. Indien blootstelling of kans op verspreiding door het incident hiertoe aanleiding geeft, moet de bron meteen verwijderd worden, onafhankelijk van het uit te voeren bodemonderzoek. Wel moet het beïnvloede gebied vóór het bodemonderzoek worden afgebakend en de kenmerken van de asbestverontreiniging vóór verwijdering worden vastgelegd.

 

Bodemonderzoek bij asbest in de bodem (zijnde grond)

In de praktijk doen zich situaties voor dat zich asbesthoudend of –verdacht materiaal als een herkenbare eenheid in de bodem bevindt (dieper dan alleen de toplaag). Dit leidt regelmatig tot discussie of sprake is van bodem, bouwmateriaal, bouwstof of afval, waarvoor andere regelgeving geldt. Voor diverse situaties zijn hiertoe werkwijzen ter bepaling van de milieuhygiënische kwaliteit aangedragen. Vanuit andere regelgeving kunnen andere eisen gesteld worden (o.a. arbotechnisch).

 

De volgende situaties kunnen zich voordoen in de bodem:

  • 1.

    Asbestmateriaal dat niet gebroken, beschadigd, verweerd of verspreid is;

  • 2.

    Asbest materiaal dat gebroken, beschadigd, verweerd of verspreid is.

 

Onder overige omstandigheden dient voorafgaand aan het onderzoek afstemming plaats te vinden met het bevoegde gezag. Afhankelijk of sprake is van grond/bagger, bouwmateriaal, bouwstof of afval zal de blootstelling uiteindelijk naar de geldende regelgeving beoordeeld moeten worden en zal nagegaan moeten worden of verwijdering nodig is (zorgplicht, ernst/spoedeisendheid).

 

Ad 1: Asbestmateriaal in de bodem dat niet gebroken, beschadigd, verweerd of verspreid is

Indien in de bodem sprake is van in zijn geheel en duidelijk te onderscheiden, niet verspreid asbestmateriaal, zal het materiaal als bouwmateriaal of afval beschouwd worden. Dit is afhankelijk van het feit of het materiaal zijn oorspronkelijke functie bezit. In deze gevallen vormt het materiaal, voor zover dit als afzonderlijke eenheid beschouwd kan worden, geen onderdeel van de bodem en is het dan niet bepalend voor de vaststelling van de asbestconcentratie in de bodem. Zonder ingreep in de bodem treedt onder dergelijke omstandigheden ook geen vermenging met de bodem op. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor bij asbesthoudende leidingen, die hun functie nog vervullen dan wel verloren hebben.

Bij werkzaamheden in de omringende bodem moet de grond alleen volgens de geldende bodemonderzoeksnormen onderzocht worden in het geval van bewerking op locatie, breuk, beschadiging of verwering, waardoor vermenging met de bodem kan zijn opgetreden. Een asbestdeskundige (Kwalibo BRL-SIKB-protocol 2018/6000- of Ascert/SCA-persoonsgeregistreerd) kan hier een oordeel over geven.

 

Ad 2: Asbestmateriaal in de bodem dat gebroken, beschadigd, verweerd of verspreid is

Indien sprake is van met de bodem vermengd asbestverdacht materiaal moet dit volgens de geldende bodemonderzoeksnormen onderzocht worden. Hierbij moet rekening gehouden worden met ruimtelijke eenheden van voorkomen.

Is echter sprake van een herkenbare ruimtelijke eenheid van stortmateriaal en minder dan 50% grond (gewichts% bij steenachtig materiaal of volume% bij overig lichter materiaal), dan wordt het stortmateriaal afzonderlijk als asbestafval beschouwd en dient als zodanig behandeld te worden. Dit is niet bepalend voor de vaststelling van de asbestconcentratie in de bodem. Ook indien sprake is van een puinlaag in de bodem, die geen specifieke functie (meer) heeft, wordt dit als stortmateriaal beschouwd. De omringende bodem zal wel volgens de geldende bodemonderzoeksnormen onderzocht moeten worden, indien vermenging met (geroerde lagen) of indringing in (ongeroerde lagen van veen/klei) de bodem heeft kunnen optreden. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een gebroken, beschadigde, verweerde, of op locatie (zonder bodembeschermende voorzieningen) bewerkte asbestleiding in de bodem. Een asbestdeskundige (Kwalibo BRL-SIKB-protocol 2018/6000- of Ascert/SCA-persoonsgeregistreerd) kan hier een oordeel over geven.

 

Onvolledig onderzoek naar asbest

Niet onder alle omstandigheden is bodemonderzoek naar asbest op goede wijze mogelijk. In het geval van de aanwezigheid van een afsluitende laag of voorziening (bijv. betonvloer of asfalt) is geen of onvoldoende beoordeling in ruimtelijke eenheden mogelijk of is soms geen volledig asbestonderzoek mogelijk.

Indien na verwijdering van de afsluitende laag of voorziening alsnog onderzoek mogelijk is, dan wel dat onverwachts afwijkingen worden waargenomen (bijvoorbeeld waarneming van asbestverdacht materiaal, waaronder puin) zal op dat moment alsnog volledig asbestonderzoek volgens de geldende normen uitgevoerd moeten worden.

Wanneer als gevolg van werkzaamheden na een bodemonderzoek wijzigingen (kunnen) zijn opgetreden, zoals invloed door onzorgvuldige sloop of opslag van verdachte materialen, zal op dat moment opnieuw asbestonderzoek volgens de beleidsregels en geldende normen uitgevoerd moeten worden.

De afwijkende situatie zal direct bij het bevoegd gezag gemeld moeten worden en de werkzaamheden in of met de mogelijk verontreinigde bodem zullen totdat de situatie met betrekking tot asbest duidelijk is, moeten worden opgeschort. Potentiële blootstelling dient te worden voorkomen.

 

Onverwachts aantreffen asbestverdacht materiaal

Wanneer grondwerkzaamheden aan de orde zijn, zal na het bekend worden van een onvoorziene aanwezigheid van asbest(verdacht) materiaal een (wijziging op het) plan van aanpak/BUS-melding/saneringsplan/melding toepassing Bbk ingediend moeten worden en zal zo nodig onder asbestcondities moeten worden gewerkt.

Is opschorting van het werk als gevolg van aantoonbare dringende omstandigheden (bijv. constructierisico’s) echt niet mogelijk en was wel voldoende historisch vooronderzoek (gebaseerd op de NEN5725) gedaan, dan kan na overleg met het bevoegde gezag een (wijziging op het) plan van aanpak/BUS-melding/saneringsplan/10 m3-melding/melding toepassing Bbk ingediend worden. Na beoordeling of terecht sprake is van een onvoorziene situatie, kan goedkeuring en mogelijk terstond van kracht verklaren door het bevoegd gezag verleend worden, waarna werkzaamheden voortgezet kunnen worden. Daarbij wordt op voorhand uitgegaan van een worst-case situatie en zo nodig werken onder asbestcondities. Verspreiding en contaminatie moeten worden voorkomen. De situatie moet op locatie beoordeeld worden door een asbestdeskundige of milieukundig begeleider met asbestervaring. Onder zijn begeleiding vindt op basis van verdachtheid op locatie een scheiding in partijen en opslag (onder voorzieningen ter voorkoming blootstelling en verspreiding) plaats. Vervolgens wordt ter bepaling van de kwaliteit een uitkeuring van de achtergebleven grond verricht en ter bepaling van de afvoerbestemming van de opgeslagen grond een partijonderzoek volgens de asbestnormen.

De evaluatie van de asbestgrondwerkzaamheden wordt ingediend bij het bevoegd gezag.

 

Vrijstelling onderzoek asbest in puinhoudende grond

Alle soorten puin worden in beginsel als potentieel asbestverdacht beschouwd. Wanneer de kwaliteit ten aanzien van asbest niet aangetoond kan worden door middel van (historisch) vooronderzoek of productverantwoording (bijv. milieuhygiënische verklaring, certificaat, verklaring productieproces, statistische onderbouwing puinsoort) zal bij puin in grond specifiek onderzoek naar asbest gedaan moeten worden.

 

Of puin(granulaat) daadwerkelijk asbestverdacht is, is onder andere afhankelijk van het soort puin en het moment dat het geproduceerd is dan wel in de grond terecht is gekomen.

 

Voor puingranulaat geldt dat een vrijstelling alleen van toepassing is bij levering onder certificaat ná 2005 (NEN 5725). Voordien waren de asbestcontrole-eisen feitelijk nog onvoldoende. Daarbij geldt dat naderhand geen beïnvloeding door (ander) asbesthoudend materiaal mag zijn opgetreden.

 

Indien bij een gering percentage puinhoudende grond op andere wijze dan via bodemonderzoek verantwoord kan worden dat geen sprake is van asbestverontreinigd materiaal (100 mg/kg d.s.), kan in overleg met het bevoegd gezag eventueel worden afgeweken van een volledig asbestonderzoek.

Ook wordt bij puinhoudende grond, waarbij feitelijk door de handelingen met de grond geen gewijzigde omstandigheden ontstaan (zoals het tijdelijk uitplaatsen zonder afvoer waarbij geen milieuhygiënische risico’s optreden), in overleg met het bevoegd gezag toegestaan uit te gaan van een milieuhygiënisch worst-case scenario.

 

Alleen indien schriftelijk voldoende kan worden onderbouwd of gemotiveerd dat puin en puingranulaat eenduidig definieerbaar is en gezien typering, ouderdom, bijmengingen en historisch onderzoek niet kan worden gerelateerd aan asbest, mag een situatie, anders dan door specifiek bodemonderzoek volgens de NEN5707, als onverdacht worden beschouwd.

Bijlage 10 Natuurwaardenkaart (versie 2016)

 

Zie de laatste versie van de kaart op:

https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/volg-beleid/groen/flora-fauna/natuurwaardenkaart/

 

 

 

Bijlage 11 Kaart met vooroorlogse en naoorlogse gebieden

 

 

Bijlage 12 Arseen in grondwater

 

 

Bijlage 13 Folder “Let op Lood!”

 

 

 

Bijlage 14 Meldingen tijdens uitvoeringsperiode sanering

 

Bij het bevoegd gezag dient te allen tijde ter controlemogelijkheid bekend te zijn wanneer sanerings-werkzaamheden of projectmatige werkzaamheden in sterk verontreinigde grond uitgevoerd worden en wie welke bevoegdheden heeft op een werk.

Om in Amsterdam de controle bij de uitvoering van saneringen (regulier volgens saneringsplan of volgens standaard BUS-bepalingen of 10 m3-melding) te kunnen uitvoeren worden de volgende algemeen geldende voorwaarden ten aanzien van meldingen tijdens de uitvoeringsperiode gesteld.

Startmelding en planning

  • Een startmelding moet minimaal 5 werkdagen voor aanvang bodemwerkzaamheden worden ingediend (via het Digitaal Loket op www.odnzkg.nl);

  • Het startmeldingsformulier op de website www.odnzkg.nl moet worden ingevuld;

  • De verwachte einddatum moet worden ingevuld;

  • Bij niet kortstondige saneringen (langer dan één week) moet bij de startmelding een planning van de saneringswerkzaamheden toegevoegd worden;

  • Indien door omstandigheden een planning wezenlijk verandert, dan moet het bevoegd gezag door middel van een gewijzigde planning geïnformeerd worden.

 

Wijziging startmelding

Bij een wijziging van de aanvangsdatum zal een nieuwe startmelding ingediend moeten worden. De wijziging moet ruim (meer dan 24 uur) voor de oorspronkelijke opgegeven datum plaatsvinden, waarbij de oorspronkelijke datum komt te vervallen.

 

Eindemelding

Moet binnen vijf werkdagen na de laatste bodemsaneringgerelateerde werkzaamheden ingediend zijn (behalve in geval van een BUS-melding, dan is de termijn 2 weken (art 4.1 RUS).

 

Melding einddiepte/bereiken saneringsdoelstelling (deelontgraving)

Het bevoegd gezag dient voor aanvulling van de ontgraving of afdekking van de bodemwerkzaamheden in de gelegenheid gesteld te worden te beoordelen of aan de vereisten van de beschikking, het saneringsplan of de BUS-melding wordt voldaan.

Deze terugkoppeling kan komen te vervallen, indien sprake is van een kortstondige sanering (korter dan één week). Ook wanneer sprake is van een voortdurende ontgraving onder gelijkblijvende omstandigheden over een langere periode, bijvoorbeeld bij een continue ontgraving en aanvulling in een sleuf, is er geen noodzaak tot een einddieptemelding;

In de overige gevallen moet de dag voorafgaand aan het bereiken van de einddiepte terugkoppeling plaatshebben met het bevoegd gezag.

 

Melding wijziging

  • Indien door omstandigheden sprake is van een onvoorziene situatie of uitvoerings-wijziging ten opzichte van het saneringsplan of BUS-melding moet per direct het bevoegd gezag geïnformeerd worden;

  • Indien sprake is van een situatie die niet leidt tot een wezenlijke afwijking van de saneringsdoelstelling, uitgangspunten en werkwijze van het beschikte saneringsplan of BUS-melding, dan kunnen de saneringswerkzaamheden voortgezet worden. Wel moet de onderbouwde wijzigingsmelding dezelfde dag ingediend worden. Bij niet relevante afwijkingen vindt de definitieve verantwoording plaats in het op te stellen evaluatierapport;

  • Indien het bevoegd gezag oordeelt dat wel sprake is van een wezenlijke afwijking, zal het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk reageren. Het bevoegd gezag beoordeelt of volstaan kan worden met een wijzigingsmelding en verantwoording in het evaluatierapport of dat mogelijk een wijzigingsbeschikking noodzakelijk is. Vervolg van de saneringswerkzaamheden kan in beide laatste gevallen alleen na schriftelijke toestemming door het bevoegde gezag plaatshebben.

 

Werkzaamheden buiten standaard werkuren

Indien in het saneringsplan of BUS-melding niet specifiek anders aangegeven en beschikt, wordt gesteld dat de werkzaamheden uitgevoerd worden tijdens standaard werkuren (tussen 7 uur s’ ochtends en 19 uur s’ avonds) op door de weekse werkdagen (maandag t/m vrijdag, niet zijnde erkende feestdagen);

Worden werkzaamheden buiten deze uren uitgevoerd, dan moet het bevoegd gezag hiervan vooraf op de hoogte gebracht worden, bij voorkeur bij de startmelding, doch uiterlijk 1 werkdag voor de uitvoering buiten standaard werkuren.

 

Wijze van indiening

Meldingen start sanering, planningen, werkzaamheden buiten standaarduren, wijzigingen tijdens uitvoering, einddiepte ontgraving en einde sanering moeten binnen Amsterdam centraal via het Digitaal Loket op www.odnzkg.nl ingediend worden.

 

Taakverantwoordelijkheden meldingen tijdens uitvoeringsperiode

Het is voor het bevoegd gezag en alle bij het werken in verontreinigde grond betrokken partijen van wezenlijk belang dat het eenduidig bekend is wie als verantwoordelijke contactpersoon optreedt richting het bevoegd gezag.

 

De saneerder is formeel eindverantwoordelijk voor het verrichten van meldingen. Afhankelijk van de wijze van uitvoering en (privaatrechtelijke) overdracht van taken aan bijvoorbeeld een directie, aannemer of milieukundige moet bij de start van de sanering duidelijk zijn wie gedurende de uitvoering als feitelijk contactpersoon optreedt en wie de benodigde uitvoeringsmeldingen verricht.

 

Hiertoe dient bij de startmelding een verantwoordelijkhedenmatrix toegevoegd te worden, voor zover dit niet in een eerder stadium is vastgelegd (saneringsplan) en bij bevoegd gezag kenbaar is gemaakt.

 

 

Bijlage 15 Nota van beantwoording zienswijzen

 

De concept-Nota bodembeheer Gemeente Amsterdam (versie 2019) heeft conform de Algemene wet bestuursrecht zes weken ter inzage gelegen, van 5 juni t/m 17 juli 2019.

Tijdens de periode van terinzagelegging zijn 4 zienswijzen ingediend. In Tabel B15.1 worden deze zienswijzen en de beantwoording hiervan weergegeven.

 

Tabel B15.1 Beantwoording zienswijzen

Zienswijze

Beantwoording (namens B&W)

Aanpassing concept-Nota?

Stantec

De door Stantec aangeleverde data is niet ingevoerd en alleen onderzoeken van sterke verontreinigingen zijn gebruikt voor de bodemkwaliteitskaart van de openbare weg.

(deze opmerking is ook door Liander gemaakt, de beant-woording aan Liander was hetzelfde).

 

Uw constatering dat een groot deel van uw dataset niet is meegenomen in de berekening van de bodemkwaliteitskaart van de openbare weg is juist. Vanwege de voortgang van het project moest de Omgevingsdienst op enig moment stoppen met invoer van data en starten met de statistische berekeningen van de zones in de kaart. Dit moment was begin april 2018. De data die u na deze datum heeft aangeleverd is om deze reden niet opgenomen in de database.

Het is niet zo dat alleen onderzoeken met een sterke verontreiniging worden opgenomen in de dataset en de overige, schonere onderzoeken niet. Onderzoeken die bijvoorbeeld met een BUS-melding bij de Omgevingsdienst zijn aangeleverd betreffen sterke verontreinigingen. Daarnaast voeren gemeente en Waternet jaarlijks vele onderzoeken uit, zowel sterke als lichte verontreinigingen bevattend, die allemaal worden ingevoerd in de database van de Omgevingsdienst.

De Gemeente Amsterdam maakt ook gebruik van de bodemkwaliteitskaart en onderschrijft uw constatering dat de bodemkwaliteitskaart nu een scheef beeld laat zien. De gemeente wil kunnen beschikken over een zo accuraat mogelijke kaart en zal daarom onderzoeken hoe de bodemkwaliteitskaart op korte termijn kan worden herzien, dus eerder dan na de wettelijke termijn van vijf jaar. De invoer van uw dataset met lichte verontreinigingen zal vanzelfsprekend onderdeel zijn van de herziening.

Nee.

Wel wordt de mogelijkheid onderzocht om op korte termijn een herziening van de bodem-kwaliteitskaart te realiseren.

Liander

Stroomschema (fig 3.4) niet correct t.a.v. tijdelijke uitname

De constatering is juist. In het schema had moeten staan dat bij tijdelijke uitname (waarbij sprake is van grond die - zonder te zijn bewerkt - op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde conditie opnieuw in die toepassing wordt aangebracht) geen bodemonderzoek hoeft te worden uitgevoerd. Bij tijdelijke uitname geldt geen volumebeperking. Er moet wel een BUS-TU-melding worden gedaan.

Ja.

Bij graven in een bestaande leeflaag is het meldingsregime niet werkbaar

 

Naar aanleiding van uw zienswijze hebben we dit onderwerp heroverwogen. Het is toegestaan zonder melding te graven in een bestaande leeflaag, zolang deze na afloop van het graafwerk weer hersteld wordt.

Het meldingsregime geldt voor graafwerk onder een bestaande leeflaag, dus wanneer de hele leeflaag doorbroken is en er in de verontreinigde ondergrond wordt gegraven. Hierbij is een BUS-melding tijdelijk uitplaatsen noodzakelijk.

Ja.

Inzet MKB bij graafwerk in onderste 20 cm van de leeflaag (een ‘overkill’ aan controlemaatregelen)

Zie antwoord op de vorige opmerking.

Ja.

Tegenstrijdigheid in par. 3.7 en rij 7 van Tabel 8.2 t.a.v. tijdelijke uitname

 

U merkt op dat de zin: “de volumebeperking geldt niet wanneer sprake is van tijdelijke uitname” conflicteert met rij 7 van Tabel 8.2, waarbij het voorbehoud voor tijdelijk uitplaatsen tot 150 m3 niet is benoemd. Uw constatering is juist. In rij 7, kolom 4 (Verkennend onderzoek nodig?) zal de opmerking worden toegevoegd: ‘.. en geen sprake is van tijdelijke uitname.’

Ja.

Tabel 8.2 is aangepast.

Vrijstelling asbestonderzoek in 10 m3-melding ook bij asbestverdachte locatie?

 

Dit klopt inderdaad, mits tijdens de uitvoering maatregelen worden genomen om verspreiding van asbest naar de omgeving te voorkomen.

 

Ja.

De toevoeging mbt het voor-komen van verspreiding is in de Nota nader omschreven.

Stichting Natuurbescherming ZO

Grote festivals verdichten in ernstige mate de bodem door de zware belasting door vrachtverkeer, en de druk van soms wel 20.000 bezoekers per dag in een klein park. Ook is door festivals sprake van vervuiling van de bodem met afval. Voorstel om in de nieuwe Nota Bodembeheer voorwaarden voor het gebruik van de openbare ruimte door festival-organisatoren expliciet op te nemen. 

Bodemverdichting in Amsterdamse parken door festivals kan een probleem vormen. Dit valt echter buiten de scope van de Nota Bodembeheer. Het evenementenbeleid valt onder de burgemeester.

Nee

Artis

Heeft de wijziging van de bodemkwaliteitsklasse voor het oorspronkelijk maaiveld (als gevolg van de herbeoordeling en bewerking van (nieuwe) data) specifiek op ARTIS betrekking?

 

Bij het opstellen van de nieuwe bodemkwaliteitskaart is gebruik gemaakt van recente data van maximaal vijf jaar oud. Het is goed mogelijk dat de verschuiving van de kwaliteitsklasse van de laag dieper dan 2 meter minus maaiveld (het ‘oorspronkelijk maaiveld’) veroorzaakt is door het feit dat andere (meer recente) onderzoeken zijn meegenomen in de berekening. Deze gegevens hoeven niet perse betrekking te hebben op ARTIS. De verschuiving is van toepassing op de gehele zone 4, waar ARTIS onderdeel van uitmaakt.

N.v.t.

Welke (onder-)delen van ARTIS met de bodemfunctie “Wonen” worden precies onderscheiden naar ‘wonen met tuin’ en ‘plaatsen waar kinderen spelen’?

 

De bodemfunctieklasse “Wonen” wordt onderscheiden op de bodemfunctiekaart (Bijlage 2) in het generieke beleidskader. Onder deze bodemfunctieklasse worden vele gebruiksvormen onderscheiden die niet perse allen een woonfunctie hebben, maar wel passen binnen een bepaald beschermingsniveau (weinig tot veel bodemcontact, geen gewasconsumptie). Denk aan sportvelden, stadsparken, scholen, recreatiegebieden etc. Een dierentuin past goed in deze definitie vanwege de recreatiefunctie. De meest voorkomende bodemfunctieklasse is bepalend geweest bij de indeling.

Echter, in de Nota bodembeheer is ervoor gekozen in de zones 2 t/m 7 gebiedsspecifiek beleid te hanteren. Daartoe wordt een verfijning in de bodemfunctieklassen gemaakt: de generieke bodemfunctieklasse “Wonen” wordt nader onderverdeeld in de bodemfuncties ‘Wonen met tuin’, ‘Plaatsen waar kinderen spelen’ en ‘Groen met Natuurwaarden’. Waarschijnlijk zijn deze bodemfuncties allen in ARTIS terug te vinden, en wellicht ook functies zoals ‘Bebouwing’ en ‘Ander groen’ (in de generieke indeling vallend onder bodemfunctieklasse “Industrie”). Het is echter ondoenlijk om in heel Amsterdam al deze functies op een kaart aan te geven. Daarom is het de bedoeling om bij een voornemen tot toepassen van grond de situatie ter plaatse vast te stellen.

N.v.t.

Het is niet duidelijk wat de relatie is tussen de toepassingseis “Wonen” uit Tabel B3.1 van bijlage 3 en de toepassingseisen genoemd in Tabel 2.3 van de concept Nota

 

Zie ook de reactie onder de vorige vraag.

In Tabel B3.1 hoort in de kolom “Toepassingseis” eveneens een asterix (*) te staan, welke verwijst naar de toelichting onderaan de tabel onder *. Deze asterix zal worden toegevoegd.

Op de locaties in ARTIS waar sprake is van een (onbedekte) kinderspeelplaats of de tuin van een woning geldt de eis (volgens Tabel 2.3) dat grond van kwaliteit Wonen mag worden toegepast, maar dat de toe te passen grond maximaal 100 mg/kg aan lood mag bevatten. Is er geen sprake van grondverzet op deze functies dan gelden gebruiksadviezen. Voor de andere bodemfuncties gelden de eisen zoals verwoord in Tabel 2.3.

Deels, Tabel B3.1 is aangepast.

Het is niet duidelijk of bij graafwerk in zone 4 (bodemkwaliteitsklasse “>Industrie” ) ook getoetst moet worden aan de bodemfunctieklasse “Wonen” en welke aanvullende eisen worden gesteld aan diffuus lood en asbest

 

Het tijdelijk uitplaatsen van sterk verontreinigde grond

(> kwaliteitsklasse Industrie) is toegestaan zonder de verplichting tot het uitvoeren van een bodemonderzoek en toets aan de functie en kwaliteit van de ontvangende bodem. Hieraan zijn wel regels verbonden, het gaat dan om grond die - zonder te zijn bewerkt - op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities opnieuw in die toepassing wordt aangebracht. Wanneer deze uitgenomen grond op een andere plaats (dus niet in hetzelfde werk) wordt toegepast moet wel getoetst worden aan de toepassingseisen en is toepassing niet toegestaan (behalve als een partijkeuring uitwijst dat de grond wel aan de eisen voldoet).

Een asbestverontreiniging wordt ook als een immobiele verontreinigingssituatie aangemerkt. Hierbij geldt een gewogen norm voor asbest op basis van verschil hechtgebonden en niet-hechtgebonden asbest in een grondmonster. Ten aanzien van het werken met asbest en met asbest verontreinigde grond hoeven geen bijzondere bepalingen te worden opgenomen, omdat dit in de van toepassing zijnde Arbo-regelgeving is geregeld (handreiking BUS, jan 2012).

Asbest mag onder BUS worden gesaneerd (BUS-immobiel en BUS-tijdelijk uitplaatsen) en tegenwoordig ook in 10m3-melding worden gemeld, mits tijdens de uitvoering maatregelen worden genomen om verspreiding van asbest naar de omgeving te voorkomen. Deze toevoeging zal worden uitgewerkt en in de Nota nader worden omschreven.

Deels. Nadere uitleg asbest onder de 10m3-regeling

Het is onduidelijk of gevoelige bestemmingen uitsluitend wonen met tuin en plaatsen waar kinderen spelen betreffen; betreft spelen uitsluitend de kinderspeelplaatsen binnen het park of het gehele park?

 

Of er sprake is van een zgn. ‘gevoelige functie’ heeft te maken met de kans op een humaan of ecologisch risico. Dit risico wordt bepaald door het feit of er sprake is van veel of weinig bodemcontact, of er sprake is van gewasconsumptie en of er sprake is van bedreiging van het ecosysteem door doorvergiftiging. De bodemfuncties ‘Landbouw’, ‘Natuur’ en ‘Moestuin/volkstuin’ zijn gevoelig, omdat hier sprake is van veel bodemcontact en/of een beperkte of gemiddelde gewasconsumptie en een bepaalde mate van doorvergiftiging. Binnen ARTIS komen deze gevoelige bodemfuncties echter niet voor. Bij een bodemverontreiniging met lood kan er op de bodemfuncties ‘Wonen met tuin’ en ‘Plaatsen waar kinderen spelen’ een humaan risico optreden als er sprake is van ingestie of gewasconsumptie. Deze functies zijn om die reden gevoelig. ARTIS ligt in bodemkwaliteitszone 4, waarin het gemiddelde loodgehalte boven de interventiewaarde ligt. Binnen ARTIS komt de bodemfunctie ‘Plaatsen waar kinderen spelen’ voor, dit betreft alle voor kinderen toegankelijke plaatsen met een onbedekte bodem. Kinderen zijn gevoelig voor bodemverontreiniging met lood als zij tijdens het spelen verontreinigde gronddeeltjes binnenkrijgen (via hand-mond-contact). Dit zal echter alleen optreden op onbedekte plaatsen waar kinderen in contact kunnen komen met de verontreinigde bodem. Als de aanwezige kinderspeelplaatsen binnen het park zijn afgedekt (bijv met rubber tegels) of wanneer er sprake is van speciaal aangebracht schoon speelzand is er geen sprake van een blootstellingsrisico. Op andere plekken in het park, waar sprake is van gazon, dicht struikgewas of bloemperken (afgezet met hekjes) zal de kans op blootstelling gering zijn.

N.v.t.

Zijn er mogelijkheden voor lokaal maatwerk bij kleine graafwerkzaamheden binnen ARTIS?

 

Kleine partijtjes grond mogen binnen ARTIS worden samengevoegd en op het terrein opgeslagen tot maximaal 25 m3. Het maakt niet uit hoe lang je over het samenstellen doet, maar als de grens van 25 m3 is bereikt moet de partij grond worden afgevoerd. De ontvanger van de grond zal de partij keuren om de kwaliteit te bepalen.

N.v.t.

Hoe wordt getoetst op ecologische risico’s binnen zone 4 en ARTIS ingevolge het Besluit uniforme saneringen?

Bij het bepalen van de totale natuurwaarde worden 4 natuurwaardecriteria in ogenschouw genomen (biodiversiteit, natuurlijkheid, plaats in de ecologische structuur en vervangbaarheid). ARTIS is op de Natuurwaardenkaart ingedeeld onder natuurwaarde 3, dit betekent dat sprake is van een gemiddelde natuurwaarde. De beoordeling van ecologische risico’s wordt in Amsterdam alleen uitgevoerd in gebieden met hoge natuurwaarden (natuurwaarde klasse 4 en 5). Het stroomschema Figuur 5.2 is op dit punt onduidelijk en zal worden aangepast.

Deels. Stroomschema Fig. 5.2 is aangepast.

Is het mogelijk te anticiperen op de invoering van de Omgevingswet, om lokaal maatwerk en gebiedsspecifiek beleid te maximaliseren en optimaliseren?

Dit hebben we al zoveel mogelijk gedaan. Echter, op dit moment hebben we nog te maken met de nu geldende wet- en regelgeving en is het alleen mogelijk binnen deze wettelijke kaders beleid te ontwikkelen.

Nee

 

 

 

 

Naar boven